Natuurlyke historie van Holland. Deel 6 J. le Francq van Berkhey Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Natuurlyke historie van Holland. Deel 6 van J. le Francq van Berkhey in de eerste druk uit 1807. fran011natu06_01 DBNL-TEI 1 2014 dbnl ebook exemplaar collectie INL, Leiden J. le Francq van Berkhey, Natuurlyke historie van Holland. Deel 6. P.H. Trap, Leiden 1807 Wijze van coderen: standaard Nederlands Natuurlyke historie van Holland. Deel 6 J. le Francq van Berkhey Natuurlyke historie van Holland. Deel 6 J. le Francq van Berkhey 2013-11-06 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: J. le Francq van Berkhey, Natuurlyke historie van Holland. Deel 6. P.H. Trap, Leiden 1807 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/fran011natu06_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} NATUURLIJKE HISTORIE van HOLLAND. zesde deel. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} NATUURLIJKE HISTORIE van HOLLAND, door J. LE FRANCQ VAN BERKHEY. Med. Doctor en Praelector in de Natuurlijke Historie aan 's Lands Universiteit te Leyden, Lid van verscheidene zoo Uitheemsche als Vaderlandsche Maatschappijen der Natuur- en Dichtkunde. ZESDE DEEL. met noodige afbeeldingen. te LEYDEN, Bij P.H. TRAP. MDCCCVII. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte inhoud der hoofdstukken van het zesde deel. HET RUNDVEE. DERDE AFDEELING. eerste hoofdstuk. Verhandeling over de inwendige deelen der Koeijen in het algemeen, en bijzonderlijk over de ingewanden der Borst. Bladz. 1 tweede hoofdstuk. Beschrijvende het middenrif, benevens de ingewanden van den buik, als: de lever, de milt, het alvleesch, den ommeloop, nieren, darmen enz. Bladz. 88 derde hoofdstuk. Ontleed- en Natuurkundige Beschrijving van de Maag der Koeijen, hare zonderlinge plaatsing en werking in de herkaauwing en spijsvertering. Bladz. 143 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} KORTE INHOUD. vierde hoofdstuk. Beschrijving van de inwendige gedaante der Koemaag. Bladz. 186 vijfde hoofdstuk. Behelzende eene inleiding tot de kennise van de mannelijke en vrouwelijke teeldeelen der Runderen in het algemeen, en bijzonderlijk eene Ontleed- en Natuurkundige beschrijving der teeldeelen van den Stier, mitsgaders deszelfs teeldriften. Bladz. 265 zesde hoofdstuk. Behelzende eene nadere en meerder Ontleedkundige beschrijving der teeldeelen van den Stier. Bladz. 293 zevende hoofdstuk. Behelzende eene Ontleed- en Natuurkundige beschrijving der vrouwelijke teeldeelen in eene Koe. Bladz. 354 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Berigt aan den binder, wegens het plaatsen der Platen in dit Zesde Deel. Plaat XIII* te plaatsen tegen over bladz. 16u Plaat XIV te plaatsen tegen over bladz. 36 Plaat XV te plaatsen tegen over bladz. 70 Plaat XVI te plaatsen tegen over bladz. 86 Plaat XVII te plaatsen tegen over bladz. 142 Plaat XVIII te plaatsen tegen over bladz. 158 Plaat XIX te plaatsen tegen over bladz. 184 Plaat XX te plaatsen tegen over bladz. 242 Plaat XXI te plaatsen tegen over bladz. 212 Plaat XXII te plaatsen tegen over bladz. 246 Plaat XXIII te plaatsen tegen over bladz. 292 Plaat XXIV te plaatsen tegen over bladz. 332 Plaat XXV te plaatsen tegen over bladz. 352 Plaat XXV* te plaatsen tegen over bladz. 358 Plaat XXVI te plaatsen tegen over bladz. 374 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Drukfeilen. Bladz. 53 regel 29, staat: Puanarus, moet zijn: Paauwies Bladz. 112 regel 31, en in de additie, en op bladz. 116 regel 7 staat: Figuur 12, moet zijn: Figuur 13. Bladz. 131 regel 28, staat: Urachus, pisader, moet zijn: Urachus, of het pisvlies, Bladz. 260 regel 5, staat: kurkstaart, moet zijn: kwikstaart Bladz. 281 in de add. staat: stie, moet zijn: stier Bladz. 375 regel 6, staat: Chorioris, moet zijn: Chorion Bladz. 375 in de add. staat: VI Hoofdst. moet zijn: VII Hoofdst. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurlijke historie van Holland. Derde afdeeling. Eerste hoofdstuk. Verhandeling over de inwendige deelen der Koeijen in het algemeen, en bijzonderlijk over de ingewanden der Borst. het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.Daar wij dan tot hier toe gevorderd zijn, dat wij de zintuigelijke deelen der Koeijen hebben beschreven, in zoo verre dezelve uit de bron der levensbewegingen, uit het hoofd spruiten, mitsgaders die deelen, die Overgang tot de verdeeling der Ingewanden.uit het hoofd aan de ingewanden verknocht zijn, zoo kunnen wij gereedelijk overgaan tot derzelver invloed op die innerlijke dee- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} len, het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.bijzonderlijk op de ingewanden, welke zekerlijk in dit Dier eene bijzondere aandacht verdienen, vooral met opzigt tot het Maaggestel, als mede dat der voortteling, doch daar wij met alle naauwkeurigheid en eigen ondervinding, deze zoo opmerkelijke deelen, ieder afzonderlijk willen verhandelen, zoo zal dit Hoofdstuk alleen dienen ter beschrijving van het hart en de long der Koeijen. Derhalve vervolgen wij nu ter plaatse daar wij gebleven zijn, te weten: aan het zenuwgestel, de longepijp, den stokdarm enz. Ten aanzien van het eerste, namelijk het zenuwgestel, zoo komen ons hier geene bijzonderheden voor, in zoo verre wij weten, die niet reeds gedeeltelijk, vooral in Plaat IX. zijn aangeduid, of die niet, gelijk als in alle andere dieren, uit het herssengestel en het ruggenmerg (Medulla spinalis) voortspruiten, dat is, dat alle de zenuwen bij paren van tusschen de wervelbeenderen, hunne oneindige takken en spruchtels, door de spieren en de ingewanden verspreiden, doch welker juiste en verbazende werking in dit ontzagchelijk Dier, voor ons even zoo onnagaanbaar is als het den schrandersten Ontleedkundigen in het Menschelijk gestel is; echter, daar het te pas kómen zal, zal het bijzondere er van, herinnerd worden. De Herssenen zouden hier ook wel eenige nadere opmerking verdienen, aangemerkt als ingewanden in het Hoofd, dan, men kan volstaan met te melden, dat dezelve, gelijk in meest alle {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.viervoetige Dieten, in groote en kleine Hersenen verdeeld worden; over het geheel is het opmerkelijk, dat, naar mate der grootheid van het hoofd der Koeijen, in vergelijking van den Mensch, de herssenen klein zijn, beslaande in hun omtrek, niet meer dan ten hoogsten eene uitgestrekte hand, en drie vingerbreed dikte. De herssenen zijn iets grooter; wanneer men het geheele herssengestel in het vlies uitneemt, kan men het bijna binnen twee handgreepen omslaan, hetwelk maar weinig meerder is dan in den Mensch, bij wien, gelijk men weet, dezelve een geheele bol uitmaken; ook zijn de herssenen der Koeijen meerder plat gedrukt, naar den vorm van den star of het voorhoofd, zoo als gemeld is. Daubanton geeft er de maat van op in een Stier, te weten: vier en een half duim lang, vier duimen breed en eenen duim en negen lijnen dik; de lengte der kleine herssenen twee duimen en twee lijnen, de grootste breedte, twee duim en vier lijnen, de grootste dikte veertien lijnen. Het gewigt der groote herssenen was dertien oncen en zes grossen; de kleine herssenen een once en vier grossen. Deze opgave is vrij naauwkeurig, doch wij houden ons aan ons gevoelen, hier boven meermalen aangevoerd, dat deze meting en weging geen regel is tot anderen Koeijen, die of in grootte of in kleinte of in volwassenheid verschillen; althans ik heb bij ervarenis geleerd, dat het volumen of de grootte der herssenen merkelijk verschilt: het is zelfs gansch niet zeld- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam, het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.dat men in zware en op het oog vleezige Koeijen, zeer ingekrompen herssenen vindt. Ik zelfs heb van den vleeschhouwer jan bekker de opmerking gehoord, dat de herssenen van Ossen of Koeijen, die voor den dol en doodslag niet vatbaar waren, ingekrompen, ja dikwijls als verkalkt en verhard waren: ik heb ook in der daad stukken van zulk eene verkalking in handen gehad, en hier door is dan ook de reden ontknoopt, waarom sommige Koeijen den dol weerstaan; want nademaal de herssenen en gevolgelijk het herssenmerg en de zenuwen, die gevoeligheid en aandoening niet kunnen hebben als anders het weeke gestel oogenblikkelijk mededeelt, zoo is het gevolg der ongevoeligheid zeker hieruit af te leiden. Meer hier van nader: alleenlijk stippen wij aan, dat de bekleedsels van het ruggemerg, en over het geheel dat der zenuwen, in de Koeijen, na geraden hunner robustheid, ook veel zwaarder, sterker en peesachtiger zijn, het geen men in gekookte ribben en vleesch duidelijk kan waarnemen: zij zijn zoo taai, dat een vleeschhouwer, bij het afhakken eener Koe, dezelve niet dan met geweld van tusschen de wervelen uitrukken kan. Ook zijn de kiessche vleeschhouwers, en vooral de Joden, hier zeer naauwkeurig op; vermits.zij altoos hun vleesch en de beenderen hier van zuiveren, althans, onze Hollandsche Slagters, het zij het vooroordeel of waarheid zij, houden deze deelen, die zij merg- of welspier noemen, voor scha- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.en onnut en werpen dezelve weg. Wat ons betreft, wij gelooven niet, dat dezelve schadelijk zijn voor de gezondheid, om dat zelfs de liefhebbers van een kalfskop, eene bijzondere lekkerheid in de herssenen stellen, en mogelijk zoude in deze deelen, het zij der herssenen of des ruggemergs, wel eenig nuttig geneesmiddel liggen, zoo wel als in de herssenen der Cachelotten (Sperma-ceti); hoe dit zij, dit is zeker, dat de Ouden hier mede veel op hadden, in geneesmiddelen uit alle de deelen der Dieren te zoeken, zoo als aelianus, mathiolus, dioscorides, aldrovandus enz., en na hun zekere petrus de bosche, in onze tale, hebben betoogt. Marcellus en ook plinius, gesnerus en anderen melden, dat het ruggemerg der Koeijen ongemeen heilzaam is voor zwerende ooren, voor zwangere vrouwen, met meel vermengd, vooral tegens de loop enz. Dus gaan wij over tot de inwendige deelen in den hals, waarin wij de verlenging der bloedvaten vinden, het zij aderen en slagaderen, die uit het hart, langs de nekwervelen, naar het hoofd loopen. Hier heeft men slechts aan te merken, dat den slagaderspruit, die zich russchen de halsspieren met eene tak onder den huid verspreid, aldaar als een polsader bij de Landlieden wordt gehouden, om der Dieren bloeddrist en de klopping van het hart te kennen, gelijk zij dan ook, Beschrijving van het aderlaten der Koeijen.aan den hals op deze slagader de aderlating der Koeijen uitoefenen op deze wijze: zij maken een strop van touw en halen dezelve {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.allengs toe om den hals, tot dat de laatader genoegzaam gezwollen is: daarna hebben zij een vlijmmesje, en dit op den ader houdende, slaan zij met een hamer eene wonde daarin, dat het bloed uitloopt; daarna, na eene genoegzame ontlasting naar gissing, ohtspannen zij de strop, en hechten met een draad de wond te zamen, anderen binden het met een draad of haar uit den staart toe. Deze wijze van aderlating is gemeen, en ieder Boer verstaat die kunst. Ook is het verwonderlijk om te zien, hoe lijdzaam de Koeijen hierin zijn, ja hoe oogenblikkelijk zij somtijds zelve gevoel van ontlasting schljnen te toonen. Ik heb verscheiden keeren een drift van vijfentwintig tot dertig en meer, één voor één zien aderlaten, die naar de lating weelig en tierig te grazen gongen, en zelfs als 't ware drongen om adergelaten te worden. In Plaat VII* is de plaats waar de Koeijen worden adergelaten, aangewezen. - Longepijp.Nu komt de Longe- of Luchtpijp of de Srot in aanmerking. Hier boven hebben wij, in het voorbijgaan, over deszelfs hoofdbewerking, bij de beschrijving van het verhemelte en het strottenhoofd, gesproken. Zie Plaat XIII. Fig. 4, 6, 7, 8 enz. hier komt dezelve in de hals voor als eene verlenging, die door den hals tot in de borst, en aldaar tweeledig, zich in de longen verspreidt, en waar door de lucht in die oneindig fijne buisjes en open- en toesluitende klapvliezen, (Trochaeae) wordt uit- en ingeademt, terwijl insgelijks de aderen en slagaderen dezelve in {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.evenredigheid vergezellen, dan welker naauwkeuriger beschrijving wij dadelijk tot een bijzonder onderwerp hebben uitgekipt, en met uitvoerige Teekeningen opgehelderd, zullen voordragen, te meer, om dat dezelve wel overeenkomen met die van alle andere Dieren, die een tweehollig hart en lobbige longen hebben; doch echter niet alleen in hunne uitwerking verschillen, maar ook van belang zijn om in de ziekte der Koeijen licht te bekomen, doch hier van straks nader. Bij de inwendige deelen van den hals komt ook Slokdarm.bijzonder in aanmerking den slokdarm, die eene verlenging is uit de keel, de tong en het verhemelte, tot in de maag, doch van dit bijzonder onderwerp zullen wij al mede uitvoeriger spreken, en het met afbeeldingen ophelderen, als wij over de herkaauwing zullen handelen, gelijk wij voorloopig in het voorige Hoofdstuk over de smaak en de tong en kaken der Koeijen reeds gedaan hebben. Na dat dan kortelijk deze deelen aangeroerd zijn, vervolgen wij die ordenlijk tot in de borst, aan de longen, het hart en de maag. Afdeeling der ingewanden.Gelijk in den Mensch, en in andere dieren, de ingewanden onderscheiden worden in de edelste, die volstrekt tot de bloedbeweging en ademhaling behooren, en die genen, die door het middenrif afgescheiden zijnde, tot de spijsverteering en afscheiding der vochten behooren, zoo zijn dezelve daarom ook onderscheiden in die van de {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.borst en die van den buik, zoo dat men, eene Koe uitwendig beschouwende of betastende, de ligging der edele ingewanden in de borst kan erkennen, van daar de ribben eindigen, tot onder aan de borst aan het borstbeen, waar het middenrif eindigt; daarentegen die van den buik, welke van de korte ribben en het borstbeen af tot aan de liezen en aan het bekken liggen, en dus overeenkomstig met de verdeeling van het voor- en middelstel: zie II. Afdeeling, Hoofdstuk I, II en IV. en Plaat VI, VII en IX. Ingewanden in de borst.De voornaamste ingewanden, die in het eerste gedeelte, namelijk de borst of het voorstel voormeld, liggen, zijn het hart en de longen. Beschrijving van het Koeijenhart. Het Hart.Het hart van eene Koe is naar gerade van het dier vrij groot, en sterk gevleescht: deszelfs gedaante is evenrediger geplaatst dan dat in andere dieren, dat is, de punt (Apex) of het ondergedeelte heeft geene schuine helling, en het linker en regter deel is bijna even groot. Men kan het hart van eene volwassen sterke Koe op ruim een kloeken mans anderhalve handspan stellen; somtijds ontmoet men het hart buitengemeen groot, somtijds klein, en wel dikwerf in kleine gedrongen Koeijen het grootste; de Hartzak.hartzak (Pericardium) is sterk en taai; in hetzelve ligt het hart in het midden der {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.borst genoegzaam lijnregt op- en nederwaarts, zie Plaat IX. Fig. 10 bij CC, zoo dat het met de onderbasis of bodem niet zoo sterk naar de linkerzijde ligt in eene schuine rigting, als in den Mensch, waar Ligging van het Hart.van men weet, dat het gezegde onder ons ontstaan is: de linkerhand is naast aan het hart, maar meest vlak en regt; de reden is zeer natuurlijk, nademaal de Koeijen, onder alle de viervoetige bloedrijke dieren, de evenredigste tred en beweging houden, en gevolgelijk het hart vlakker in de borst blijft liggen, daar in andere dieren, ook in de Menschen en de Apen, het ligchaam meer regtstandig bewogen wordt, en dus het hart meerder hangende dan liggende en rustende is, zoo dat dan de drukking van de borst en de longen tegen de lever en de maag, milt enz., de basis van het hart eenigzins naar de linkerzijde drukt; echter, schoon de ligging van het hart in de Koeijen dus natuurlijk is, is hetzelve somwijlen, en al heel niet zeldzaam, aan verandering onderworpen. Indien men vratige Koeijen, die een zeer dikken pens en buik hebben, slagt, vindt men het hart door de tegendrukking dikwerf een weinig bovenwaarts verschoven; en zoo de Koeijen het longevuur hebben, is het hart altoos ingekrompen, ja zelfs met kalkgruisjes bezet. De longen-slagader is groot en taai; doch onder alle dieren houdt men de De holle aderen en anderen.holle ader (Aorta) in de Koeijen voor de sterkste: zij dient hierom den ontieedkundi- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} gen het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.niet weinig om bij wijze van weeking (Maceratie) het vezelig gestel van dit aanmerkelijk deel te kennen. Wanneer de Slagers bloedritsen en nader het dier ontweiden, zijn zij op dit gedeelte van het hart oplettende: zij kunnen hier uit opmerken of het dier gezond is, want dikwerf is deze ader of deszelfs takken verhard; de, Joden, als zij met hun mes het dier kelen, vegen dadelijk het keelmes af, en zien, of er in de scherpe vlijming geen omleg of scharen zijn; zoo ja, erkennen zij eene twijfeling aan de reinigheid, gelijk zij dit tevens in de strotten - ader of longpijp waarnemen; zoo neen, is het teeken goed, en doorgaans vinden zij dan ook de vinklier, dat is; de borstklier of vindersklier, zoo genoemd, om dat zij daar in de teekenen van reinigheid nader zoeken te vinden, zeer gezond: zoo.oplettend maakt de natuurlijke ondervinding den Mensch. Beentjes in het Hart der Koeijen.Wijders hebben meest alle volwassene Koeijen, Ossen en Stieren, in het hart zekere beentjes, die men Ossen - hartbeentjes noemt; de Hartebeesten en Rheebokken hebben die ook; zij zijn bij de Ouden onder de lijst der enkele medicijnen aangeteekend; bij onze hedendaagsche Drogisten kan men dezelve nog bekomen onder den maam van Ossicula Cordis, Cervi, vel Bovis: deze beentjes vindt men in het hart, langwerpig en eenigzins plat en bladerachtig; zij zijn gevormd naar de buiging der klapvliezen, in de holligheden van het hart, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.welker holligheden zij gelijkvormig worden, meestal aan dat van het halvemaans klepvlies, achter het regter oor van het hart; andere iets kleiner, doch iets dunner, vormen zich achter het linker oor; zij vallen dikwijls vrij groot en plat, wel tot een matige pinks grootte, eenige harder, Pl. XIII* Fig. 6, 7 en 8.eenige weeker. Op Plaat XIII* ziet men hunne gedaante in Fig. 6, 7 en 8. Deze beentjes worden geboren uit den aard van het bloed der Koeijen, 't welk van nature zeer schielijk stolt. De ouden, als plinius, dioscorides, bijzonder nicander à vicema, hielden daarom het Ossenbloed voor een vergif, ten minsten voor schadelijk. Plinius Aanmerking op het bloed der Koeijen.zegt er duidelijk van: Celerrime coït, atque durescit, ideo pestifer potu maximè; dat is: het Ossenbloed stolt schielijk en verhard, en daarom is het allerschadelijkst om te drinken. De toevallen die het veroorzaakt, als het warm gedronken of geslurpt wordt, zijn volgens dioscorides en galenus, dus: ‘het trekt en wringt den gorgel zamen, en veroorzaakt eene spanning en verstikking in de ademhaling, beroert de zenuwen, de tong wordt ontstoken, en het gestolde bloed belemmert de tanden, zoo dat het eene verstikking veroorzaakt,’ enz. Als men hierbij vergelijkt dat mozes den Priesteren en Israël tot eene wet stelde, dat zij het vleesch met zijnen bloede niet zouden eten, en het daarenboven bij de Egyptische Priesters eene heiligschennis was, zoo zij bij hunne offerhanden uit de offerkelken bloed dronken, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.dat niet gezuiverd, of met wijn of eenig ander vocht vermengd was, zal dit ook iets afdoen. Ik vermete mij geenszins een Bijbelverklaarder te zijn, maar meen zoo wel eenige vrijheid te hebben van Natuurkundige bedenkingen op te geven, als zulks door anderen gedaan wordt; ik doe toch altijd gaarne een nuttige uitstap. Het onderwerp dan waar ik van spreke, is het natuureigen stollen van het Ossenbloed, en deszelfs schadelijk gebruik. Hier op merk ik aan dat mozes, Israëls wetgever, deze schadelijkheid bijzonder gekend en van de Egyptenaren geleerd heeft, en dat hij niet alleen ziet op het vleesch, dat nimmer zoo van bloed kan gezuiverd worden, of er is in de zelfstandigheid van het vleesch meer of min bloed in de haarvezelen tusschen de spieren; maar dat men dus de zin van mozes moet begrijpen, dat men geen vleesch in zijnen bloede, dat is, nog wentelende in zijnen bloede, mogt gebruiken; welk denkbeeld duidelijk in Leviticus XVII. wordt opgehelderd, want die geheele Hoofdstuk is betrekkelijk tot het slagten van het vee, het zij ten offer of ter jagt; en het is uitdrukkelijk waar, dat mozes in dat bloed, 't welk gestort wordt, eenig bijzonder vermogen stelt dat schadelijk is, in zoo verre, dat hij het als eene vervloeking doet voorkomen, die het eet, en dat, let wel! daarom, om dat in het bloed de ziel van het vleesch legt: immers om de herhalingen van dit geheele Hoofdstuk tot een te brengen, zegt mozes {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.vers 14..... ‘Daarom heb ik den kinderen Israëls gezegd, gij en zult geenes vleesches bloed eten, want de ziel van alle vleesch, dat is zijn bloed, zoo wie dat eet, zal uitgeroeid worden.’ Dit uitroeijen nu, durf ik vermoeden ook in te sluiten: het zal hem nadeelig, ja doodelijk zijn: hij zal er van sterven; en dus, zoo als wij van plinius overnamen, het zal pestifer, besmettend, pestverwekkend, zijn. Dit mijn vermoeden brengt mij een stap verder, te weten, dat de historien leeren, dat doorgaans in hooge hongersnood, bijzonder in belegerde steden, waar de honger den nood dwingt, om, behalve ongure spijzen, ook het bloed van het slagtvee te slurpen, men doorgaans in zulke benaauwde muren de pest en besmetting ziet opkomen, gelijk dit vooral in het beleg van mijne Vaderstad Leyden Ao. 1574 bekend is, daar wel 6000 Menschen stierven aan de pest, welke ontstond door het slurpen van het bloed der Paarden, Koeijen en Slagtvee, terwijl in andere steden deze pest niet woedde. Livius verhaalt, dat er bij de Romeinen ook een tijd was, dat de meeste zwangere vrouwen stierven, uit hoofde van het onmatig eten van geil Stierenvleesch, zoo dat er een gebod kwam, dat men op zeker feest, dat men Tusirilia, Stierenfeest, noemde, maar twee dagen Stierenvleesch mogt eten, en daarom werden in de Heilige Bladeren, bij de geduchtste straf bedreigingen van Gods vierschaar, pestilentie en hongersnood bij elkander gevoegd. Deze aanmerking zal, zoo ik ver- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} trouw,het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst. den Letterkundigen niet mishagen, te meer, daar dezelve ons tot ons onderwerp brengt, waarin wij beweren, dat de opgenoemde beentjes in het hart der Koeijen, hunnen oorsprong hebben uit die zelfde stollende kracht en dat zamentrekkend vermogen, in de geestige en warme uitwaasseming van het gestortte bloed, en dit doet wat af, ten opzigte van ons gevoelen en mozes stelsel, even, zoo als wij in dikbloedige Menschen de zoogenaamde polijpen, en in de barende vrouwen molas of bloedklompen, en de Hippomanes in de Paarden vinden, die zich in de bloedaderen zamenstollen en eene trillende beweging hebben; zoo ook, als men na het bloedritsen der Koeijen, oplettend is op de gestolde klompen bloed, en men laat dezelve stil en op een weinig windtocht leggen, zal men er eene trilling en als een soort van leven in ontdekken, en mogelijk is er geen Dier, dat, buiten deze eigenschap der polijpen, langer de trilling en het leven in de spieren behoudt, zelfs twee of drie uren na den dood; ja ik heb met verbazing Koeijen zien afhakken, die een nacht gehangen hadden, waarin de trilling in de vezelen van de borst nog zigtbaar was. Onze kiesche Vleeschhouwers zijn hierin ook niet onkundig; een ervarene zorgt dat het bloed, dat gerist wordt, dadelijk wordt weggeveegt. Ik ken er, en heb er onder gekend, die geene honden, wier natuur het bloedslurpen is, in hun slagthuis zouden gedoogd hebben bij het bloedritsen, die mij tevens verklaarden, dat {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.hunne eigene honden, door dit bloedslurpen, eene heesche ziekte kreegen, en ook geloofde, dat dit bij sommig ras van honden dolheid konde verwekken; of dit een bijgeloof of eene waarheid zij, het strijdt althans niet tegen het gevoelen der Ouden, die een soort van Honden, zoo als nog de Corsikanen en Engelschen, hunne Doghonden, met bloed en bebloed vleesch voeden, om feller en doller te woeden, waarvan dezelve ook de naam van Bloedhonden, ook wel die van zuigers hebben: dat zijn Honden, die dieren in de borst bijten, en die vasthoudende, het bloed uitzuigen: en zoude het de plank wel misgetreden zijn, als men stelde, dat de naam van Bulhonden onder onze Hollanders zijn oorsprong had van Honden die het bloed der Bullen, Ossen of Koeijen slurpen? Dit zij, zoo het wil, het is in onze eeuw althans overbekend, dat het ossen- en stierenbloed bij uitnemenheid eene stollende en zamenvoegende, of liever zamentrekkende kracht heeft; immers, zonder ossenbloed, kunnen de Sijrooprafinadeurs geene lijvigheid noch zuiverheid aan de sijroop geven. En wat is het geheim van het Berlijnsblaauw, die beruchte kleur, in onze eeuw uitgevonden, anders dan de juiste verzadiging (Saturatio) van ossenbloed, met de bijgevoegde stoffe. Dan mi ne bespiegelingen zouden hier te verre uitweiden; zij zullen denkelijk aan mijn oogmerk voldoen, om jongere leergierigen tot nader onderzoek op te wekken en der Ou- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} denhet rundvee. III. Afd. I. Hoofdst. wijsheid te doorsnuffelen. Ondertusschen hoe schadelijk men het hartebloed der Koeijen te beschouwen hebben, zoo is nogtans het vleesch van het hart zelve, als het door eene reine hand van het bloed gezuiverd is, Het vleesch van het hart.niet schadelijk, nademaal de Penswijven, hetzelve opgekookt hebbende, als goed voedsel verkoopen; en welk hartig Hollander, die een frische teug bij zijn smakelijk pijpje drinkt, wordt niet aangenaam verrast, als zijn Huiswaardinne hem en zijn gasten op een schotel zoogenaamde metworst onthaald, die voornamelijk uit goed Ossen- of Koeijen- leesch, met niervet, en een daar doorgehakt ossenhart, bereid wordt, en zie daar, hoe het menschelijk vernuft, anders schadelijke dingen, door reiniging, tot nutte en smakelijke spijzen kan bereiden: - dan, waartoe ons langer met deze aanmerkingen op te houden, die men slechts als voorloopige kundigheden van het bloed en het hart, als het hoofdingewand der borst en der ingewanden, gelieft te beschouwen, laat ik, geachte Lezer! aan mij zelve en uwe weetlust voldoen, om al wederom door afbeeldingen en verklaringen, aan uw het hartgestel van eene Koe, zoo na mogelijk in beknopte schetsen en verklaringen voor te stellen, te meer, daar het onontbeerlijk is ter kennisse van de bijzonderheden van deszelfs invloed op alle andere nog te volgen afbeeldingen der ingewanden, met één woord, op het geheel dierge- {==16a==} {>>pagina-aanduiding<<} stel. het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.Ik ga dus over tot de gemelde verklaring en beschrijving der Afbeeldingen van Plaat XIII*, verbeeldende het Hartgestel eener Koe, met deszelfs aderen en slagaderen en verdere aanwijzingen der hoofdzakelijkste deelen, die den Landman en andere onderzoeklievenden een goed begrip van deze gewigtige levensbron der Dieren, en bijzonder dat van een der grootste en tevens nuttigste Dieren kunnen geven. Pl. XIII* Fig. 1.Fig 1 verbeeldt den omtrek en de gedaante van een Koeijenhart, op ruim een derde verkleind in zijne proportie, met alle deszelfs oorspronkelijke hoofd- en slagaderen uit deszelfs tweehollige bron spruitende, met derzelver voorname ligging op en om de longen, en eenige aanwijzingen der zenuwen en verdere bloedvaten. a Aanwijzing van het kraakbeenig strottenhoofd en de longepijp, zoo als dezelve tusschen de hartaderen, onder het hart naar de longen nedervleid, doch van welke afzonderlijk en uitvoeriger bij de beschrijving en afbeeldingen der longen zal gesproken worden. b b b Het bovengedeelte van het hart, dat men ook de kroon of de basis noemt, om dat daar uit de groote bloedvaten spruiten, even als een bloem uit zijn bloembol, en in tegenstelling hier van, de nederdalende vaten, als 't ware als {==16b==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.wortelspruchtels over en uit den hartbol nederwaarts zich verspreiden, onder de naam van kroonslagaderen (venae coronariae.) c c c De takjes van dezelve, zeer zigtbaar over de oppervlakte van het hart te onderscheiden. d d d Aanwijzing door stipjes van het vet, waarin doorgaans de gemelde bloedvaatjes gewenteld liggen. e e De plaats der regterholligheid, of de regterzijde van het hart. f f De plaats der linkerholligheid, of de linkerzijde van het hart. g De spitse punt van het hart, door de zamenloop der uiterste adertakjes omringd. h Het gedeelte van het regter oor van het hart, zoo genoemd om de gelijkheid daar van aan de uitwendige oorschelpen of oorlellen. i Een soortgelijk gedeelte van het linker hartoorig aanhangsel. k Een tak van de holle ader aan de regter kant van het hart. l l l l l Een gedeelte van het vlies, waar in het hart als in een zak omwonden is, hierom de hartzak (pericordium) genoemd, en welk zakje altoos een zeker dun vocht bevat, waar in het hart wentelt, welk vocht onder de ontleedkundigen voor uitwasemingen van het hart, en van sommigen voor een der fijnste levensgeesten gehouden wordt. {==16c==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.m m m m m m Omtrek en luchtige aanwijzingen van den omtrek der longen met haar lobben en verdeelingen, zoo als het hart natuurlijk daar in, door dezelve omringt, ligt: de overige betrekking der longen tot het hart, en dan van het hart tot de longen, zal bij de beschrijving der longen uitvoeriger verhandeld worden, terwijl het geen het hart in de aanwijzing der aderen en slagaderen betreft, in de volgende verklaringen hier volgt. n Bij de aanduiding letter n, is de oorspronkelijke tak der holle ader (aorta) aangewezen in den bogt der opklimming, waar door het aderlijk bloed opwaarts geperst wordt in zijne grootste gaping. o Toont aan de grootste boezem van het aderlijk bloed. p De nederwaartsche kromming van dezelve holle ader, waar door het bloed van onder op, naar het hart wederkeert. q Eenige kleine aderspruchtels. r r Zijn de aderen, die uit de holle aderen in twee takken, op evenredige afstanden, naar het hoofd loopen, en de eigenlijke aderen zijn, die de Landlieden en Vleeshouwers de halsaderen of den strot noemen, en die bij het bloedritsen of keelen, zoo men het noemt, te gelijk met de longepijp worden doorgesneden. Deze aderen verspreiden zich wijders tot in het hoofd en de herssenen, waar van in het Hoofdstuk over het Herssengestel, en de daar {==16d==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.bij behoorende Afbeeldingen, op Plaat VIII. uitvoerig gesprooken is. s s s s s s Drie zijstukken, welke zich ter wederzijden uit de twee takken r r, naar de nekwervelen en derzelver aandeelen, verder verspreiden. Dus verre deze schetse van het Hart, ten aanzien der aderen, zijnde aangeduid, volgen die der slagaderen bij t t t t. Deze zijn de takken, die zich onder de sleutelbeenderen naar de voorpoten en schildbeenderen, in het beendergestel, Plaat VI. aangewezen, verspreiden. u De afperking der groote slagader in deszelfs grootsten boezem, alwaar zij met hare uitgebreide takken in de longen dringt, aangewezen. v v v Het beloop van het zesde paar zenuwen, die uit de herssenen naar het hart loopen, en welke in de beschrijving en afbeelding van het zenuwgestel uitvoerig beschreven en afgebeeld zijn, w De linksche dezer zenuwen om de nederdalende holle ader omkrommende, digt tegen een zekere boezem, die de holle ader en de slagader aandoet. Schoon ik nu bij de verklaring dezer Figuur 1, als eene oppervlakkige schets van het uitwendig gestel van een Koeijenhart, in vergelijking nagenoeg met een Menschenhart overeenkomende, en volgens de ge- {==16e==} {>>pagina-aanduiding<<} meene het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.benaming aangeduid, zoude kunnen berusten, daar ik het niet hooger opgeve dan als een zoo na mogelijk vatbaren omtrek voor den mingeoefenden, doch geenszins voldoende voor de stipte naauwkeurigheid der ontleedkunde, welker uitgebreidheid hier niet te pas komt; zoo heb ik nogtans mij zelve niet voldaan, aangaande mijn voornaam doelwit, namelijk, om het vatbaar te maken voor den Landman, Veehoeder en Koemeester, aan wien meestal eene zoo noodzakelijke kunde van het hart en den omloop des bloeds ontbreekt, waarom ik dan in de volgende Figuur 2 eene afbeelding van een slagader en ader uit een jong Kalf, levensgrootte, en geheel opengesneden heb afgebeeld, waar door dan deze twee onderscheidingen kenbaar worden. Het is maar aan weinige onder de Veehoeders en Vleeschslagters bekend, waar in het onderscheid van een ader en slagader gelegen zij, en nog minder de inwendige gesteldheid van een Koeijenhart of dat van eenig Slagtvee. De naam en plaats van de hartader wordt algemeen op de groote bloedvaten inzonderheid toegepast, dus meen ik wel te doen, deswegens eenige inlichting voor te dragen. Men wete dan dat beiden, en ader en slagader, eigenlijk niet anders zijn dan twee groote buizen, die te zamen in verscheidene splitsingen tot aan allerkleinste buisjes verspreid, altoos elkander door het gansche dierlijk gestel vergezellen, en naast aan, om {==16f==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.en ter zijde het bloed uit het hart uit en weder inperssen, kunnende dit vergeleken worden bij eene waterpomp, die door de eene buis het water op, en door eene andere buis bij wijze van eene waterleiding weder aanvoert, zoo dat de opwerkende pompbuis inwendig zijne lederen kleppen heeft, die zich sluiten en ontsluiten, naar mate zij het water opperssen of doorlaten, hetwelk zekerlijk de eenvoudigste en tevens vatbaarste vergelijking wegens de werking van het hart en des zelfs aderlijke buizen is: welke vergelijking ook in de Heilige bladeren zeer juist is, als het aderlijk en slagaderlijk gestel vergeleken wordt bij eene stad aan den bronput. Alle deze bijzondere werkingen af te beelden, en zelfs te beschrijven, laat dit ontwerp niet toe, althans deze Figuur niet; want indien ik deszelfs verder beloop wilde vervolgen, zoude ik het onderscheid tusschen het aderlijke en slagaderlijke in verschillende betrekking tot de ingewanden moeten aanduiden, volgens welke zij van naam en werking veranderen, als daar zijn de Venae en Arteriae Jugulares, aderen en slagaderen der strot; Coronariae, hartskoonen; Pulmonales, longaderen; Hepaticae, leveraderen; Phrenicae, in het middenrif; Brachiales, in de okselen en armen of voorpooten; Crurales, in de dijen en achterpooten; Emulgentes of Renales, niervaten; voorts Genitalia, teeldeelige; eindelijk de Azyges of Venae sine parte, dat {==16g==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.is de slagader zonder gezellige, en voorts ontellijke benamingen en wijzigingen, die aan de aderen en slagaderen gegeven worden, naar de gelegenheid en werking der ontelbare takschiering in allerlei deelen des ligchaams, waarvan in deze afbeelding slechts de voornaamste zijn aangeduidt, en hier mede volstaande, gaan wij over tot eene nog nadere opheldering van de inwendige gesteldheid van het hart. Sla uwe oogen en aandacht, geachte Lezer! dan op Fig. 2, die hier volgt, ten begrippe van het geen men slagader en ader noemt. Plaat XIII* Fig. 2.Plaat XIII* Fig. 2 vertoont een bijna levensgroot gedeelte van den krop der hart vaten, tegen den strot of aan de longen geheel open gesneden, om de gezelligheid der aderen en slagaderen te onderscheiden, en vervolgens de eigenlijke plaatsing der klepvliezen (verkeerd klapvliezen genaamd) te kunnen kennen, tegens de aderlijke buis zonder klepvliezen of buizen, van die zelfde werking en naamsoorzaken, die men alle zoodanige vliezen of afschutsels geeft, die tot eenige opening of sluiting of doorlating van eenig vocht of stof, in eene buis, waterleiding of bak dienen, zoo als men, bij voorbeeld, behalve de bekende kleppen in de waterpompen, ook kleppen in de meelbuidels, in de schoorsteenen en molenraderen heeft, maar vooral in de luchtpompen, en dus in de longen de longekleppen, die zelfs, zoo als straks zal blijken, tot allerkleinste luchtklepjes tevens met die {==16h==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.der slagaderen tot in het onzigtbare werken, en als blaasbalg-klepjes ter in- en uitademing, en vervolgens tot werking van den omloop des bloeds, in onophoudelijke werking blijven, zoo lang een dier leeft. Zoo dan is bij a a Het gemelde gedeelte van de slagader. b b De ader. c Een zijlingsche adertak, die naar de schoft loopt. d Een nederdalende tak der slagader, die onder bij e e Wederom zich in twee takken verdeelt, en naar het middelrif zich uitbreidt. f f De adertak, die dezelve vergezelt. g Drie kleine openingen van slagadertakken aan den halskrop. h Een der grootste klepvliezen van de groote slagader, die uit de boezem van de linker hartholligheid naar de borst, aan de okselen of den voorvang der Koeijen aanstuit; deze klep toont duidelijk, hoe deszelfs vlies bij wijze van een kleinen buidel in de ader zich neervleit, gelijk ook die bij i i Iets kleiner, doch het geen bijzonder voorkomt, is dat deze kleppen, naar mate dat zij nader in de dijen der Koeijen, en bij den Mensch in de armen of beenen zich verspreiden, men daar schier om den anderen eene groote klep k alleen, en twee kleiner l l naast elkander vindt, en ver- {==16i==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.volgens hier en daar ook nog eenige allerkleinste m m m. Al hetwelk zamengenomen, de oorzaak schijnt te zijn, dat men in en aan de armen, de dijen en den vang der Koeijen, even als in den Mensch aan de armen, de okselen en voeten, de polsslagen best betasten en voelen kan. Hiermede zoo kort doenlijk een begrip van de slagaderlijke klepvliezen gegeven hebbende, valt er van de aderlijke niets te zeggen, nademaal men in dezelve geene klepvliezen vindt, maar alleen eene menigte zeer kleine en schier onzigtbare openingjes, die men kleine aderspruchteltjes noemt, in deze Figuur 2 in de ader b b aangestipt. Daar men nu uit de uitwendige vergelijking dezer verklaarde afbeeldingen, zoo na als tot eene noodige bevatting dienen kan, zoo wij hopen, voldaan zal zijn, hebben wij echter noodig geacht, om dit alles nader op te helderen door het beschouwen van het inwendig hartgestel, benevens het beloop der voornaamste bloedvaten naar de ingewanden van den buik, als de lever, maag, nieren enz., waartoe dan geschikt is Plaat XIII* Fig. 3, in welke het hart van een Kalf iets verkleind wordt afgebeeld; het is vlak doorgesneden naar de regterzijde, waar door men dan te gereeder de fijne spieren, de holligheden en bloedloop kan nagaan; zijnde deze afbeelding, {==16k==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.om te gemakkelijker te kunnen worden verklaard, in eene perpendiculaire rigting geschikt, daar dezelve anders, gemerkt de gestalte eener Koe, de ligging van het hart, en het beloop der groote vaten langs de ruggegraat, horizontaal moet beschouwd worden, ten welken begrippe men slechts de afteekening naar die rigting behoeft op zijde linksom te zwenken, om die dan in den gemelden stand te beschouwen, en vervolgens de volgende aanduiding in acht te nemen. a a De doorsnijding van de kroon van het hart. h De onderste punt van het hart. c c Het vleezig gedeelte, dat de linker holligheid van het hart omvat, doorgesneden. d d Het vleezig gedeelte, hetwelk de regter holligheid van het hart omvat, doorgesneden. e e e De oneindige en onnagaanbare spiervezelen, met derzelver aderen doorvlochten, alle welke de wonderlijke bewerking van het hart ter op, onder en zijlingsche invloed bevorderen, en in welker zonderlinge uitwerking alle werktuigelijke begrippen van het oorspronkelijk levensinstinkt der dieren zijn begin en einde heeft, door geen menschelijk vernuft verder na te sporen, dan voor zoo verre deze zigtbare vezelen gedogen, en verder niet, daar de eerste stip der bewe- {==16l==} {>>pagina-aanduiding<<} ging het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.van het dierlijk leven voor den doorschrandersten Natuuronderzoeker niets anders wordt uitgedrukt dan door de Hippocratische, Harveaansche, Malphigiaansche en Fabriciaansche uitdrukking, namelijk het punctum saliens of punctum saltans, de springende stip, die in de eerste levensbeweging in het eerste vormsel van het hart ontdekt wordt; daar nu deze naamsoorzaak uit het ontleden van een gekipt hoenderei, en dus van een heel verschillend dier, bij vergelijking op het menschelijk hart en dat der bloedrijke dieren toepasselijk is gemaakt, hoe veel licht zoude men niet kunnen bekomen uit de vergelijking van het hart van een zoo groot dier, als eene Koe, tot dat van den Mensch, te meer, daar men uit die zelfde vergelijking zulke gewigtige kundigheden ontdekt of verbeterd heeft, en wel bijzonder tot de werking der gemelde vezelen en spieren in het hart, maar wel de allerzeldzaamste ontdekking in het beloop der wei- en watervaten (Vasa Lymphatica) in het hart der Koeijen: alle bijzonderheden, in welker uitweiding wij ons zelven verliezen zouden, en gevolgelijk ook bij dezen eenvoudigen omtrek van een Koeijenhart niet kunnen gevorderd worden. Genoeg zal het dan zijn, als wij vervolgen met de noodzakelijkste aanwijzingen der overige deelen. {==16m==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.f f f Wijzen aan drie voorname klepvliezen, of zeker soort van zakjes, waarin het bloed bij derzelver opening doorvloeit, of bij derzelver sluiting en inkrimpend vermogen in zijne doorstraling belet wordt, zoo dat aan deze sluiting en ontsluiting, en medewerking der long slagaderen en aderen, de gansche ademhaling, en de daar van afhangende omloop des bloeds geheel en al verbonden is, en wel hoofdzakelijk door de medewerking van drie dergelijke klepvliezen aan den overgang der slagaderen in de longen, onder den naam van Mitrales, en ook nog onder die van Sigmondes bekend, doch welke in deze Figuur niet zigtbaar zijn, om dat zij door de afbeelding bedekt zijn: 't zij genoeg te melden, dat zij den naam van Mitrales, dat is mijtervormig, dragen, om hare gedaante naar een spitse mijterkroon, zoo als deze aangewezene Valvulae Triumpidales alzoo genoemd worden uit hun drietal van spitsachtige klepvliesjes, hier aangewezen, die het bloed voortbrengen, of laat ik liever zeggen in de aderen perssen, en vooral bij de openingen weder inlaten; dit noemen de Ontleedkundigen Systotae, of toesluiting van het hart, en Diastilae, opening van het hart; zoo dat naar de drift tot ontsluiting of toesluiting dezer klepvliezen, aan alle aderen en slagaderen eene klopping wordt medegedeeld, die men polsslag noemt, en ook in de Koeijen op die {==16n==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.plaatsen, daar de aderen tastbaar zijn, duidelijk gevoeld worden. g g Is de groote krop of boezem der groote ader. h Deze grote adertak. i i i Dezelve grote adertak, zoo als die vervolgt en achterwaarts langs de ruggegraat nederloopt. k k k k Splitsing van deze en van de groote holle ader, van waar dezelve dan wederzijds zich langs het geheele achterstel der dijen en achterpooten in verdere takken verspreidt. Op dit adergestel vertoont zich nu allerduidelijkst, in ijn natuurlijken stand en oorsprong, de groote holle ader (Vena Cava), en verbeeldt bij l De grootste opening aan de kroon van het hart; vervolgens bij m m m m De ruime openingen der bloedvaten, die naar de lever loopen, doorgaans Venae Portarum, aanvoerende vaten genoemd. n n Vertoont de groote lobben der lever, waar over de gemelde bloedvaten verder langs de lendenen inwendig nederglooijen o o o Duiden den omtrek der lever aan, zoo als dezelve tegen het hart aan het middenrif aandrukt, door welk middenrif (Diaphragma) de ingewanden der borst of het voorstel worden afgescheiden van {==16o==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.die des buiks, doch welke afscheiding hier niet wel is kunnen afgebeeld worden, om dat zij dan de noodige kennis van deze Figuur zoude belemmeren. p p Duidt door eenige stippen het beloop van het middenrif aan: het overige en bijzondere, het beloop der bloedvaten door dit vlies naar de lever, de maag en het darmscheil, zal duidelijk en klaar, bij het beschrijven dezer deelen, worden voorgesteld, gelijk ook die der nieren, blaas en teeldeelen: hier bij evenwel is nog noodig, om de bijgevoegde zamenhang der aderen en slagaderen te behouden, de volgende aanduidingen, als bij: q De opening der nier - slagader, doorgaans nier melkader (Vena Emulgens) genoemd; daar deze de regter opening aanduidt, is bij r De linksche invloed. s Aderlijke aderen, welke de nier - slagaderen vergezellen, en met dezelve in de nieren indringen, en aldaar in zekere kommetjes, tepeltjes en zeer zonderlinge afscheidingen de pis verdeelen. t t De nier, waaraan men het zonderling onderscheid ziet van dit gedeelte bij dat van den Mensch; want daar de nieren van een Mensch, als 't ware, eene halve bolronde figuur hebben, glad en effen van oppervleesch, zoo zijn deze in de Koeijen als in verscheiden bolronden scheidingen verdeeld en tot eene druifswijze vereeniging geformeerd, waar van de na- {==16p==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurlijke het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.grootte en verdere aanmerkingen op zijne plaats zullen volgen; het een en ander, wat tot verklaring van het hart behoorde, voor zoo verre deze Figuren betreft, hiermede voldoende achtende, is er wijders niet meer overig dan alleenlijk met een woord melding te maken van het verdere afgebeelde tusschen en om het hart en de aderen en slagaderen, geteekend met v v v v v Welke slechts aanduidingen zijn, zoo van eenige onderliggende partijen, die aan de maag en tot het middenrif behooren, als tot de bekleedselen der aangewezene deelen, die zich zelfs genoeg zullen verklaren, als men die bij de volgende afbeeldingen van de ingewanden der buik zal gelieven te vergelijken; derhalve alle verdere uitweidingen vermijdende, blijft er alleen over om eenigen uitleg der Figuren 4, 5, 6, 7 en 8 hier bij te voegen. Pl. XIII* Fig. 4Plaat XIII* Fig. 4 is alleen geschikt om eenig denkbeeld te geven van de zoogenaamde hartpolijpen, verkalking en eigenaardige verhardingen, die de bloedvaten en aderen onderhevig zijn, zelfs tot beenachtig aanwassen. Dus ziet men in deze Figuur een geheel verkalkt hart, in deszelfs vezelachtigen boezem. a a Alle de vezelen in verwarden staat, vol korrelige knobbeltjes, in diervoege, dat {==16q==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst. de onderspitse van het hart tot een volkomen kalkknobbel is gestolt, zoo als men dergelijke in de lobben der longen vindt, dat men longevuur noemt, en in dien zin ook dit hartvuur noemen kan, het geen nader ter zijnder plaatse zal verhandeld worden; intusschen moet men hier aanmerken, dat het geheel ondergedeelte van het hart, tusschen de wanden van de linker en regter holligheid als verkalkt en verhard, niet dan eenige weinige zigtbare vezelen en vaten overlaat, die zoo lang werken, tot dat in het einde alle werking ophoudt. bb De wanden der linker holligheid. cc De wanden der regter holligheid. dd Verkalkt vet aan de kroon van het hart. ee Groote kalkklompen, en wel de grootste aan de hartspitse van onder. ff Verwarde en verkalkte vezelen. Alle deze verkalkingen vermeerderende door de toenemende bloedsmet, zetten zich dan ook tot stolling in de zoogenaamde driepuntige klepvliezen, bij Fig. 3 beschreven en afgebeeld: aldaar verstoppen dezelve den doortogt van het bloed, dermate, dat eindelijk de geheele ademhaling en omloop des bloeds eindigt, en het dier sterven moet; deze gevallen zijn in de Koeijen de volkomene teekenen van ongans en schielijk sterven, of allengsche {==16r==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.uittering en kortademigheid. In den Mensch zijn dergelijke gevallen niet onbekend: men vindt daar van bij de Ouden verscheidene meldingen, en bij onze Vaderlandsche Ontleedkundigen vele ontdekkingen: onder alle dezen heeft de beroemde fredrik ruisch in zijne werken ons berigt, dat hij in de driepuntige slagaderkleppen gevonden heeft, dat derzelver holligheden geheel en al door eene kalkbeenige aaneengestolde stoffe verstopt waren, die eindelijk de oorzaak van een geheel onvermogen om adem te halen en te leven, ook die eens schielijken doods waren. Dit en andere bekende ontdekkingen, zoo in het hart der Koeijen, welke dieren, bij de dagelijksche slagting, de meeste gelegenheid geven tot onderzoek, als bij vergelijking met die der Menschen, hebben het tot een zeker Theoretisch en Praktisch besluit gebragt, dat meest en doorgaans alle Asthmatici, kortademigen, of schielijke stilstand in het bloed en daar op volgende dood van dergelijke oorzaken kunnen verklaard worden, althans de stolling van het bloed tot zoogenaamde polijpen in het hart (Polypi Cordis), en die in de neus (Polypi Nasus), zijn volgens algemeen aangenomene gevoelens, gebreken van het hart en der bloedvaten, en zeer gemeen in de Koeijen, vooral in de ouden, het geen aan de Veeslagters over- {==16s==} {>>pagina-aanduiding<<} bekend het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.is; weshalve wij ook aan deze Figuur de afbeelding van het beloop dezer zoogenaamde polijpen hebben bijgevoegd. De haam Polypus, zoo veel als veelvoet beteekenende, wordt dus overgebragt op zoodanige slijm en geronnen bloedproppen, die naar het beloop der aderen of weivaten veeltakkig aangroeijen, en dus veelvoetig schijnen, en zelfs, zoo als reeds gezegd is, een soort van levenstrilling eigen schijnt: ten begrippe van derzelver aanzetting in het hart ziet men in Fig. 4 bij: g g g g De groote holle ader, in zijn boezem, en tevens die der slagaderen en longaderen. h h h Dezelve alle opengesneden, en daar in, door de zwarte zamengestolde polijpstoffen, het beloop der veeltakkige aanzetsels, in drie voorname takken en zijtakken, alle uit eenen boezem ontspruitende. i Het ligchaam der polijp. k k k Drie groote takken. l l l l l Spruchtels, die verder tot de vaten indringen. Pl XIII* Fig. 5.Eindelijk ziet men op Plaat XIII* Fig. 5 eene geheele polijp uit het hart genomen. Deze polijp nu, vrij uit het hart genomen, vertoont zich natuurlijk zoo uitgespreid, zoo als zij dikwijls geheel met takken {==16t==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.en spruchtels bij het openen en doorsnijden van het hart worden uitgenomen. Fig. 6 Vertoont de figuur van een groot hartebeentje uit de boezem der groote slagader, Pl. XIII* Fig. 6.hier boven beschreven. Pl. XIII* Fig. 7.Fig. 7 een dergelijk kleiner. Pl. XIII* Fig. 8.Fig. 8 een halvemaansgewijs beentje uit de krop van een der driepuntige klepvliezen van een Ossenhart. Hier bij van verdere afbeeldingen en verklaringen van het hartgestel der Koeijen afziende, laten wij dan nog zeer vele bijzonderheden berusten, die, alhoewel noodig tot volkomener kunde, echter door een Landman wel kunnen ontbeerd worden, te meer, daar hier van meermalen reden gegeven is. Eene uitstap nogtans zal men mij, hoop ik, wel ten goede houden; namelijk: daar een Koeijenhart, gelijk dat van meer andere bloedrijke dieren, die warm bloed en een tweeholig hart hebben, zoo veel overeenkomst, het zij in gedaante of werking, met dat der Menschen heeft, tot zelfs in de gemelde eerste levensstip en de laatste werking des levens, of men daarom, naar de thans heerschende gevoelens, een en hetzelfde instinkt aan beiden moet toekennen? Dit stuk, alhoewel niet regtstreeks {==16u==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.tot het oppervlakkige ontleedkundige eener Koe behoorende, laat niet na een onderwerp ter bespiegeling te zijn: ik had dit alreeds tot eene oplossing van het levensgevoel geschikt, doch daar het hart hier in de voorname bron is, breng ik het hier te pas. De voornaamste aanmerkingen wegens het verschil van het levensgevoel der Menschen en Dieren, vallen het meest op de groote Dieren, die men bloedrijken noemt, en, even als de Mensch, een tweeholig hart en dezelfde omloop van warm bloed, dezelfde wijze van ademhaling, levendbarende voortteling, spier-, beender- en zenuwgestel hebben; welke Dieren men dan even wel, in onderscheiding van den Mensch, als een redelijk wezen, onder den naam Onderscheid van Beesten.van Bestiae, Beesten, woeste, wilde Beesten, Animalia bruta, kenteekent, gelijk ook de Wijsgeeren de Anima Brutorum onderscheiden van de Anima Rationalis, in den zin van onredelijke en redelijke; zoo als alle Godgeleerden zedekundig, en de Ontleedkundigen, zoo als willis en anderen van zijnen tijd over de Anima Brutorum, met betrekking tot het gevoel, sensatio rationalis & irrationalis, dat is redelijk en redeloos, schreven. Maar wie van allen, voor of na, die over dit onderscheid van het gevoel der Dieren gedacht, betracht of ontleedkundig geschre- {==t.o. 16u==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 16v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==16v==} {>>pagina-aanduiding<<} ven het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.hebben, hebben dit stuk duidelijker beslist, dan den wijzen Prediker Kap. III: vs. 18: Ik zeide in mijn hart van de gelegenheid der Menschenkinderen, dat God hen zal verklaren en dat zij zullen zien, Vergelijking van den Prediker.dat zij (als) de Beesten zijn aan haar zelven. Want wat de kinderen der Menschen wedervaart, dat wedervaart ook den Beesten, en eenerlei wedervaart hen beiden; gelijk die sterft, alzoo sterft deze, en zij allen hebben eenerlei adem, en de uitnemendheid der Menschen boven de Beesten is geene, want alle zijn zij ijdelheid, zij gaan alle naar eene plaatse, zij zijn alle uit den stof, en zij allen keeren weder tot den stof. Daar nu de adem, die in de kinderen der Menschen en der Beesten eenerlei is, en men door adem hier uitdrukkelijk het gevoel van het leven moet verstaan, namelijk den adem des levens, die uit het hart en de longen uit- en inademt, zoo als dit overal, waar dit woord in den Bijbel voorkomt, begrepen wordt, bij voorbeeld: al wat adem heeft, love den Heere, dat zoo veel zegt als: al wat leeft, love den Heere enz.; gevolgelijk al wat leven gevoelt, is hetzelfde als al wat adem heeft, en wel juist daarom, om dat de teekenen van het gevoel van het leven, in de ademhaling door de longen en het levensstip in het hart der bloedrijke dieren hier in de allereerste ge- {==16w==} {>>pagina-aanduiding<<} voeligheid het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.van het dierlijk en menschelijk leven, in de zoogenaamde springende stip (punctum saliens) van malphigius bestaat, gelijk ook, in tegenstelling, de laatste beweging van het hart, bij den laatsten snik der ademhaling, de gevoeligheid des levens eindigt, het ligchaam gevoelloos liggen blijft en tot stof keert. Dit gevoel van leven nu werkt even gelijk in het leven en sterven der Menschen en der Beesten; want zoo als deze sterft, zoo sterft den anderen, en dus staat in dit opzigt het dierlijk levensgevoel gelijk met betrekking tot de zintuigelijke werking, die wij in de Dieren en Menschen wedervaren, evenwel met zoodanige onderscheidingen, als het gevoel des levens en de zintuigelijke uitwerkingen in elk geslacht van dieren eene bijzondere aandoening eigen is, waar van dadelijk omtrent de Koeijen nader. Hier dient, eer wij daar aan komen, evenwel eene nadere opheldering omtrent het gemelde levensgevoel, waar uit eenige misvattingen zouden kunnen, ontstaan, als of wij uit dit aangehaalde van den Prediker, en de stelling van gelijkheid van gevoel in leven en sterven der Dieren, het Materialisme zouden in de hand werken, en gelijk wij hier en daar in de vorige verhandelde zintuigen ook zelfs eene naastkomende Theoretische gelijkheid met den Mensch vooronderstellen, dat wij dit ook tot eene gelijkheid van het zielsgestel zouden overbrengen, hetwelk echter {==16x==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.verre van ons is, als zijnde dit boven ons begrip, en wel degelijk buiten ons vermogen, om dat zielsgevoel in dat verheven denkbeeld van haar tegenwoordig bestaan, en gevolgelijk onsterfelijkheid, te verklaren, alschoon wij er een gevoel van hebben in ons geweten, buiten hetwelk wij niets van dit diep geheim en deze werking weten. Dit is dert Almagtigen alleen bekend; al wat wij er van weten is dat levensgevoel van leven en dood zelve, waar over wij dus in geene verdere bijzonderheden kunnen treden: gelijk dan ook dezelfde Prediker, welke dat verhevene der levensadem, het geen hij hier boven ten aanzien van het dierlijke eenerlei stelt in den Mensch en de Beesten, en in dit leven als ijdelheid beschouwt, voor zoo verre wij ons zouden vermeten in dat diep zielsgeheim te dringen, evenwel verschillend stelt na den dood; dus zegt hij vs. 21: Wie merkt, dat de adem van de kinderen der Menschen opvaart naar boven, en de adem der Beesten nederwaarts naar de aarde? Deze Goddelijke Wijsgeer dan hier in zijne onkunde erkennende, zoude het vermetelheid zijn dit te willen beslissen; liever besluiten wij deze aanmerkingen met de eigen woorden op het slot van deze zoo verhevene kunde van den dierlijken adem des levens: Des ik gezien hebbe, dat er niet beter is, dan dat den Mensch zich verblijde van zijne werken, want dat is zijn {==16y==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.deel; want wie zal het daar henen brengen, dat hij ziet het gene dat na hem geschieden zal? Daar dit nu zoo is geweest in de tijdelijke eeuwen voor ons, en in de tegenwoordige eeuw nog is, zoo zal het ook zijn in de toekomende, in de eeuwigheid, aan God alleen bekend, en dat zelfs Gods Zoon op aarde, als een Zoon des Menschen, betuigde, dat voor hem verborgen was. Dus wij ook niet verder in die verborgenheid tredende, ons verheugen in onze werken ter onderzoek van dingen, die aan ons menschelijk vernuft ter kennisse van ons gebragt zijn, en vrijstaan om te onderzoeken. En dus kan men, dunkt mij, het niet kwalijk nemen, dat ik, uit overtuiging van Gods wonderwerken, mijne Lezers hierbij telkens uit eerbied voor den Schepper dezer wonderen opwekke, uit vergelijking van den Mensch tot een Koe of deszelfs geslachtaard, die men meestal onder den naam van Beesten, domme Beesten, dom Vee kenteekent, dezen uitstap gedaan heb, waar bij ik nog wel iets nader zou kunnen voegen, 't geen beslissender zoude zijn, ware het niet, dat ik vreeze in het bovennatuurkundige te verre uit te weiden: ondertusschen durf ik vraagsgewijze {==16z==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.in het voorbijgaan wel aanstippen, of er redekundig in het leven en sterven der Menschen en der Dieren niet een kennelijk onderscheid te betoogen zoude zijn, ten aanzien van beider leven, waar in de Menschen door daadzaken en uit oefening, uitvindingen van allerlei werktuigelijke en redekavelende onderwerpen, buiten het levens-instinkt met dezelve gemeen, iets bijzonders hebben, waar van wij in de Dieren niets ontdekken? wijders dat bij de Menschen, hoe woest, hoe min, zoo men zegt, beschaafd, allen een natuureigen begeerte is, om na den dood begraven te worden, of op een of andere wijze, het zij door balsemen of hunne assche in steenen urnen en graven te bewaren, het geen anders geen Dier hoegenaamd eigen is; vooral ook niet de groote Beesten, vermits die, daar zij vallen en sterven, blijven liggen. Dit opmerkende, is juist het geen, waar mede wij nog eens met den Prediker, en zoo ik meen met alle denkende Wijsgeeren, iets verhevener in den Mensch dan in de Beesten kunnen stellen, doch het geen wij ook niet verder kunnen brengen, dat tot het denkbeeld, dat alle stervende Menschen hebben, van te zullen zien, 't geen wij in het dierlijk leven niet kunnen noch mogen zien. Weshalve, daar wij Menschen evenwel in dit leven geschikt zijn om ons leven bij dat der Dieren in vergelijking te leeren {==16aa==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.kennen, zoo zal dan de beschrijving, ontleding en afbeelding der longen, dat voornaam werktuig van den adem, hier volgende, een nog nader licht en eene verhevener werkzaamheid van het dierlijk hart betoogen, waar toe wij thans zullen overgaan. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.Beschrijving der Koeijenlongen. De longen, dat gewigtig ingewand, zonder hetwelk geen dierlijk wezen, zelfs tot de kruipende dieren ingesloten, leven kan, is in de Koeijen van geen klein belang. Het is overbekend, wat er al over geschreven en onderzocht is, en vooral, hoe de kundigheden, die wij van het longgestel in den Mensch hebben, grootendeels door het onderzoek der Koeijen- en Kalvenlongen zijn toegelicht; althans de ontdekkingen van marcellus, malphigius, van onzen grooten zwammerdam, van thomas willis, van bartholinus, fabricius ab Aquapendente, casseri, grafius, bidlo, cowper, lieberkuhn, monro en vele anderen, zijn allen uit de vergelijkingen en ontdekkingen in de Koeijen ontleend, en geen wonder, nademaal de aard van dit kunstig gestel zoodanig is, dat het kort na den dood van de dieren tot verderf overslaat, en meerendeels in kwijnende of heete ziekten dermate ontstoken is, dat niet alleen derzelver wonderlijke wei-, bloed- en luchtvaten verstopt zijn, maar ook derzelver veerkracht vervallen is, en den ontleedkundigen, hoe naauwkeurig ook, als ontzegd is, om hier in te kunnen voortgaan; maar daar men van de Koeijen, Kalveren of ook Schapen dadelijk na den dood de versche en nog, als 't ware, levende longen, gereedelijk bekomen kan, is het ligt te begrijpen, hoe deze deelen veel toelichten in {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.de diepe geheimen van dit werktuig; dit heeft ons aangespoord om dit gedeelte uit te kippen, tot een staaltje of voorbeeld, wat nut men uit de kennis van deze deelen trekken kan, en dat wel te meer, om dat de naauwkeurige kennis daarvan den Ontleedkundigen, zoo wij vertrouwen, niet mishagen zal, den minkundigen tot vermakelijke bespiegelingen over dit kunstig gestel zal opleiden, maar inzonderheid den Boeren en Veehouders leeren opmerkzaam te zijn op een ingewand, aan welks gezondheid de welvaart, groei en bloei van de Koeijen afhangt, dat den levensadem koestert tot in den bron des levens, namelijk het hart, ja alle ledematen, en zonder hetwelk geen viervoetig dier bestaan kan, noch in den dampkring, die wij bewonen zoude kunnen leven, vooral in een gezonde borst. De long derhalve een der edelste ingewanden in de borst der Koeijen zijnde, vereischt dan nadere aandacht: hiertoe hebben wij dan uitvoerige afbeeldingen vervaardigd, meest door ons naar het leven geteekend, nogtans met eenige bijvoegingen, door anderen voor ons ontdekt, om dus het geheel en alles bijeen te hebben, het geen er met betrekking tot de Koeijen het licht ziet. De longeklep en het strotten hoofd.Te dien einde, om zoo wel de werking der ademhaling als de modulatie der stemme en der geluiden van nabij te volgen, beginnen wij met het strottenhoofd, de longeklep, de longepijp en derzelver invloed op de longen, en zullen voorts, van stap {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.tot stap en van deel tot deel, het geheele longestel vervolgen. In de tweede Afdeeling, het achtste Hoofdstuk, en de daarbij behoorende Plaat XIII. in Fig. 6, 7 en 8, is alreede aangestipt de betrekking, die de tongspieren en het verhemelte tot de longeklap hebben, maar hier zullen wij deze deelen van nader bij beschouwen, om daarna des te vatbaarder het geheel te verklaren. Verklaring van Plaat XIV.Men ziet dan in Plaat XIV. Figuur 1 het strottenhoofd, de longeklep, mitsgaders derzelver spieren op zijde, om en aan de tongbeenderen ingelijfd: deze en de vier volgende Figuren, 2, 3, 4 en 5, zijn bijna op twee derde der natuurlijke grootte gevolgd naar die van fabricius ab Aquapendente en j. casserus placentinus, doch met verbeteringen door ons er bijgevoegd. Opgemelde Schrijvers hebben die levensgrootte afgebeeld, en, zoo het ons toeschijnt, den eenen den anderen gevolgd; evenwel uit onze vergelijking met de Natuur komt het ons voor, dat fabricius meerder acht geslagen heeft op de ware grootte en breedte dan casserus, die wel teekenachtiger afbeeldingen geleverd heeft, maar welke evenwel wat al te bekrompen in de breedte zijn; dit hebben wij getracht te verbeteren, door vergelijking met die deelen zelve, en gaan dus over tot de verklaring. Pl XIV. Fig. 1.Plaat XIV. Fig. 1 vertoont dan het strottenhoofd en de longeklep op zijde, met {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.de spieren van het gorgel-kraakbeen (Epiglottis), die der gaap- of tongbeenderen (Hyoides), het schildvormig kraakbeen (Os Scutiforme), de tregterbeenderen (Arythenodes), en de spieren welke langs de longepijp (Arteria aspera) naar de borst loopen. a a De uitstekken of buigingen van de gaapbeenderen, welke aan de tongbeenige uitstekken waren verbonden; vergelijk Plaat XIII. Figuur 6 bij k k; deze beenderen noemt men de armen (Brachia) der tonge en der longeklep. b Het vaste gedeelte van het gaapbeen, waaruit de opgemelde spruiten. c c De nederdalende schenkelen van opgemeld gebeente van op zijde te zien, waar zij zeer dun en teeder zijn, in de Kalveren volstrekt kraakbeenig, zelfs in volwassene Koeijen zijn zij eenigzins buigzaam. d Is het uitstek van het schildbeen. e e e Zijn twee lange spieren, die de beweging van het strottenhoofd besturen, hebbende haren oorsprong uit de beide vleugelen van het gaapbeen: zie verder in Fig. 2 bij g g, en in Fig 3 bij h h en i i. f f Is de lip of rand van de longeklep. g g Is de holte van dit been, waarin men bijzonder in de Koeijen eenige porieuze gaatjes ontdekt. h De longeklep, of ook het schubbig been, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.Thyroides genaamd; dit is doorgaans kraakbeenig en zeer bewegelijk; het sluit volkomen op het gorgelbeen, en opent zich bij de in- en uitademing der longen; het blijft gesloten als de Koeijen het voedsel doorzwelgen, en gehoorzaamt tevens aan de oprispingen der herkaauwing; het verschilt aanmerkelijk met dat der Paarden, Varkens en andere dieren, ja ook met dat der Menschen, alhoewel het al vrij nabij overeenkomt met deszelfs zamenstel, 't geen bij Fig. 3 nader zal blijken. ii Het groote of eigenlijk schildbeen, waar door het geheele strottenhoofd beschermd wordt, op zijde te zien. k Eene opening op zijde, waar door de zenuwen loopen, die de spiertjes in deszelfs holten doorvlechten. l De zijlingsche spier, welke dit schildbeen regeert, zeer zigtbaar. m De rand of groeve van dit been. n Eene der spieren, welke onder aan de tregter van de gorgelklep is ingelijfd. oo De bovenste spier, die geheel om den omtrek der basis van het strottenhoofd loopt, dezelve met de opgenoemde geheel besturende in deszelfs sterkste werking. pp Zijn twee sterke spieren, die geheel en al de sterkte van de stem en het geloei der Koeijen bevorderen; zij dalen nederwaarts, en hechten zich vast in de borst omtrent de sleutelbeenderen, zoo dat deze zelfs bij sterk geluid bewegen. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.qDe ring van het ondergedeelte van het strottenhoofd, dat men Cricoides noemt, en volstrekt kraakbeenig is. Sommige vergelijken het bij een schuitje of bootje; het is hier niet heel zigtbaar, nogtans dient opgemerkt, dat het bij de Koeijen ongemeen breed en zwaar is, zwaarder dan in de Paarden; fabricius heeft dit mede waargenomen. rrr Is de longepijp, die geheel uit kraakbeenige ringen bestaat, die onderling op en neer bewegende, de ademhaling bevorderen. sss Is een lange spier, die uit het strottenhoofd tweeledig ontspruitende, eindelijk zich vereenigt, en langs de geheele longepijp tot aan den krop der longe loopt: de werking dezer spier, waarvan het wederpaar aan de tegenzijde ligt, is het uitwendig bestuur van de geheele longepijp, waar door dezelve inkrimpt of uitzet; deze spieren zijn in de Koeijen zeer kennelijk, zoo dat de Slagers en de Boeren die zeer wel kennen; als men een verschen long bekoomt, loopt zij dadelijk in het oog, daar het anders geene kleine moeite is om de spieren van het strottenhoofd wel te onderscheiden; in het slokken der Koeijen ziet men dezelve duidelijk werken, vooral in het drinken. tt Is een luchtige aanwijzing van den slokdarm, die langs en achter de longepijp nederdaalt. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.Het gedeelte van het strottenhoofd, mitsgaders de longepijp en deszelfs spieren duidelijk afgeschetst zijnde, zoo als het op zijde zich vertoont, zie men het nu in zijne ware gedaante van voren, zoo als het vlak tegen de keel aanlegt. Op Plaat XIV. Fig. 2 is dit been door Pl. XIV. Fig. 2.ons wel naauwkeurig met de natuur vergeleken, tegen de teekening van casseri en fabricius: wij hebben bevonden, dat het veel grooter en gedrongener was, en dit is dus in onze Figuur verbeterd. aa Zijn wederom de uitstekken van de gaapbeenderen, zoo als die in Fig. 1 zijn, doch hier, om dat ze vlak van voren gezien worden, veel kennelijker, als twee afgeknakte armen zich vertoonende. b Is een zeer kennelijk uitstek van de groote beenachtige zelfstandigheid van het gaapbeen; dit uitstek ontvangt eene menigte inwortelingen van ondertongsche en gorgelspieren, die allen eenen bijzonderen invloed hebben op de werking der tong, de keel, of eigenlijk de keelkuil, en de modulatie der geluiden, zelfs tot in en aan de kaken, al hetwelk zeer naauwkeurig in Plaat XIII. en de beschrijving daar van kan vergeleken worden, zoo dat wij den onderzoeklievenden Lezer verzoeken dit op te slaan. c De vaste beenachtige basis van het groote gaapbeen, hier ontbloot vertoond, doch hetwelk anders zoo vast en hecht met {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.spieren bedekt en beklonken is, dat men het niet zonder moeite kan afscheiden, ja zelfs eene zekere mate van verrotting benoodigd heeft om het schoon te krijgen; er schijnt zelfs in deze spieren of bekleedsels iets bijzonders te zijn, om dat zij, wel te verstaan, de onderste, geene betrekking tot andere spieren of beentjes hebben, 't welk ons tot het besluit brengt, dat dit beengedeelte in zich zelve, door middel dezer zeer sterke spieren, een eigen bewegend of toeknijpend vermogen heeft, althans in de Kalveren, waarin dit gedeelte nog kraakbeenig is, ziet men het duidelijk. d d De schenkelen van het gaapbeen nederwaarts. Zie Fig. 1 bij c c. e e De horenen of uitstekken van het groote schildbeen opwaarts. f f De knokken of uitstekken, waar de opgemelde schenkelen zich vereenigen. g g Zijn de twee lange gorgelspieren, in Fig. 1 bij e e e aangeduid, nu vlak van voren, hebbende in het midden eene omwending, waar door dezelve eene draaijende en sterk inkrimpende zamentrekking oefenen: zie verder in Fig. 3 bij h h en i i. h De zamenloop dezer twee spieren tot elkander. i Het achterste gedeelte van het bijna bolrond kraakbeenig deel der holte van het strottenhoofd, in Fig. 1 bij g op zijde gapende aangewezen, zoo als hetzelve {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.door kraakbenige tusschenschotten in den rug van het groot schildbeen is ingelijfd. kk De Holte van de longeklep. l De halvemaansgewijze lip van de longeklep. mm De twee zenuwtakken, die door de openingen van het schilbeen achteruit loopen: vergelijk Fig. I bij k. nn Deszelfs zenuwvezelen, zich zijlings uitbreidende. oo Het groote en breede schildbeen: dit been is in de Koeijen boven eenig ons bekend viervoetig dier geweldig groot, zwaar, en beenachtiger, dan de overige deelen van dit zamenstel. pp Twee vrij aanzienlijke spieren, die het gorgelbeen en het schildbeen regeren. q Eene holte, die door veel vetvliezen de groote ring bedekt. rrrr De ringen der longepijp Op deze afbeelding en derzelver aanwijzingen valt nu deze opheldering: dat men onderstelt, dat men deszelfs voorste gedeelte in de Koeijen, even als in den Mensch, uitwendig kan zien bewegen en betasten, vooral als de Koeijen drinken, want alsdan sluit de longeklep zeer sterk, en men hoort zelfs een zacht geluid der doorslokking van het water; men ziet van de keelput aan het begin van den kossen eene beurtelingsche zwelling van den slokdarm {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.langs de longepijp, die alsdan gedrukt wordende, vol lucht is, die het dier niet doorlaat, dan na dat de drank is doorgezegen; het is hierom, dat eene drinkende Koe niet gaarne gestoord wordt. De Boeren weten dit, want als zij de Koeijen op de stallen drenken, en de watergoten schoon geveegd zijn, zorgen zij, dat de stal in rust is, en dat het opgepompte water gestadig toevloeit; alsdan is het een vermaak te zien, hoe aandachtig de Koeijen drinken en slurpen, of laat ik liever zeggen, zuigen, want eene Koe lekt nooit het water met de tong, zoo als de meeste vijfvingerige dieren, de Honden, Katten enz., maar zij slurpen en zuigen; ook zwelgen zij niet, gelijk de Mensch, alschoon de Menschen ook slurpen en zuigen kunnen, en hiertoe is ook het gansche maaksel van het strottenhoofd geschikt, doordien deszelfs spieren de kleppen der longepijp niet alleen sluiten, maar tevens medewerken met de ondertongspieren, om het drinken te bevorderen. Een oplettende merke op! zoo dra is eene Koe van drinken verzadigd, of straks hoort men een zacht gekreun, en dat is dan het tijdstip van bewijs, dat de longepijp weder vrijer werkt, en welker betrekking op de werking der slokdarm nu nader zal blijken in Figuur 3, daar het strottenhoofd van achteren verbeeld is. Plaat XIV. Fig.3.Men vestige dan het oog op Plaat XIV. Fig. 3, waarvan de verklaring dus is: {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.aa De gaap- of tongbeenderen. bb Derzelver gewrichten, zoo als die in het hoofdstel sluiten. cc Derzelver breede gedeelten, waarin, als in een bekken, de tong- en longbuisspieren zich inenten. d Derzelver vereeniging in het uitstek: zie Fig. 2 bij b. ee Kraakbeenige schenkelen of verlengingen van het gaapbeen, die door eene elastieke werking op de longeklep werken: zie Fig. 2 bij dd. ff De schildvormige uitweidingen aan de longepijpklep. gg Twee zijlingsche spieren, die de tong- of gaapbeenderen in eene zamentrekkende of zijdelingsche beweging besturen. hh De opperste spieren, die de longeklep besturen of openen. ii De onderste spieren, met de opperste vereenigd, die de sluiting der longeklep besturen; deze spier of spieren dient een Landman of Veehoeder wel te kennen, om dat hij in geval van ziekte of het longevuur, de sluiting en ontsluiting dezer klep moet waarnemen, en dezelve vooral in drooche kuch moet trachten lenig te houden, en op te letten, dat dezelve van taaije slijm gezuiverd blijve. k De geheele gedaante van het strottenhoofd of de longeklepholte. l De kraakbenige zelfstandigheid van het strottenhoofd, die als 't ware den kring van deszelfs mond uitmaakt. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.m m De zijdelingsche kraakbeenige randen, die als twee schilden het geheele strottengestel omvangen, en volstrekt als de kas en de bewaarplaats van alle de inwendige deelen der ademhaling, dat is de sluiting en ontsluiting, de longeklep beschermen. Dit gedeelte is het, door welker bijzondere bewegingen in alle dieren de onderscheidene geluiden der dieren gehoord worden; in de Koeijen is het, benevens deszelfs spieren, zeer stroef; het blaten, bulken en loeijen der Runderen is hierom veel schorder dan in eenig ander dier, en men merkt aan, ten minste dit doet ook de vermaarde casseri, dat de Koeijen, boven eenig dier, de sterkste en zwaarste strotbeenderen hebben. n n De inwendige spieren, die langs en inwendig aan het opgemeld kraakbeen zijn ingelijfd, en die volstrekt de werking der geluiden bevorderen. Deze spieren, of liever derzelver vezelen, hebben geene andere inlijving dan in de holte van het kraakbeen over en weder, zoodanig, dat ik den besten Ontleder durve uitdagen om derzelver juiste werking te toonen. Ik heb met den beruchten Abt vogler in onderhoud geweest over de geluiden der dieren: hij berigte mij, dat hij een orgel liet maken, om de stem van allerlei dieren naar te bootsen; hij zeide, dat hij van zeker groot Ontleedkundigen in Duitschland de teekeningen had der longe- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} pijpen het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.enz.; dan, ik haalde mijn casseri af en vroeg hem, of hij ook de teekening had van de opgemelde spieren? - ‘neen,’ was het antwoord; - in 't kort, hij stemde met mij in, dat er meerder noodig was om de stemmen en de geluiden der dieren na te bootsen, dan hij had geloofd. Ik toonde hem aan, dat alles, wat men in dit geval door kunst konde te weeg brengen, volstrekt afhing van de kennis der modulatie, die zoo door deze spieren als ook door de form en het figuur van het strottenhoofd en de longeklep zelve veroorzaakt wordt. Ik had juist toen een strottenhoofd uit een Kalf ontleed, en toonde hem deszelfs zamenstel, hetwelk nagenoeg deed zien, dat het geloei der Koeijen uit hetzelve was af te leiden. o o Is het wit uitstekend kraakbeenig gedeelte; het is dat gedeelte, dat door deszelfs ongemeene kraakbeenige hardigheid in ons Menschen, vooral in magere Menschen, uitwendig zigtbaar is. In de Koeijen insgelijks kan men het uitwendig zien en betasten: in oude Koeijen verhard het, zoo dat ik er bij de Slagers zelfs beenachtig gevonden heb, ja ook de longepijp tegen dat kraakbeen verhard. Ik weet voorbeelden, dat de Slagers, welke gewoonlijk de strot of de longepijp mede afsnijden als zij bloedritsen, geenszins dit gedeelte konden doorsnijden, uit hoofde der hardigheid. Ook weten de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.Boeren zeer wel de plaatsing dezer kraakbeenige ring, en deszelfs invloed op de ademhaling en den omloop des bloeds, want, wanneer zij de Koeijen willen aderlaten, maken zij (zoo als hier voren gemeld is) een strop, en halen die toe, zoo dat de adem belemmerd, het strottenhoofd en de slagader des hoofds (Carotis) gedrukt blijft, en na dezelve ter aderlating geopend en er genoegzaam bloed uit ontlast te hebben, maken zij den strop los en sluiten den wond. De vleugellelsche, de tongsche, de verhemelt - tongbeensche, vooronderkaaksche en de strotspieren, gedeeltelijk in onze Figuren aangetoond, zoo ook de rondebandsche, de schildsche, de ringsche, de schildkliersche spieren enz., zouden allen eene bijzondere omschrijving vorderen; dan, vermits dezelve alle, en wel hier en daar, daar wij van dezelve met betrekking tot de Koeijen spraken, zijn aangeroerd, en met aanmerkingen opgehelderd, zal het, zoo wij vertrouwen, den Lezer genoeg zijn, bij het stellige en korte te berusten; alleen moeten wij nu, als 't ware, de slotreden en de zamenhang van onze afbeelding opmaken, volgens den leidraad, die wij altijd volgen: hiertoe geeft de beschrijving van Fig. 3 ons gelegenheid, om dat tot nog toe niet gesproken was, ten minste slechts oppervlakkig, van de werking der zamenloopende vliezen, die de ringen der longepijp volgens een, hun alleen {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.eigen, vermogen besturen. Men merkt op, en in de Koeijen is het vooral zeer kennelijk, dat de kraakbeenige ringen der longepijp, buiten de optrekkende en nedertrekkende spieren, ook ter wederzijden aan de spitse einden der ringen door spiervezelen bestuurd worden, die allen regtstandig zamentrekken, zoo dat dezelve eene sleuve uitmaken langs de geheele longepijp, wier vermogen volstrekt niet alleen de ademhaling, maar ook de modulatie van de stem en het geluid der dieren voortbrengen. Ter verdere verklaring dezer Figuur dient dan dit volgende: p p Is de ringspier, die men zegt zonder wedergade te zijn (sine pari), om dat dezelve geen tegenwerker schijnt te hebben, evenwel, en de Figuur toont het zelve, loopt zij in het midden tegen het kraakbeenig uitstek der longeklep, meer of min zamengetrokken, en dit, meen ik, toont eene zamenloop der vezelen ter wederzijden aan. q Toont zekere holligheid, door wier weg het trechterwijze gestel van het kraakbeenig strottenhoofd zamenloopt, en het eerste ringswijze kraakbeen (Cricoides) zigtbaar is. r r De gedeelten der ringen van de longepijp, eindigende in eenige vliezige spierdeelen, die deze kraakbeenige ringen besturen. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.s Deze aanstipping is die van de tusschenringsche spiervliezen der longepijp; en hiermede is de uitlegging der Figuren, die wij ter verklaring van ons hoofdoogmerk oordeelden te moeten dienen, voldoende, terwijl echter deze laatste Figuur 3, en bijzonder de aanwijzing bij g, ons als van zelve brengt tot de zaak, die wij nu bedoelen, namelijk de kennis der longepijp in zijne werking. Tot nog toe traden wij in het onderzoek der deelen, die den smaak, de tong, de doorslokking en de ademhaling besturen; oneindig meerder ware hier te melden, af te beelden en te onderzoeken, zoo wij in eene volkomene en algemeene ontleding wilden treden: voornamelijk, als wij de onderhoofdsche, de steenbeensche, de wiegbeensche, de vleugelstrotspieren, de priemsche strotspieren, door casseri afgebeeld, omstandiger wilden beschrijven, dan dit door ons gedaan is; dan wij gaan nu over tot Fig. 4. Pl. XIV. Fig. 4.Plaat XIV. Fig. 4 vertoont vlak van voren de gapende en toesluitende deelen, zoo der kraakbeenderen als der spieren en zenuwen, die de modulatie der stem en der geluiden in de Koeijen besturen. a Is dat rondachtig gedeelte, dat de longeklep uitmaakt, de Circois genaamd: dit deel ligt in de opening van het strottenhoofd in de keel. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.b b Is den boezem en zeer sterke bolte, waar in het geluid en de lucht als in een ruime blaasbalk bijeen gedrongen, en niet uit- of ingelaten wordt als door de werking der ingelijfde spieren (zie Fig. 3. bij n n), waar van de grondsteun is het ringsgewijze kraakbeen, dat tegen de eerste ring der longepijp aandringt. c Een kleine spiersgewijze vereeniging tegen de trechterholte (Arytenois). d Is een ronde verhevenheid in het midden van de groote luchtkas b b. Deze verhevenheid is ribsgewijze, en ontvangt de inworteling van de dwarsse spiervezelen, die op eene zonderlinge wijze dit deel besturen en toeperssen kunnen. Zie ook Fig. 3. bij o o. e De overslaande lip van dit deel. f f het ringsgewijze kraakbeen, dat tusschen de wanden van het voorgemelde een holde groeve formeert, welker spieren insgelijks deze opening toe en open kunnen wringen. g Is de holte, die door de werking van de deelen door e en f f aangeduid, altoos gapende en sluitende werkt, en alzoo de in - en uitademing der lucht sluit en ontsluit h h Zijn de twee vleugelen van het schildkraakbeen, die door een geweldige kracht der spieren, in deszelfs holte ingelijft, met geweld bij het uitperssen der lucht, dat forsche geluid in het geblaat en ge- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.bulk der Koeijen veroorzaakt, door de zamendrukking, die deze vleugels op het strottenhoofd maken. i i De twee sterke randen der schildbeenderen, zeer vast aan dezelve verknocht, en dezelfde krachten uitoefenende. k k Zijn die ontzagchelijke sterke spieren, die men ook kapsgewijze (cuculares) noemt, om dat zij als eene kap over het strottenhoofd vleijen. Deze spieren zijn vooraan in de borst, omtrent de sleutelbeenderen ingelijfd. Zij zijn het, die bij het bulken der Koeijen uitwendig kunnen gezien worden, want als dan zwellen zij en toonen zekere verdikking tegen de achterste deelen der kaken. Bij zeer zwaar geloei, puilen zelfs de oogenleden uit, en teekenen dat forsche, 't welk het geloei der Koeijen zoo vreeslijk uitwerkt l l Zijn twee kraakbeenige inlijvingen der opgemelde spieren. m Is een ringswijze dwarsspier, die om en over de longeklep loopt, en die door eenen zachten invloed, de fijne uitgangen der lucht matigt: in den Mensch, die zoo vele dierlijke geluiden kan nabootsen, is dit gedeelte oneindig subtieler en veel vezeliger. n n Zijn de geweldige spieren, die zonder eenige andere inlijving, dan in de wanden van het schildbeen zelve, die wonderlijke vermogens hebben, om de geluiden tevens met de lucht te dwingen. De Koeijen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.worden zeer gaarne omtrent dit been gewreven, zoo als wij dit bij het beschrijven van den kossem reeds gezegd hebben. o o o o Zijn de twee onderscheiden zenuwtakken, die door het schildbeen loopen in Fig. 1 bij k, en in Fig. 2 bij n n, mede aangewezen. Deze werken ook op de geluidspieren. p p Zijn de zenuwvlechten, die met eene menigte van takjes door de geluid- en gorgelspieren doorvlochten zijn. Plaat XIV. Fig 5.Eindelijk wordt op Plaat XIV. Fig. 5 hetzelfde ligchaam vertoond als in Fig. 4, doch van hetzelve is weggenomen het schildvormig kraakbeen, in Fig. 4 bij h h aangewezen, en zijn voorts de spieren los gemaakt, zoo dat dezelve elk afzonderlijk te zien zijn. a Is het kraakbeen, Chrycois genaamd. b b, c c, d d, e en f Is het ringsgewijze kraakbeen enz., in Fig. 4 bij b b, d, e, f f en g aangewezen. g De kleine spier, in Fig. 4 bij m aangeduid. h h Het tweede paar spieren van den strot. i i Het derde paar. k k Het vierde paar, alle los gemaakt, en te zamen dienende tot versterking van den strot, zoo tot de ademhaling als tot het voortbrengen van het geluid. l l Twee spieren, in Fig. 4 bij n n aangewezen. Om nu deze vijf opgemelde afbeeldingen tot nadere opheldering van ons oogmerk te doen dienen, en het tot nuttige vatbaarheid voor den Landman en Veehoe- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} der het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.te doen verstrekken, zal Figuur 6 dienen. Hier hebben wij met alle mogelijke oplettendheid de werking van den gorgel en het strottenhoofd in een Koeijenhoofd geschetst, en om die deelen en deze werking onbelemmerd te doen zien, zoo is, in deze Figuur, de longepijp, het strottenhoofd enz. als eenigzins achteruitgerekt verbeeld, en verscheidene spieren, welke ter versterking van het geluid dienen, als mede het schildvormig kraakbeen en de hals - slagader (Carotis) weggelaten; voorts zijn de karakteristieke trekken van het geloei der Koeijen gadegeslagen, zoo dat het slechts een opslag van het oog vereischt, om alle de uitleggingen van Fig. 1, 2, 3, 4 en 5 daarop toepasselijk te maken, te meer, daar wij deze afbeeldingen, naar het leven verkleind, hebben vervaardigd. Plaat XIV. Fig. 6.Plaat XIV. Fig. 6 vertoont dan het Koeijenhoofd horisontaal uitgerekt, zoo als zij altoos doen bij het loeijen of bulken, want nimmer zal, noch kan eene Koe met kracht loeijen, of hij steekt den kop vooruit, krimpt den snuit op, en houdt de tong gespannen, daar Schapen, Bokken en Geiten doorgaans het hoofd gebogen houden. a Vertoont den opgespannen muil. b De uitgerekte tong. c De kin met de tanden, die op dien tijd mede inkrimpt. d Is het strottenhoofd en gorgel. e De longepijp. f De loop der slokdarm. g g De sterke vleugelspieren, in Fig. 1, op deze Plaat, bij p p aangewezen. {==t.o. 36==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.h De spier, in Fig. 1, bij n aangewezen. i Een der spieren, mede in Fig. 1, bij o o aangewezen. k Het oor. l l De hoornen. m De kruin. Deze Figuur dus aangewezen zijnde, meenen wij, dat dezelve, met de voorigen, ons nu in staat stelt om op dit stuk voort te redeneren, en wel bijzonderlijk, met opzigt tot de Koeijen, als zijnde het zamenstel en werking hunner gorgelen niet geschikt om lieffelijk fluitende deuntjes en zangen, maar wel om een grove dreunende stem voort te brengen, zijnde het aan het gevederd heer alleen gegeven, om door hunne gorgelen te kwelen, buiten den Mensch, die alles kan nabootsen. Geestig schetst de zinrijke camphuizen dit in een Leeuwerikzang aldus: Waarom werkje niet, Leeuwerk! In deez' uw teene kerk? Hoe komt gij niet en orgelt Op 't strotje, dat zoo gorgelt? Het vinkje antwoord: Ik huppel en ik wemel, En mijn zang is maar geschrei; Want mijn kooitje is geen hemel, Nog mijn zootje is geen wei: {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.Wilt gij dan met genugt Mijn gorgeltje hooren kwelen? Schenk mij de vrije vlucht, Mijn orgeltje dat zal spelen, enz. Dit zoo geestig Liedje, overbekend bij onze Natie, schetst zeer juist de werking der modulatie op den gorgel der vogelen, en zeker, schoon in een minder zingenden trap, hebben de Koeijen, als zij vrij in het veld zijn, ook modulatien op hunne wijze, waar van wij nu gaan spreeken, en hier toe helpt ook niet weinig, dat de longepijp - ringen langs derzelver strekking langs den slokdarm, week en vliezig zijn, waar door dan ook het geluid gematigt wordt door de lucht der maag. Het is aanmerkelijk en voor de bewonderaars van des grooten Makers wijsheid, ten hoogste oplettenswaardig, dat juist deze weekheid der longepijp - vliezen, tegens den slokdarm liggen, en dat men hier uit ziet dat die hooge wijsheid gezorgd hebbe, dat door de drukking der kraakbeenige ringen, de doorslokking en de herkaauwing geenen hinder lijden, en tevens de Longepijp eene vrije beweging heeft. Dan het zij hier genoeg aan te merken, dat uit dit gestel en de verklaring der Figuren 1 tot 5, de stem, het geloei en het geluid der Koeijen te verklaren is; althans casseri, bartholinus en anderen, hebben opgemerkt, dat deze longepijp in de Koeijen, ten aanzien der geluiden, eene geheele andere uitwerking heeft, als in de Paarden en andere {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.groote Dieren; en dit behoeft voor den eenvoudigsten Mensch geen bewijs, nademaal wij in den dagelijkschen omgang met alle Dieren, de bijzondere vermogens van hunne geslachteigene stemmen kennen, hooren en opmerken: en wij, ja wij Menschen alleen, zoo als zoo even is aangestipt, kunnen, het zij door natuur of door kunst, de stemmen der Dieren nabootsen, en dat wel door het vrij vermogen, dat de Mensch in zijne gorgelspieren heeft. - Terwijl ik, dit schrijvende, om eene uitspanning en onderzoek over de baring der Koeijen, mij naar buiten begaf, ontmoette ik in de trekschuit een Katwijker Vischboer. Deze man vermoeid, en de schuit vol zijnde met reizigers, plaatste zich op den bodem der schuit. Deze sprak dit, gene dat: onder hetzelve hoort men een liefelijk gefluit, op de wijze van een Psalm, en het opgemelde Leeuwriksdeuntje: een ieder hoort zoo wel als ik, van waar het geluid komt, wie het is, die fluit: men let op de beweeging der lippen, en ik vooral op den Boer, vermits hij voor mij zat; ik zag geen het minste teeken van beweeging, en het gefluit hield aan; eindelijk hoorde ik wel dat het gefluit om of omtrent den Boer was. Ik vroeg hem: ‘vriend! fluit gij zoo mooi?’ - ‘ja mijn Heer!’ antwoorde hij: ‘wel ik zie geene beweging in uwe lippen;’ - ‘dat is zoo, dat is iets dat ik van een kind af doen kon.’ Het gansche gezelschap verzocht hem het te vervolgen. Hij vangt wederom aan, fluit alles wat men wil hebben, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.doch men ziet geene beweeging hoe genaamd: dan alleen merkte ik op, dat hij voor dat hij begon te fluiten, sterk lucht inademde, en voorts zat hij geheel zonder beweeging en floot alleraangenaamst. Dit deed mij opmerken, dat al de vermogens der modulatie, door de spieren aan de longeklep bewerkt werden, en hij binnen 's monds, de tong zachtelijk beweegende, de tramblansche formeerde: althans het leerde mij met verbazing, welk een trap van vermogen eenes menschen gorgel heeft. Ten aanzien der Paarden, heeft aristoteles en plinius derzelver onderscheidene stemmen in het brieschen, in het hinnikken en het hengsten brommen, aangeteekend. Ten aanzien der Koeijen, hebben wij in een oud Hoogduitsch Boek, gedrukt te Frankfurt, Ao. 1632, de geluiden der Koeijen en Harten op nooten, voor de jagt der Buffels, gevonden; wij laten dat voor die het onderzoeken kan, maar wat ons betreft, wij kennen, bij oplettende ondervinding, de geluiden, die de Koeijen door deze longepijp, den gorgel en het strottenhoofd maken, in zijne inwendige werking, niet verder dan de ontleding toelaat, maar ten aanzien der uitwerking, durven wij er deze volgende waarneming van bepalen. Wij hebben waargenomen, dat de geluiden of de stemmen, het geloei of geblaet der Koeijen, tot vier onderscheidene klanken zich bepalen, te weten: het morgenen avondgeluid, het treurende en angstig of {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.verblijd en verliefde geluid. Men meldt van de Olifanten, dat zij des avonds en des morgens bij het aankomen van den dageraad, hunnen snavel ten hemel heffen, en een zeker geluid geven; Barrit: Elephus barrit, zegt ovidius, dat is: hij krijscht met eene teedere stemme. Men verhaalt, dat zij tegen het opkomen der maan, vooral der volle maan, zeker soort van geluid geven, en daarna zeer stil zijn; ik verklare deze eigenschappen niet als een bijgeloovigen. Het schijnt evenwel zoo verwerpelijk niet, dat er iets bijzonders in ligt. De dieren vertellen ons hunnen Godsdienst niet; maar, als opmerkend Natuurkundige, erken ik, dat de dieren, die men gewoonlijk zoo dom en redeloos noemt, in zich zelve een ingeschapen gevoel, een eerbied hebben voor de zigtbaarheden des Hemels en den Schepper; ik roep alle Landlieden, alle edelen en onedelen, die het vermaak van het buitenleven kennen, en vooral hen, die het wijsgeeriglijk betrachten, tot getuigen, of het geloei der Koeijen in een zomerschen avondstond, eer zij zich ter ruste nederleggen, niet als eene soort van avondgejuich, ja, ik durf zeggen eene dankbare toon is, die den Schepper looft? Ik beslisse niets; maar zoo gevoeligheden van de Dicht- en Schilderkunst invloed hebben op de verrukkingen en het enthusiasmus des gemoeds, is het zekerlijk bewezen, dat het geloei der Koeijen in den morgen- en avondstond, en de schildering der aangena- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} me het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.stilte, bij onze Hollanders de meeste invloed heeft; ook hebben de Zwitsers, die de Alpen bewonen, hier kennis van. Dus is bij de Schilders oververmaard het tafereel van eene Koeijendrift in den morgenstond, geschilderd door den Warmonder paulus potter, waarin het morgengeloei van eene drift Koeijen voortreffelijk is afgebeeld, en welk tafereel als nog berust bij den Wel-Ed. Heer diederik van leyden, wiens kunstlievende Vader hetzelve voor zevenduizend guldens zich heeft eigen gemaakt; ook is dit Meesterstuk in Prent gebragt door pieter nolpe, onder den titel: de vier stonden van den dag. Ik breng dit voorbeeld bij, om dat het een bewijs is, dat onze Hollanders van nature de karakterkunde van de Koeijen en het Vee verstaan hebben, en ik vertrouw nederig, dat ik in mijne Figuur ook wel geslaagd ben. Wil men van de Dichters iets ten bewijze hebben, hoor onze Abtswouder Dichterlijke Veehoeder poot, dien natuurlijken Hollandschen virgilius, daar hij den stillen nacht en avondstond afschetst, in de Maan bij Endymion, en dezelve dus teekent: De zuster van de Zon Liet ep endymion Haar minnende oogen dalen, 't Was nacht, toen zij hem zag, Maar heur gezigt schoot stralen, Trotsch phebus over dag. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.Men hoorde Mensch noch Dier, Geloei van Koe noch Stier, Gerucht in veld noch kolken, Het weer was zonder wind, De Hemel zonder wolken, Diana mingezind. Als men dit versje eens gadeslaat, zoo teekent poot de natuur der Koeijen volmaakt af; hij zegt: men hoorde geloei van Koe noch Stier, dat, met den zamenhang vergeleken, aantoont, dat het avondgeloei der Koeijen, Ossen of Stieren ophield; waarom? het was nacht, het was stilte, het was maneschijn, de winden zelve sliepen. Men behoeft dit staaltje van aandacht op de natuurlijke uitwerkingen der geluiden, van het geloei der Koeijen, alleen niet aan te nemen als een bewijs van de stemme der dieren; job zelve zegt tegen de Godloochenaars: vraagt het de dieren des velds, en elk een zal het u leeren! en wat zal hunne leer zijn? de stemmen leeren kennen, die den Schepper hen gegeven heeft, om Hem te loven: en hoe kon de Menschenhoeder jezus het geluid zijner Schapen niet, daar Hij zegt: mijne Schapen hooren mijne stem, en ik ken dezelve. Wat wil dit anders te kennen geven, dan een onderscheid van de stemkennis en de geluiden der Dieren? De geleerde reimarus, in zijne Verhandeling over de Driften der Dieren heeft dit ook betoogt, en de Meizangen der Vogelen, in {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.hun kwinkelerend vrijen en liefkozen, leeren het duidelijk; in één woord, alle dieren hebben, elk naar hunnen aard, iets bijzonders. Sta mij toe, Lezer! dat wij hier wederom uit den grooten ovidius naso, dien beroemden Latijnschen Dichter, iets aanhalen. Deze Dichter kon in zijnen tijd de onderscheiding dezer geluiden zeer wel, in het afschilderen van de onderscheidene stemmen der Vogelen en der viervoetige Dieren; wij hebben het in zeker versje gevolgd: onze Nederduitsche taal is rijk in de overeenstemmende uitdrukkingen der dierlijke geluiden. Ten aanzien van de groote dieren hoore men naso: Tygrides indomitae trancant, rugiuntque Leones Panther caurit amans, Pardus hiando felit, Dum Lynces oreando fremunt, ursus ferus uncat Soli Lupus ipse ululat, frendit agrestus aper, Et Barrus Barrit, cervi glocitant, & onagri Asl Taurus mugit & celer hinnit equus. Dat is, in 't Nederduitsch door ons vrij overgebragt, dus: De ontembre Tijger grolt, de Leeuwen brullen forsch; De Panther, heesch van stem, lolt op der Katten toonen, Het Luipaard maauwt en gromt, al gapende en norsch; De Lynxen tieren luide, in 't woud dat zij bewonen; De woeste Beer gromt barsch, op 't janken der Beerin; De Wolven bassen, daar het Everzwijn aan 't knorren De Bigge en Zeuge roept, wijl de Elephant, vol min, Met teedre stemme krijscht; Woud-Ezels met een schorren {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.En stroeve blating, elk hun kunne roept bij een; Het vlugtig Hert blaast lucht, en grinnikt in de bosschen; De Geit en 't Schaapje blaet als zij te velde treên; De norsche Stier bulkt forsch; 't geloei van Koe en Ossen Mengt zich in 't veldgedruisch, bij 't brieschen van het Paard: En dus heeft ieder dier een stemme naar zjjn aard. Dus is dan het loeijen den Koeijen eigen. Het gemeld morgen- en avondgeloei onderscheidt men daar aan, dat zij twee- of driemaal bij herhaling loeijen, en een helder doorslaand geluid geven. Bij opkomend onweder hoort men hetzelve insgelijks, doch met langer en schorder geloei. In den tijd dat de Koeijen tochtig worden, doen zij dit genoegzaam den geheelen dag, doch dan is het geloei zachter, vooral ingevalle de Stier daaromtrent is, en deze loeit of bulkt met zijne grove stem: als die gehoord wordt, geraken zelfs alle Koeijen daaromtrent aan zeker nokkend blaten; wanneer er in het veld een Hond of Honden komen, maken zij een kort afgebroken geluid, dat zij onder het najagen uitblaten; en het is der opmerking waardig, dat de Koeijen hare zwaarste geluiden meest altijd stilstaande maken, zoo dat zij zelfs in eene Koeijendrift gedreven wordende, nimmer loeijen, of zij staan eenigermate stil. Maar allerverschrikkelijkst dreunende en zwaar is het geluid der Koeijen in angst en toorn, bijzonder dat der Stieren en Ossen. Dit noemt men bulken. Hij bulkt als {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.een Os; dit eigenlijk bulken hoort men het meest op de Beestenmarkten; het geloei en gebulk aldaar verschilt merkelijk bij dat geluid, hetwelk zij in het vrije veld voortbrengen; het gebeurt dat Ossen of Koeijen, aan de slagtring gebonden, allerverschrikkelijkst bulken, vooral wanneer zij op den eersten dolslag niet vallen of bedwelmd zijn. Ik heb meer dan eens, als 't ware, de aarde en de wanden hooren dreunen op het bulken van eenen Slagt-Os of Koe. Mij is bekend het geluid van eene dolle Koe, die het Slagthuis ontvlugt was en een allerijsselijkst geloei maakte, welk dier volstrekt niet te temmen zijnde, eindelijk door een snaphaanskogel, op hooge order, door een Jager werd doodgeschoten; voorts is dit ijsselijk geluid den Slagers wel bekend, zoo dat zij, wanneer zij dit bespeuren, erkennen de woede van dit dier, en spannen dan om de achterpoot een strik en een touw aan de katrol, waarmede zij de pooten achteruit halen, en het dier met geweld den half doorsnijden, en ook dan, alhoewel flaauwer, bulkt het beest nog. Maar het aanhoudendste geloei en het scherpluidendste is dat, wanneer eene Koe gekalft heeft, en men laat het Kalf een poos bij haar, en neemt het daarna weg; in dien tijd werkt ook in dit dier de natuurlijke betrekking zoo sterk, dat haar geloei als een aanhoudend geschrei is, en wee hem, die eene Koe in het open veld haar Kalf ontneemt, zoo hij onbedreven is, of dagelijks {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.de Koe niet kent: toorn, wraak, onbeperkte kracht, en brullend bulken werken dan zamen; doch laat men haar het Kalf, of neemt men het vroegtijdig weg, dan is het geluid zacht, kreunende, zuchtende en stil, en ook dit kreunen en zuchten is eene bijzondere eigenschap der Koeijen, en een teeken van vergenoegdheid of droefheid. Bij onze verhandeling over den reuk en het geblaas der neusgaten hebben wij er iets van gezegd; ook kreunen de Koeijen in weedommen en pijnen; als eene Koe begint te kalven, kreunt zij, zij gevoelt barenswee, en drukt het met de stemme uit: men zal dit nader betoogen bij de verhandeling over de voortteling en het kalven. Des winters op de stallen hoort men dit zuchten en kreunen ook, vooral op den tijd van het plegen, zoo als de Boeren het noemen, dat is, den tijd van voeren en drenken; als dan, zoo dra de Boer met hooi en voeder aankomt, geven altoos de Koeijen een stil geluid, dat kort en met eene zachte stemme hun vergenoegen te kennen geeft, vooral als zij met lijnkoeken gevoederd worden, Dikwijls heb ik mijn grootste vermaak gehad, met in eene stal aan de Koeijen lijnkoek uit te deelen; het is voor iemand, die dit niet kent, onbegrijpelijk, hoe dit geduchte dier als dan blaast, riekt, en den muil met een zacht gemurmel uitsteekt, om een stukje koek. Eene dierlijke vriendschap en dankbaarheid vertoont zich kennelijk, doch slaat men er {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.soms eene over, dan wordt zij boos, en begint in blaten door te slaan; ook hebben de Koeijen eene stem van vriendschap: zoo merkt men op, dat, wanneer eene Koe, die eenigen tijd naast haar gezellinne gestald is geweest, of dat zij vooral te zamen opgevoed zijnde, daarna van elkander gescheiden worden, dezelve als dan gestadig loeit, en een heesch geluid geeft. Verstandige Boeren bestuderen die vriendschap der Koeijen, en plaatsen doorgaans die Koeijen bij een, die het best sympatiseren; bij het verweiden der Koeijen nemen zij dit ook in acht: gebeurt het, dat eene afgekalfde Koe, die men gelte noemt, of een Vaars tot vetweiden geschikt wordt, of verkocht, of alleen in een Kamp gelaten wordt, ongelooselijk is dan de droefheid en toorn der Koe. Zij rust niet, zij graast weinig, loeit en bulkt dag en nacht, springt of zwemt de slooten over, ja uren ver zoekt zij haar koppel en hare gezellinnen weder op. Ik heb meer dan eens met kundige lieden op de Veemarkt geweest, die, aan het geloei der Koeijen tegen elkander, de Koeijen erkenden, die bij hun gegraasd en gestald hadden, waaruit men kan opmaken, dat de modulatie der geluiden in de Koeijen op verscheidene kennelijke toonen door haar verrigt wordt. Voorts hebben de Koeijen, gelijk alle dieren, de eigenschap der geluiden naar de jaren, den ouderdom en de sekse: een eerstgeboren Kalf heeft de stem zeer teeder: men {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.hoort dezelve geen geluid geven, dan wanneer zij staan kunnen, 't geen kort na de geboorte geschiedt, en van dag tot dag neemt haar geblaat toe, ja zelfs is het aanhoudend geblaat der jonge Kalveren lastig. Ik heb gewoond en mijn slaapvertrek gehad tegen den stal van een Vleeschhouwer, die vrij wat Kalven vertierde, doch het Kalvenmuzijk kostte mij menig uur slapens; maar tevens vermeen ik zoo ervaren te zijn in het geluid der Kalveren, dat ik bij gissing den ouderdom zoude kunnen beramen; wanneer een Kalf vaars wordt, of het Stiertje, bullig, en beiden worden tochtig, dan kan men hun liefdegeluid onderscheiden; de Noord-Hollandsche Bullenleiders bestuderen dit geluid op een toethoorn, zoo dat een kleine jongen, enkel en alleen op de modulatie van zijn getoet, een Stier in teugel houdt (*). Wanneer eene Koe gedekt of besprongen is, en zij draagt Kalf, dan hoort men haar zelden hard loeijen, en zelfs de Stier loeit nooit sterk als de bronstijd voorbij is. En is dit niet gemeen aan alle dieren? De Vogelen zingen, kwinkeleren in de Meimaand, als zij vrijen, maar zijn zij gepaard, zijn er eijertjes in het nest, zij zwijgen; een jong paar zingt, springt, zoo lang {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.de speelman, naar het oud Hollandsch spreekwoord, op het dak zit; maar wordt de Bruid Moeder, is de kraamkamer klaar, o dan is alles stil, op dat niets de Moeder en het Kroost hindere, en zoo werkt de Natuur ook alzoo in de Koeijen of groote dieren. Een Os heeft op verre na de kracht van het geloei niet, dat een Stier of Koe heeft, althans ik voor mij heb er op gelet, dat men in de Ossenweiden volstrekt dat geloei niet hoort als in de Koeijenweiden. Wanneer de Koeijen in de Melkbogt zijn, loeijen zij ook niet veel, ten minste niet zoo sterk als in het veld; maar zijn zij van melk ontlast, gaan zij grazen, dan loeijen, stoeijen, huppelen en loopen zij, de eene volgt de andere, onder een zeker soort van vrolijk geloei. Wat het eerde betreft, ten aanzien der, Ossen is het overvloedig bewezen, dat alle mannelijke dieren, wien de teelkracht ontnomen is, eene flaauwe en verwijfde stem hebben, en daarentegen de vrouwelijke dieren, die sterk zijn, en als 't ware iets, dat men viragines (onder ons Menschen Mansfelder) noemt, ook grover stemmen hebben, dan de zachte en lenige sekse; dit heeft ook plaats in de zoogenaamde Queën der Koeijen, deze hebben doorgaans een schorder geloei, zij zijn zelfs kregel, gevaarlijk en boos; ik volge hier de Natuur, die mij geleerd heeft, dat ook deze geduchte dieren aan een haar bijzonder eigen spraakgeluid der sekse onderworpen zijn. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.Eindelijk is het kenbaar dat de Koeijen, wanneer zij loeijen of bulken, altoos den muil, zoo als gezegd is, vooruitsteken, (zie onze afbeelding in Plaat XIV. Fig. 6.) en dezelve openen, daar de Paarden in hun runneken of briefchen altijd den muil gesloten houden, en alleen door de neusgaten en het optrekken der voorlip hun onderscheiden geluid geven, zoo als dit door aristoteles, ulysses aldrovandus en alle de Ouden is opgemerkt, onderscheidende hun geluid in hinneken, briefchen en snuiken. In de Koeijen onderscheidt men het, om het nader uit het bovengemelde te bepalen, in loeijen, bulken en blaten of bleeten, welk laatste echter meerder op de Schapen toepasselijk is. Zeer geestig schetst dit de Dichter a. van der mijle af in zijn Mandra of Ecloga, of Velddicht, in de overzetting van virgilius Buccolica, door den geleerden en vernuftigen Kunstschilder en Dichter karel van mander, in een veldgesprek tusschen Gaerdrijck en Plantman; hij doet Plantman ten aanzien van van mander dus spreken: Die eerstmael heeft gedaen, dat niemandt oyt verzocht, End' in 't vlack Nederland geleid heeft en gebrocht, Het vreemd Latynsche vee, end doet die Schaepen bleten Met een Neerduitsche stem, end Neerlandsch weigras eten. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.Dit oud Hollandsch referijn overtuigt ons, buiten die geestige zet, dat de Schapen bleeten met een Neerduitsche stemme, dat ook aan van mander de eere toekomt, dat hij, lang voor vondel, Den Mantuaanschen Zwaan in 't Nederduits deed zingen. Maar, ten einde van dit gedeelte spoedende, bepalen wij, dat het geloei, het bulken en blaren van de Koeijen, Schapen en de herkaauwende Dieren volstrekt afhangt van het zamenstel der longepijp, de longeklep en spieren, hier voren beschreven, zoo dat, als 't ware de spieren en de ringspieren een zekere soort van een grove trambland of tenor, trillende beweging, aan dezelve geven, die aan geene andere dieren gemeen zijn, en hier voor heb ik bewijs; want wanneer een mensch, wiens vernuft de geluiden van alle dieren naboost, het geluid eener Koe of van een Schaap wil doen hooren, heeft hij slechts eenparig eene grove loeijende of zachte blatende stem te maken, en dan met de vingeren tegen het strottenhoofd of den gorgel onder de kin aan te tokkelen, en hij zal volmaakt het loeijen der Koeijen en het blaten der Schapen nabootsen: dit kon de groote albinus verwonderlijk oefenen, maar boven alle heb ik dit op eene verbazende wijze hooren doen door mijn geleerden Meester g.a. decore, die een Monnik geweest zijnde, mij zeide, dat het in hunne Scholen zeer gemeen {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.was, om blatende te leeren zingen; ik heb, met hem wandelende, meer dan eens gehoord, dat hij eene menigte Koeijen en eene kudde Schapen door zijne stem aan het loeijen en het blaten hielp. Dit dan alles zamen genomen, leert ons, dat de natuur in ieder dier zijne bijzondere eigenschappen der geluiden en der stemme heeft ingeschapen. Wie nu verder hier over lezen wil en dieper op dit onderwerp treden, leze onze casserus de Voce, fabricius,de Voce & Motu Animalium, en anderen, die hier over meer opzettelijk gehandeld hebben, en de onderscheiden gorgelen van allerlei dieren hebben afgebeeld, waar van ik hier gaarne eenige, voor zoo veel ik weet nog niet algemeen bekende, ontdekkingen, die ik onder het naspeuren van verscheidene longgestellen, vooral in de vogelen, vermeen ontdekt te hebben, en waarvan ik de afteekeningen bewaar, zoude kunnen invoegen, indien ik niet vreesde te verre uit te weiden: met een kort woord evenwel wil ik er iets van melden. Dus heb ik in de Zwanen, die men wilde Zwanen noemt, en geel was op de snavel hebben, de longepijp gevonden geheel omgekromd, in het borstbeen bij wijze van een S liggende, in den puanaris met de hoorn; de longepijp geheel en al tusschen de huid, de borst en de schouderbladen plat gekromd liggen, eer zij met een bogt tusschen de sleutelbeenderen indringt. De Kraanvogels hebben ook iets soorgelijks. In {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.een zeker soort van Eenden, bij ons onder den naam van Berg eenden, Toppers en Duikers bekend, is allerwonderbaarlijkst eene verbreeding der ringen van de longepijp, die, eer dezelve tot de longeklep nadert en zich daaraan inlijft, eene bijzondere sluiting heeft, welker uitwerking is, dat deze vogelen onder water de lucht daar in bewaren, en dus inwendig de op elkander werkende kleppen kunnen doen werken, zonder boven water te zijn. Iets dergelijks is aan de Walvisschen eigen, en men weet ook van het zoogenaamd foramen ovale in de Zwemmers en Paarlduikers. Het een en ander zaamgenomen, is zeker opmerkelijk genoeg, ten aanzien van de verschillende werking der longepijp in de dieren: of er nn in de Koeijen, aan welke van nature eigen is, dat zij kunnen zwemmen, mede niet iets bijzonders hier in plaats heeft, is nog onbekend; doch terwijl wij hier niet in kunnen treden, en dus berusten bij het gemelde, zoo oordeelen wij dat gene, hetwelk onzen Landzaten in dit stuk van nut konde zijn, gezegd te hebben, en gaan nu over tot de beschrijving van het verwonderlijk gestel der longen zelve, als zijnde een vervolg en het geduchte aanhangsel der longepijp, die in de kwabben der longen, tevens met de bloedvaten, de zenuwen en weivochtvaten en derzelver inhoud, in eene ontelbare menigte takken en spruchtels zich verdeelende, en verspreidende, de zelfstandigheid der longen formeren, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.tot een geheel op zich zelve bestaand werktuig. De long der Koeijen, dus beschouwd en wel gade geslagen, is dat zelfde werktuig, hetwelk in alle dieren, die een tweeholig hart hebben, als de werktuigelijke blaasbalg is, die door middel van de in- en uitademing der lucht, als mede den adem des levens en de uitwaseming van de hartzak (Pericardium) bevordert. De long der Koeijen heeft dus ook zijneAdemhaling. luchtaders, klepvliezen en allerfijnste spruchtels, die den invloed der aderen en slagaderen bevorderen; de grootheid dezer longen in de Koeijen verschaffen daarom, zoo als gezegd is, niet weinig licht aan de ontleedkunde, om gereedelijk de longe-aderen (Arteriae pulmonales) en de long-slagaderen (Venae pulmonales) te onderscheiden, in zoo verre, dat een Veekenner, door het drukken op den hals en de ribben der Koeijen, even als een ervaren Arts door de drukking op eens Menschen borst, de gezonde vrije, of de gedrukte moeijelijke ademhaling kan onderscheiden. Het belang, dat hier een kundige Boer bij heeft, is des te grooter, om dat hij hier door den gezonden staat van de long ontdekken kan, vooral in de vermoedens van het longevuur, aan de Koeijen eene zeer eigen ziekte.De natuurlijke gedaante der longen in deDe longen. Koeijen is dus: zij zijn mede in regter en linker kwabben verdeelt; onderaan loopen ieder dezer kwabben enger en rondachtig zamen, als in een stompen punt; in de groot- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} stehet rundvee. III. Afd. I. Hoofdst. vindt men deze punten somwijlen verdeelt. Een der kwabben van de linkerlong, welke de digtste aan het hart en de ribben is, is de grootste: deze kwab schijnt zich in twee deelen te splitsen, het zijn echter niet anders dan tepelachtige zakken, die uit eenen grooter zak doorzakken; als men de longen, vooral in oude Koeijen, uitneemt, en die omkeert, ziet men er kennelijk een kartelachten rand in, die de drukking der ruggegraat aanduidt; wanneer men de longen door de longepijp opblaast, voor dat het hart en middenrif is weggenomen, dan omvangen zij het hart geheel, en sluiten het als 't ware in de gezwollen kwabben; zie Plaat XIII* Fig. 1, alwaar het hart, als omvat door de gezwollen en nog vol lucht zijnde kwabben der long, geschetst is. Kan men de longen in dien stand opgeblazen houden, en het hart er uitligten, dat zal men de holligheid van deszelfs uitwendige figuur, tusschen de kwabben der long, zien. Dikwerf heb ik mij in deze beschouwing vermaakt,Kunst om longen te bereiden en op te blazen. door mij Kalver- en Schapenlongen te doen verzorgen en dezelve op te blazen; dit opblazen is eene kunstgreep, doch ik geloove, dat niet algemeen bekend is: te weten, om eene long in den opgeblazen stand te bewaren, want de uitsijpeling der lucht is te sterk, vooral als het bederf inwendig begint: langen tijd smeerde ik onder en na de opblazing de long met zware terpentijn-vernis, doch dit hield de long {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.wel gedeeltelijk in stand, maar belettede het inkrimpen niet, om dat de terpertijn olie doorbeet. Eindelijk besmeerde ik de long met dik helder gomwater, en liet mij een koper opblaasbuisje met een kraan maken, waar door ik telkens de lucht, die of inkromp of doorsijpelde, vernieuwde. Ik had dus het genoegen, verscheiden longen van Koeijen en ook die van andere dieren opgedroogd te kunnen bewaren, en naderhand inwendig te bezien; deze ontdekking was mij daarna in vele andere zaken van groot nut: want, daar ik altoos met terpentijn olie of vernis gewoon was te droogen, ontdekte ik nu, dat de terpentijn veeleer de fijne vliesjes doorbeet en verteerde, en daarenboven dadelijk vervloog, daar nu integendeel de gom of het gomwater, lenigjes en overgesmeerd en in den zonneschijn of voor eenige glommende kolen gedroogd zijnde, stand hield, zodat ik daar na het allerdunste vlies van de Urachusof het pisvlies, in de heeling der jonge Kalveren in zijn geheel droogen konde, en daarna over de gedroogde gom met een dun mastikvernisje strijkende, die deelen doorschijnend maakt, dus ook kon ik naderhand, door het inspuiten of ingieten van gekleurde materie, de holle takjes der long-aderen opvullen, en daarna, door weeking de Spiritus salis, de vliezen en de vezelen afscheiden, want het water ontbindt de gom, maar de geest van zout, of sterk water zelfs, bijt het vet weg; dit was de kunstgreep van mekkel, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.zoo dat het longestel, op deze wijze bereid, zich als een verrukkelijk getakt boompje vertoonde. Dergelijke kunstgreep, hoewel van ruwer aard, oefenen de Grotwerkers, die een Ossen- of Kalfslong opblazen en tusschen droog zand in liggen, daarna door de groote longader er eene vermenging van gesmolten tin en lood, ingieten: dit koud geworden en verhard zijnde, wordt de long er afgescheiden of gekookt: waarna zij de takken rood, blaauw of wit verwen, om zeekoraal te verbeelden, 't geen zoo natuurlijk schijnt, dat er zelfs kenners wel door misleid worden. Wijders is het opmerkelijk, en dit heeft blasius ook aangeteekend, dat de longaderen in de longkwabben genoegzaam alle even ruim zijn, tot aan den bodem, waar zij eerst verfijnen. Kenteekenen en kleur van gezonde longen.Wat nu wijders de longen betreft, moet ik melding maken van de veelvuldige veranderingen, die men in de gezonde en ongezonde kleur der longen ontdekt: in gezonde beesten is zij altoos levend, hoog, vleeschkleurig en bloedrijk, wel gespannen; in anderen wederom bleeker en slap; vele vaalachtig rood, naar den gele trekkende; andere met blaauwe en zwarte vlekken; deze laatste zijn volstrekt het kenmerk van ongansheid en dikwerf van het longevuur. In den hoogsten graad van verderf, helt de long naar het groene, en in dien zin zegt men wel eens voor een spreekwoord van een slecht zwartgallig Mensch: {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.Hij spuwt de zwarte gal uit groen beschuimde longen. Altoos is het fmeer dier Koeijen wit, zeer ongelig en hard, daar het in de overige, voornamelijk die gezonde longen hebben, goudgeel is, echter ook somtijds niet zonder verwisseling: in de opgemelde met zwarte en blaauwe vlekken gekleurde longen, die flets en waterig zijn, mist het zelden, of men vindt in de klepvliezen zanderige kalkkorrels, dikwijls kleine steentjes, ja in de Koeijen, welke in den hoogsten graad ongansch zijn, vind men de longen van onder aan de kwabben verhard en als verkalkt. Somtijds is de long geheel of ten deele verteerd en laat een stank na. Als de lobben der longen aan één gewassen zijn, oordeelen de Joden hierna het onrein, en ook onze Slagers kennen dit gebrek bij den naam van aangewassen, en houden het dier ook voor ongezond; al hetwelk aantoont, hoe zeer ook de Koeijen aan ongemak in de longen onderhevig zijn, waarvan wij nader onder het artikel der ziekten zullen spreken. Gebruik der longen.De longen zijn wijders van weinig nut en voor den Burger niet eetbaar. De schamele armoedige echter, hakt ze fijn en bezigt ze in soep; de Walen en Franschen bezigen dezelve ook, maar geen regtschapen Vleeschhouwer verkoopt die, anders dan als een toegift aan de Pensverkoopsters; zij hangen die aan den haak in het slagthuis, waar dan een iegelijk, die een beest laat slagten, zijn Koeijen- of Ossen- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} long het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.beziet, of dezelve er gezond of ongans uitziet; dit heeft althans te Leyden, in den Haag, Delft en in geheel Rijnland gelegenheid gegeven, dat de een of de ander, die een beest slagten laat, zijn gebuur of een vriend verzoekt om te gaan longen, dat is, om de Koe te bezien; welk longen dan gewoonlijk een kannebier of een slokje kost, en vooral als de long goed is, wordt zij nog eens afgespoeld en geluk met de slagt gewenscht. Doch om nu dit kort bestek van de omschrijving der longen duidelijker voor te dragen, is in Plaat XV. Fig. 1 door ons eene volledige afbeelding eener geheele Koe-Koelong voorgesteld. Deze afbeelding is geheel en al naar het leven en van eene volwassene Koelong, tot een kleiner proportie gebragt, zoo dat dezelve ruim tot een twaalfde verkleind is. Een ieder, vermoeden wij, die deze afbeelding beschouwt, zal toestemmen, dat dezelve bij het belang der kunde ook een verrukkend voorwerp van vermakelijke beschouwing is, uit hoofde der ontelbare en verbazende menigte der takjes en spruch els, die hier voorkomen, en wij zullen onzen arbeid wel beloond achten, als de Lezer een weinig hulde aan onzen kunstijver gelieve te doen; doch men gelieve op te merken, dat deze afbeelding niet verbeeldt de longen, zoo als dezelve, vol lucht zijnde, het hart omringen en op Plaat XIII* Fig. 1 zijn afgebeeld; maar dat deze zoo en in dien stand zijn, als dezelve {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.van het hart en de ribben geheel afgescheiden zich vertoonen. Wij gaan over ter verklaring. Plaat XV. Fig. 1 vertoont eene geheele Koelong, naar het leven geteekend, met al deszelfs kwabben en verdeelingen, zoo en in dien stand, als de longen vlak op de ribben en tegen het middenrif liggende, het hart omvangen, in dier voege, dat de kwabben, die zich hier vertoonen, juist zoo gevolgd zijn, zoo als dezelve aan deze zijde zigtbaar zijn. a Vertoont den wortel der longepijp, zoo als dezelve aan den krop der longen en de linksche en regtsche verdeeling in oneindige kleinere takken zich verspreidt. b Tekent flauwtjes aan de ader en slagadertak, die in dezelfde rigting en vlegting overal en onafscheidelijk de longaderen vergezellen, gelijk dit in de geheele longtakvlechting verwonderlijk is op te merken. c Is de regter verdeeling der long, die eenigzins korter is onder aan de punt van de groote kwab, dan de linker verdeeling. d Is de linker verdeeling, die langer is aan de punt der groote kwab, dan de regter verdeeling, zichtbaar genoeg in de afbeelding. e Is de eerste langwerpige bovenkwab der regter long. f Is de tweede, die eenigermate langer is. Deze twee kwabben zijn volstrekt van een gescheiden, doch vereenigen zich niet te {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.min aan den krop der long; deze kwabben ontvangen ook van de longepijp en aderen elk hunne bijzondere buizen; derzelver werking, gelijk ook die der linksche bovenkwabben, zijn enigermate moeijelijk te bepalen, doch er is geen volstrekte reden om het gevoelen af te keuren, dat dezelve dienen om de ingeademde lucht, het zij die in de groote longekwabben komt of daar uit gaat, te zuiveren, te verfijnen, te rare-fieriëren, zoo als men zegt; want dat de longen de lucht door de inademing uit den noveligen dampkring in derzelver menigte vliezen, klapvliezen en vaten zuiveren, en die fijne geesten aan het bloed en de weivochten mededeelen en daar in vermengen, lijdt geen twijfel, om dat wij weten, dat in de fijnste bloedvaatjes, in de spierzelen, in de vetklieren, en zelfs in het gebeente altijd lucht deelen aanwezig zijn, die in het bloed niet kunnen vermengd worden, als door de werking der longen. g g g Vertoont de groote regter longekwab, in zijn geheel: men ziet in dezelve duidelijk de takvlechting in verschillende nederglooijingen, zoo dat elke groote tak der longepijp, door de aderen en slagaderen vergezeld, het einde zijner spruchtels neemt aan den rand der longekwab, alwaar dezelve door eene fijne kussing (Anastomosis) zich vereenigen met de longaderlijke, aderlijke ens slagaderlijke {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.spruchtels, die zij aan den rand in die van de tegenzijde ontmoeten, doch ook tevens stuiten en zamenloopen in zekere tandjes, die langs den opgemelden rand, vooral in de Koeijenlongen, zeer zigtbaar zijn. Alle deze takken maken in de longen een zekere verdeeling van vakken, en verdeelen de long uit- en inwendig, eerst in grootere, daarna in kleinere cellen, alle door schotvliezen gescheiden, zoo als op Plaat XV. in Fig. 2 in eene levensgroote inwendige dwarss doorgesneden kwab zal betoogd worden; hier zullen wij dezelve uitwendig aanwijzen. h h h h h h h h h h h Duiden, op beide de longekwabben, de groote verdeelingen aan, die door de grootste takken der long-aderen verdeeld worden tot vakken. i i i i i i i i i i i i i i i Zijn de puntachtige uitstekken aan de randen der beide groote longekwabben, en zijn in de Koeijen zeer aanmerkelijk: mogelijk zijn deze betrekkelijk tot de zenuwen: mogelijk dienen zij tot eene fijne uitwaseming: mogelijk tot eene algemeene kracht of zamentrekking der spiervezelen aan den rand: 't welk daar uit schijnt te blijken, om dat zij bij de opblazing geene uitzetting van lucht toonen, maar wel scherp uitzetten; tot de linker longkwabben keerende, ziet men er hier drie zeer kennelijk, boven de groote longekwab: eigenlijk zouden er ook maar twee zijn, om dat de bovenste {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.wel tweeledig eindigt, doch in het midden vereenigd is. k k k Vertoont dezelve in hunne tweeledige einden, waarvan de bovenste de langste, de onderste de kortste is. l Duidt aan de derde of groote linker bovenlongsche kwabbe. Deze is zeer aanmerkelijk boven alle andere bovenkwabben, en omvangt geheel en al de krop der groote linker longkwab, die ook daarom veel lager ligt dan de regter kwab, en daar door wel lager en langer schijnt neder te glooijen, doch in der daad geene grooter kracht heeft. Alle deze bovenkwabben hebben meer of min plooijen of insnijdingen aan de uiteinden, hier niet zigtbaar; maar dit is de eigenschap dezer bovenkwabben, dat zij allen aan de binnenzijde, daar zij tegen en op elkander vleijen, platte insnijdingen en indruksels hebben, die den eenen kwab op den anderen als doen sluiten, hetwelk eene fraaije beschouwing geeft bij het opblazen der geheele long, als wanneer alle deze kwabben als een vereenigd ligchaam zich vertoonen. m m m m Duiden deze indruksels duidelijk aan, even zoo als de groote linksche en regtsche kwabben wederzijds twee aanmerkelijke groeven, sleuven of platachtige wanden hebben, die juist beantwoorden aan de figuur en den omtrek van het {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.hart: in der daad, het zijn ook als twee zachte kussens, waarop het hart en de hartzak rust, in diervoege, dat als de longen vol lucht zijn, het hart als door een bedde van zwanendons omvangen is, en bij de in - en uitademing het hart hier door zachtelijk op en neder bewogen wordt, en hier van hangen af de benaauwdheden, die men bij zoogenaamde hartkloppingen gewaar wordt, als wanneer ook tevens de ademhaling beklemd is; in de Koeijen is dit zeer kenbaar, en vooral als de longen reeds aangegroeid, of door het longevuur besmet zijn, als dan bemerkt men bij het blaten en loeijen, ook bij het voortdrijven, in deze dieren eene zekere kortademigheid, schorheid enz. n n n n Wijzen aan de opgemelde groeven, waarin het hart ligt. o o Is eene ronde kwab, die tusschen de zamenvoeging der groote kwabben in ligt: dit gedeelte is in een levensgroote Koelong ruim een handpalm groot; wij vinden nergens van deze kwab gewag gemaakt, althans dezelve niet afgebeeld. Zij schijnt ons toe de Koeijen bijzonder eigen te zijn, waarom zij hier ook wel degelijk is gadegeslagen. Welke bijzondere uitwerking dezelve heeft, is duister te bepalen; zij is nogtans niet zonder nut: wij vermoeden dat dezelve dient tot een verzamelplaats van verfijnde lucht, die eenige uitwerking heeft op de bloedvaten, om dat zij juist de zitplaats heeft, daar {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.deze vaten de longen inloopen en zich verdeelen, of mogelijk dient dezelve om met lucht gevuld zijnde, te kunnen sluiten, en dus door hare drukking op de longaderen of aderen, als 't ware, den krop der longen te openen of te sluiten, en dus als tegenwerkende tegen de opening en sluiting der longeklep en het strotten-hoofd, te beletten, dat er geen overtollige lucht in den krop der longen doordringen kan, het zij de groote luchtader te vol is of te sterk en te vrij doorademt; de loop der vaten schijnt aanleiding te geven tot dit gevoelen, om dat dezelve niet bij eene nederdalende takschieting, maar door eene ronde ineenvlegting zamenloopen; daarenboven is dit gedeelte veel klierachtiger dan de zelfstandigheid der andere longkwabben. Hoe het zij, de afbeelding is echt, en wordt aan een' kundigen ter verdere onderzoeking overgelaten. Hier mede dan kortelijk deze Figuur verklaard zijnde, sla men het oog op Plaat XV. Fig. 2. Deze is geheel en al levensgroote, met eenige weinige verandering, gevolgt naar eene afbeelding van willis: deszelfs aanmerkelijke bijzonderheid noodzaakte ons, dien niet over te slaan, om dat zij een zeer klaar denkbeeld geeft van de aaneenschake ling der weivochtvaten (vasa Lymphatica). Sommigen merken die aan als luchtblaasjes in de longen, doch dit is zoo niet. De {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.luchtblaasjes of cellen in de longen, gelijk straks blijken zal, zijn de vliezen zelve, die de luchtaderen bij menigte in ontellijke afscheidingen omringen; maar het zijn in de daad water- of weivochtvaatjes, die als kleine blaasjes of bolletjes, onderling eene taksgewijze vlechting maken. Het is den Ontleedkundigen bekend, hoe men door de ontdekking dezer vaten in de longen der Koeijen, gekomen is tot die verbazende kundigheid van de weivochtbuis (Ductus Thoracicus) in den Mensch, en hoe deze het als de bron der weivochten in het bloed, anderen die als een zenuwvocht aanmerken. Deze vaatjes schijnen een sluitend en ontsluitend vermogen te hebben, even als de klepvliezen der luchtaderen in de longen of de cellen der slagaderen, want beiden zijn niet vatbaar voor de allersubtielste opspuitingen, door eene injicieer - spuit: maar wat ontdekt de Mensch niet? Vermaarde Mannen, lang aan dergelijke werkzaamheid gedacht hebbende, hebben, zoo ik mij niet vergisse, de groote liberkun, albinus, en de niet minder beroemde Anatomist monro, de opspuiting, door middel van de kwik, uitgevonden. De jonge Heer monro, thans de opvolger van zijnen beroemden vader, heeft die kunst verbeterd; hij had lange buizen van hout, die allengs wijder wierden: deze buizen schroefden op elkander, even als de waterbuizen in de slangen der Brandspuiten; de kleinste stak hij in eenig kennelijk weivochtvat, en {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.bond die wel stijs en sterk om de buis: daar na leide hij de buis in eene schuine helling, en storte daar gezuiverde kwik in, die dan door de zwaarte allengs de vaatjes opende en doordrong. Naar mate nu, dat de kwik allengs zachter doordrong, schroefde hij er van tijd tot weder grooter, en eindelijk nog grooter buizen aan, en maakte de helling nog hooger, zoo dat de aandrang der kwik van tot tijd wel zwaarder wierd, doch door de langen weg die zij tot het centrum moest doorloopen, het gewigt matigde, tot dat eindelijk de weivochtvaten allen zich als eene fijngeregen parelsnoer vertoonde. Ik heb met verbazing deze kunstgreep gezien en van dien Heer geleerd, en tot erkentenis voor hem, verscheiden van zijne beste Praeparaten, op dit onderwerp door hem, zoo in zijne Reizen door Berlijn, Straatsburg, Gothingen, als in mijne Vaderstad Leyden verzameld, gemaakt, in dien tijd, toen deze uitvinding onder de Ontleedkundigen eerst ontdekt wierd. Naderhand heeft de Hooggeleerde van doeveren, aan welken hij, zoo als het een edelmoedig wijsgeer past, deze kunst had medegedeeld, insgelijks uitmuntende praeparaten hier in gemaakt, die, zoo ik mij niet vergisse, als nog door de goede en loffelijken ijver van den Hoogleeraar sandifort, met zoo veel zorg, in het Anatomisch Musaeum der Leydsche Hooge Schole bewaard worden, benevens alle de {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.onvergelijke Konststukken van den onsterfelijken albinus (*). Thans gaan wij over ter verklaring van Plaat XV. Fig. 2, in welke, volgens thomas willis, wordt afgebeeld eene volko {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.men levensgroote lobbe of bovenkwabbe van de long, van haar eerste vlies ontbloot, en bij de luchtpijp en bloedvaten afgesneden. a Is de afgesneden stronk der zijlingsche longader. b De opening van den adertak (Arteria Pneumatica), die uit het hart in de longen loopt, afgesneden vertoond. c De opening der longe-slagadertak (Vena Pneumatica.) d d d d d d d De langwerpig ronde celletjes der weivochtvaten, taksgewijze verspreid, zoo als dezelve uitwendig over de longekwab loopen. e e e e e e Derzelver zamenloopende vereeniging, zoo als zij naar de chijlbuis nedervlechten. f f f f De tweeledige spruchtels over het vlies, dat naar de groote chijlbuis loopt. g g g Aderlijke spruchtels aan de krop der longekwab. h Een aanhangsel der kwabbe, boven aan den krop. Hiermede nu de uitwendige gedaante der koelong in deszelfs volkomen zamenhang, van deszelfs werktuigelijk begin aan den gorgel en het strottenhoofd tot aan de einden der longen, benevens de weivochtvaten, bloed- en adertakken, mitsgaders de gedaante en takschieting der long- en lucht-aderen en het geen tot derzelver werking {==t.o. 70==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.betrekking heeft, voorgedragen zijnde, trede ik nu tot wat nader en belangrijker onderzoek van het inwendig gestel, inzonderheid tot de kennis der klepvliezen, kliertjes, bolletjes enz., hetwelk niet minder licht zal verspreiden, om daar uit naderhand bij het verhandelen over de ziekte der Koeijen dit gewigtig stuk op te helderen. Verklaring van Plaat XVI.Wij stellen dan voor Plaat XVI. Fig. 1: aldaar is afgebeeld een gedeelte van de longepijp of luchtader, van afstand tot afstand van zijne vliezen ontrold. Deze afbeelding is des te noodzakelijker, om dat vele onkundigen, die dit gedeelte slechts oppervlakkig beschouwen, in de verbeelding zijn, dat het eene geheel kraakbeenige ringsgewijze buis is, zonder bekleedselen; het tegendeel zal blijken; want gelijk alle buizen en ingewanden hunne bekleedsels hebben van spiervezelen en slagadervezelen, zenuwvezelen, klier- en vetvezelen, zoo heeft de longepijp die insgelijks. Ten begrippe hier van gaan wij over ter verklaring: Plaat XVI. Fig. 1.Fig. 1 in Plaat XVI. stelt dan voor, een gedeelte der longepijp met deszelfs ontbloote vliezen. a Is het opperste vlies of bekleedsel, welker zelfstandigheid gedeeltelijk spierachtig en kraakbeenig is: deze vezelen zijn zeer sterk, en besturen de ringen der longepijp; zij zijn hier op zich zelve verbeeld en omgeslagen, en van het adervlies, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.dat nog aan de longepijp vast is, gescheiden. b b Het adervlies, om de longebuis gehecht. c c Het adervlies (Tunica vasculosa), vol fijne adertjes en vaatjes, van het kliervlies, dat nog aan de longepijp vast is, gescheiden. d d Het kliervlies, onder het opgemelde liggende, nog aan de longepijp vast. e e Het kliervlies (Tunica glandulosa) of vetvlies (Adiposa), van het spiervlies, hetwelk nog aan de longepijp vast is, gescheiden. f f Het spiervlies, het geen inwendig met langwerpige vezelen langs de longepijp loopt. g g Het spiervlies afgescheiden. h h De longepijp in zijne natuurlijke gedaante. i i i Splitsing der longepijp in twee takken, zoo als die zich in de linker en regter kwabben uitspreiden. Nog dient opgemerkt te worden, dat langs de ringen der longepijp, tot in deszelfs uiterste spruchtels, een doorgaande fijne band loopt, welker gebruik schijnt te zijn, de ringen der longepijp aan een te verbinden; zij is in de Koeijen zeer zigtbaar: en tevens, dat de zijtakken in deze splitsing der longepijp altoos als om den anderen vlechten, 't welk de Botanici Dichotomi noemen, en dus niet als de takken {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.der aderen, die veelal tegen over elkanderen, oppositi, zijn. Fig. 2 in Plaat XVI. vertoont een dwars doorgesneden gedeelte van de onderkant der Plaat XVI. Fig. 2.groote linker longekwab, geheel levensgrootte, digt aan deszelfs smalste einde. Deze afbeelding is des te meer van nut, om dat den minervarenen, het zij Slagter, Vetweider, Boer of Veehouder hier door een volmaakt licht in de gesteldheid der longen kan bekomen, en daar bij dan het hier voren reeds gemelde en het, ter verklaring dezer Plaat, nog te meldene, te beter kan bevatten, zoo dat het hun zeer weinig of niet meer moeite kost, dan slechts door eene enkele snede dit deel in oogenschijn te nemen en te bezien, en, zoo onze afbeelding eenige aandacht verdient, dezelve benevens den uitleg daar bij te vergelijken. a a a a a Vertoont dan den rand der longen in hare oppervlakte, waar tusschen de knobbelige weivaten, in Plaat XVI. Fig. 2 afgebeeld, liggen. b b b b Is de kant der doorsnijding van onderen; maar het eigenlijke is nu, om alle die verdeelingen, welke in de afbeelding zoo zigtbaar, nu vierkant, dan ruitsgewijze, dan wederom driehoekig of bogtig zamenloopen, in acht te nemen; want alle die afscheidingen, die hier zwart zijn uitgediept, zijn elk op zich zelve afzonderlijke vliezen, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.die tusschen hare wanden de lucht, aderen en slagaderen in een bijzonder omwindsel bevatten, dermate, dat, hoe keurig en nagaande men deze vliezen volgt, er genoegzaam geene mogelijkheid schijnt, om derzelver weefsel en dooreenvlechting te scheiden; want naauwelijks treedt het ontleedmes of de schaar in het eene vlies, of hij ontmoet een ander, dat verhindert te volgen, en dus is er volstrekt geen beter middel om een goed begrip te vormen, dan eenvoudig door deze doorsnijding de natuur te volgen, wel te verstaan, ten aanzien van het beloop der long en aderbuizen, want ieder der zwarte diepsels toont het beloop der longbuizen, vergezeld door de bloed- en weivochtvaten, aan, terwijl de vliezen, waar in dezelve zijn ingewikkeld, altoos vol lucht zijn, en dus iedere afdeeling als tot een bijzonder inwendig longekwabje formeren; zoo dat, indien men dezelve al naauwkeurig wilde scheiden, men genoodzaakt is om deze vliezen eerst op te blazen of met water vol te laten loopen, zoo als malphigius gedaan heeft. Ik heb met groote moeite een gedeelte der long, 't welk ik hier vertoon, opgeblazen gehad en zachtjes gedroogd, en dus waren de schutvliezen gespannen en konden toen gereedelijker door deze doorsnijding opheldering geven. In deze afbeelding echter is de natuur gevolgd: men ziet dus ook in dezelve die kenbare {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.doorsnijdingen der longaderen, benevens derzelver bijloopende aderen en slagaderen in twee voorname takken, en wijders in ieder celletje of afdeeling insgelijks de doorsnijdingen van kleinere afleidingen, die allen een hooger oorsprong hebben uit grootere takken in het bovenste gedeelte; de verklaringen en aanwijzingen zullen dit nu vatbaar maken. c c c c c c c c c Zijn de afdeelingen der vakken, zoo als die tegen den bovenrand a a a a a zich verliezen. d d d d d d d Zijn de middelvakken. e e e e e e Zijn de vakken die doorgesneden zijn aan het ondergedeelte der long b b b b. f Is een groote stronk der longader aan de linkerzijde, benevens nog andere daar boven. g Is de adertak, doorgesneden. h De slagadertak, insgelijks doorgesneden. i Is de groote stronk der longader ter regter zijde. k De ader en slagadertak, die dezelve vergezellen. l Is een kleiner longadertak, zijlings uit die van i spruitende. m m De ader en slagadertakken, die ook deze kleinere longader vergezellen ton deszelfs uiteinden. n n n n n n Alle kleinere en fijnere spruchtels, die in de vakken zich uitspreiden, en voorts door de menigte kleine stippen overal kenbaar zijn. Wijders ziet men in alle de vakken de uitbreiding der ade- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ren het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.zijlings uit de zwarte sleuven invloeijen, zoo dat men dezelve aanmerkelijk onderscheidt. Eindelijk is de geheele zelfstandigheid gestipt met kleine stipjes, die allen de luchtblaasjes in de longen maken en als uit de spruchtels der luchtaderen uitsijpelen, en tevens zeer fijne zenuwtjes omringen, alle welke kleinigheden het bloot oog ontsnappen, doch hier in de afbeelding duidelijk genoeg zijn op te sporen. Dit alles dan te zamen genomen, en met de afbeelding der long in Plaat XV. Fig. 1 vergeleken, oordeelen wij genoeg voldoende om de zamenstelling der long, ten aanzien der long- en luchtaderen, mitsgaders de vergezelling der bloedvaten te leeren kennen; maar wij treden nog nader. Ons is bekend, dat marcellus malphigius, en na hem willis, in de zamenstelling der Koeijenlongen, vooral daar dezelve in één punt zamenloopen, eene bladerachtige en druiventrotsachtige takvlechting ontdekt hebben, zoo als in Figuur 4, 5 en 6 is nagebootst: wij hebben insgelijks getracht om dit na te sporen, en geloven zeker, dat derzelver afbeeldingen getrouw zijn, doch bekennen nederig, dat wij zoo verre niet geslaagd zijn. Dan, zie hier eene afbeelding volgens onze ondervinding. Pl. XVI. Fig. 3.Fig. 3 in Plaat XVI. vertoont levensgrootte een zoodanig gedeelte als malphigius en willis als druisachtige bladeren of {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.zakjes hebben verbeeld: men ziet die in onze Figuur niet, dan flaauw, aangewezen, in die ronde bolligheden, die er zigtbaar in uitpuilen; men ziet er den loop der longaderen en der bloedaderen om- en doorloopen, zoo als die in Fig. 2 in de dwars doorgesneden long inwendig vertoond zijn, en dus is bij a De kennelijke lucht- of longader met derzelver takschieting zigtbaar. b Is de ader - en slagadertak, welker spruchtels kennelijk zigtbaar zijn. c c c c c c c c Zijn alle duidelijke uitpuilingen, die elk op zich zelve eene ronde blad- of druifachtige gedaante hebben, en dus nabij de Figuren 4 en 6, uit malphigius ontleend, komen, zoo dat alles zamen vereenigd, als 't ware een blad vertoont, dat in zijne vliezen verscheiden trotsbladen bevat. d d d d d d d De afscheidingen derzelven door de spruchtels der longaderen. Dan, om dit nog nader te ontdekken, lette men op het grootste en onderste blad, hetwelk bij e, even als de andere bladen, ongeopend vertoond wordt, en vergelijke daar bij Fig. 4, waar men dit onderste blad uit de groote trots geopend en levensgrootte afgebeeld ziet, zoo als hetzelve met zijne vaten, volmaakt een boomblad vol aderen gelijk is, benevens deszelfs aanhangsel, waarin de slagaderen {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.zich opdoen; deze gedaante beantwoord bijna volmaakt aan die afbeelding, welke malphigius en willis er van geven: de onze evenwel teekent wat duidelijker, en niet zoo fijn, hetwelk daar aan is toe te schrijven, dat die van willis door een microscoop zijn gezien, en de onze met het bloote oog; dan dit is voldoende genoeg tot ons oogmerk, dewijl uit onze afbeelding ontegenzeggelijk blijkt, dat de longen aan hare uiteinden die zelfde takvlechting en bladvormige uiteindens hebben als de bladeren der boomen, die door hunne oneindig fijne porien en luchtaderen, als 't ware, de lucht en daauwvochten inslurpen, zoo als de longebladeren, die inademen; waarom dan ook linnaeus, den Mensch bij eene boom of plant vergelijkende, de spieren als bladeren aanmerkt; doch met meerder regt zoude hij dit van de longen hebben kunnen zeggen, folia aetherea respirantia; althans deze onze afbeeldingen toonen, dat een ei een ander ei niet beter gelijkt dan deze longebladeren een boomblad. Plaat XVI. Fig. 4.Fig. 4. in Plaat XVI, is dat zelfde gedeelte, hetwelk bij e in Fig. 3. ongeopend vertoond wordt, geopend en de takschieting der vaten, naar het leven gevolgd, waar in men duidelijk de zijspruchtels uit de middentak zich ziet verspreiden, volkomen gelijk aan een boomblad. a a Is het bovenblad vol adervaten. b b Het onderblad vol slagadervaten. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.Fig. 5. in Plaat XVI. vertoont, om deszelfs fraaiheid, een zoodanig blad door het vergrootglas gezien, en uit willis overgenomen, waarin nog fijner de takschieting der luchtvaten niet alleen, maar ook Plaat XVI. Fig. 5.de ineenrolling der luchtvezelen te zien is, want het geene in onze Figuur 4 zich opdoet, zijn de ader- en slagadertakjes; dan in deze is de takvlechting der luchtaderen te zien, dus is bij a De doorgaande tak der luchtader. b b Zijspruchtels daaruit spruitende. c c c c Ineenvlechtingen der allerfijnste longbuisjes, die allen als kleine druiventrosjes ineen woelen, en daarin van de uiteindens der bloedvaten verschillen. d d Zeer fijne spruchtels der bloedvaatjes, waardoor deze trotsjes gevoed worden. Plaat XVI. Fig. 6.Om deze aangename bespiegelingen, op een open plaatsje op deze Plaat, alle mogelijk vermaak bij te zetten, dient nog Fig. 6 in Plaat XVI. Hier hebben wij, als ter uitspanning, verkleind voorgesteld, die druif of bladachtige afscheiding, van welke wij in Fig. 3 en 4, zoo als wij die hebben gevonden, spraken, doch deze Figuur 6 is, naar die van willis gevolgd en vertoond, wonderbaarlijk, hoe alle die longecellen als bladeren, of liever vruchten, aan eenen tak gehecht zijn, zoo dat de laatste of onderste in de punt der longe eindigt. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.a Is de luchtader, overlangs geopend, waar om men nog de kraakbeenige ringen ziet. b b b Zijn de inwendige openingen, die uit de groote buis in de zijtakken de lucht aanvoeren. c c c Zijn die zelfde uitwendige takken afgesneden d d d d d d d Zijn de takken uit dezelfde oorsprong, die in de gezwolle Luchtblaasjes eindigen, en die, opgeblazen zijnde, of naar de manier van malphigius, met water gevuld, volkomen als druiven aan hunne takjes, eene tros uitmaken, zoo dat de bovenste meerder bolletjes hebben dan de onderste, welk spits eindigen, juist als eene druiventros, gelijk dit in de Figuur duidelijk te ontdekken is. e Toont, door de lange streepen, de inwendige spiervezelen. f f f f f f f Zijn alle blaasjes en bolle hartvormige bolletjes, bij wijze van druiven aan eene tros verbonden. g g g g g g g g g g g Bloedvaatjes door derzelver oppervlakte zigtbaar. Dus verre deze Figuur verklaard zijnde, dient men nog te weten, dat ook ieder zoo een bolletje op zich zelve inwendig wederom zijne kleine celletjes en ingerolde bolletjes heeft, zoo als in Fig. 3 en 5 kan opgemerkt worden. Eindelijk, gelijk wij nu de Longen in hunne longaderen, luchtblazen, celletjes, aderlijke en slagaderlijke takjes en vlechtin- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.zoo naauwkeurig doenlijk was, hebben nagespoord, kan ik niet nalaten ook iets van de zenuwen te melden. De zenuwen der longen zijn de allerfijnste, teederste en schier onzigtbaarste van alle de zenuwen in het geheele ligchaam, maar, daar de takken der longen zulk een bijzonder maaksel hebben, dat van alle andere deelen zoo merkelijk verschilt, zoo heeft dit ook plaats in de zenuwen, en daar het zoo moeijelijk valt, de bloed- en andere vaten in de longen, te kunnen opsporen, nog veel moeijelijker valt het nasporen der zenuwen, of laat ik liever zeggen zenuwtjes, in dat ingewand. Om dit aan te toonen, zullen wij nog een afbeelding van willis overnemen; zie dezelve op onze Plaat in Fig. 7, welker verklaring wij hier zullen mededeelen. Pl. XVI. Fig. 7.Fig. 7. in Plaat XVI vertoond dan de zenuwvezelen, door het microscoop gezien. Zij zijn niet met vlechtingen noch takjes in en door een gevlochten, maar als regte uitbreidende vezeltjes, die uit het punt van een steeltje, even als waaijers, zich uitbreiden, of liever, als zoo vele vezelpluimpjes, die de een aan den anderen verbonden, nu grooter dan kleiner in de cellen en uiterste vlechtingen der vaten indringen. Deze takjes, benevens derzelver pluimpjes, zijn volmaakt gelijk aan dat soort van zeewier of koraal, dat wij overvloedig aan onze stranden vinden, bekend bij den naam van Sertularia Argentina Plumosa, of {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.het zilverglanzig pluimwier. Even als in deze Figuur, spruit het eene pluimpje uit het andere, juist zoo zijn de steeltjes en spruchtels uit elkander vleijende; eindelijk, in alles is de gedaante derzelve zoodanig, dat men het eene voor de afbeelding van het andere zoude kunnen doen doorgaan; dan, door het microscoop ontdekt men het onderscheid: het pluimwier bestaat geheel uit fijne leedjes en zeer kleine celletjes, die door den beroemden ellis en onzen Zeeuwschen Doctor baster, als de arbeid van kleine diertjes beschouwd wordt; maar in de zenuwvezelen der Koelongen zijn de pluimvezelen niet geleed, maar allen dradig en oneindig fijn, gelijk de Figuur aantoont; men zie dus bij a Een groote pluimvezel, benevens deszelfs zijvezelen, die in de grootste cellen of vakken vleit. b b b Vertoont de afsnijding of rand der vezelen, zoo als die om en door de longen loopen. c c c c Zijn allen pluimtakjes en spruchtels der vezelen, uit en op hunne steeltjes uitspruitende, en in de kleinere cellen en klieren der longen indringende. d d d d d Losse takjes. Wanneer men nu alle deze allerfijnste vaatjes der longen, derzelver draaijingen, vlechtingen, vereeniging en vergezelling der luchtaderen met aandacht eens beschouwt, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.en derzelver werking beredeneren wil, is het dan wel wonder, dat een zoo ontzagchelijk dier, als de Koe is, hoe grof en sterk dezelve schijne, zoo vatbaar is voor besmetting, kwijning en verderf in de longen, ja in zeker opzigt daar voor veel vatbaarder is dan den Mensch? Het is aan de Artsen, ten minste aan de kundigen en oplettenden, genoeg bekend, hoe vele kwalen en kwijningen er uit het bedorven bloed in de longen ontstaan, als, benaauwde ademhaling, een vertering in de longen, verstoppingen, ja meest alle rotkoortsen, zoo dat het inademen van een stinkende en bedorven lucht en verrottende uitwasemingen alleen in staat zijn, om eene Stad of een Dorp te besmetten, waar van de voorbeelden overvloedig bekend zijn; maar in de Koeijen is dit niet minder aanmerkelijk: men kan het niet ligt weten, hoe vele Koeijen er door de longkwaal besmet zijn, om dat de Slagers altoos de besmette longen schielijk wegdoen; maar ik stel, dat er van de tien, vijf - à zesjarige Koeijen, en hoe ouder hoe meerder, bijna de helft het longesmet hebben. Dit heeft ons bewogen, om in deze Plaat een begrip van de eigenlijke bron dezer kwalen te geven; vele stellen de hoofdoorzaak in de longe- of luchtaderen, klepvliezen, blaasjes enz., doch dit is zoo niet: zij zit in de besmetting der bedorven lucht en in het aderlijk bloed. Er is door ons alreeds, bij de verhandeling over het bloed, iets gezegd van deszelfs aard, om te {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.verdikken en tot bederf over te slaan, dit zal hier nader blijken. Wij hebben naauwkeurig genoeg de vlechting der vaten in de gezamenlijke Figuren aangetoond, maar bij deze gelegenheid willen wij er nog door de volgende afbeelding eene nadere opheldering aan geven. Pl. XVI. Fig. 8.Fig. 8 in Plaat XVI. stelt dan voor oogen eene levensgroote afbeelding van de basis eener groote longekwab, geheel en al door en door als verkankerd en verhard door het zoogenaamd longesmet of longevuur, waar door de aderen en slagaderen, meerder gespannen, gezwollen en verdikt zijnde, zeer kennelijk hebben kunnen gevolgd worden, terwijl genoegzaam in alle deszelfs doorsnijdingen die korrelige en kalkachtige stoffen gevonden worden, die de long verstoppen en bederven, en het geen het verbazendste is, dat zelfs de wanden der slagaderen eindelijk tot eene geheel kraakbeenige zelfstandigheid verharden, en deze vier, vijf of zes hoofdtakken eindelijk de geheele onderlong tot een eenige kraakbeenige klier hervormen, waar van de wanden of de omtrekken zoo hard zijn, dat zij dikwijls het mes wederstaan en met geweld moeten gescheiden worden. Wanneer zij dan geopend zijn, vindt men er, tusschen dik geronnen bloed, eene menigte geele korrels van ronde, langwerpige en gekromde gedaante, in, alle door verdikte slijm aan een verbonden, bij wijze van bollen, zoo als in {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.Figuur 8 bij k te zien is; in de eigenlijke long-luchtaderen vindt men die niet, maar deze zijn als dan gedroogd, in een gekrompen, en derzelver fijne spruchtels verteerd met de kleine bloedvaatjes, hetwelk zigtbaar genoeg is en aan de Slagters bekend, om dat de blaauwe, bonte, zwarte en dikwijls groene vlekken, dit uitwendig in de longen ontdekken. Dan, laat ons de levensgroote afbeelding verklaren, dezelve zal het ophelderen. a Is de tronk van eenen grooten longadertak, die in dit geheele gedeelte zijne takken verspreidt. b Kleiner spruchtels van denzelven. c De groote adertak. d d d d d Kleiner spruchtels, door en omtrent de slagaderen vleijende. e e e e e e e e Twee groote buizen der slagadertakken in dit gedeelte, onderling zich vereenigende, allezins gezwollen en gespannen, door hunne wijde openingen zigtbaar f f f f f f Kleiner spruchtels derzelve. g g Verharde en met verkalkte korrels opgezwollen slagaderen. h Verkalkte korrels, die door gebarstene slagaderen tusschen de vaten verharden. i Een groote verharde en onnatuurlijk verwijderde slagader, vol kalkkorrels, waarom de vliezen en de omtrekken geheel kraakbeenig zijn. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.k Vertoont een geheel en volkomen kraakbeenigen rand of kas, waarin verscheiden uitgangen der slagaderen vereenigd zijn, en genoegzaam het geheele gedeelte der long aan die zijde in zich bevattende. l l Is de ronde kraakbeenige kas, waarin de slagaderen, aderen en longebuizen verteerd en tot kalkkorrels geworden zijn. m m Zijn nog de overblijfsels van de uitgangen der bloedvaten n De korrelige stof tot een pil of klomp zamengekleinst, niet te min wrijfbaar, tusschen beiden met zwart verrot bloed vermengd. o o o o o o o Zijn nog overblijfsels der longecellen, wier randen insgelijks tot het kraakbeenige overhellen, doch, nog door het longevlies overspannen zijnde, zoo kennelijk niet zijn; alleen kan men er in nagaan de blaauwe en zwarte vlekken, uitwendig in de longen te zien. Het overige verklaart zich uit de beschrijving zelve, en hiermede laten wij de beschrijving der longen berusten, tot dat wij bij het beschrijven van de ziekten der Koeijen gelegenheid zullen hebben, om nader gebruik van deze afbeeldingen en verklaringen te maken. Dus dan de verhandeling over de edelste ingewanden van de borst ten einde gebragt zijnde, vervolgen wij met de noodige be- {==t.o. 86==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijving het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.van het middenrif en de ingewanden van den buik, waarin wij vertrouwen, dat onze Lezers en Begunstigers van dit werk vooral niet minder gewigtige voordragten en waarnemingen zullen vinden, als in dit zoo moeijelijk onderwerp van het hart en de longen, waarin wij wel eenigzins uitgebreider hebben moeten zijn, doch wij vertrouwen, dat men overtuigd zal zijn, dat deze uitgebreidheid onvermijdelijk was, wilde men een volkomen verslag aan onze Natie en in onze Moedertaal geven van zoo vele wonderen, als de bespiegeling der Natuurkenners, zoo oude als nieuwe, ter vergelijking uit dit dier met den Mensch ooit hebben opgeleverd. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde afdeeling. Tweede hoofdstuk. Beschrijvende het middenrif, benevens de ingewanden van den buik, als: de lever, de milt, het alvleesch, den ommeloop, nieren, darmen enz. Beschrijving van het middenrif, schotvlies en borstvlies. het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.Beiden de edele ingewanden van de borst, te weten, het hart, de longen en derzelver aanhangsel, in het eerste Hoofddeel dezer Afdeeling breedvoerig beschreven zijnde, gaan wij thans over tot de beschrijving van de ingewanden des buiks. Alle dieren, die een tweehollig hart hebben en door de longen ademen, hebben een zeer sterke spier of spiervlies, dat de ingewanden der borst en de ingewanden des buiks van een scheidt, en tevens zeer veel {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.toebrengt aan de werktuigelijke beweging der ademhaling door de longen, die als door dit vlies en deszelfs spieren gedrukt of ingespannen, en wederom ontlast of ontfpannen worden. In de Koeijen is dit gedeelte zeer aanmerkelijk, uit hoofde der grootte van het dier; men noemt het bij de Boeren het schotvlies, de Ontleedkundigen Middenrif of schotvlies.noemen het, het middenrif (Diaphragma), ook het borstvlies; daubenton en de buffon loopen er vrij luchtig over heen, en vergenoegen zich met wisselvallige metingen; wij voor ons oordeelen, dat er onze Landgenooten nog al aan gelegen ligt, om den waren stand van dit vlies te kennen, nademaal aan deszelfs kennis zoo veel gelegen ligt als aan dat der longen, om dat de werking van het spiervlies zeer bijzonder, niet alleen op het hart en de longen, maar ook op de maag, vooral op de lever, milt en ingewanden in het gemeen, betrekking heeft, en daarenboven deszelfs maaksel, spieren, vliezen enz. geheel als op zich zelven geformeerd zijn, en als onafhankelijk van andere spieren werken, ten zij de tusschenribbige spieren, waar aan deszelfs inenting is, hier aan het hunne toebrengen. Buiten dit alles is het die spiervlies, hetwelk de Vleeschhouwers en Boeren wel kennen, want bij het openen der Koe wordt het gezond gestel van dit spiervlies zeer wel gadegeslagen, te meer, daar het genoegzaam doorgaat, dat, zoo de longen sterk zijn bedorven en aangezet, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.en het hartebloed besmettend en verdikkend is, dan ook het middenrif is aangedaan; want, daar het natuurlijk, rood en frisch gespannen is in een gezond gestel, is het integendeel flaauw en flets in een besmet dier; de vliezen zijn niet geel, maar wit, hard van vet, in stede van die schoone goudgele boterkleur, die men gaarne ziet. Maar ter zake: wij gaan hetzelve in zijne deelen en bijzondere benamingen beschouwen, in deszelfs betrekking als een borstvlies. Borstvlies.Dit borstvlies is zeer vast verbonden aan de inwendige oppervlakte der ribben, aan het borstbeen, aan de tusschenribbige en onderribbige spieren, tevens aan deszelfs eigene holligheid, dermate, dat men het daar van niet kan afscheiden, zonder de spieren te kwetsen en het Slagtdier onaanzienlijk te maken; hierom snijden de Vleeschhouwers bij het afhakken dit deel langs deszelfs beloop af, en laten het verdere bekleedsel aan de ribben zitten; zij zijn zoo kiesch en zindelijk op dit vlies, dat zij over hetzelve, na dat het wel afgespoeld en gezuiverd is, een reinen witten handdoek spreiden. De eigenlijke zelfstandigheid van dit vlies is in de Koeijen ongemeen sterk, en doorvlochten met vele bloedvaten, vooral zenuwen en fijne vleeschspiertjes; doch deze zitten onder het vlies, en zijn als een bij zondere spier aan te merken, die eigenlijk Middenrifspier.de regte middenrifspier (Diaphragma) is, die ook wel de dwarsrifspier (Septum {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.Medium) genoemd wordt; zij is zoo naauw aan het middenvlies verbonden, dat zij met hetzelve het middenschot van de borst uitmaakt, en als een gewelf vormt over de ingewanden des buiks. Ik heb dit gedeelte bij de Boeren wel het wulf, dat is gewelf,Wulf of gewelf. hooren noemen, en niet oneigen, om dat de spier als een wulf of gewelf over de ingewanden is; niet te min loopt deze spier niet door; in de borst der Koeijen is deze spier ook tweeledig, zeer sterk van pezen, en ook breed, zoo dat zij zich waaijerachtig uitspreidt, waarom ik dezelve ook best hier bij een waaijerachtige spier vergelijken kan: zo men wil, kan men dezelve ook wel bladerachtig noemen, en dat is zij niet ongelijk aan een Quina- of Platanus-blad; deszelfs vezelen loopen als stralen uit het punt der hechting, welke in de Koeijen ons veelledig voorkomen: een aan het borstbeen, twaalf inhechtingen aan de binnenribben, te weten, zes aan zes; voorts aan de twee wervelbeenderen; de overige verliezen zich in de korte ribben, ja zelfs aan de binnenribben verdunnen zij met het opgenoemde middenvlies. Beide deze vliezen, inzonderheid de spier, hebben eene rondachtige opening onderaan, daar den slokdarm doorloopt; hier uit rukken de Vleeschhouwers den slokdarm, zoo dra de long en het hart is weggenomen, en leggen die in een knoop, om te beletten, dat er geen slijm of vuil uit de maag storte, en dit is een van de eerste en voor- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.naamste zorgen van een Slagter, te meer, om dat langs den slokdarm nederwaarts zelfs eenige spiervezelen over de maag zich verspreiden, en dat wel van een taaijer en doorwevener aard, als in eenig ander dier, zoo dat er geen twijfel is, of dezelve bevorderen ook aanmerkelijk de herkaauwing, het geen in onze afbeeldingen van de maag zal betoogd worden. Voorts is er nog eene bijzondere opening nevens de opgenoemde, die de holle ader doorlaat en rond is; nog eene, die langwerpiger is, die de groote slagader doorlaat; een iegelijk dus als in zijn eigen doortogt beschermd zijnde. Hoe wijs is alles gemaakt! daar deze ter linker, gene ter regterzijde tegen de wervelen ligt, en dus de een den anderen niet drukken kan! Tusschenschot.Zoo ook heeft het middenrifvlies op zich zelve, inwendig in de borst, nog een vrij sterk tusschenschot, door hetwelk de hartzak en de longen als van een gescheiden worden: dit tusschenschot, opwaarts zich verlengende, omvangt als in een verdubbeld vlies dat bijzonder kliergestel op het De zwezerik.borstbeen, dat men de zwezerik noemt, eene lekkernij, die in genoegzaam alle Tafelgeregten en bij alle Koks en Keukenmeiden bekend is. Zonder zwezerik is zelden, een poilet of ragou of gebraden kalfsbout smakelijk: wanneer de Slagters eene Koe of een Os de huid afgestroopt of gevild hebben, tot zoo verre, dat zij het dier zullen openen, is hun eerste werk het borst- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.been door te hakken en het zwezerikvlies open te snijden, en daar uit de vertigheid en bestheid van het vleesch te beoordeelen, te meer, daar deze klier buiten zijne vliezen gemeenlijk in dik en smakelijk vet ligt. Wanneer een Slagter de zwezerik er uitneemt, zijn de oogen der Vetweiders er op gevestigd, en valt die wel uit, voorzegt men gerust, dat het beest wel smeeren zal, en vooral als het eene goudgele boterkleur heeft, dan zegt men: hij smeert als dukaten goud; voorts is de werking en het gebruik der zwezerik in de borst, even als in den Mensch, nog een geheim; ik voor mij, ben niet vreemd van te gelooven, dat deze klier veel toebrengt tot een zekere chijl, die de borst en het borstvlies lenig houdt, en mogelijk is de verstopping van dezelve wel oorzaak van zekere schorrigheid, althans somtijds vindt men in dezelve ook wel verkalkte korreltjes. Deze zwezerik moet men echter niet verwarren met het geen men pezerik noemt, zijnde dit laatste een gedeelte der pees aan de mannelijke roede der Bullen en Ossen, en het andere eene klier, uit vele knobbelige vaste bolletjes bestaande. Het een en ander gadeslaande, blijkt voorts uit onze aanmerkingen, dat het borstvlies in twee holligheden links en regts verdeelt is, en wijders, dat de borstspier van het middenrif de beweging van de ademhaling bevordert, buiten het gene de aderen en slagaderen in hetzelve, tot den omloop des {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.bloeds in en door de tusschenribbige spieren en naar boven uitoefenen. Ik dien hier niet te vergeten, dat men menigmaal in en tusschen het schot of de vliezen een wei- of waterachtig vocht vindt, somtijds zeer lijmig, vooral in de Koeijen welke aan longeziekten kwijnen, en ik ben niet vreemd van te gelooven, dat de zoogenaamde bof of pof hier veelal zijn oorsprong uit heeft, nademaal men doorgaans in die kwaal de meeste opzetting in de borst het eerst ontdekt, gevolgd van eene schorrigheid in het loeijen of bulken; doch hier van nader. Wij gaan over tot de Beschrijving van de lever der koeijen. De lever.De lever der Koeijen, waar van men afbeeldingen vindt op Plaat XVII, is naar gerade van het dier zeer groot, ja, zoo ik meene, veel grooter dan in het Paard: het is mede een der aan aanmerkelijkste deelen in het bovengedeelte van den buik tot aan den navel, welke er onmiddelijk aan verbonden is, en tot tegen het gewelf van de middenrifspier gelegen: dit ingewand ligt in de Koeijen aan de regterzijde, en heeft drie voorname kwabben, buiten eenige toevallige insnijdingen, die men er somtijds in vindt; de twee grootste kwabben zijn naast elkander geplaatst. De kleine schuift meer naar onder en raakt aan het nierbedde, waar van dit gedeelte een kleinen indruk bekomt, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.gelijk ook aan de groote regterkwabbe hier iets van te zien is. Op Plaat XVII. in Figuur 1 en 2 zijn dezelve duidelijk aangewezen: aan de achterste zijde der Koeijenlever, tusschen de twee groot kwabben, is een bolachtigePl. XVII. Fig. 1 en 2. opwelling, al vrij aanmerkelijk onderscheiden, hetwelk sommigen voor een vierde kwabbe houden: men noemt deze in den Mensch heuvelen, doch 't geen echter maar als een bijzonder aanhangsel moet aangemerkt worden; zijnde de vergelijking van heuvelen, dat is bergachtige gedaante, zeer natuurlijk op de lever toegepast, blijkens onze Figuren. De lever is duidelijk te onderkennen door zijne bovenste breedte; buffon stelt de meting in zijnen Stier op een en een half voet breed, doch dezelve is in onze Hollandsche welgemeste gezonde Koeijen vrij grooter: ik heb er gevonden, die over de twee kloek mans handspannen breed waren en breeder: sommigen wederom veel smalder en ingedrongen; de dikte is mede verschillende: in een gezond beest is dezelve wel ruim een hand breed en dik, doch verdunt allengs naar den rand der kwabben. Het is der Koeijenlever eigen onder het koken te zwellen in het midden, doch te krimpen in het dunste gedeelte, het geen dagelijks bij de Penskokers kan gezien worden. buffon stelt de zwaarte op acht ponden, doch ik weet zeker, dat dit het geringste gewigt is van de lever in zware Hollandsche Koeijen, waarin men, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.als die versch geslagt zijn, dezelve wel ter zwaarte van tien à elf ponden vindt, naar mate van den ouderdom, de zwaarte of gezondheid van het dier. De kwabben van de lever maken dus te zamen eene groote bolligheid tegen het wulf of gewelf aan het middenrif, (zie op Pl. XVII. Fig. 11.Plaat XVII. Fig. 11.) alwaar ze glad, en onderaan als met kuilen en holten is, waar in de galblaas rust. Alle de kwabben worden vereenigd door een vrij breeden vliesband, die in de Koeijen zeer taai is; deze Poortader.omvangt tevens de poortader, die uit eenen aanmerkelijken boezem aan de kwabben de bloedvaten verspreidt, en de lever tot een der bloedrijkste deelen dezer dieren maakt, en tevens eene hoog bruine rosse kleur aan de lever mededeelt. Het leverbloed der Koeijen is vrij dik, in zoo verre, dat het niet zeldzaam is, om in de aderen en slagaderen, en vooral in die vaten, welke digt Leversteentjes en takjes.aan de galblaas liggen, takachtige aanwassen of buisjes te vinden, welke de gedaante aannemen der vaten; ik heb er op Plaat XVII. Fig. 4, 5 en 6 afgebeeld, die zich als kleine boompjes vertoonden: zij zijn echter zeer bros, en leveren door smelting en scheikundige bereiding een prikkelend bitterachtig zout uit, waaromtrent wijlen mijn geachten vriend, Doctor g. ten haaf, verscheidene ontdekkingen, als mede uit de gal der Koeijen, gedaan heeft. Voorts heeft de lever somwijlen eene rimpelige oppervlakte, die door de inkrimping der vaten {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.veroorzaakt wordt; als men die ziet, is men genoegzaam zeker, dat er inwendig zulke takjes zijn, en tevens in de galblaas steentjes, waarvan wij dadelijk zullen spreken. Banden der lever.In 't voorbijgaan moet ik melden, dat behalve nog verscheiden bijzondere aanhechtingen of banden, de voornaamste zich vrij breed aan het middenrif hecht, zoo dat de lever daar als aanhangt, waarom men die wel den hangband noemt, zoo als in den Mensch. Het is deze band, of liever dit sterke vlies, dat benevens andere banden de lever in verband houdt, en veroorzaakt, dat dezelve niet heen noch weder kan schokken of slingeren; een kundig Slager is altijd handig om deze banden en vliezen omzigtig af te snijden, zoo om de uitstorting van het bloed uit de lever - poortader, als wel inzonderheid om de uitstorting der galstoffen te beletten, nademaal de galblaas ook gemeenschap met deze vliezen heeft. De lever - poortader deelt zich zeer kennelijk in de Koeijen in twee voorname takken, en is een der aangenaamste voorwerpen om het inwendig gestel der lever te leeren kennen, hetwelk bij onderzoeklievende Ontleedkundigen overbekend is. Men ziet duidelijk, hoe deze takken, de eene in de lever zelve, de andere kort achter dezelve, zijne spruchtels naar de inwendige lever zendt; de voorname tak, die de lever doorloopt, bij de groote leverkwab, ligt als in eene groeve: uit dezelve spruiten {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.wederom vrij groote takken, die in ontelbare fijne spruchtels en haarvaatjes (Vasa Capillaria) de zelfstandigheid van de lever uitmaken, (zie op Plaat XVII. Fig. 3.) welke men als slagaderen kan aanmerken, Pl. XVII. Fig. 3.en welker einden in zeer fijne bolletjes of blaasjes eindigen, die als kleine korreltjes Zelfstandigheid der lever.zijn, hetwelk men in gekookte Koeijenlever zelfs proeft; echter is derzelver zelfstandigheid op verre na zoo korrelig niet als in de Menschenlever, en vooral niet als in die der Zwijnen of Varkens. In de Koeijen is de lever hierom een smakelijk geregt; de smeerige en malsche smaak der Kalfslever is er bewijs genoeg van. Blaasjes in de lever.Eindelijk zijn deze blaasjes, als men ze in een versche ongekookte lever naspoort, bij koppeling, als 't ware, in vliesjes besloten en druifachtig verdeelt, en de andere vaatjes formerende, waardoor de galle, van het bloed afgescheiden, naar de galbuis of galader doorsijpelt, en vervolgens naar de galblaas gevoerd wordt: men kan ze des te beter ontdekken, als men in de leveraderen blaast, wanneer zij uitgespannen worden: zoo men dit behendig doet, en men droogt een gedeelte daar van, wel afgebonden, en snijdt het daarna door, dan kan men uit een Koeijenlever een zeer leerzaam praeparaat bereiden. Er was oneindig veel nog hier bij waar te nemen, maar de overvloed van bijzonderheden noodzaakt ons tot bekorting; waarom wij ook de verklaring der in deze aangehaalde en verdere in dit Hoofd- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.nog aan te halene en op Plaat XVII. geplaatste Figuren, bij elkander achter dit Hoofdstuk gesteld hebben. Na de lever beschreven te hebben, zullen wij nu onze aandacht vestigen op het voornaamste gedeelte, waartoe de wijze Maker de lever afzonderlijk geschikt heeft, te weten, de bereiding der galle en de galblaas, hetwelk hier des te meer onze oplettendheid vordert, dewijl de Koeijen - en Ossengal, zoo wel bij de Ouden, als bij ons, in de Geneeskunde, en tot gebruik in de Fabrijken en andere zaken, voornamelijk bekend is, en wij gaan dus over tot de Beschrijving van de galblaas en de galle der koeijen. De galblaas.De galblaas in de Koeijen bestaat, gelijk in meest alle bloedrijke dieren, die door de longen ademen en een tweeholig hart hebben, uit een langwerpige peervormige zak, Pl. XVII. Fig. 1, 2, 3 en 11.(zie weder op Plaat XVII. Fig, 1, 2, 3 en 11) welke het bereide galvocht bevat; men noemt het bovenste gedeelte den hals, het onderste den bodem, het midden de buik, volkomen in de gedaante van een ronden langwerpige disteleerflesch; de galblaas is in de Koeijen aanmerkelijk groot, en puilt buiten de kwabben der lever uit, in meerder of minder gespannenheid, naar mate dat dezelve meer of min met galle vervuld is; zij is omtrent een spanne lang, en op haar breedst een handpalm breed; {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.echter kan men dit hierop niet altijd bepalen; want zoo er verschil in de grootte van eenig deel is, is het in de grootte der galblaas. Men vindt ze dikwijls ongemeen en bovennatuurlijk groot, en wederom anderen integendeel zeer klein; ook is, volgens ruisch, een dubbele galblaas zeer gemeen bij de Koeijen; sommigen meenen, dat ip de grootte of kleinte de oorzaak van geel of wit smeer ligt, vooral wanneer eene groote galblaas de gele galle doorschijnend vertoont door zijne bekleedselen, doch dit is louter speculatief: de geelheid of witheid van het vet heeft hierop geene betrekking; ik geloove eerder, dat dit veel van den ouderdom der Koeijen afhangt, of veroorzaakt wordt door gebrek van vertering en hardheid van het vet, dat zij dan wit smeer hebben, daar het anders afhangt van den aard der weiden en het voedsel. Vrij vast schijnt het, dat de Osfen kleiner galblazen hebben dan de volwassene vette Koeijen; ook is de eene galblaas veel teederer van bekleedselen, dan de andere; er zijn er, die somtijds zoo teeder zijn, dat zij scheuren onder het behandelen, en dit is juist geen gunstig teeken, anderzins is dezelve taai genoeg, om behandeld te worden. Deze bekleedsels zijn in de Koeijen aanmerkelijk kenbaar, vooral aan dien kant, daar het ligchaam der galblaas overlangs aan de lever gehecht is: hier is het, dat men tusschen de vliezen en dradige vezelen zeer {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.duidelijk buisjes ontdekt, die eene gemeenschap met de galvaten in de lever hebben, en het is aan de onderkenning van deze buisjes, dat men ze ook in den Mensch heeft nagespoord, daar ze bevorens zeer lang voor het doorzigt der scherpziendsten verborgen waren. Mij staat voor, dat ik dezelve door een vergrootglas van den vermaarden liberkuhn bij den Hoogleeraar gaubius gezien heb: bartholinus, en winslow, zijn Discipel, hebben dezelve door vergelijking met die der Koeijen gekend; de Hoogleeraar albinus heeft dezelve ook in zijne Physiologische lessen aangetoond. De Amsterdamsche Anatomisten, onder het opzigt van den weêrgaloozen Professor blazius, hebben in December Ao. 1664 het gemeenschappelijk buisje, dat uit de lever in de galblaas der Koeijen loopt, het eerst ontdekt: het was van grootte als eene Eendenschacht, en liep door, tot daar deze geleider aan de klepvliezen, die naar de blaas loopen, stuitte: zoo dat men hier uit kan opmaken, van welk een nut het is, dat jonge Leerlingen en ook Hoogleeraaren zich op de ontleding der groote dieren toeleggen, om daar uit ontdekkingen te doen, die tot de kennis van ons nog onbekende deelen in den Mensch aanleiding kunnen geven. Wij vervolgen ons onderwerp, en melden, dat men in de Koeijen, buiten het gemelde, een zeer duidelijk begrip kan krijgen van de krop of hals der galblaas, om {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.dat men daar in gewaar wordt, dat deze krop een sluitend en ontsluitend vermogen heeft: men ziet er duidelijk rimpels en plooijen in, en ook netsgewijze vezelen, even als in den slokdarm; hier van hangt Rimpels in de galblaas.het af dat men somtijds zegt, van iemand die galstoffen overgeeft: de gal loopt over, hetwelk geen andere oorzaak heeft, dan dat de maag, tot braken aangeprikkeld, met geweld deze krop ontsluit, zoo dat er gal uitloopt, die, zoo dit dikwijls geschiedt, in de maag en ingewanden wordt opgeslurpt, en dan zegt men: de gal is door het bloed; en wat de gramschap of toorn hierin uitwerkt, is genoeg bekend, daar men van zulk eenen zegt: hij spuwt zijn gal uit. Gal of geelzucht in de Koeijen.In de Koeijen heeft dezelfde uitwerking somtijds insgelijks plaats, vooral in de Veepest en andere kwalen; men kan in het wit der oogen ook zien, of zij galziek zijn; de Boeren weten dit zelfs in de kwijl en den afgang waar te nemen: als eene Koe aan den afgang, en de drek zwartachtig is, zeggen Galdrijten.zij: de Koe is aan het galdrijten. De Slagters, als zij de galblaas uitsnijden, kennen de opgemelde krop in zijne ligging zeer wel, en snijden hem zoo hoog af, als doenlijk is; dan sluit de krop van zelfs, en de gal loopt er niet dan sijpelende uit, daar de galblaas anderzins lager doorgesneden, zich in een plas dadelijk uitstort. De zelfstandigheid der galle.De gal op zich zelve, is in gezond vee altijd oranjeverwig, somtijds bleeker, ja ook dikwerf zwartachtig, donker bruin, doch {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.dan is de gal verdikt; en meestaltijd met steentjes bezet, welke eigenschap aan de gal der Koeijen bijzonder eigen us, althans in de gal der Paarden, Schapen en ander vee, vindt men ze nooit, ten minsten zelden zoo kennelijk. Bij de Indiaansche volkeren werd in de galblaas Galsteenen.van zeker Stekelzwijn (Hijstrup), veeltijds dergelijke steen gevonden, die de Portugeezen Pedro del puorco noemen. Hij is in onze Apotheken overbekend, wordt tegens goud gewogen, en is naar mate der grootte nog duurder. Ik heb bij den Heer jan koenraad brand, voornaam Drogist te Amsterdam, een van dezelve gezien, die bij de twee oncen woog, waar voor hij aan een Oostindiesch Heer ƒ900 betaald had, en die men voorgaf in Indien wel ƒ6000 gekost te hebben. Voorheen was de waarde grooter, om dat hij meer gebruikt wierd; men betaalde voor elke minuut trekkens in ontbindende wijn, een dukaat. Wij maken des te meer melding van dezen steen, om dat de galsteenen der Koeijen aan dezelve zeer nabij koomen, zoo dat men dezelve wel eens den onkundigen voor eene Pedro del puorco in de hand stopt, vooral, wanneer zij eene ronde gedaante hebben; het verschil is, dat de echte Pedro del puorco in een allerdunst vliesje omvangen is, en inwendig fijner van aanwas en laagjes, daar de galsteenen der Koeijen, alhoewel glad, dikker laagjes hebben, en ligter afbrijzelen; anders is dezelfde cordiale fijne galsmaak, als men ze met {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.den top der tong raakt, er in te proeven. Ik heb er verscheiden uit de verzameling van den Prosessor gaubius bezeten, waar mede die Hoogleeraar proeven gedaan had. Een was hier onder, die wel anderhalf duim diameter had, en volmaakt een Pedro del puorco geleek. Ik heb er gehad, waar over ik een dun vliesje van de Alantoides der Koeijen trok, en dan zelfs den doorzigtigen Drogist brand en anderen dien heb laten zien, welke dezelve voor een Pedro del puorco aanzagen, dan, door de hooge bruine kleur en het gewigt, werd het tegendeel ontdekt: ook heb ik er verscheiden ontbonden en gesmolten, hetwelk men de galsteenen der Koeijen gemakkelijk doen kan; daarna de ontbondene stoffen eenigzins uitgewasemt, een gedeelte in de zon ter drooging gesteld, daarna in een blaasje gewonden, tot dezelve hard droog was: doch altoos wierden zij brokkelig en barsten van een; ook was er die glans zoo niet op te brengen als op de natuurlijke steenen; gedisteleerd kwam er, zoo als wij van de levertakjes zeiden, zout en bitteren smout uit, die zeer ligt aanbrandde: zoo dat deze galsteenen, even gelijk de steenen in de blaas en nieren, met laagjes van tijd tot tijd omkorsten. Dit is blijkbaar uit de laagjes zelve, welke men in de gebroken steenen ontdekt, doch zij zijn op verre na zoo dun, noch zoo hard en fijn niet, als de bezoards en blaassteenen; de laagjes worden ook inwendig geelder, tot dat men binnen {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.in het midden een okergeel gekleurde kern vindt, die men met den vinger verbrijzelen kan, en hierin verschilt de galsteen der Koeijen van andere dierlijke steenen, welker binnenste kern doorgaans zandig is, of een beentje, strootje, of eenig ander hard ligchaam ten basis heeft; doch hier van zal ik nader spreken bij het beschrijven der Haarballen (Aegagropila), in de maag der Pl. XVII. Fig. 7, 8 en 9.Koeijen. (In Plaat XVII vindt men de galsteenen, zoo takachtige als ronde, afgebeeld in Fig. 7, 8 en 9) Dit eenige is hier nog opmerkelijk, dat men in meest alle. Dieren steenen in de blaas vindt, en zelden in de gal, doch dat men bij de Koeijen daarentegen dezelve veel in de gal, en zeer zeldzaam in de blaas vindt; hoe dit zij, het bevestigt althans, dat de gal en het leverbloed der Koeijen zeer tot verdikking overheldt, zelfs, wanneer men eener Koeije galblaas in of aan een schoorsteen hangt, zoo zal de gal tot een klomp indroogen: is de galblaas versch uitgehaalt, laat dezelve slechts eenige uren stil hangen, er zal een dikken droesem doorzinken, en zich van een dun stinkend, ja zelfs zandig vocht afscheiden; dat men wijders de koeijen of ossengal zeer sterk verdikken kan door uitwaasseming, is aan de Ouden zeer bekend geweest, en komt in de lijst der Geneesmiddelen bij den naam van Fel Babulini inspissatum (verdikte ossengal) voor. De Ouden waren zeer voor het gebruik der galsteenen, zij noemde dezelven Alcenon, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.en hielden die als een voortreffelijk middel in verlooren eetlust, en tot scherping van het gezigt in de oogkwalen, als wanneer zij de galsteenen tot een poeder raspten, en daar mede de oogen smeerden. Basis vero Gebruik der galle.duram Lapidis instar substantiam, volgens plinius, die wijders meldt dat hij, galsteenen ontbrekende, de verdikte galle bezigde, si desit alcenon, substitui jubet ses quidenarium de felle Taurini nigri. Gesnerus meld, dat door verdikte ossengal met honig vermengt, de verdikking der oogschellen verdreven wordt. Dioscorides en anderen geven het op als een genees-middel voor stinkende en etterige ooren, anderen voor gezwollen keelklieren en zeere keelen, voor aambeijen enz. kortom, als een beproefd middel voor allerleije etter of verharde klieren en voor de vliezen, of den huid verhardende gebreken. Dat ossengal den huid lenigt, is bij de Jufferschap der ouden zoo wel als bij onze hedendaagsche niet onbekend, nademaal dezelve onder het blanketsel wel gebezigd wordt, tegens de sproeten en vlekken in het aangezigt. Hippocrates prijst de ossengal aan, om dezelve nuchteren met wijn te drinken tot een versterking, en met aluin en gebrande hartshoorn tot pillen gemaakt, ter bevordering der baring bij de vrouwen. Alle deze getuigenissen van zulke eerwaardige Wijsgeeren der oudheid, zijn zekerlijk niet te verwerpen, te meer, daar zij bij uitnemendheid deze krachten aan de ossengal toe- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen, het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.behalve dat het aan de Natuurkundigen bewust is, dat de gal van vele dieren eene bijzondere kracht tegens de verharding der vliezen, van den huid en bijzonder der oogleden hebbe, gelijk dit in het geval Geneeskracht der galle.der genezing van tobias, met de gal eener visch, overbekend is. Bij verscheiden Boeren in onze Gewesten, is het zelfs een huismiddel. Zij zoeken de gal van een zekere visch of paling, die men puitaal noemt, bij linnaeus de gadus fluviatilis) een visch, die zeer algemeen is in ons Land; deze vermengen zij met kalfsgal en bereiden die met ongezouten boter, tot een zalfje voor zeere oogen Ik heb gemeenzame kennis gehad aan een Pastoor in de Rijpwetering bij de Veenen, alwaar men weinig Doctoren vindt; deze liefdadige Heer had onder zijn Huis Apotheek, altoos dit middel voor een iegelijk: hij liet zelfs de puitalen, die daar zeer veel in de moerassen zijn, opvangen, bereidde dezelve, en zond ze elders aan zijne vrienden. Maar behalven deze genezende eigenschap, weet men dat katoenwassers, drukkers, stijfsters enz. de ossengal bezigen: de pensverkoopsters bewaren ten dien einde veelal de galblazen of de gal, en verkoopen die; dit alles zamengenomen, is het nut van dit deel klaar genoeg bewezen: wat invloed dezelve in de ziekte der Koeijen heeft, zal op zijne plaats volgen, gelijk wij tevens hier geene melding maken van den invloed der gal en der lever op de voortteling, de na- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} velstreng het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.en den weg door de ingewanden naar het hart van het ongebooren jong en der moederkoe; die bewaren wij tot dat dit onderwerp bij het omstandig beschrijven der bevruchting en verlossing der Koeijen zal voorkomen. Maar, daar wij oplettend geweest zijn op het nut van de lever en galle der Koeijen, kunnen wij niet nalaten ook iets over derzelver schadelijkheid te melden, vooral daar niet alleen de Mensch voor zich zelven, zelfs onkundig van ontleedkunde, in de gemeene omgang veel met de lever en galle opheeft, zoo dat daar uit vele spreekwoorden en afleidingen, alle van de lever en galle en de ziektens daar uit oorspronkelijk, ontstaan zijn; maar ook onze Landbouwers omtrent hunne Koeijen en Schapen, boven alles op deze deelen en derzelver invloed letten, en onder onze Boeren eenige, aan hun eigen, benamingen, ten aanzien der Koeijen, en op de lever en galle toepasselijk, plaats hebben; als: de koe is aan de galdrijt, zij is leverziek, zij heeft de leverjeuk, de gal is door 't bloed, zij heeft een galoog, dat is geelzucht, zij heeft een leverpens, de leverworm, leverpof of jeuk, en vele andere meer. De galle en lever, bijzonder die der Koeijen, is onder alle de ingewanden, in tegenstelling van derzelver nut, het eerst voor bederf vatbaar: een koelever is naauwelijks koud en in de open lucht bloot gesteld, of straks wordt zij blaauw, groen, rottende {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.en vol wormen: eene galblaas, vooral in heete dagen, wordt dadelijk groenachtig: de gal zelve insgelijks, en wordt dan groene gal genaamt, en stinkt ondragelijk; wordt zelfs besmettende. Onze Boeren ontdekken het bederf der galle in de Koeijen spoedig uit derzelver drek, als die zwartgallig dun is: in de veepest vindt men doorgaans de galle en lever tot verrotting overhellen, zoo dat men met rede hierin een voorname oorzaak en kenteeken der pestsmet vind, waar van ik in het vervolg in een bijzonder deel zal spreken. Wegens den invloed, welke dit ingewand in de pestziekte, rotkoortsen, galziekten, de zoogenaamde roode en graauwe loop, enz. bij de Menschen heeft, zal ik geene melding maken, en ook ben ik niet voornemens, om, ten aanzien der Runderen, hier breeder uit te wijden, nademaal ik dit zoo bij de verhandeling over de maag en den invloed der galle op het maagsap (succus gastricum), als bij de verhandeling over de veepest, breeder zal betoogen. O hoe belangrijk zoude het voor de Geneeskunde zijn, zoo men de werking en invloed van de scheiding des bloeds en der vochten, in dit zoo wondergestel nader konde ontdekken, dan hier staat al wederom het menschelijk vernuft stil voor de wonderen des Allerhoogsten. Met een woord stippen wij nu nog aan, dat de lever tusschen de kleinste kwabben eene uitvloeijing der galle heeft in den twaalfvingerigen darm (duodenum), dat daar {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.insgelijks eene ader gemeenschap heeft met den buik, die men daarom de buikpoortader noemt, en ingeworteld is in den stam der leverpoortader, dat vervolgens het bloed door middel van deze aderen loopt tot aan den navel, waarvan zij den naam van navelader verkrijgt, doch die na de geboorte van het kalf gesloten wordt. Men ziet somwijlen in de Koeijen eene sterke dikte aan den navel, ja ik heb er gezien die als een geheele zak aan den navel hadden, die tot de uijers zich verlengde; dit is een navelbreuk in de Koeijen, en wordt veroorzaakt door een al te schielijke affcheuring van de streng der nageboorte aan de kalveren: en ook uit de onoplettendheid, om de kalveren gade te slaan. Beschrijving van de wormen in de lever der koeijen. Wormen in de lever.Eindelijk, de buffon maakt melding van wormen in de lever der Koeijen, die gelijk waren aan dat soort, 't welk hij in de lever der Ezels vondt. Deze wormen, welke hij afgebeeld heeft, komen ook overeen met die, welke men in de Schapenlever vindt, en die genen, welke bij linnaeus als eene waterlenia beschreven worden. Het is zoo, men vindt dergelijke wormen in de leveraderen der Koeijen: de Boeren en de Slagters leverbotjes.noemen ze leverbotjes, om de gelijkenis met een visch, welke men bot noemt, en vinden zij die in de lever der Koe, dan wordt dezelve voor volstrekt ongans gehou- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} den. het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.Evenwel zijn deze wormen smaller dan, en op verre na zoo gemeen niet, als in de Schapen, die er in natte zomers meest alle mede besmet zijn. De beroemde camper heeft dezelve beschreven: op zijne plaats, bij het beschrijven van de ziekten der Koeijen, zullen wij er onze gedachten over melden, dezelve nader beschrijven en afbeelden, en er mogelijk wel nieuwe waarnemingen bijvoegen, dewijl wij over het artikel der wormen vele waarnemingen gedaan hebben. Hiermede berusten wij bij het gene wij meenden van de lever en galle der Koeijen, zoo vatbaar het voor den Landzaat noodig was, te moeten melden, en gaan over tot de Beschrijving van het alvleesch der koeijen. Het alvleesch.Het alvleesch in de Koeijen is doorgaans platter en breeder dan in andere dieren. Het spreidt zich zijdelings als in twee platte hoeken uit, die al vrij lang zijn; deze takken hechten zich tusschen de lever en de milt, en verbinden zich aan het scheil van den twaalfvingerigen darm, en eenigermate aan de einden der lebbe of vierde maag der Koeijen. Het alvleesch der Koeijen is niet zeer dik, en bestaat uit klieren, die evenwel eene vleezige gedaante hebben; het is ook zacht en spongieus: in deszelfs oppervlakte schijnt het rul als eene tonge: veel- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} tijds het rundvee. III. Afd. I. Hoofdst.ontdekt men het in geslagte Koeijen uitgerekt, het geen ik vermoedde, niet door de natuur, maar door het spalken der Slagers veroorzaakt te worden, als zij het borstbeen doorhakken, en met geweld de ribben van een scheiden, waar door het alvleesch dan natuurlijk wordt uitgerekt, en nog des te meer, bij het uitrukken der maag en het afsnijden van het darmscheil, waar het alvleesch onmiddelijk aan verbonden is. In dit alvleesch, aangezien de grootte van het dier, valt het niet moeijelijk te ontdekken, dat deszelfs aderen, slagaderen en zenuwen eene algemeene betrekking hebben tot de lever, en vooral tot de milt; want men ontdekt deze aderen niet alleen aan den rand, die naar de milt loopt, maar zelfs inwendig in de zelfstandigheid van het alvleesch, waaruit dan blijkt, dat door de kleinzing der vochten, die in het alvleesch der Koeijen meestal slijmerig en olieachtig zijn, dezelve uit dit deel en uit de milt, als mede uit de stoffen van het netvlies verzameld en naar de lever gevoerd worden. Het is dus bij de Slagters mede een goed teeken van vet, als deze deelen gezond en frisch zijn. Beschrijving van de milt der koeijen. De Milt.De milt der Koeijen, (zie dezelve afgebeeld Pl. XVII. Fig. 12.op Plaat XVII. Fig. 12.) die met het alvleesch veel gemeenschap heeft, is {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.een zeer kennelijk ingewand, hetwelk door zijne plaatsing aan verscheidene deelen gehecht is; men vindt de milt aan de linkerzij de van den grooten penszak of de eerste maag der Koeijen, waar aan zij door eenige vaten gehecht is; ook is dezelve, zoo als gezegd is, met het alvleesch of de buikklier door middel der miltaderen vereenigd: ook is de milt aan het netvlies verbonden, hetwelk daar over heen glooit. Eindelijk is de milt door eenen taaijen vrij breeden band, of dik vlies, ook aan het middenrif gehecht. De milt verschilt ongeloofelijk veel in de grootte, somtijds is dezelve zeer lang en breed, somtijds smal, somtijds in een gedrongen, en niet zelden is zij aan de einden als knobbelig, somtijds heb ik er gezien, die wel drie spannen lang waren, maar de middelbare grootte kan men op twee tot twee en halve span, meer of min, stellen; haar breedte is smal, naar gerade der lengte; hare gedaante is platachtig dik als eene tong; zij loopt aan beide einden smal toe, niet ongelijk aan de figuur van een groote weversspoel: deszelfs uitwendige gedaante ziet men, in een volgend Stuk, op Plaat XIX. in Fig. 1. Somwijlen is de milt zeer zwaar, wegende dikwijls van drie tot vier à vijf ponden, doch dat is buitengemeen; twee en een half tot drie ponden, meer of min, is natuurlijk; er is geen ingewand in eene Koe, dat naar gerade zwaarder weegt, en geen wonder, dewijl het zoo vast en in een gedrongen is. De kleur der milt is doorgaans graauw, naar het rood {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.hellende; doch als dezelve eenigen tijd aan den haak gehangen heeft, bekomt zij een eenigzins groenen kleur; gedroogd zijnde, krimpt zij schielijk in een; zij hangen dikwerf wel drie à vier weken in het slagthuis te droogen; mijns wetens wordt zij nergens voor gebruikt, dan om de honden der Slagers te voeden; de Pensverkoopsters koken, noch verkoopen dezelve niet. Het is opmerkelijk, of misschien is het eene opmerking van mij, die ik opgeve voor het gene zij is: ik heb opgemerkt, dat de Raven en Roofvogelen, die op de krengen azen, vooral van jonge Lammeren, of in de Veeziekte op Koeijenkrengen of ingewanden, meest altijd op het hart, op de lever, maar vooral op de milt vielen. Mij staat voor, en het is bekend, dat men eertijds in de Stad Delft, aan de Halle, omtrent het Raadhuis, Arenden in groote keviën onderhield, die door de Vleeschhouwers, zoo ik mij wel herinnere, met de milten der Koeijen gevoed wierden. Het is bovendien den Natuurkenners overbekend, dat de Roofvogelen zelden de darmen eten, dan bij gebrek en grooten honger, zoo als ik dit in Valken en Uilen, Nut van de milt der Koeijen in de ontleedkunst.dien ik gevoed heb, ook heb ondervonden. Dan, dit in 't voorbijgaan. Het moet ons echter niet ontglippen, van welk nut de Koeijenmilt in de ontleedkunst is De voornaamste Ontleedkundigen der ouden en die onzer eeuwe, hebben eenparig erkend, dat de milt en deszelfs zamenstelling in de Menschen nog niet volkomen genoeg be- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} kend het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.was; zij belijden tevens, dat al het gene hun het meeste hier in heeft toege licht, uit de vergelijking met de milt der Koeijen, is ontdekt. Bartholinus en winslow zeggen van de milt in den Mensch, dat men moeite heeft en het bijna ondoenlijk is, om het dekvlies daar in te ontdekken, maar dat men in de milt der Ossen, Koeijen en Schapen, zeer gemakkelijk twee vliezen kan afscheiden, die door eene sponsachtige zelfstandigheid verbonden zijn: wijders, dat de oppervlakte der milt in de Koeijen Watervaatjes in de milt.met menigvuldige watervaatjes vervuld is. In der daad, als men er op let, en een versch uitgesneden milt hangt aan den haak, zal men er eenen waterachtigen wasem op bespeuren, die zelfs tot droppen bij een vloeit en afdruipt. Hichmorus meldt, dat de milt in de Koeijen geene slagaderen heeft, maar een milttak, die onder in de milt ligt en het bloed ontvangt, eer zij door het vlies in de zelfstandigheid der milt invloeit, en dat door deze milttak het bloed in de poortader der lever vloeit; dat ook de miltader niet verdeelt is, maar dadelijk in de milt der Koeijen is ingelijfd, en zich in de zelfstandigheid der milt in zeer vele takjes verdeelt. (Zie gemelde Plaat XVII. Fig. 12.) Ik heb bij den Hoogleeraar gaubius meer dan één zeer fraaije, door den beroemden ruisch, opgespoten Koeijenmilt gezien; ik heb er insgelijks gezien, die door Liberkuhn met een amalgama of mengsel van zilver en tin waren opgevuld, en na- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} derhand het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.met Spiritus Salis uitgebeten, overheerlijk bereid waren. Onbegrijpelijk is het, hoe oneindig fijn en ineengerold de vaatjes aan den bodem der milt zijn, zoo dat hunne kussing of vereeniging (Anastomosis) niet is na te gaan, (zie weder Plaat XVII. Fig. 12.) evenwel is er in de Koeijenmilt aan de onderzijde een aanmerkelijke sleuf of geul, wel ter diepte van den voorsten vinger of pink: deze sleuf loopt langs de geheele milt, en hierin ziet men met het bloote oog onderscheidenlijk het weefsel der vaten, zenuwen en vezelen, die met de lever, de maag en het net, ja ook met het alvleesch gemeenschap hebben; wijders zijn er weinig of genoegzaam geene vleeschspieren in de milt, zoo dat ik voor mij van gevoelen ben, dat de milt geheel en al uit de allerfijnste bloedvaatjes, zenuwtjes en klieren bestaat, die hare bijzondere zelfstandigheid uitmaken, en welke door eenige luchtbuisjes omringd worden, het geen malphigius beursjes noemt; dus ben ik niet vreemd van te stellen, dat, gelijk de long, onafscheidelijk van het hart, den omloop van het bloed in de borst bevordert, zoo ook de milt en de lever in de buik kan aangemerkt worden even als het hart en de long in de borst, en men de stremming der werking van de lever en milt even als die van het hart en de long, voor doodelijk kan houden. Hoe het zij, men bespeurt volstrekt een belemmering in de ademhaling, als de milt benaauwd is; men {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.noemt dit, steken van de milt, en voorwaar; dit is benaauwd genoeg; bij hard loopen, uit den adem loopen, bespeurt men dit, hier van ontstaat het praatje, dat de hardloopers van de milt gesneden worden, doch dit is zoo niet; de milt is een zoo teeder ingewand, dat het niets velen kan, zelfs ontvangt de plaats, waaromtrent de milt ligt, de naam van moordpunt, dolkpunt, alzoo te dezer plaatse tusschen de lever en de milt de moordpriemen in het middenrif door de krijgsknechten of moordenaars onder de korte ribben wierden ingepriemd, waarom dit den naam van den dolkpunt, dolkspier verkregen heeft. Beschrijving van het netvlies der koeijen. Het netvlies.Wit gaan over tot het aanhangsel aan de milt en de maag, namelijk het netvlies (omentum). Dit wonderbaar vlies is een der schoonste voorwerpen, die de heerlijkheid des wijzen Makers doen kennen; deszelfs teederheid, weefsel en ligging is als een geborduurd kleed, dat over de ingewanden uitgespreid is: alle oogen zijn bij het openen van eene Koe op dit vlies geslagen; dooraderd met een zacht vet, schijnende door de vliezen, vertoont het zich als een kunstig glas, waar door men de ingewanden kan erkennen: het heeft een bekoorlijk en verwonderend aanzien, het is als een zak, waar in voornamelijk de darmen om- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.worden; het bestaat eigenlijk uit twee vliezen, die door aanmerkelijke verbanden vereenigd zijn, waar van de dikste aan den rand zijn. Men kan door opblazing deze vliesplaten scheiden, echter, althans in de Koeijen, bespeurt men hier en daar aanhegtingen van de vetaderen, zoo dat men bij het opblazen, als het ware beursjes en afscheidingen ontdekt. Het netvlies der Koeijen is vrij taai, en kan geredelijk toe een klomp in een gerold worden, het geen ook de Slagters doen. Dit vlies is in de vette Koeijen of Ossen dikwijls, en wel doorgaans zeer vet, zoo dat het wel 24 ponden weegt. Het vet, als het nog warm is, drijft als tusschen de vliezen met geheele kwabben: als dit vlies zeer vet is, zegt men, dat de Koe wel smeert, en zeker gaat het, dat dan ook de nierbedden zwaar zijn; men berekent naar de zwaarte van dit vet, dat der nierbedden en het darmscheilvet, het voornaam voordeel van de vetweijerij in Holland; hiervan het spreekwoord: de os smeert wel. Men heeft Ossen en Koeijen die tot 130 en meer, ja wel tot 200 ponden smeer uitleveren. Als eene vette Koe van zes, zeven, tot achthonderd ponden, zeventig, tachtig of negentig, tot honderd ponden smeer uitlevert, is men wel te vrede. De Hollandsche vetweijers merken aan, dat in natte jaren het netvet bolder is, in drooge jaren vaster; het gaat genoegzaam als een regel door, dat in koude voorjaren, maar vooral {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.in een' natten herfst, de Koeijen het minst smeeren. De vetweijers letten hier zoo sterk op, dat zij zich haasten hun vee te verkoopen, als er gure Herfst of November dagen zijn. Eene Koe of een Os kan in twee of drie dagen, als het des nachts rijpt en het buijig weder is, wel vijftig tot meerder ponden, vooral in het smeer, verminderen als het gebeurt, dat de Koeijen over het algemeen weinig smeeren, dan zeggen zij: het is een slecht smeerjaar; gebeurt het in tegendeel dat zij over het algemeen wel smeeren, dan zeggen zij: het is een goed smeerjaar. Alle deze teekenen ontdekt men in het netvlies. Men kan ook in de Koeijen het netvlies in een dun en in een dik, in een klein en in een groot onderscheiden; het kleinste of dunste is aan de maag, of wel bijzonder aan de eerste maag of pens, en gedeeltelijk ook aan de lever gehecht, waar omtrent men de scheiding der vliezen gemakkelijk kan opblazen, zelfs in de jonge kalveren. In den Mensch geschiedt dit met moeite, om dat het netvlies teederer is en aan de vingeren kleeft. Het dikke of groote netvlies loopt geheel van onderen, en is veel dikker van vetaderen; en in zeer vette Koeijen dikwils als een geheel weefsel van vet. Ook is de uitspreiding van dit vlies vlak en breed, en niet in een gekreukt, hetwelk ook in de ander herkaauwende Dieren en ook in de Paarden plaats heeft; men kan de reden hier van ligtelijk bevroeden, nademaal deze Die- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} en het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.op vier pooten loopende, het netvlies niet zoo zeer aan doorzakking onderhevig is als in den mensch, die recht overeinde, op twee voeten gaat, en die gevolgelijk meer aan doorzakking en netbreuken onderhevig is, het geen in de Koeijen zeer zeldzaam gebeurt: echter heb ik tweemalen Netbreuk.Koeijen gezien, die zoodanige netbreuken hadden; deze leggen gewoonlijk tegen de elders of mammen aan: eene, welke ik gezien heb, was wel zoo groot als een agchelsmand: zij sleepte op den grond als zij los was, doch de Boer schoorde de breuk in eenen zak, waarin dezelve hong. Ik vroeg hem waarom hij dit Dier behielt en het niet liet slagten? hij zeide mij, om dat zij ongemeen veel en beter melk gaf, doch dat hij echter, als dezelve droog ging staan, haar vetweiden zouden; wijders vroeg ik, of zoo een netbreuk niet doodelijk was? hierop antwoordde hij, dat deze Koe van het eerste kalf af, dit gezwel had gehad, doch zeer klein, dat het van tijd tot tijd tot die grootte was toegenomen, en dat, niettegenstaande dit, de Koe altijd op zijn tijd kalfde. Dit leerde mij, dat dit verschijnsel in de Koeijen, hoe zeldzaam, echter aantoont dat het netvlies in de Koeijen, Netzakking.aan eene doorzakking of netbreuk aan de navel, onderhevig is. Voorts zijn de vetplooijen en kwabben van het netvlies in de Koeijen zeer zwaar en zigtbaar, aan den kronkeldarm en tot op het scheil doorzakkend: dit ziet men duidelijk als de slagters {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.het netvlies ophangen, als wanneer het warme vet er zigtbaar naar toezakt, zoo dat somtijds het bovennet door de zwaarte scheurt, en hoe veel sieraad het netvlies aan een geslagt Beest, Kalf of Schaap toebrengt, door het kunstig met de pennen vast te steken, is een iegelijk bekend; bijzonder strijkt hier Amsterdam den palm; menig uitheemsch of ander veekenner of vleeshouwer, staat verbaasd, als men voor de Slagers huizen de zware Noordhollandsche Kalveren, met zware netvliezen en nierbedden, ziet hangen. Over het algemeen stelden de Hollanders altoos hier eene eer in, zoo dat er zelfs Schilders geweest zijn die zich op het schilderen hier van toeleiden. Beroemd is hier in geweest zekere Hollandsche Schilder, Lange Pier genaamd, van wien als nog verwonderlijke taferelen van de deelen der vette Koeijen: als: vleesch, vet, lever, long enz. voorhanden zijn, vooral van den ommeloop of het darmscheil, darmscheel, waarbij hij dan een frissche Boerin of Keukenmeid verbeelde, die het darmscheel zuiverde. Van dit zuiveren en scheelen, dat in oud Hollandsch scheelen, dat schellen, afschellen of pellen beduidt, is de naam van scheil of darmscheil ontleend, en aan de pensverkoopsters, wier werk het is de da men af te pellen, de naam van scheelster gegeven; dit werkje verdaan zij zoo knaphandig, dat zij onder dit scheelen vrij wat vet aan de darmen laten zitten, en niet weinig van de {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.darmen zelve stelen. Hier van staat in zeker versje, waarin eene moeder voorkomt, hare dochter huishouden leerende, onder anderen dit: Als het Osjen Is geslagt, Weest dan op het vet bedacht Jonge Dochter! pas op 't stelen, Als de Scheelster is aan 't scheelen Van den darm en ommeloop, Want er smelt veel in den hoop. Beschrijving van het darmscheil of den omloop der koeijen. Het darmscheil.Hier leest men, dat het scheel of scheil ook omloop of ommeloop genaamd wordt, en dit is ook in der daad de naam, die in geheel Holland aan dit gedeelte gegeven wordt, en gewis, het komt nabij aan den zin, die de ouden er aan gaven, door de naam van Mesenterium, hetwelk zoo veel beteekent als een vlies, dat, als in het midden der darmen, derzelver rolling en verwarring belet, doordien zonder dit scheil of dezen ommeloop, waar om de darmen als omloopen, dien langen slinger der darmen onder een zouden kronkelen; en zoo het gebeurt, dat de darmen hier of daar van den omloop afscheuren, of te veel geperst worden, ontstaat er eene leemte en kronkeling in de darmen, dit noemt men dan kronkeldarm, doch hier aan zijn de Koeijen zelden onderhevig; echter bij de {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.pestziekte en verstopping door den drek ontdekt zich iets dergelijks door ontsteking; in ongansche Koeijen teekent de omloop ook dikwerf ontsteking, dikwerf gezwollen klieren; als de darmen van den ommelodp afgescheeld zijn, verbeeldt de omloop volmaak een schondermantel, vol plooijen of falbala's, met een menigte kronkels, zoo dat men nooit den ommeloop vlak uit kan spreiden, of zij plooit zich tot falbala's, bij wijze van een kant of neteldoeksche lobbe: zulke lobben droegen oudtijds de naam van fraas, ook kropfraas zijnde een geplooide halsdoek der vrouwen, die men nog halsfraas, kroplap noemt, gelijk ook die kantenplooijen aan de halve hemden der Heeren fraas heeten, hier van wordt den om meloop ook nog bij uitnemendheid een fraas genoemd, vooral bij de Boeren. Een Kalfsfraas of omloop was oudtijds en is nu nog eene lekkernij, zoo vind ik hij bredero: ik nood u te smul aan een Kalfsfraa's en een kop Kiliaan vertaalt ook frase vituli lactantis fissa intestina, frace de veau, dat zoo veel zegt als een afgescheelde omloop van een Melkkalf. De ommeloop is in zijn begin iets hooger boven den twaalfvingerdarm gehecht in de Koeijen, dan in andere dieren, van daar nederwaarts is hee bestendig langs de lendenwervelen, links en regts, en ontvangt uit de bloedvaten der lendenen aanmerkelijke takken, die tot in de darmen indringen, en aldaar die wonderbaarlijke kussing (Anastomosis) det haar- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} vaatjes het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.in de darmen vertoonen, welker verbazende in- en uitslurping (absorbentia & resorbentia) een schoon voorwerp der ontleedkuode is. Ruisch en liberkuhn hebben al mede door opspuiting dezer vaatjes, de wonderlijke werking van het fluweelvlies der darmen (tunica villoca) ontdekt. Niets is gemakkelijker, dan om een gedeelte van den ommeloop af te binden en door eenen der grootste adertakken op te spuiten, zelfs met twee kleuren: nergens kan men de gezelligheid der aderen en slagaderen en der zenuwen vlakker en effener beschouwen, te meer, daar deze ommeloop, hoewel vol vet en klieren, binnen twee vliezen gesloten is, die men na de opspuiting zeer gemakkelijk kan scheiden, doch de klieren in den ommeloop of het scheil zijn zoo gemakkelijk niet te bevatten. In de Koeijen zijn deze klieren echter buitengemeen kenbaar, en puilen als knobbels uit: in vette Koeijen dikwerf ter grootte van een' kleinen stuiter of knikker; dikwijls zijn dezelve rood door de menigte bloedvaten, zoo dat men het voor vleeschspieren zoude aanzien. Sommige willen betoogen, dat er geen spiervezelen in het scheilvlies van den Mensch zijn: dit zij zoo, maar in de Koeijen erken ik die, vooral daar de inlijving aan de wervelen is, het geen men zelfs in de afsnijding duidelijk ziet. Men kan ook dit vlies in het kleine en het groote onderscheiden, doch ik verkies dit het smalle en het breede te noemen, om dat het bovenste gedeelte, dat men {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.het kleine wil noemen, eigenlijk het smalle boveneind is, dat uit het breede gedeelte versmalt tot aan den kronkeldarm, en aldaar aan de nieren met den bogt van den twaalfvingerdarm eindigt. Meerder bijzonderheden konden wij gadeslaan, doch wij verkiezen, om niet te verre uit te weiden, slechts het voornaamste te melden. Het zal dan volstaan kunnen, dat wij uit het gemelde getoond hebben, dat deze omloop enkel en alleen geschikt schijnt om het gedarmte, in het binnenrif, tegen de drukking der wervelen, maag, mik, lever en nieren te beschermen, en in hun wentelende draaijingen te bewaren, zoo als het netvlies de darmen van boven bedekt en beschermt, voorts wel inzonderheid om de chijl van het voedsel in het bloed te scheiden, gelijk het tevens het bloed in de darmen brengt; eindelijk, dat hetzelve bij wijze van een wentelmolen om een spil op - en nederloopt, het geen men bij de opblazing der darmen ziet, als wanneer men volmaakt die zelfde wenteling ziet, als in de trommelmolens, die men Trochus Archimedis noemt, en welke bij de Bleekers gebruikt worden, of ook die van eenen wenteltrap. Deze draaijing ziet men zelfs in de afgescheelde darmen, wanneer ze, gezuiverd zijnde, tot worststoppen opgeblazen worden, als wanneer zij dezelfde kronkels behouden, die zij in hunne natuurlijke ligging, aan den omloop verknocht, hadden. Wat het gebruik van den ommeloop betreft, buiten het {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.gemelde, wordt dezelve tot spijze door den gemeenen man gretig gekocht, ook wordt dezelve door vermogenden onder worst, rolpens, beuling en andere bereiding wel gebezigd, zoo als ook de ingewanden en de darmen tot velerlei gebruik dienen. Beschrijving van de darmen der koeijen. De darmen.De darmen in de Koeijen hebben dezelfde benaming als die der andere dieren, te weten: de twaalfvingerige (duodenum), de nuchtere (jejunum), de omwonden, de blinden (coecum), de kronkeldarm, de dunne darm enz. De twaalfvingerige darm strekt zich uit naar de regterzijde des buiks, de nuchtere darm en de omwonden darm kronkelen aan de pens tot onder den blinden darm, welke weder schuins omwendt naar de linkerzijde, tot zij eindelijk in den onderbuik zich verliest in den kronkeldarm, die aan de regterzijde ligt, en in de Koeijen aanmerkelijk ruim is, met groote, zeer zigtbare eironde uitpuilingen en kronkels, die naar de inwendige inkrimping der klapvliezen (valvulae) meer of min uitpuilen, tot dat zij eindelijk door derzelver gieren in den regterdarm of aarsdarm eindigen. De buffon stelt de lengte der darmen in een Stier dus: ‘de dunne darmen op honderd en veertien voeten, van de poortier tot den blinden darm, den omtrek der twaalfvingerdarm {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.was van zeven duimen, die van den nuchteren omtrent vier en een half, gelijk ook die van den omwonden darm De blinde darm was twee en een half voetlang, een voet en twee duimen omtreks, deszelfs einde was rond, de kronkeldarm was zoo dik als de blinde darm, ter plaatse waar zij elkander raakten, maar deszelfs dikte verminderde alleneskens, tot op den afstand van vier voeten, alwaar hij maar vier duimen omtreks had: twee voeten verder werd hij dikker, en de omtrek was van zes duimen, de geheele lengte door verminderde allengskens de dikte, en liep tot zeven duimen en een half aan de zijde van den regten darm, die tot zestien duimen omtreks had, als dezelve opgeblazen was; de lengte van den kronkeldarm, met die van den regten of aarsdarm, waren zamen vier en dertig voeten, bij welke die van de lengte der dunne darmen gevoegd zijnde, welke honderd en veertien voeten waren.’ (Zoo is de geheele lengte van den buis der darmen in den Stier van de buffon honderd en acht- en veertig voeten, zonder den blinden darm.) Dus verre de buffon, volgens de Fransche voetmaat berekend. Wij hebben omtrent onze Hollandsche Koeijen geheele andere maten: onze Landzaten berekenen de lengte der darmen bij vademen; doch daar wij in een afzonderlijk en uitvoeriger Hoofdstuk over de herkaauwing en het bijzonder gestel der maag {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.en der spijsvertering zullen handelen, laten wij hier het darmgestel berusten, gelijk ook de in - en uitwendige deelen der voortteling, waar toe mede een uitvoeriger Hoofdstuk geschikt is, alleen verdient het niergestel hier nog zijne opmerking, te meer, daar dit gedeelte, vooral in de Koeijen, van zoodanig een bijzonder zamenstel is, dat hetzelve zich even als de maag en de baarmoeder, van alle andere dieren, die niet herkaauwen, onderscheidt. Beschrijving van de nieren der koeijen. De nieren.De Nieren der Koeijen liggen wederzijden in een dikken vetten klomp bewaard, die men het nierbedde noemt. Er is geen dier, waarin dezelve zwaarder bekend zijn dan in de Koeijen: in de geklaauwde dieren vindt men de nieren doorgaans, slechts door eenige vetvliezen bedekt, dadelijk bloot liggen; dit nierver noemt men rezel, reuzel, zoo als in de zwijnen. De nieren der Paarden hebben ook hare vetbekleedsels, maar al dit vet is leenig en week na de stolling; maar in de Koeijen is het dik, zwaar en hard, niet te min in het smelten boterachtig, waarom de huismoeders dit niervet smelten en, gelijk zij zeggen, een vetpot maken. Als zij dit niervet smelten, scheiden zij het van de uitgebraden vliezen, die zij kanen noemen. De kaarssenmakers, die alle soort van vet afsmelten, maken hier van koeken of broo- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} den, het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.die zij kanenbrood noemen, en tot voedsel der jagthonden verkoopen. Het niervet is dikwijls een staande hand dik, en wel drie spannen, iets er onder of over, lang. Dit vet is eigenlijk smeer; ons Landvolk en de Slagters onderscheiden vet en smeer van elkander, schoon het beiden op een uitkomt; het vet is leenig na de stolling, het smeer is hard en ongelig. Die niervet hangt als twee zware beurzen in zijne vliezen, tweeledig aan de onderste lendenen: de eene beurs of het bedde ter regterzijde, zoo als men het noemt, hangt hooger, is altoos langer dan het linker, en weegt ook altijd een pond of twee zwaarder, en hier uit ontstaat het gebruik van scherp of plomp raden, wanneer twee vrienden eenen Os of eene Koe zullen deelen, en de rader het voordeel van het zwaarste nierbedde heeft; althans in Leyden en Rijnland is het een gebruik: in dit geval neemt de vleeschhouwer zijn mes, en houdt het dwars aan het lemmet in de hand, en vraagt: hoe raadt gij, scherp of plomp? hier op raad een van beiden, bij voorbeeld: scherp, dan werpt de slagter het mes met een draai op den grond, valt dan het scherp naar de zwaarste zijde, dan is die voor den rader, doch valt het plomp, dat is de rugge van het mes, aan die zijde, dan is het voor den ander, en de rader is het kwijt; zoo ook is dit met het staarteind gelegen; doch deze kiesheid is doorgaans een soort van vermaak, en oorzaak van een drinkteug, maar {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.als de Slagter wat loos hier mede wil handelen, ook wel eens oorzaak van krakeel, want er zijn er, vooral onder de boeren, die dit kunstje grif genoeg hebben om er een vriend mede te begunstigen. Nierbedden.Deze nierbedden leggen in zekere vliezen en afscheidingen, die dezelve omvangen, en eindelijk inwendig als in een bekleedsel zamenloopende, insluiten. Zij beschermen de nieren tegen de lendenen, en vooral tegen de drukking van den omloop. Uit hunne verlengingen komen de pisleiders en bloedvaten, die in en uit de nieren vloeijen, zoo dat de nieren, die zeker onder de teederste ingewanden behooren, als in en op een zacht bedde rusten en behoed worden, waar uit dan het zeggen van rierbedde, een bedde voor de nieren, ontleend is, gelijk ook de lendenwervelen, waar tegen de nier ligt, met het lendenvleesch, nierharst genoemd wordt; want harst of herst is, in het oud Hollandsch, gebraad, en hardsten, is iets braden, door vuur verharden; dus ook vind ik in eene oude Dictionaire, lendenharst voor niergebraad. De nieren eigenlijk op zich zelven, zijn in de Koeijen van eene bijzondere gedaante, geheel afwijkende van die der andere gevingerde dieren: dezelve bestaan uit verscheiden knobbelage, half bolronde, deelen, als eene druiventros aan een verbonden, overbekend aan den disch, daar de Koenieren dus worden opgedischt. Alle deze knobbels zijn in hunne tusschenruimten door {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.vliezen afgescheiden, tot daar zij aan het bekken der nier zich vereenigen, in de zelfstandigheid der nier, eene afbeelding der nieren ziet men in een volgend Stuk, op Plaat XXIV. Fig. 4. alwaar elk dezer knobbels inwendig als tepeltjes in het bekken of de kom der pisscheiding zigtbaar zijn: wanneer men deze knobbels duidelijker wil zien, moet men het algemeene vlies aan den krop van de nier opblazen, en dat vlies er van afscheiden, zoo dat het vleezig of klierachtig gedeelte ongekwetst blijve, en daarna met voorzigtigheid de tusschenschotvliezen uitpellen, dan zal zich de geheele tros der knobbels nog duidelijker vertoonen. Daubenton heeft dit verzuimt zoo als men in zijne Figuur van een Kalfsnier zien kan, die slecht, lomp en onachtzaam als een klomp verbeeld is. Het is tot nog toe moeijelijk te bepalen, wat de reden zij, dat dit niergestel in de Koeijen en herkaauwende dieren zoo aanmerkelijk verschilt van dat der andere dieren. Ik voor mij ben niet vreemd van te gevoelen, dat dit bijzonder gestel beantwoordt aan het maaksel der maag en der spijsvertering, mitsgaders aan dat der baarmoeder, aan den Urachus, pisader, aan de Atlantoides, en aan de Cotyledores of zuigknoopen, welke zekerlijk tot het gestel der nieren betrekking hebben; daarenboven is het opmerkelijk, dat de Koeijen eene buitengewone drift en vermogen hebben om haar water te loozen, hetwelk zij doen op de minste prik- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} keling: het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.in de stallen ziet men dit; want zoo dra eene Koe haar water begint te lozen, doen zij het doorgaans allen. Als de Vetweijers in het land de Koeijen betasten, streelen zij dezelve veeltijds aan de lendenen, alwaar de nierbedden liggen, en veeltijds lozen dan de Koeijen haar water; de Ossen lozen dit zoo onverschillig en dikwijls, dat zij het onder het grazen, zonder zigtbare aandoening, doen. Ook is de pis der Koeijen niet brandig, noch aan zanderigheid onderworpen, en mij zijn nog nooit steenen in de nieren of blazen der Koeijen voorgekomen, schoon ik de mogelijkheid, dat er somtijds in zijn, wel wil gelooven, doch het komt in geene vergelijking bij de Paarden, die er zeer dikwijls mede gekweld zijn; nader zal ik hier over spreken in het Hoofdstuk over de voortteling, alwaar het gestel der pisleiders en der blaas, met betrekking tot de teeldeelen, zal moeten beschreven worden, echter dien ik hier aan te merken, en de geleerde blazius heeft het ook gedaan, te weten, dat de pisleiders uit de nieren der Kalveren zeer ruim zijn, en dezelve in de Koeijen, ter plaatse daar zij uit het bekken der nieren vloeijen, veel grooter zijn dan in andere dieren; ook teekent hij aan, dat de groote buis aan het begin weinig of geene zoo bijzondere takken heeft. Nog merken wederom anderen zeer gegrond aan, dat dit bijzonder niergestel bijzondere eigenschappen heeft betrekkelijk tot de melkvaten. Men weet, dat {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.in der Menschen nieren uitmelkende aderen en slagaderen genoemd worden: zou het dan wel vreemd zijn, om te gevoelen, dat alle deze knobbelachtige deelen, die men elk als eene bijzondere nier kan en moet aanmerken, ook het hunne toebrengen tot die ongemeene vruchtbaarheid der Koeijen in het melk geven, te meer, daar de melkvaten der uijers of mammen zoo digt aan het niergestel liggen? ik geef dit slechts op voor eene bedenking. Beschrijving van de blaas der koeijen. De blaas.Ten aanzien van de blaas, kan ik niet voorbij aan te merken, dat dezelve in de Koeijen, Ossen en Stieren, ja in jonge Kalveren, veel sterker, taaijer en dikker van huid is, als in eenig ander Dier, althans sterker dan die der Paarden, hetwelk men duidelijk ziet in de blazen, die de jongens opblazen, evenwel verschilt de grootte veeltijds aanmerkelijk. Ik heb er gezien en gemeten, die tot drie spannen groot waren in de eironde lengte, en twee en een half op het dikst. De blaas der Koeijen heeft de spieren en vezelen somtijds vleesachtig; men kan dezelve ongemeen uitrekken, zoo dat ze onder het opblazen, dikwerf eens zoo groot, als zij natuurlijk zijn, worden uitgerekt. Voorts is de koeblaas over bekend genoeg, vooral bij onze jongens en kinderen, die het zich wel sterk aantrekken, als zij van {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.het osje geen blaas mogen hebben. Het nuttig gebruik der blazen over potten en flessen, ter bewaring van gommen of andere zaken, is aan de Apothekers, Confituriers en anderen, mede bekend genoeg. Het goudvlies, dat van kalverblazen geslagen wordt, is mede van groot nut, dan of het den Ontleedkundigen bekend is, hoe men door middel van de afgeschelde vliezen, de scheuren en barsten in eenig opgespooten preparaat, dat geëxtravaseert of uirgeloopen is, kan herstellen, weet ik niet. Ik deel gaarne mijne ontdekkingen, die ik door ondervinding heb, mede: als dit gebeurdt, neemt men een dun afgescheurd blaasvliesje van een kalf, en lijmt dat, of met lijm of Veneetsche terbentim, op de scheur, laat het kleeven en aandroegen en vernist het naderhand, het zal een fijn oog moeten zijn, die het ontdekt, als het subtiel gedaan is. Voor het overige dient de koeblaas aan de Anatomisten, om de vleezige, vliezige en zenuwachtige vlechting der rokken, mitsgaders de invloeijing der pisvochten uit de nieren, als ook het overheerlijk beloop der bloedvaten te leeren kennen. Dus verre dan de voornaamste ingewanden der borst en des buiks voorgedragen zijnde, uitgezonderd de maag, gelijk ook de teeldeelen, dewelke ik om deszelfs zonderling gestel, in bijzondere Hoofdstukken zal beschrijven, gaan wij over om dit, zoo naauwkeurig als het ontwerp toelaat, te doen, gelijk ons dan ook de borsten, elders of uijers, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.van zelve ter opmerking zullen voorkomen. Alleen dient hier even opgemerkt te worden, dat daar de boveningewanden der borst door de ribben beschermd worden, en ook door de tusschenribbige spieren en het middenrif, zoo worden de ingewanden van den buik door een sterk bekleedsel van buikspieren beschermd, welke allen op te noemen, ons te verre zoude doen uitweiden. Het zij genoeg te zeggen, dat deze spieren en bekleedselen, verbazend kunnen inkrimpen en uitzetten, zelfs zonder dat de Koe zwanger is, al hetwelk afhangt van de vraatzucht en gulzigheid der Koeijen, zoo als in alle andere Dieren. Een schrander veekenner ontdekt dit spoedig: daar een onkundige dikwijls een dikke gladde buik voor vet houdt, kiest een kundige, de fijnste en dunbuikigste. Meerder bijzonderheden zullen ons in het vervolg wel voorkomen, waarom wij dan in dit Hoofdstuk in geene verdere uitweiding treden: en het hier bijvoegen van zeer vele afbeeldingen, welke er van zoo vele onderscheidene deelen zouden kunnen gemaakt worden, daarom opzettelijk vermijden: ik hebbe echter nuttig en noodig geoordeeld om, op ééne Plaat, eenige der voornaamste, in dit Hoofdstuk beschreevene, ingewanden van den buik, af te beelden, als de lever, de galblaas, de milt, mitsgaders derzelver bloedvaten, vooral daarom, om dae deze deelen zuik eene naauwe betrekking tot het reeds beschreven hart en de longen, als mede tot de nog te beschrijven maag {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.en overige ingewanden, hebben, zoo dat in vele, ja zeer vele opzigten, derzelver kennis onontbeerlijk is: waarom wij dezelve (zijnde Plaat XVII.) met een korte verklaring, van alle de daarop afgebeelde Figuren, achter dit Hoofdstuk gevoegd hebben. Verklaring van Plaat XVII. De afbeeldingen op deze Plaat, bijzonder ingerigt ter kennis van het levergestel, deszelfs betrekking op de galblaas en de overige ingewanden, mitsgaders de milt der Koeijen, vertoonen dan: Fig. 1 een Koelever, met derzelver bloedvaten, leverkwabben en galblaas, in deszelfs natuurlijken stand, maar omgekeerd, en dus aan de onder- of achterzijde, te zien. aaabbbc De lever in deszelfs geheelen omtrek, met zijne onderscheidene kwabben d De groote poortader waar door het bloed uit het hart in de lever vloeit. ee Twee, wederzijds afgesneden, stronken van de holle ader (Vena Cava) op de lever. ff De navelstreng-ader (Vena Umbilicalis), zoo als dezelve uit de lever naar de navel loopt, waarvan eene uitvoeriger afbeelding bij het beschrijven van de nageboorte der Kalveren zal volgen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.g De galblaas in hare natuurlijke gedaante, zijnde: h De bodem van de galblaas. i De hals van de galblaas. k Het buisje of de galleider, waar door de galle naar de ingewanden uitsijpelt. ll Ander buisje of galleider, die zich door de geheele lever verspreidt, en, met de voorgemelde vereenigt, een gemeene buis uitmaakt. m De groote bloedader, die zich over de geheele lever verspreidt. nn De takken van dezelve, daar zij in de lever indringen. oo D takken van dezelve, welke tot de galblaas loopen. p De zenuw van het zesde paar, die door de lever zich verspreidt. q Oppuiling in de lever, kenteekenende uitwendig de opzwelling der poortader. r Een kleine kwab, met een teder dun velletje omringd, het welk in het darmvlies verbreed, en door het welk de lever, vol water zijnde, geledigd wordt. Dus verre de uitwendige gedaante van de lever der Koeijen afgebeeld zijnde, zal nu de volgende Figuur een duidelijke denkbeeld opleveren van de inwendige gesteldheid, hetwelk zeer eenvoudig en tevens leerzaam en vatbaar door den Veeman en door een iegelijk kan worden begrepen en nagespoord, door slechts de Koelever aan den krop der bloedvaten door te snijden, daarna van het bloed te zuiveren en af te spoe- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.len, als wanneer men duidelijk alle de openingen en het beloop der bloedvaten en zenuwen in het groote zal zien, zoo als zij hier verkleind zijn afgebeeld. Fig. 2 verbeeldt dan weder de achterzijde van de Koelever, waar van de bekleedselen aan den krop tot aan en in de galblaas zijn weggenomen, zoo dat de voorname stronken en gapingen der groote bloedvaten volkomen zigtbaar zijn in derzelver in gang, in de lever en galblaas inwendig. a a a a b b b b Zijn kwabben der lever. c c De groote holte der poortader (Vena Portae), waarin de afscheiding der twee voornaamste takken alreeds inwendig in de lever nederdalen. d d d Openingen voor de drie takken van de holle ader. e De galblaas opengesneden, vertoonende dergelijke openingen van de holle aderen aan den krop der galblaas. f De gemelde openingen, in drie stronken zigtbaar, zijnde de voornaamste plaats, waar de verdikte galstof tot takjes stremt, naar het beloop dezer vaten. g Is de zak of de bodem der galblaas, waarin men de ronde galsteenen vindt, en welke zak dikwijls in tweeën verdeeld is. h h h h De omgeslagen bekleedselen van de krop der lever, waar door de opening en ingang van de voornaamste hier boven aangewezen bloedvaten zich doen kennen, zoo als die in de lever zelve liggen, en bij Figuur 1 kunnen vergeleken worden. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.Fig. 3 verbeeldt een gedeelte van de lever, geheel van alle vleesch of klierachtige stoffe gezuiverd, zoo dat alle vaten en de allerfijnste spruchtels, die aan de galblaas behooren, zigtbaar zijn, en inzonderheid daartoe dienen, om het beloop der taksgewijze aanzettingen in den krop der lever tot in de galblaas zelfs uiterlijk te kunnen onderkennen. a a Een gedeelte der holle ader. b Een gedeelte der poortader. c De galblaas, geheel opgezwollen en de hals afgesneden. d De navelader. e e e e e Takken der poortader. f f f Takken der holle ader. g g g g g g g Vereeniging of zoogenoemde kussing (Anastomosis) der takken van de poortader en holle aderen, als mede der aderen en slagaderen, tot derzelver alleruiterste zamenloop, en haarvezelen (Venae Cappillaro), allerfijnst in de lever te ontdekken, vooral om dat de lever, boven eenig ander ingewand, het vatbaarst is, om door inspuiting of andere afscheiding te kunnen onderzocht worden, en zelfs dikwijls door de stolling van het bloed tot de zoogenaamde zelfstandigheid van takjes kan verharden. Fig. 4. Een levensgroote verkalkte tak uit de poortader eener koelever, met derzelver zijspruchtels en nog losse korrels {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.als zijtakjes, zoo als die in de leveraderen natuurlijk leggen. Fig. 5. Een dergelijk kleiner takje, mede naar het leven, uit de verdere bloedvaten. Fig. 6. Verscheiden losse geledingen en korrels, die, alhoewel niet vereenigd, nogtans in derzelver ligging zich tusschen de klepvliezen der slagaderen bevinden, en eindelijk aaneenzettende, tot vereenigde takjes aangroeijende, de geheele lever kunnen verkalken. Fig. 7. Een groote ronde Galsteen, uit de galblaas van eene volwassen Koe, bruin van kleur, en glad rond, met eenige in barstingen, levensgroote. Fig. 8. Dezelfde Galsteen dwars doorgezaagt, waarin zich de laagsgewijze aanzettingen in de rondte, om eene eerste kern, duidelijk vertoonen. a De kern of eerste korrel van aanzetting. b b b b De groote en laatste cirkelronde korst van den steen. Fig. 9. Verscheiden galsteentjes en korrels van verschillende gedaante, zoo als die veeltijds in de galle gevonden worden. Fig. 10. Witte steentjes, die men somwijlen in de klieren van den kossem en ook in {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.de uijers der Koeijen vindt. Uit de verzameling en aanteekening van den Hoogleeraar gaubius. Fig.11. Deze afbeelding is, met eenige verbetering, gevolgd naar den luchtigen omtrek van den Hoogleeraar camper, in zijne lessen over de Veepest. Zij is hier noodzakelijk, ten begrippe, hoe de lever en galblaas tegen het middenrif (Diaphragma) en de maag liggen. aa Is de lever, eenigsins opgeligt, om de buis van de galblaas te kunnen zien. b De galbuis, die zich vereenigt met c De leverbuis, om te vormen: d De gemeene galbuis, welke zich in den twaalfvingerdarm uitstort, vrij verre van de (Pylorus) of uitgang der maag, en welke galbuis hier duidelijker, in deszelfs waren stand, kan opgemerkt worden dan in de andere Figuren, om dat de lever en de maag hier in derzelver stand vereenigd voorkomen, en de lever is opgeligt, zoo als bij aa gezegt is, al hetwelk het belangrijke van deze Afbeelding is. ee Een gedeelte van het middenrif, waar tegen de lever en de maag liggen. f De vierde maag, naamlijk de lebbe, geheel opgezet en naar de linkerzijde geschoven, bedekkende, in dezen stand, de daar nu onderliggende pens en de hoeve. g De maagpoortier, daar dezelve zich in de darmen ontsluit. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. II. Hoofdst.h Een deel van de boekpens of zouter, zigtbaar. iii Een gedeelte van het netvlies, met deszelfs vetvaten, waarop de maag en lever omgekeerd ligt. Dit gedeelte is hier onder aan de Afbeelding bijgevoegd, om dat het, toepasselijk op het netvlies, hier best bijvoegt. Fig.12 is de afbeelding der leverbotjes, welke wel in de poort-ader van de lever der koeijen gevonden worden. a Is een leverbotje van de grootste soort, levensgrootte, liggende in de poort-ader. bb De overige wormen van dezelfde soort, allen met den kop, van de zuigers, opwaards liggenden. Fig.13 verbeeldt, zeer uitvoerig verkleind, de milt en alle derzelver vaten en oneindig subtiele haarvezels, alle uit een doorgaande middentak spruitende, gevolgd naar de fraaije afbeelding van hichmorus. aaaa Zelfstandigheid en gedaante van de milt. b Een deel der poort-ader. c Deszelfs tak naar de milt ingelijfd. d Een omgeslagen vlies om den ingang der vaantjes in de milt te kunnen zien. e Openingen van eenige bloedvaatjes. fff De bloedaderen met alle hare spruchtels, zoo als dezelve zich door ontelbare zamenvlechtingen, de geheele milt door doen zien. g Een klepvliesje omtrent de poortader. {==t.o. 142==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde afdeeling. Derde hoofdstuk. Ontleed- en Natuurkundige Beschrijving van de Maag der Koeijen, hare zonderlinge plaatsing en werking in de herkaauwing en spijsvertering. het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.In het achtste Hoofdstuk der tweede Afdeeling de chijlbereiding en de smaakdeelen van het hoofd, en in de twee eerste Hoofdstukken dezer derde Afdeeling de voornaamste ingewanden beschreven zijnde, is ons Overgang tot de beschrijving der Koemagen en de herkaauwing.voornemen, om thans van die voorbereidende kundigheden over te gaan tot de herkaauwing. In het achtste Hoofdstuk der tweede Afdeeling is ook breedvoerig over den smaak, het gras-eten, kaauwen en doorslokken gehandeld, gelijk ook over het gehemelte, de chijlbuizen en klieren in den mond, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.benevens den ingang in den slokdarm: dit alles is met echte en goede Figuren op Plaat XIII. afgebeeld, en inzonderheid in Figuur 4 en 5 de werking van de tong, de kaken, lippen, muil en tanden aangetoond. Derhalve zal het onnoodig zijn dit hier te herhalen; men kan dit in de vorige Hoofdstukken naarzien, en men zal dit gedeelte duidelijk beschreven vinden, zoo wel in het verband, hetwelk deze deelen tot het hoofdgestel en den gorgel hebben, als tot daar de slokdarm in den hals of de keel doorzakt; een oplettende hier van onderrigt, zal zeer geredelijk de overbtenging tot de herkaauwing uit de maag in den muil begrijpen, vooral, daar wij, als het noodig is, eene aanhaling daarvan zullen doen, zoo ook wijzen wij den Lezer naar onze opgave in het vierde Hoofdstuk der eerste Afdeeling, daar reden gegeven is, waarom dit soort en geslacht van dieren herkaauwende genoemd en waarin de kenteekenen er van opgegeven worden. De orde echter vereischt hier iets naders: door herkaauwen (Ruminatio) verstaan alle Natuurkundigen, zoo oude als Wat door herkaauwen verstaan wordt.nieuwe, het tweemaal kaauwen of vermalen der spijze in den mond: eigenlijk is herkaauwen, de eenmaal gekaauwde tot in de maag doorgeslokte spijze, voor de tweedemaal, dezelve uit de maag wederom in den mond geperst zijnde, weder te kaauwen, dat is te herkaauwen, en hierin ligt een merkelijk verschil in het herkaauwen der Koeijen en het herkaauwen van andere die- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.die men ook als herkaauwende beschouwd. Onder de Insekten of bloedeloze dieren telt men er verscheiden. maiphigius sprak van het herkaauwen der zijdewormen. Onze geleerde Vaderlander, de groote zwammerdam, heeft zeer keurig drie herkaauwende magen in de Springhanen ontdekt en beschreeven. willis meldt van iets dergelijks in de wormen, anderen ook in de slekken: in de veenmollen of ook in de krieken, die een soort van springhanen zijn, zijn dezelve door ulijsses aldrovandus, jacobaeus, bartholinus en muralto beschreven: in de Polijpen heeft trembleij iets dergelijks vermoed. In de Water- en Rivierkreeften erkent men ook sommige, die schijnen te herkaauwen. Ik zelve heb dit in de kreeften onderzocht, en in mijne openlijke lessen dit aangetoond. Professor camper beschrijft die ook; wonderlijker maag-gestel ken ik niet, want aan de eerste opening zijn inwendige tanden of scharen, die de sterkste schelpvissen breken: deze worden in eene holte gestoten, hierin zijn weder tanden die andermaal vermalen, daarna in den krop van den slokdarm, daar zijn insgelijks kleiner tandjes, tot dat eindelijk het allerfijnste in de laatste maag komt, dan dit in het voorbijgaan. Onder de Visschen noemt men er ook verscheide: onder anderen de zeewolf of de Scarus, hier van ovidius en anderen: At contra herbosa pisces laxantur Arena, Ut scaris, epastas solus qui rumicat escas. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.In de Zalmen onderstelt men ook iets dergelijks. Ik erken insgelijks in verscheiden kraakbeenige visschen eene dubbele maag gevonden te hebben; maar zoo er eenige gelijkheid is, die aan de herkaauwing der Runderen nabij komt, is die in de geslachten der Walvisschen bekend. In onze Bruinvisschen vindt men uitdrukkelijk niet alleen eene drie en vierledige maagholligheid, maar de holligheden hebben omtrent even als in de Koeijen, onderscheiden rimpels en plooijen, ja de teeldeelen in deze dieren zijn omtrent als in den Stier. In de vogelen willen sommigen dat ook eene herkaauwing plaats hebbe, doch ik houde het voor geene volstrekte herkaauwing. Willongbij en bellon, zeer vermaarde vogelonderzoekers, erkennen geene eigenlijke herkaauwing in de vogelen, ten ware men in sommige, als in de hoenders, eenden, en de meeste vogelen, den krop voor een tweede of eerste maag hield, doch dit is geene kerkaauwing, waar door de geweekte spijze weder in den snavel komt, maar het is slechts eene uitperssing, en dus ontken ik niet, dat sommige vogelen in den krop en slokdarm een vermogen hebben, om de spijze wederom uit den krop in den snavel te perssen. Dit zeer sterk vermogen leeren ons de Duiven in het voeden hunner jongen; men ziet met een aandoenlijk vermaak, hoe deze vogelen naauwelijks eenige minuten de duivenboonen, zaad of ander voedsel in den krop hebben, of zij perssen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.dit voedsel met eene bijzondere kracht in den slokdarm der jonge duiven; daar de hoenders, alhoewel zij ook in den krop het graan verteren, dit niet doen; voorwaar een ontegenzeggelijk bewijs, dat niet altijd de zamenstelling van den krop, of eene dubbele maag, het vermogen van herkaauwen aanduidt, maar wel de zamenstelling van den slokdarm en de eerste maag, wier vezelen geschikt zijn, om ten wille van het dier, de spijze in en uit de maag te perssen, en in dien zin, kan men in sommige vogelen een soort van hervorming, of hoe zal ik het, het best uitdrukken, eene verwandschap tot herkaauwen toestaan, want om het eigenlijk kaauwen, herkaauwen te noemen, kan niet bestaan, nademaal zij geene tanden of kiezen hebben, dan in sommige eenige uitstekken in het gehemelte; doch in die vogelen, die men weet en ook ziet dat zij uit de maag de spijze weder in den slokdarm brengen, zijn in het geheel geene zulke uitstekken, te weten in het Ooijevaars en Reigers-geslacht, die eene geheele visch doorslokken, en die naderhand uit de maag in eene verwijdering van den slokdarm brengen, en wanneer zij overvloed hebben, dikwijls de geheele visch, vooral aal of paling, dadelijk, veeltijds nog levend door den aars ontlasten: ook spuwen de Ooijevaars de visschen in hunne nesten uit voor hunne jongen. De kropganzen hebben onder den snavel eene zak, waarin zij de visch bewaren. Onze inlandsche waterraven hebben ook een kleiner zak. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.In Indiën worden zij geleerd om de visch levendig aan hunnen meester te brengen. Er is evenwel onder de vogelen, wier geslagtaard het naast aan de viervoetige dieren nadert, eene zonderlinge zamenstelling der maag bekend, die even als die der walvisschen, aan die der Runderen nadert; dus hebbe ik in den Casuarus eene drieledige maag gevonden, gelijk aan die der Koeijen uitgezonderd de zouter en de huive. Dezelve gedaante heb ik ook in een Struisvogel ontdekt, doch meerder en vol sterker rimpels. Maar, hoe gegrond men dit als eene dubbele werking der mage erkenne, het is volstrekt die eigenschap, noch die werking niet als in de Koeijen; even zoo is het ook gelegen met de viervoetige dieren, die men als herkaauwende aanmerkt. Het is overbekend, en het is in ons vierde Hoofdstuk der eerste Afdeeling gedeeltelijk betoogd, dat men de Hazen en Konijnen het herkaauwen toekent: het is ontegenzeggelijk, dat dezelve, wanneer zij stil zitten eene gestadige beweging met de kaken maken, in dien zin is, het herkaauwen. De ouden en onze hedendaagschen hebben hier over veel onderzocht, en veel vermoed, doch allen hebben zij de maag der Hazen en Konijnen niet geschikt gevonden tot zulk eene herkaauwing als die in de Runderen en de geslachtsaarden der herkaauwende dieren is; men erkent echter, en de beroemde camper heeft er eene afbeelding van gegeven, dat, hoe dun de maag zij, en hoe eenvoudig als eene zak, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.dezelve is, zij niet te min een soort van vliezig afscheidsel heeft. Anderen houden het gestel der ingewanden, hetwelk ten aanzien der blinde en dunne darmen, als wel inzonderheid het colon, eene bijzonder gedaante en legging heeft, voor zoo veel als magen, die ter herkaauwing medewerken. Het is onze zaak niet om hier breed over uit te weiden, dewijl die tot de beschrijving der Hazen en Konijnen zelve behoort, dan in het voorbijgaan kan ik dit onderwerp zoo onaangeroerd niet laten, of ik moet er mijne gedachten kortelijk over zeggen, te meer, daar de buffon, daubanton en de geleerde camper, bij de verhandeling over de herkaauwing, er bij zijn blijven staan. De eerste ontkent eene volstrekte herkaauwing in de Konijnen, de laatste spreekt de buffon tegen. Ik voor mij bekenne zeer tot het gevoelen van de buffon over te hellen, en beschouw die beweging en kaauwing der Konijnen geenzins gelijk te staan met die der Koeijen. De schrandere Dierkenner gesnerus, had in zijn tijd verscheiden Konijnen, kort na het gebruik der spijze geopend, en vond de spijs in de maag zeer fijn gemalen, (ik zelve heb die in de Konijnen mede ondervonden,) daar men in de Koeijen in het tegendeel altoos in de eerste maag dezelve slechts halfgemalen of halfgekaauwd vind. De gemelde gesnerus schrijft derhalve dit herkaauwen der Konijnen toe aan een snelle wijze van kaauwen, een snelle beweging, eene knaging. Moti- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} tant het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.celerrime, zegt hij, en dit is waar: een iegelijk, die Konijnen opvoedt, lette er op, al heeft een Konijn een geheelen dag niets gegeten, en volstrekt niets in de maag hij zal echter altijd doen of hij kaauwt of knaagt. Dit is aan alle rattenaarden ook eigen, en de Professor camper berispt linnaeus ten onregte daar over, dat hij de Konijnen onder de rattenaardigen plaatst, want het tandengestel, de maag, de darmen, de pooten en de aard van knagen en knaauwen, is aan deze dieren gemeen. De Inkthoornen herkaauwen in denzelven zin als de Konijnen. Deze diertjes bewaren zelfs achter hunne kiezen tusschen de wangen, nooten en eikels, die ze naderhand kaauwen. De Konijnen doen dit ook. Men geve een konijn wortelen, die zij gaarne eten, en opent hen den muil, men zal afkaauwsel achter de wangen vinden: als zij koolsbladen knagen, doen zij dit gulzig en schielijk, doch nooit slokken zij geheele stukken van bladeren of struiken door, maar bewaren de grofste deelen tusschen de wangen, al hetwelk merkelijk verschilt van het kaauwen der Koeijen; daarenboven is het opmerkelijk, dat de Konijnen en Hazen nimmer drinken, hetwelk de Koeijen en andere herkaauwende Dieren zeer sterk doen. De Koeijen brengen ook het gras en hooi half gekaauwd in de eerste maag of penszak, daar de konijn het geknaagt doet: zoude men dan het geen men in de konijnen herkaauwen noemen wil, niet liever herknagen {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.(remorederen) of ook herknabbelen kunnen noemen, althans bij onzen Landaard wordt het zoogenaamd kaauwen der konijnen door het woord knabbelen uitgedrukt, en als zij willen te kennen geven dat iemand stil en langzaam met de tanden aan een lekker beerje leppert, zegt men; hij zit te muizen, te knabbelmuizen, en als zij van de Koeijen spreken, zeggen zij: zij herkaauwt; maar het geen nog meer de zaak licht bij zal zetten, is, dat onze ouden, het geen wij nu kaauwen noemen, kuwen noemden, en herkaauwen, herkuwen, verstaande door kuwen de kaken, zoo als men nog de kaakbeenderen der visschen kiewen noemt, en bijzonder als de visschen sterven of benaauwd de kaken beweegen, zegt men de visch kuwt. Digt bij het Sticht en in Vriesland, noemen sommigen nog heden herkaauwen, herkuwen, al hetwelk dan ten aanzien van onzen Landaard, duidelijk toont, dat zij door herkaauwen het weder malen van het voeder, met de kaken verstaan. Als een konijn grooten honger en geen groente heeft, zal het beenen, gedroogd vleesch en hout knagen, al hetwelk onzes bedunkens merkelijk verschilt van de ware herkaauwing der Koeijen; evenwel kan men niet ontkennen, dat de konijnen, en dat opmerkelijk is, meest alle de fijn gras- en kruid-etende dieren, uitgezonderd het paard, iets diergelijks in het kaauwen, of liever in het verteren van het voedsel hebben, doch dat bij uitnemenheid deze bewerking in de Runder- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} geslachten het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst. plaats heeft. Maar ik heb een bijzondere veronderstelling, en die ik ook niet hooger dan als eene veronderstelling opgeve, doch mogelijk aan de Geleerden aanleiding tot nader onderzoek zoude kunnen geven. Ik heb opgemerkt, dat onder alle de zeldzame dieren, die mij gedurende veertig jaren, genoegzaam uit alle de Gewesten der Wereld, in handen of onder het oog zijn gekomen, en in alle beschrijvingen en afbeeldingen welke ik doorsnuffeld heb, nimmer aan mij een Konijn of Haas uit de Egypische en Arabische streeken voorgekomen is, die gelijk was aan onze Konijnen en Hazen, zelfs niet uit de Indiën, alleenlijk in het Noorden van China en Rusland zijn zij overvloedig. Het konijn der Indiën en van Africa, is de Agutti, althans deze noemt men Oosters konijn. De Relmuis, een sterk graanetend dier, is ook bekend voor de Egyptische muis, enz. Dit brengt mij in de gedachten, of het konijn, hetwelk mozes onder de herkaauwende dieren opgeeft, niet wel een ander soort is geweest dan het onze. Ik heb eene tekening in mijne verzameling gehad, door den Schilder P. holstein geteekend, verbeeldende een soort van konijn met hartehoornen, dat hij in Amsterdam naar het leven geteekend had. Zoude het niet eenig onderzoek waardig zijn, of het Egyptische konijn, door mozes opgegeven, een dier, nabij komende aan eenig geslacht der Geiten, Gazellen of ander geslacht der herkaauwende dieren ge- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} weest het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.ware, verschillend van de onze? te meer, daar men in het voorbeeld van het Guineesch Rheetje ziet, tot welk eene kleinheid de trapsgewijze nederdaling van de groote Runderen af, vermindert: daarenboven bespeurd men in de Gazellen en Steenbokken, die ook herkaauwen, eene zamenstelling van de maag, van die der Koeijen afwijkende -dan ik stap er af, en zegge: wie zal tot den einde toe den Almagtigen kennen, wie zal die ondoorgrondelijke werkingen der magen in zoo vele duizende dieren kennen? het zij ons dan genoeg met david te zeggen: ‘O Jehova! gij hebt alles met wijsheid gemaakt: de aarde is vol van uwe goedheid.’ Maar gij nu, o Wijsgeeren! die beweren wilt, dat de Mensch herkaauwt, dat dit de apen, dat dit meer gevingerde dieren doen; dwaalt gij niet? dwaalt gij niet, als gij dit vermoogen ons Menschen, als natuurlijk eigen, toekent, daar gij alle weet, dat wij volstrekt geen vermogen hebben om, met onzen wil, de spijze uit onze maag te kunnen doen opkomen? dat het geval, dat de spijze uit de maag al eens in den mond komt, of eene ziekte, of een gevolg van onnatuurlijke groote eet- en drinklust, en dus eene ziekte is? dat zoo al sommige apen nakaauwen, zij alleen dat gene vermalen, dat zij tusschen de wangen en de kiezen bewaard hadden, en let eens op de gulzige Menschen en Jongens, die dat doen, hetwelk men niet oneigen schrokken noemt, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.hoe vol zij de wangen opproppen, zoo dat het hen de keel dis uitkomt, en zij tot stikkens toe, de spijzen niet kunnende doorzwelgen, een lange poos als nakaauwen. In anderen is de maag en de slokdarm zoo opgepropt, dat de maag, de spijze niet kunnende verzwelgen, die als met braking terug zendt, doch dit is verre van natuurlijk herkaauwen: zulke vraten gewennen er zich aan. Ik weet dat fabricius ab Aquapendente, ons twee voorbeelden opgeeft van Menschen, die uit de maag de spijze gewoon waren in den mond te brengen. Senertus, johannes faber lynceus, velschuis, ludovicus en anderen, brengen meerder dergelijke getuigen bij. Bij Peijerus vind men die bij een. Ik twijfel geenzins aan die verhalen en aan verscheiden omstandigheden daar van verteld, maar ik kan niet gemakkelijk van mij verkrijgen, om dit een natuurlijk herkaauwen te noemen, maar zoo als ik gezegd heb, het is eene buitengewoone gulzigheid, en dit mijn gevoelen is geenzins buiten ondervinding: gedurende mijn verblijf tot Warmond, wierd mij iets dergelijks van een Boer en een Jongen verhaald: ik maakte er mijn werk van om den Boer te zien en te spreken: hij verzocht mij bij hem te komen als hij gegeten, en hij gewrogt, dat is gewerkt had: hij was een daglooner en moest spitten en graven, hij droeg een breeden riem om den middel, dien hij los maakte als hij at, en dan kon hij wel zoo {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.veel eten als drie andere menschen. Wanneer hij wederom begon te werken, haalde hij den riem toe, en na dat hij eenigen tijd had gespit, kwam hem het eten weder in den mond, waaruit ik besloot, dat dit door het perssen van de maag door den riem en de daarbijkomende gewoonte geschiedde, althans als hij den riem los maakte, gebeurde het niet: dit gaf mij aanleiding, om bij meerder werklieden, die zwaar arbeiden en zware spijze aten, eens te vragen, wat er van was, en meest alle stemde daar in, dat zij dikwijls, als zij zwaar gegeten, en den riem gespannen hadden, de zoo kreegen; dit zoo hebben, is een oprisping der spijze uit de maag, dat een iegelijk bij geval gebeurdt, vooral bij zwaar eten, en bij hun, op wier tafels men deserten vindt, als wanneer men veeltijds vooral taart, gebak, banket, enz. oprispt: ook is het opmerkelijk, dat meest alle Menschen groen erwten, linzen, of andere soep oprispen, zoo ook graauw erwten, peulen en meest alle peulvruchten, gelijk ook sommige de spinasie, hoe zacht men anders die spijze keurt; zou er dus in den aard van het voedsel niet eenige oorzaak leggen van het opgenoemd gebrek. Ik ga verder en houde het daar voor, dat de moeders of minnen de kinderen, van jongs af aan, teveel opvullen, waar door de maag gewoon wordt aan oprispen en overgeven, dat des te meer bij den gemeenen man en de werkboeren plaats krijgt, als de jongens allerlei raauwe wortelen, on- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} rijpe het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.vruchten, als 't ware den geheelen dag door eten, en dus de maag geen rust laten om behoorlijk te kooken, en hier door wordt dan veroorzaakt dat vele grove eters, onder de boeren, zelden verzadigd zijn, en daarom een riem dragen om de maag in te houden, zoo als zij dit noemen. Dit en het een en ander bovengezegde, bewijst althans aanneemlijk genoeg, dat al het geene men wegens het herkaauwen der Menschen voorgeeft, niet anders is dan een gebrek dat uit gewoonte, opvoeding, of buitengewoone eet- en drinklust en slechte spijs ontstaat, en het volstrekt geene natuurlijke herkaauwing is. In de eerstgebooren kinderen ziet men insgelijks, als de maag overmatig met zog of pap is opgevuld, dat zij dan dezelve met geweld weder uitspuwen; hetwelk onder het zogen er nog wel door kan, maar het is voorzeker berispelijk, dat de moeders of minnen dit buiten het zuigen of na het speenen onderhouden met het onmatig opvullen der kindermagen, dat menig wicht het leven kost. Hier mede laten wij dan berusten al het gene van de herkaauwing van andere dieren eenigzins tot ons onderwerp betrekkelijk konde gemaakt worden, en gaan over tot de eigenlijke herkaauwing der Koeijen. Het komt, volgens het betoogde, dan daar op neer, dat de allersijnste en delicaatste kaauwing en herkaauwing, bij uitnemenheid aan de Koeijen en anderen dieren met gekliefde klaauwen eigen is, even zoo als men uit- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} muntende het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.Dichters en Geleerden, de fijnste en delicaatste herkaauwing der letteren, bij vergelijking van het herkaauwen van het Rundvee, toeschrijft. Immers dus vergelijkt varro, een Romeinsch Dichter, zijnen vriend, als hij zegt: Non modo absens, de te saepius cogitabitur, sed etiam rumi nabitur humanitatem tuam, dat is: niet alleen in uw afzijn wordt er dikwijls aan ugedacht, maar uwe vriendelijkheid wordt herkaauwd. Zoo ook zegt die zelfde Dichter ten aanzien van de Odyssea van homerus: Odysseam homeri ruminare incipies, dat is: de Odyssea van homerus begint gij te herkaauwen. Zeer krachtig drukt zich ook cicero deswegens uit in een' brief aan atticus: quanto Magis vidi ex tuis literis, quam ex illius sermone, quid ageretur de Ruminatione quotidiana, et de Cogitatione publii, dat is: zoo veel meerder heb ik uit uwe brieven gezien, zoo wel als uit de redevoering, wat er verrigt wordt over de gedachten van publius, die dagelijks gedacht en herkaauwd worden. Boileau, feitema en andere vermaarde Dichters, vergelijken de fijne smaak der Dicht- en Taalkunde insgelijks bij het herkaauwen der Runderen, en inderdaad, als men eene Koe of eenen Os in zijn rust ziet herkaauwen, ligt het dier als in eene zachte overpeinzing, of in een soort van sluimering: men ziet uitdrukkelijk zijn stil genoegen, zijn fijne smaak als in eene zachte dommeling. Voortreffelijk is dat karakter in eene tekening {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.van berghem te zien, welke wij ter verlustiging hier nevens aan den Lezer in eene Afbeelding op Plaat XVIII. mededeelen, Men vergunne aan mijne dichtluim dit volgende er onder te stellen: Pl. XVIII.Begaafde geesten, hoogverlichte Dichterscharen, Die Hybìa en Hymet op Pindus wilt vergaren, En zoeten honig uit de Nectartuiltjes leekt, Waardoor uw geest versterkt, de Dichtorak'len spreekt! Leer van de Mellekkoe de Boterbloempjes kleinzen, Herkaauw, gelijk dit dier bij 't sluim'rende overpeinzen, Gedrenkt door hengstbron-nat, uw Dichtspijs menigmaal, Tot dat gij proeven kunt het merg van kunst en taal; Herkaauw, en weer herkaauw zoo dikwerf uw gedichten, Tot gij de fijnste smaak lokt aan uw konstgerichten, Uw Room ten Godendisch, vermengd met zoeten wij, Uw Boter honig zij, geleekt uit rosmarijn: 't Zal dan aan oog en oor, gevoel en zielsvermaken, Het krachtig voodsel van een zuiver Dicht doen smaken, Kunnen.Dat nu wijders van dit fijne herkaauwen de naam van Rund, Rint en Runderdier ontstaan is, kan men bevatten, als men begrijpt, dat in de magen der Koeijen, bijzonder in de lebbe of vierde maag, eigenlijk eene stoltende en verbindende kracht tot zamenrunning der fijngekleinsde spijze is, bijzonder in de jonge Kalveren, die altoos een soort van stremsel, ja zelfs stukken geronnen kaas, in de maag hebben: de kaasmakende Boeren droogen en bewaren tot dat einde de lebbe: wij stippen dit hier {==t.o. 158==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.in het voorbijgaan aan, om te toonen, dat de naam van Rund van deze runnende eigenschap ontstaan is, en dat door een Rund beteekend wordt eene herkaauwende Koe. Het is hierom, dat men in de oude Lands-Plakaten dit woord nog vindt, en de Gaarders van den Impost, althans binnen Leyden en Rhijnland, op hun Consentbriefjes zetten: een Rund of Runt, en wij als nog zeggen: Rundvleesch, het vleesch van eene Koe. Eindelijk, om nader ter zake te komen, zal ik, geachte Lezers! beproeven, hoe verre wij die wonderlijke herkaauwing aan uwe begrippen door ophelderende afbeeldingen kunnen vatbaar maken, welke alle door ons zelven naar het leven, met alle ons mogelijke oplettendheid, eigenhandig zijn geteekend. De beroemde camper, die zelfs een uitmuntend Teekenaar was, en daarom niet zonder eerbeid te noemen, is, na peijerus en perault, mijns wetens, de eerste geweest, die bij zijne lessen over de Veeziekte zeer keurige omtrekken van de magen der Koeijen gegeven heeft; doch hoe meesterlijk dezelve voorkomen, er is, onzes bedunkens, iets in, dat, althans mij niet, voldoet, om dat zij het kenmerk dragen niet alleen van eene al te luchtige aanstipping, maar ook dat, van naar een zeer klein voorwerp geschetst te zijn, en mogelijk dat de proporttien niet zeer juist zijn gadegeslagen van het groot tot het kleine; althans in zijne Figuur I, behoorende bij zijne lessen over de Veepest, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.is de huive of hoeve te langwerpig, de lebbe op verre na niet naauwkeurig. Zijne Fig. II. is beter, maar niet voldoende voor het begrip van ongeleerden, en zonder den, grooten camper te kort te doen, moet ik zeggen, dat ons de Figuren, die de geleerde Rotterdammer, Professor vink in zijn werkje gevoegd heeft, beter voorkommen, in zoo verre, dat als de Graveur wat zachter hand gehad had, en er op de glooijing der spieren meerder gelet ware, wij niet ontveinzen te erkennen, dat ons geen beter Figuren bekend zijn: alles ligt op zijne plaats, alles houdt zijne proportie: in deszelfs eerste Plaat is Figuur 3 uitmuntende in het aanwijzen der holligheden in de pens of eerste maag; men ziet er de natuurlijke werking zelve in: in zijn tweede Plaat overtreffen de Figuren der boekpens en der lebbe alle anderen die ik gezien heb; en wat aangaat zijne Figuur 4, alwaar het Reticulum of de netsgewijze maag verbeeld is, hierin overtreft dezelve de Figuren van de buffon en alle anderen: deze afbeelding is een meesterstuk, dat eere doet aan het taai geduld onzer Landzaten; het is onnavolglijk schoon; het teekent de natuur inzonderheid in de verandering, grootte en verbreeding van de vierkante en zeskante ruitjes, welke de Heer vink naauwkeurig heeft waargenomen, iets, dat door allen voor hem maar ter loops is geschied, en dat echter het ware licht moet bijzetten aan, dit zonderling gestel. In onze Figu- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.waarop die deelen, uit volwassen Koeijen genomen, verkleind naar het leven zijn afgeteekend, hopen wij nog een stap nader te doen, waartoe wij dan overgaan, en zullen de Koemagen vooreerst in hun waren stand, met de uitwendige vaten, vervolgens dezelve van de vaten ontbloot, in derzelver spiervezelen, daarna inwendig aan een verbonden, en eindelijk de deelen levensgrootte afzonderlijk afbeelden en beschrijven. Plaat XIX. Fig. 1.Men ziet dan in Plaat XIX. Fig. 1 eene Koemaag, benevens derzelver aangevoegde De Koemagen in derzelver uitwendige gedaante.deelen, zoo als dezelve zich natuurlijk in eene Koe vertoont, wanneer dezelve, geopend, op den rug ligt en het borstbeen opgeligt is, en zoo als de maag als dan te gen het middenrif aanligt, en op de onderribben en de ruggegraat drukt. Wij vinden door den grooten camper iets dergelijks in zijne tweede Figuur afgeschetst; dan, daar wij vermeenen, hoe kundig die schetse ook schijne, dat dezelve niet duidelijk genoeg voor minkundigen zij, hebben wij alwederom onze eigen ondervinding durven voordragen, om toch voor een' ieder duidelijk te zijn; terwijl wij, verre van den beroemden camper te willen berispen, eene andere, door hem vervaardigde, afbeelding reeds hebben overgenomen, en met eenige kleine bijvoegsels verklaard (zie Plaat XVII Fig. 11); dan, welke afbeelding wij echter meerder met betrekking tot de lever, de galblaas en andere deelen, aan de maag {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.der Koeijen grenzende, hebben opgegeven, en welke afbeelding ook, voor zoo verre het nuttig zij, op onze afbeelding op Plaat XIX. Fig. 1 kan worden overgebragt. A A A A vertoonen afgehakte gedeelten der ribben, zoo als dezelve eenigzins buiten hunnen stand gespalkt zijn, om de ligging der maag te zien, gelijk - dan ook het middenrif (Diaphragma) in zijne uitgerekte holligheid, nog eenigermaten aan de ribben gehecht, bij B B B zich opdoet: in deze holligheid en tegen dezelve dringt de maag aan, zoo en in diervoege, als men dit hier ziet; in de linkerzijde van het beest ligt de groote pens C C, die hier geweldig zwelt en zich gespannen vertoont. De Heer camper heeft dezelve met eene sterke doorzakking aan den linkerhoorn afgebeeld, hetwelk wij vermoeden veroorzaakt te zijn, doordien hij zijne afbeelding naar eene maag van een Melkkalf vervaardigd heeft, waarin de maag slapper is dan in een Vaars, waar uit de maag, door ons afgebeeld, genomen is, en waarin de pens zich voller en uitgezetter vertoont; ook strookt de Figuur van den Heer vink zeer wel met de onze: althans in onze maag teekenen de twee tepelvormige zakken of hoornen D en E sterk door; gelijk ook vooral bij F F de banden van den uitwendigen rok of het oppervlies, over den geul of middennaat G G, (in de beschrijving van Plaat XIX. bij Figuur 2 en 3 is dit breeder verklaard,) almede overeenkomstig de Figuren van den Heer {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.vink, die hiermede wel mogen vergeleken worden. Wijders vleidt zich bij I de milt in hare ware gestalte over de pens of eerste maag: wij hebben dezelve, zoo als zij in der daad ook is, als met stippels spongieus vertoont; men ziet, dat zij, aan de linkerzijde van de pens of eerste maag, tegen dezelve aandringt, gelijk zij ook, zoo als boven gemeld is, daar aan is gehecht. K K is een gedeelte der tweede maag, namelijk de Hoeve, doch haar grootste omtrek ligt aan de tegenzijde, en is hier, gelijk ook de derde maag of de Souter, bedekt en niet zigtbaar: veel sterker en genoegzaam geheel en al vervult de lebbe of vierde maag L L, een groot gedeelte van de regterzijde der holligheid van het middenrif, zoo dat, in welke standen men eene koemaag beschouwe, dezelve lebbe nimmer zich meerder kennelijk opdoet, dan in dezen stand, zoo dat haar uitgang door de pijlorus in de darmen aanstonds zigtbaar is, en het is dan hier dat een slagter of vleeschhouwer, wanneer hij de pens weg zal nemen, dadelijk dezelve van de darmen afbindt, afknoopt en afzondert. Het eenige waarop in de lebbe, hier voornamelijk moet gelet worden, is de loop van de slagader bij M M, die uit het hart door het middenrif doorloopende, alhier over de lebbe loopt, en zich van daar, zoo in zijne eigene vliezen als in die van het netvlies, met sijne spruchtels verliest; wijders ziet men in deze afbeelding de door- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} teekening het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.der lebbevliezen, bij a a a a a a a a a a a duidelijk en in den waren stand aangewezen, het geen de Heer camper zoo juist niet schijnt te hebben geschetst. Wij houden deze in alle onze teekeningen der magen, vast in 't oog, om dat zij van veel gewigt zijn ter nadere verklaring der herkaauwing, gelijk wij dan ook ten beteren verstande, bij N, de dommeling of inwinding van het einde der lebbe, en der twaalf vingeren en andere darmen O O O, in, op en door het netvlies P P P hebben aangetoond. Bij Q ziet men het begin van het netvlies van tusschen de twee hoornen of holtens der maag D en E uitspruiten, en geheel en al van onderen en op zijde, tot aan de lebbe uitgespreid, zoo als het meest altijd bij het openen der Koeijen zigtbaar als een zeil of geplooid vlies nederhangd. Maar het geen nu in deze Figuur onder de voornaamste aanwijzingen behoort, bestaat hierin, dat, daar wij in de volgende Figuur deze maag en magen nog nader (in eene omgekeerde stand) van derzelver vliezen ontbloot, zullen afbeelden, men hier vooral in aanmerking moet nemen dien sterken band of die banden R S T, waardoor de vier magen onderling verbonden zijn; de meeste Autheuren slaan dezelve over, veelal om dat zij de maag daar uitpellen, of dezelve uitgepeld bekomen. De Heer camper echter heeft dezelve in zijn Kalf opgemerkt, maar naar ons inzien niet genoeg voldoende, om dat {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.deze banden of ligamenten, in de Kalveren zeer dun en nog lilachtig, maar in de Koeijen sterk en spierachcig zijn. Bij R, S en T, zijn deze banden door ons riaauwkeurig afgeschetst, derzelver inworteling is op en om de krop der lebbe bij R, daarna loopt dezelve waaijerachtig uit, en deelt zich, als in twee uitspreidingen bij S en T, waar van de een oploopt bij S, en aldaar met de hoeve of tweede maag K, zich vereenigt. De andere uitspreiding T, is de sterkste en kromt zich over de scheiding der lebbe en der pens met eene bocht, waar na zij volkomen spiervezelig zich inlijft aan de geul G G, die de holligheden der pens verbindt, voorts loopt er nog een uitbreiding van deze banden tusschen de lebbe, de pens en de hoeve, die zich van onderen, of liever van achteren aan de boekpens hecht, doch hier niet zigtbaar is; gedeeltelijk verbindt dezelve zich ook aan den lever, zoo dat eigenlijk deze banden, zamengenomen en onderling vereenigd, de vier onderscheidene magen bij elkander houden, en dezelve dermaten aaneen verbinden, dat de eene de andere ondersteunt en voor schokken of verwijdering bewaard, even zoo als ook de lever en de longen door dergelijke banden hunne kwabben bewaren, en ook het gedarmte zulks insgelijks door middel van het darmscheil doet. Dat nu dikwijls door verscheiden Ontleedkundigen deze ligamenten of banden niet behoorlijk zijn waargenomen, is verschoonlijk, om dat of de slagters of de ontleders zelve, begeerig om de {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.maag vrij en onbelemmerd te zien of uit te snijden, deze bekleedfels van het gehemelte der maag te gelijk met andere spieren, vliezen of omboel, zoo als zij het noemen, afscheiden, en dat veelal de Ontleedkundigen of de Leerlingen, die een kalf- of koemaag ter onderzoek begeeren, dezelve ontvangen zoo als de slagters of vleeshouwers, naar hunne kunde, die leveren. Ik zelve belijde, dat ik menige kalfsmaag ter goeder trouw alzoo onderzocht heb, doch dat ik op het spoor van den Heer camper, wat meer met de oude en oorspronkelijke Autheuren raadpleegende, veel aandachtiger op de bijliggende en aangrenzende deelen geworden ben. Wij hebben dan deze afbeelding tot een grondslag gelegd van de afbeeldingen der magen, in derzelver omgekeerden stand, van de allereerste vliezen, spieren, banden en aanhegtsels ontbloot, zoo als dezelve nu op deze Plaat, Fig. 2 en 3 volgen. Plaat XIX. Fig. 2.Vervolgens ziet men op Plaat XIX. Figuur 2 eene koemaag, in zijn omgekeerden De Koemagen in derzelver uitwendige gedaante, van de eerste bekleedselen ontbloot.stand, (dat is te zeggen, in dien stand, waarin dezelve ligt, wanneer de Koe staat of op den buik ligt,) meer van elkander uitgespreid geteekend, (om de onderscheidene gedeelten des te beter te kunnen zien,) en verkleind tot op de proportie, hier vertoond. Wij hebben ook, op het spoor van peyerus, de bloedvaten en andere aanwijzingen er bij geteekend, om dat dit zoo min bij den Heer camper, als bij den Heer vink gedaan is: het is waar, men {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.vindt die in de magen zoo kennelijk niet, als men dezelve in den eersten opslag ziet, want als dan zijn de kennelijkste deelen veelal door de vetrokken en de vliezen van het netvlies, en andere aanliggende deelen bedekt, en zij vertoonen zich glad, zoo als de Heer vink die juist heeft gevolgd; maar in de hoeve, in de boekpens, en in de lebbe, is derzelver doorteekenende gestalte niet wel waargenomen; doch dit moet men toeschrijven aan het opblazen, waardoor de deelen uitgerekt worden en allen glad voorkomen. In de magen van ongeboren of zeer jonge Kalveren of Schapen, als zij gezuiverd en daarna opgeblazen en gevernist zijn, ziet men deze onderscheidene inwendige deelen duidelijk doorschijnen, zoo dat zich de plooijen der nethoeve, de bladen der boekpens en der lebbe duidelijk vertoonen, en wel nog sterker als wij dezelve in onze afbeelding, na het omzigtig afpellen van de opperste vet- en andere vliezen, hebben afgebeeld. Eerste maag of groote pens.Dus ziet men dan op Plaat XIX. Fig. 2 bij A den slokdarm in zijn waren stand, geplaatst in het midden tusschen de pens B en de hoeve of de netsgewijze maag C. Bij B ziet men de groote pens of eerste maag, in de gedaante van een hart, doch welke onderaan in twee rondpuntige uitstekken a a b c eindigt, die men de hoornen der pens noemt, doch hier glad afloopende: (in Fig. 3 ziet men dezelve duidelijker): deze pens B is de eerste en grootste maag, dezelve kan in hare uitgespannen grootte {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.wel vier à vijf emmeren water inhouden; wanneer men dezelve met den inhoud weegt, is zij van vier en twintig tot dertig en meer ponden zwaar. In deze maag zakt het voedsel, na de eerste kaauwing, of liever kneuzing, terstond door den slokdarm bij d neder, wordt daar in geweekt en gekookt, tot het bereid is om weder in den muil gestoten te worden ter herkaauwing; men kan en moet deze maag verdeelen in het bovenste en onderste gedeelte: het bovenste gedeelte d en e e e e is onmiddelijk als een deksel aan te merken: dit bovengedeelte, zoo als het hier natuurlijk ligt, ontvangt het minste voedsel in het neerkaauwen, dat is, als de Koe graast; dit woord moet men wel opmerken, om dat de Landman dit verstaat, zoo zeggen de Boeren, als de Koe graast en zij slokt het gegraasde door: de Koe kaauwt neer; maar als de Koe rust en herkaauwd, zeggen zij: zij herkaauwt, zij kaauwt op; wanneer dan de Koe neerkaauwt, valt al het voedsel dadelijk in deze maag niet alleen, maar bijzonder in de onderste en grootste holligheid bij f f, en vooral bij doorzakking in de hoornen a a, b en c, waarna het genoeg geweekte weder bij het opkaauwen in de bovenste ruimte bij g komt. Met een woord dient hier nog gemeld, dat deze eerste maag bij uitnemendheid de grootste genoemd wordt; doch dit moet alleen van volwassen Koeijen verstaan worden, want in de Kalveren is de lebbe het {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.grootste: zij draagt in het Latijn, onder anderen, ook de naam Rumen, dat is, herweeker: wij zeggen runt, althans ik heb deze maag wel het runt hooren noemen, doch het gemeen woord bij de onzen is pens, anderen noemen hem de dubbele pens, de Franschen la double, en zeker niet oneigen, nademaal de twee hoornen, zoo als in onze Figuur blijkt bij b en c, als een dubbele maag zijn; de Italianen zeggen trippa, en dit woord is algemeen bij ons, de Pensverkoopsters kennen geen anderen dan die van triep of trieppens, doch hier onder tellen zij ook de hoeve of tweede maag; ik vinde, dat men dezelve ook Aqualiculus, dat is waterpens, waterpersser noemt, doch ik heb hieromtrent andere gedachten, en meene dit tot de hoeve te behooren, hetwelk breeder blijken zal. Tweede maag, of de hoeve of huive.Bij C ziet men mede in hare natuurlijke gedaante de hoeve, of de netsgewijze maag, die mede gemeenschap met den slokdarm bij h heeft: men ziet, dat deze tweede maag eene ronde gedaante heeft, als eene muts, waarom de Franschen hem bonnet, en onze Hollanders hem hoeve noemen, eigenlijk huive: door huive verstonden onze oude Hollanders een kap of muts; onze Boerinnen noemen nog heden haar gladde kappen huive, zoo zegt de klugtige bredero: wat is dat een preuts meisje, zij heeft een huifje op als een spiegel; elders: Geurtje schuurt de ketels, je zoud er je huifje in opzetten; zoo zeggen nog de {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.Steêlieden van eene zindelijke vrouw of meid: zij schuurt de plaat als een spiegel, men zou er de kap in opzetten. De Duitschers noemen een kap hulle, en hier van ook geven zij den naam van hulle aan deze maag. In der daad, het behoeft dan niet veel uitleg, om uit onze Figuur de gelijkenis van een kap of huive te vinden. Kiliaan vertaalt huive ook voor Reticulum omentum, doch dit is abuis, om dat Omentum het netvlies is, ten ware men begreep het dus te noemen, om dat het Omentum of netvlies er mede aanhangt. Eigenaardig is en blijft de naam van Reticulum: netmaag, ruitjesmaag, zeggen de Boeren, ook wel triep, triepmaag, doch de meeste benamingen en afleidingen zijn betrekkelijk op een kap of hulsel. Het is dus oneigen, deze maag hoeve te noemen, ten ware men de gelijkenis van de hoeve van een Paard er bij meende, waar aan de eerste maag, de pens, niet ongelijk is; doch wij oordeelen, dat het eigenlijk huive, Cappe of Cuculla is, zoo als ik deze laatste benaming elders ook op deze tweede maag vinde toegepast. Wat die van Reticulum, netmaag, betreft, deze behaagt mij het best, om dat het inwendig maaksel volmaakt een net vol ruiten verbeeld, 't welk mede nader zal voorkomen, en waar van de doorteekening in deze Figuur, bij i i i i i zich flaauwtjes vertoont. Bij D is de derde maag zigtbaar, doch zeer ingekrompen en niet opgeblazen, zoo {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.als onze afteekening over het geheel eene maag, welke niet opgeblazen is, vertoont. Meest altoos is deze maag in de doode beesten ingekrompen; men noemt hem in het Grieksch ῞Ηνυστρον en in het Latijn Omasus of Derde maag, boekpens of souter.Biblia, of Centipellium, dat wil zoo veel zeggen als veelvellig, bijbelpens, honderdvliezig; de Duitschers zeggen Psalter of menigsalt, dat is menigvoud, en deze naam is ook zeer toepasselijk; wij Hollanders noemen die ook de souter of de boekpens, hetwelk alles op een uitkomt, want souter in het Nederduitsch is hetzelfde als Psalter in het Hoog- of oud Nederduitsch, en als Psalterium in het Latijn, dat is Psalmboek, en dus is ook de naam zeer natuurlijk boekpens, om dat deze maag enkel en alleen uit bladen bestaat, die als een boek of Psalmboek open en toeslaan, hetwelk nader zal beschreven worden. Hier in onze Figuur ziet men deze souter of boekpens als in een halvemaansch gedaante liggen, zoo en in diervoege, dat haar overgang uit de hoeve, dat is de tweede maag, bij q zigtbaar is: hier ziet men ook bij k k k k k k, hoe de bladen dezer maag hunne uitwendige aanhegsels aan den gemeenen rok der maag doorteekenen, alhoewel dezelve inwendig halvemaansgewijze zamenloopen, aan beide uitgangen, hetwelk nader en duidelijker zal betoogd worden. Men ziet bij voorraad de naden van de algemeene inlijving der bladeren in deze Figuur bij k k k k k k duidelijk, gelijk ook derzelver ringsgewijze {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.uiteinden aan het einde der hoeve of tweede maag bij l l, en aan den krop der lebbe of vierde maag, bij m m. De buffon en daubenton hebben dit zeer fraai afgebeeld, en in der daad uitvoeriger dan wij, maar men lette dat de afbeelding door die beroemde Natuurkundigen, na een opgeblazen voorwerp geteekend is, en dat bij ons de uitspanning der bladeren zigtbaarder zijn, daar de onze naar de eenvoudige natuur zijn geteekend, zonder dat het voorwerp opgeblazen is. De afbeelding, door den Heer Professor vink medegedeeld, teekent niets door, en dit is ook natuurlijk, om dat hij de magen met den geheelen vetrok vertoont, als wanneer ook deze ribben der bladeren niet zoo zigtbaar zijn: Professor camper echter stipt er in de glooijing zijner arceringen iets van aan, en dit is, naar zijne afbeelding, in onze Plaat XVII. Fig. 11 gevolgd. De groote dezer maag is, naar gerade der anderen, uitwendig de kleinste van allen, maar integendeel de sterkste van vezelen en spieren, in een gedrongen, en als een dik digtgebonden boek, te regt boekpens genaamd. Ook dient men op te merken, dat deze maag op zich zelve vrij en los ligt, daar integendeel de eerste en tweede maag, te weten de pens en de hoeve, aan den slokdarm als in een smeltende voorkomen, zoo als bij d en h te zien is. Wijders draagt deze souter nog afzonderlijk den naam van echinus, dat is egelmaag, doornmaag, en deze benaming is zeer eigenaar- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} dig, het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.alzoo dezelve inwendig aan beide derzelver poortieren aan de hoeve en aan de lebbe vol doornige uitstekjes en tanden is, doch welke uitwendig niet zigtbaar zijn, en dus nader naauwkeuri afgebeeld zullen voorkomen. Eindelijk ziet men bij m m de onderkrop Vierde maag, de lebbe of de roo.der boekpens eindigen in de vierde maag E, die de naam draagt van lebbe, leb, ook hier en daar de kaasmaag genoemd. Men noemt ze in het Grieksch abomasus, het geen volgens fabricius, ab aquapendente, afscheiden, voltooijen (absolvere) beteekent. Anderen, zoo als scaliger, willen, dat het in een vollen zin de verzamelplaats van al het gene in de vorige magen gekleinst was, beteekent; dit komt nabij, maar als omasus een egelvormige maag beteekent, is het niet onnatuurlijk dat deze vierde maag het aanhangsel daar van genoemd wordt. Dan deze taalkundige bespiegelingen, die eenige duisterheid schijnen te hebben, daar latende, houden wij ons aan de Latijnsche benaming, waar het woord lebbe, voor coagulatio voorkomt. De Fransche noemen dezelve coägulation, en in het Italiaansch noemt men dezelve quaglio. Perault zegt, dat men deze maag dus noemt, om dat in dezelve de stoffen ter melk- en kaasstolling bereid worden: parce que c'est en ce ventricule que s'amasse la presure, qui sert a faire cailler le lait, en dus beantwoort onze benaming in 't Hollandsch, lebbe, hier aan volkomen en wel in een volkomen zin, met betrekking tot {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.de eigenschap van stollen, want buiten het geen meer gemeld is, dat onze boeren door de lebben der kalven, kaas maken, vindt men zelfs in de volwassen Koeijen in de lebben eene slijmerige, lijmerige en goorriekende stoffe, die veeltijds tot klompen kleinst en stolt; al hetwelk dan ten volle aantoont, dat de naam lebbe, in goed Hollandsch, uit de natuurlijke eigenschap van de sappen te stollen, ontstaan is. Verder moet ik hier ook melden, dat dezelve ook wel eens de roode of roo genaamd wordt, dit is in Leyden en Rijnland de gemeene benaming, zoo men wil om de kleur. Het is waar, de kleur der lebbe helt meer naar het roode als die der andere magen, maar mijns bedunkens niet genoeg om dezelve hier naar te noemen. Veel beter strookt deze naam van de roode, met de zuivere beteekenis, welke ik er van vinde in onze oude Dictionaire, waarin door het woord roode, beteekend wordt de echinus, het menigvoud, dat is de souter, of wel een aanhangsel der koemaag, en dit is juist de lebbe. Stomachi appendix, zegt kiliaan; ook noemt hij in eenen anderen de roode, particule de l'Estomac, qui est rouge. Omasum echini sive ventriculi pars, en dus is duidelijk genoeg verklaard, wat eigentlijk door de roode verstaan wordt, alschoon de Taalkundigen het een door het ander verwarren; alhoewel deze naam niet zeer gemeen bij onze Hollanders is, heb ik hier en daar de lebbe ook wel de roet, de rood {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.hooren noemen; doch ik schreef er eenen anderen zin aan toe, om dat de Kaasboeren de lebbe in het roet van den schoorsteen hangen, waar aan sommigen dan een meerder kracht van stremmen toeschrijven, dan dit vermoeden vervalt door het gemelde. Nog komt het in bedenking of roo of roode niet beteekent roede, een rijze tak, om dat de boeren en pensverkoopsters die als rijzen of roeden langwerpig droogen. Wat nu aangaat de gedaante der lebbe of der roode, onze Figuur teekent dezelve duidelijk af. Zij heeft de gedaante van eene peer, wier steel in de darmen of maagklep (pilorus) n eindigt, zij is altoos grooter dan de souter D, en in haar grootste rondte bijna even gelijk aan de hoeve C. Men ziet de inlijving der inwendige langwerpige bladen o o o o o o o o duidelijk doorschijnen: in jonge kalveren, vooral in de ongeboorne, zijn het als plekken. De buffon heeft dit ook opgemerkt, en de Heer vink heeft dezelve flaauwtjes aangewezen, doch niet te min natuurlijk, nademaal, zoo als gezegd is, zijne afbeeldingen de magen verbeelden, zoo als die met de ruwe vetrok er aan, zich vertoonen. Camper loopt er luchtig overheen. In onze volgende afbeeldingen zullen wij dezelve nader leeren kennen; hier dient onze afbeelding slechts tot eene algemeene proportioneele aanwijzing der magen aan elkander, doch men bedriege zich niet in die der jonge kalveren; in de ongebooren en pasgebooren kalveren is deze lebbe alleen grooter {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.dan alle de andere magen te zamen, en zoodanig heeft blazius dezelve afgebeeld, waar door deze afbeelding misleidend is, en niet op volwassen Koeijen kan worden toegepast. De reden, waarom de lebben in de jonge kalveren grooter zijn, is genoeg te bevatten, als men begrijpt, dat de eerste magen slechts de melk doorlaten, en dus die sterke uitzetting niet hebben, dan wanneer de kalveren hooi en gras beginnen te eten, als wanneer ook de eigenlijke herkaauwing begint, en daarom zet zich de lebbe in het vervolg zoo sterk niet uit, maar de pens of eerste maag wordt dan uitgespannen, de hoeve naar evenredigheid en de boekpens veel vleeziger, het welk dan te zamen genomen aan de magen eene geheele andere gedaante en rigting geven moet in Koeijen, dan in eerstgeboren kalveren. Wijders zoude men het aanhangsel aan deze lebbe, waar door dezelve sluit en ontsluit, om het stremsel of de gekleinsde spijzen in de darmen over te brengen, veelligt een vijfde maag kunnen noemen. De Ouden hebben deze aanmerking niet overgeslagen. De buffon heeft dezelve treffelijk verbeeld. Camper heeft er ook aan gedacht, en in onze afbeelding bij n, is dezelve mede aangewezen. Het is eigenlijk het geen men de pilorus noemt. Zij heeft twee sterke kroppen als ringen p p, de eene aan het einde der lebbe, de ander aan het begin der darmen. Bij de inwendige gedaante der magen, zullen deze nader beschreven worden. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.Dus verre het oppervlakkig gestel dezer magen beschouwd zijnde, komen in deze zelfde Figuur 2 de bloedvaten en zenuwen voor. Men ziet bij B de aderlijke, bij C de slagaderlijke takken van en nevens den slokdarm elkander vergezellen, en voornamelijk over de eerste maag of pens en over de tweede maag of hoeve, of netmaag, zich verspreiden; de voornaamste takken r r liggen in eene langwerpige groeve, die, als 't ware, de pens in tweeën scheidt; zij zijn zeer sterk met vet bedekt en met spiervezelen bewaard, die hier weggenomen zijn, doch die de Heer vink zeer oplettend heeft waargenomen, en kennelijk in zijne Figuren afgebeeld. Men ziet insgelijks bij f f de spruchtels, die uit de aderen van de andere zijde of van onder om de maag loopende, de vaatjes ontmoeten, die gedeeltelijk uit eene inlijving van vaten van tusschen de bekleedsels der maag ontspruiten, het geen de buffon ook zeer wel heeft waargenomen. Plaat XIX. Fig. 3.Ter nadere opheldering van dit alles dient nu vervolgens Figuur 3 op gemelde Plaat De Koemagen in derzelver uitwendige gedaante, geheel van de buitenste vliezen en bekleedselen ontbloot.XIX. In deze Figuur ziet men dezelve maag in dezelfde proportie en dezelfde rigting als in Figuur 2, doch dezelve is geheel en al ontbloot van de buitenste vliezen en bekleedselen, voornamelijk van de vetvliezen en de inlijvingen van het netvlies, en wel bijzonder van de vatvliezen, die de Ontleedkundigen Tunica Vasculosa noemen. Het oogmerk dezer afbeelding is hoofdzakelijk, om {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.aan te toonen, hoe wonderlijk de spiervezelen om, op en door elkander gevleid zijn, ter bevordering van de zamentrekkende en ontbindende vermogens, die in de maag noodwendig moeten medewerken tot het verteren der spijze, maar inzonderheid tot het oprispen ter herkaauwing. Men gelieve hierom dan op te merken, dat genoegzaam elke streep, in de arsering, eene vezel aanduidt, terwijl de dwarsstrepen, het zij regt of gekromd, wederom andere glooijingen derzelve aanduiden, zoo verre zulks de Teekenkunde toelaat; want alle de vezelen in hunnen stand af te beelden, is eene ondoenelijke zaak, en zoude in het oneindige loopen; het zij dan genoeg, om hier het spoor der Myologisten of Spierontleders te volgen, welke hunnen aandacht alleenlijk daar op bepalen, om de inlijving en algemeene werking der spieren af te beelden en te beschrijven. Wij beginnen dan met den slokdarm A, welke, nu dezelve van zijnen uitwendigen rok ontbloot is, zich breeder en uitgezetter vertoont, als in Fig. 2 bij A, daar dezelve ronder en meerder ingesloten is verbeeld. Het verwonderenswaardige, dat zich hier opdoet, bestaat in de over elkander strengeling der spieren en der vezelen, die als kruisselings onder, op en door elkander vleijen, zoo dat dezelve ontegenzeggelijk aantoonen, dat zij bijzonder geschikt zijn, om de spijzen ter herkaauwing of de herkaauwde klompen op en neder te werken, in dier- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} voege, het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.dat de eene tegen den anderen aanwerkende, de klompen opperst, of zelfs helpt kneden, juist zoo als een Bakker de vingeren der twee handen kruisselings in een slaat, en in de holte der vuisten het deeg kneedt, en welke vergelijking zoo vatbaar is, dat er tot dit begrip niets meer noodig is, (in Plaat XX. Fig. 1 hebben wij dit in eene afbeelding van den slokdarm nog nader betoogt); ook dient opgemerkt te worden, dat de uiteinden, of liever de inlijving der spieren van den slokdarm, zich hier, in Plaat XIX. Fig. 3, zeer duidelijk bepalen tusschen de eerste maag B en de tweede C, maar dat de wortel of liever de oorsprong eigenlijk in den krop der eerste maag of der pens eindigt, zoo als bij a te zien is, (wordende die nog beter in Plaat XX. Fig. 2 bij a vertoond); dat vervolgens wel wederom andere spiervezelen, in Plaat XIX. Fig. 3, zich opdoen bij b, maar dat ook dezen eene andere rigting nemen, terwijl de ring of geul, die bij c c zonder vezelen is, duidelijk aantoont, dat de krop der tweede maag niets gemeens heeft met de werking der spieren van den slokdarm op de eerste maag, wel te verstaan, met de opstuiting der spijzen naar den muil, ter herkaauwing, waar door dan het gevoelen vervalt van hen, die stellen, dat ook de stoffen uit de tweede maag weder ter herkaauwing worden opgeperst, en dat dit zoo niet is, zal nader worden aangetoond, als wij de afbeelding en beschrijving dezer ma- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.zoo als die inwendig zijn, zullen mededeelen In Plaat XIX. Fig. 3 vertoont zich dan bij B de eerste maag in zijne vezelen: men ziet hier buiten den krop a en b duidelijk vijf afdeelingen, d, e, f, g en h, welke afdeelingen gescheiden worden door de vier zenuwachtige geulen i i i, k k k, l en m, vereenigende zich aan den krop bij o, en bij n aan de tepelsgewijze uitstekken g en h; alle deze afdeelingen puilen bolrond uitwendig uit, als aangedrongen tegen de geulen i i i, k k k, l en m, waar aan de inworteling der spiervezelen eindigt; deze bolle uitpuilingen formeren inwendig alle hunne bijzondere holligheden, waarin het voedsel geweekt en gekneed wordt tot onderscheiden fijnheid, en waar toe alle de hier zigtbare spieren, in eene bijzondere rigting, medewerken; dan welke men inwendig zoo duidelijk niet zien kan, om dat het binnengewelf van den tepelachtigen of fluweelvliezigen rok (Tunica Villosa) dit belet, ten ware men er dit afpelde. Dus ziet men dan in de afdeeling d, (ik zal dit het gewelf noemen, om dat het zich natuurlijk dus voordoet,) dat de vezelen van de rondte aan de andere zijde, hier de vezelen, die uit de geul k k k ontspruiten, te gemoet komen, en alzoo dezelve overkruissende, eene beweging maken, die het eerste voedsel brengt in de tepelvormige holligheid g; maar nu ziet men het gewelf e, dat zich het grootste vertoont aan deze zijde: dit gewelf of dit gedeelte der eerste {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.maag is het grootste, en tevens het sterkste met spiervezelen bezet, en daarom als het grootste werktuig der eerste spijsvertering en medewerking tot herkaauwing aan te merken. Men ziet hierin, eerstelijk, de onderste laag der vezelen, eenigermate gebogen, van den geul i i i zich verspreiden tot om en bij e: daarna vertoonen zich daar overheen wederom vezelen, die als halve cirkels bij p p oploopen en zich verliezen, tot dat zij de halve cirkelvezelen van den geul i i i bij o ontmoeten, en dus een nieuwe halve cirkelachtige laag formeren tegen den krop van den slokdarm bij q q, van waar wederom andere vezelen over de opgemelde heen kruissen, die eenigzius gebogen regt neêrloopen: maar, het geen eindelijk hier wel moet opgemerkt worden, is de kennelijke spiervorming, die men uit de vereenigde geulen bij n ziet ontspruiten. Dit zijn de bovenste en de kennelijkste, die zich oneindig fijn over alle de onderste reeds aangestipte lagen verspreiden, en, als uit verschillende zamenkoppelingen ontspruitende, zich eindelijk verliezen in de spruchtels, die van de tegenzijde hier niet zigtbaar zijn; tusschen deze twee gewelven d en e bevindt zich een derde f, deze is veel kleiner, doch maakt niet te min inwendig eene diepe holte, zelfs zoo, dat daar de zoo evengenoemde, bij het opensnijden der pens, in een zakken en slap worden, deze integendeel gespannen blijft, het geen natuurlijk is, om dat dezelve als in eenen vasten ring der ze- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} nuwachtige het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.geulen gesloten is, gelijk zulks bij i i i, k k k, n en o blijkt, en in de afbeelding der magen, zoo als die inwendig zijn, nog sterker blijken zal: deze holte schijnt geschikt te zijn om de geweekte spijzen uit de tepelvormige zakken te ontvangen, en die daarna in den slokdarm te dringen. Dit toont het beloop der spiervezelen genoegzaam aan, want derzelver rigting, vergeleken met die van den onderkrop van den slokdarm in de maag bij a, gevoegd bij die der holte of het gewelf d en e, is er niets gereedelijker te bevatten. De zamenstelling van de tepel vormige uitstekken vereischt hier nog eenige nadere beschrijving: bij g en h zijn dezelve aangeduid; dadelijk ontdekt men, dat de spiervezelen van deze gedeelten spiraalrond zijn, zoo dat zij zich als omwonden draden vertoonen, en wel zoo, dat dezelve uit hun centrum r r beginnende, zich om- en omwindende verbreeden, tot aan de basis van hunne ringen of geulen bij l, n en m, alwaar zij door eenige dwarsvezelen ontmoet worden; dit gestel leert dus, dat hier eene geheel andere werking der spiervezelen moet plaats hebben, want daar die van het gewelf f eene wellende beweging aanduiden, toonen deze eene spirale elastieke beweging, even als een dun koperdraad, dat uit een centrum allengs breeder en breeder omrold, en daarna uitgeligt zijnde, telkens door zijn elastiek vermogen in- en uitgerekt wordt, en welke bijzonderheid ik voor {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.mij niet aarzele, om aan deze gedeelten der eerste maag toe te kennen, het welk nader zal blijken. Wij gaan oven tot de tweede maag C, namelijk de hoeve of huive. In deze maag valt het zoo gemakkelijk niet de glooijing der spiervezelen te kennen, vermits de wortels der netachtige ruiten te sterk doorteekenen, en dezelven in hunne inworteling ook onderling verbonden zijn; niet te min ontdekt men vrij uitdrukkelijk, dat derzelver spiervezelen over de geheele kap of huive s s s cirkelrond loopen, en er vrij sterke tegenwerkende spiervezelen zijn, die uit den ring c c tegen den slokdarm volstrekt in een dwarse rigting ontspruiten, gelijk dezelve dan ook dwars over den bodem, of, zoo men wil, over de kruin der hoeve of huive loopen, en zijlings wederom door andere vezelen ontmoet worden, die hier en daar door een kundig oog ligt ontdekt kunnen worden. De derde maag, de boekpens of de souter, vertoont zich bij D, mede van de eerste rok ontbloot; dan, het is niet wel mogelijk, om in deze proportie de spiervezelen volkomen af te schetsen, zonder den natuurlijken stand te verliezen, want de menigte der inwortelingen of ribben der bladeren of middelschotten belet zulks, waarom wij een blad, uit deze maag, van eene volwassene Koe, levensgrootte, in eene volgende Plaat hebben afgebeeld; echter ziet men in de Figuur, welke wij nu beschrij- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.klaar genoeg, dat de menigte middenschotten tusschen derzelver krommende ribben met ontellijke dwarse spiervezeltjes bezet zijn, die aldus deze ribben van en tot elkander brengen, juiss zoo als men dit ook in de tusschenribbige spiervezelen in de borst ziet, waarom wij er hier dan niets meer van melden. Bij E is wijders de vierde maag of de lebbe afgebeeld: deszelfs afbeelding in deze Plaat dient om den staat der spiervezelen aan te toonen; dezelve loopen in hunne eerste laag genoegzaam allen over de geheele uitgebreidheid der lebbe regt op en neer, doch zoo dun en slijmig, dat men dezelve bijna niet scheiden kan; men ziet er de veertien inlijvingen der binnenvliezen duidelijk doorschijnen: vooral als men de lebbe wat opblaast, als dan ziet men, zoo als hier mede zigtbaar is, tusschen deze inlijvingen der binnenvliezen over dwarse spiervezelen, die de klapvliezen zamentrekken: deze vezelen houden eene ingebogen half cirkel-achtige rigting, zoo als bij t t t t t t t t t t t wordt aangetoond, en verbinden dus de inlijvingen der vliezen u u u u u u u u u u door hun zamentrekkend vermogen, in diervoege, dat deze maag eene geheel andere werking oefent dan de drie overige; want daar de eerste eene knedende en zamenrollende beweging heeft, om de spijze tot pillen en ballen te rollen, de tweede wederom eene weekmakende en vermengende, de derde eene afscheidende kracht uitoefent, om het {==t.o. 184==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. III. Hoofdst.allerfijnste en weekste in de vierde maag uit te storten, zoo heeft dan de vierde maag, de lebbe, eene zachter beweging; zij is het begin der darmen, en, gelijk uit de magen aller dieren het bereide voedsel in de darmen komende, aldaar een zachter werking en tegenwerking heeft dan in de maag zelve, (Motus peristalticus), en dan in en uit de darmen de overgang van het fijne voedsel in de vaten van den ommeloop (Mesenterica vasa), lever en milt plaats heeft; zoo ook is in deze lebbe bij uitnemendheid een vermogen tot afscheiding van de fijnste en melkvormende stoffen, om die dan nog fijner door de opening der pylorus bij v in de darmen x over te brengen, en dit is juist die verbazende werking, waartoe de geheele zamenstelling van de vier magen dienen moet; doch hier van zal nader gesproken worden bij de beschrijving van de inwendige gedaante der Koemagen. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde afdeeling. Vierde hoofdstuk. Beschrijving van de inwendige gedaante der Koemaag. het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.Tot hier toe hebben wij, naar onze eigene waarnemingen en daar bijgevoegde aanmerkingen, zoo naauwkeurig doenlijk, de vier magen der Koeijen uitwendig, in haren natuurlijken en omgekeerden stand, ligging en zamenstel ontvouwd, en daar in Overgang tot de beschrijving van de inwendige gedaante der Koemagen.naauwkeurig dit wonderlijk gestel waargenomen. Onze aandacht was over de wijsheid des Makers opgetoogen in het beschouwen der uitwendige bekleedselen, vereeniging der magen onderling, derzelver banden, vaten, spieren, openingen enz. Niet minder zullen wij verbaasd staan over het inwendig gestel, waar in ons de onbegrijpelijke werking en vorming der deelen zullen voorkomen. Er zijn ten dezen opzigte zeer vele afbeeldingen door beroemde Mannen gegeven, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.als door peijerus, perault, blasius, vervolgens door de buffon en door Professor vink, door welken laatstgemelden dezelve wel het beste zijn afgebeeld: dan met dat alles zijn zij, zonder deze mannen hun eer te willen benemen, voor mij zeer onvoldoende, om redenen, dat de deelen of liever de vier magen, meest van elkander gescheiden, of veelal bij gedeeltens zijn afgebeeld, als mede om dat in dezelve de magen der jonge kalveren zijn afgeteekend, waaruit zeer zeker vele misvattingen zijn ontstaan; want daar de schrandere Ontleedkundigen erkennen, dat de gestalte der maag in de eerstgeboorene kinderen verschilt van die in den lateren ouderdom en der volwassenen, zoo heeft dit niet minder plaats in de groote dieren. Ten aanzien van de kleinere dieren tot aan den Mensch, gedoogt de kunst en de ontleedkunde, om dezelve levensgroote af te beelden, en dit dan nog al bezwaarlijk, maar ten aanzien van de groote dieren, alhoewel er geene volstrekte onmogelijkheid inligt, zoo laten de formaten der boekdeelen en de kostbaarheid van zoodanige groote platen, niet toe om dit uit te voeren, waarbij dan komt, dat zulk eene onderneeming alleen nuttig voor den vermogenden is, welke er doorgaans meer waardij in stelt om dat het kostbaar is, dan dat hij in dezelve eigen betrachting beoogt, en valt zulk een kostbaar werk in handen van een rijken Geleerden of Professor, weldra brengt hij dezelve in het klein, accuraat over {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.en geeft het voor het zijne uit, en zoo wandelen zij over de Pons Asini, of zoo de Dichter zegt: Hos ego versiculos feci: Tulit alter honores, Sic vos non vobis &c. Volgens ons ontwerp voortgaande, deelen wij op Plaat XX eene juiste afbeelding mede van de maag eener volwassen Koe, zoo als dezelve zich inwendig vertoont, gebragt in de naastvatbaarste proportie, als mede eene afbeelding van den slokdarm, zoo als dezelve zich geopend vertoont en in Plaat XXI en XXII, van elke maag zoodanige bijzondere deelen, levensgroote, als noodig was om dezelve met de afbeelding op Plaat XX te vergelijken, en dus vertrouw ik, zoo eenige billijke eigenliefde geoorloofd zij, dat ik regt heb, om deze mijne afbeeldingen, in mijnen klimmenden ouderdom naar het leven geteekend, wel in het strijdperk der naauwkeurige Natuuronderzoekers te mogen ophangen voor hun, welke dezelve, na mij, indien het hun mogelijk is, kunnen verbeteren. Wij gaan nu over tot derzelver verklaring, die, gevoegd bij het reeds beschrevene, genoeg zal kunnen volstaan. Plaat XX. Fig. 2.Men sla het oog dan op Plaat XX Fig. 2 bij A. Hier ziet men den slokdarm opengesneden De Koemagen inwending.in zijne natuurlijke ligging: men ziet derzelver uitloop bij a, tusschen den zenuwachtigen rand der eerste maag of de pens B B B, en die der tweede C C C, waar uit {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.blijkt dat het uiteinde van den slokdarm tusschen beide deze twee magen eene gemeenschappelijke werking heeft. Om hiervan een begrip te geven, hebben wij eene afbeelding van den slokdarm, zoo als dezelve zich Beschrijving van de inwendige gedaante der stokdarm.geopend vertoont, hier bijgevoegd. Men ziet dan op Plaat XX. Fig. 1 den slokdarm in zijn geheel, geopend en afgescheiden van zijn boveneinde, waar dezelve in den muil begint, en van welks zamenstelling en werking, Pl. XX. Fig. 1.in het achtste Hoofdstuk der tweede Afdeeling, bij de verhandeling over de doorslokking, uit den muil in de keel, mitsgaders over de chijlbereiding en het speeksel, breeder gesproken is. Insgelijks is in het derde Hoofdstuk dezer vierde Afdeeling de uitwendige zamenstelling genoegzaam beschreven, en in Plaat XIX. Fig. 3 bij A hebben wij de bijzondere uitwendige vlechting der spieren, in een kleiner bestek, aangetoond; maar hier, in Plaat XX. Fig. 1, ziet men dezelve inwendig, en geheel ontbloot van het middelste vet- en vatvlies en het binnenbekleedsel. Men ziet dadelijk bij a a a a, dat de spieren zeer kennelijk over en weder tot elkander loopen, en in hun midden bij b als tot een middenpunt en band zich vereenigen, en dus als tegen en medewerkers zijn der uitwendige spieren, in Plaat XIX. Fig. 3 bij A afgebeeld, en welken die bijzondere kracht van op- en neerkaauwen, of zoo men wil, op- en nederslokken uitoefenen; want men moet wel in acht nemen, dat de slokdarm twee vlee- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} zige het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.rokken heeft, de eene uitwendig, de andere inwendig: de uitwendige kan zeer gemakkelijk worden afgescheiden: de Slagters, als zij de maag uitnemen, snijden er even door, en stroopen als dan den uitwendigen spierrok om, liggen een knoop er in, en de maag kan geen de minste stof uitlaten; dit doet dikwijls den onkundigen dwalen, die, aldus een Kalfs- of Schapenmaag ontvangende, meent, dat deze omstrooping natuurlijk zij: men houde zich dan hierin voor gewaarschuwd, om niet, gelijk zeker Hoogleeraar, wiens naam wij uit vriendschap verzwijgen, dit als eene bijzonderheid op te geven. Wijders vergelijke men hierbij, het geen wij reeds bij de verhandeling over de uitwendige gedaante der Koemagen en in de verklaring van Plaat XIX. gezegd hebben. Men zie verder op Plaat XX. Fig. 1 bij c c c c: hier vertoont zich het inwendig vlies van den slokdarm in zijne ware gedaante, geheel overdwars met kronkelende plooijen bezet; (zie d d) doch welke plooijen, naar mate dat zij aan den mond of den krop der maag naderen, als in een centrum, of geul regtlijnig invloeijen en doorzijgen, in eene volkomen wormsgewijze kronkeling, (zie e e) tot dat zij eindelijk in de eerste maag of pens in die blads- en schubsgewijze bladeren f f f, welke wij op Plaat XXI. Fig 1 en 2 levensgrootte hebben afgebeeld, zich geheel verliezen, en dus eene geul formeren, waardoor het voedsel in de pens of eerste maag doorzakt: dat dit zoo {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.is, toonen de fijne reepen, die men bij g g g als onder de dwarse plooijen en kronkels juist tot het centrum bij h ziet te zamen loopen en doorloopen tot in de geul of mond der pens; dit blijkt te meer, wanneer men den slokdarm uitrekt; dan ontdekken zich deze naden duidelijker, en als verdeelingen, die door onzigtbare vezelen ook in dit glibberig vlies eene medewerking tot op - en nederslokken op zich zelven hebben; het is daarenboven opmerkelijk, dat de slokdarm door deze vliezen ongemeen verbreeden en vernaauwen kan; wij hebben denzelven uitgerekt tot viermaal de breedte die zij hier vertoont, terwijl de krop of de zenuwrand der tweede maag, de hoeve of huive namelijk, naauwelijks een derde gedeelte kon uitgerekt worden: dit dan zamen genomen, bewijst ontegenzeggelijk het geen wij beweerd hebben en nog beweren, dat het eersrgekaauwde voedsel nooit in de tweede maag, de hoeve of huive, komt, dan na de herkaauwing, nademaal alle de deelen der slokdarm, tot in den boezem der pens of eerste maag, den eenvoudigen doch niet te min kunstigen doortogt der eerstgekaauwde stoffen bevorderen. Maar laat ons den slokdarm nu eens beschouwen met betrekking tot de tweede maag, de hoeve of huive: men lette dan op die dikke randen of lippen, welke bij i i en k k ter wederzijden van een gescheiden zijn afgebeeld; verbeeldt u, Lezers! dezelve vereenigt, of {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.voegt dezelve, in uwe verbeelding, aan een, dan zult gij u gereedelijk den mond, dien zij formeren, kunnen voorstellen, en tevens, hoe de eigenlijke slokdarm, die naar de pens loopt, eene geul of ronde doortogt formeert, die geene gemeenschap met de hoeve heeft, dan dat beide de monden onderling werken op beide de magen; maar let nu nader op de zamenstelling der laatstgemelde randen of lippen, dan ziet gij den rand niet alleen dik en zenuwachtig, maar te gelijk is het bekleedsel vol slintertjes, ribbetjes en schubsgewijze sponsjes, die van de ribbetjes des slokdarms bij i i allengs vergrooten, en eindelijk in dezelve ruitsgewijze celletjes l l verwandelen, zoo als die in Plaat XXI. Fig. 4, en in deze Plaat XX. Fig. 2 bij i mede vertoond zijn, en in de hoeve bij i en k inloopen: en dus is dan volkomen verklaart, dat deze sterke lippen dienen, om den slokdarm aan de pens te sluiten, als de hoeve moet geopend worden, gelijk men dit kan nagaan uit de opgemelde celletjes, die het begin der hoeve of het netsgewijs bekleedsel zijn, gelijk de bladachtige schubbetjes het begin der pens zijn, wordende dan dit ondergedeelte van den slokdarm, hetwelk door deze randen k k gesloten en ontsloten wordt, omringd en wel bewaard in eenen dikken, vezeligen en tevens zenuwachtigen vetrok, waarvan de aanhangsels, doorgesneden, bij m m te zien zijn. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.Den slokdarm in zijn waren stand en werking beschouwd zijnde, zoo zullen wij nu nader de groote pens inwendig beschouwen. In Plaat XX. Fig. 2 bij BBB, ziet men dan de eerste maag, de pens namelijk, geopend, met al derzelver holligheden enVerdere verklaring van Plaat XX. Fig. 2. hoornen, elk in zijne bijzondere rigting, benevens derzelver tepeltjes, zoomen, draaijingen en werkingen, zoo als wij vermeenen voor ons, door niemand dusBeschrijving van de inwendige gedaante der eerste maag of groote pens. naauwkeurig te zijn afgebeeld, want zoo wel in de afbeeldingen van de buffon en daubenton, als in de andere fraaije afbeelding van de Heer vink, is het beloop dezer bijzondere tepeltjes of fluweelvliezen, niet onderscheiden, en dit nogtans is noodzakelijk. Ter zake komende, valt de eerste opmerking natuurlijk ook op de eerste werking dezer maag, te weten op de zenuwachtigen rand, die bij den slokdarm Aa sluit, en den ring of liever lip uitmaakt van de grootste holte: het eerste begin van dezelve is bij a, daarna verbreidt zich dezen zenuwachtigen ring aanmerkelijk bij bb, alwaar derzelver tepels eene ribsgewijze plooijing aannemen, die allengs versmallende, eenen halvemaansgewijze cirkel formeeren, en het tusschenschot ccc uitmaken tusschen de groote eerste en holste zak der maag; daarna verbreedt deze zenuwrand wederom, en verbindt door hare omkromming, de vier onderste holligheden onderling, doch echter zoo, dat, voor elke holligheid of zak, een bijzonder middenschot {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.geformeerd is; dus is bij c I het middenschot, dat de eerste en kleinste tepelvormige holligheid K afscheidt van de groote of eerste penszak F F, en van de opperste holligheid der tweede dubbelde penszak Gen H: hier formeert dit zenuwachtig gedeelte zich als eenen driesprong, bij I, waar van de eerste, bij c opwaards loopende, reeds is aangestipt, doch dan verdeelt zij zich, of liever zij splitst zich aanmerkelijk, en formeert bij d eenen sterken ring en afscheiding in de tweede pensholligheid, die hier door tot twee kennelijke holligheden of zakken G en H wordt afgescheiden, maar eindelijk vormt dezelve een zeer sterken ring bij e, om de grootste tepelvormige zak of holligheid L. Deze ring is allersterkst, en sluit geheel en al deszelfs holligheid toe. Eindelijk omringt de gantsche huid der maag ffffffff, deze ringen, die zich dan daarin verliezen, tusschen de zenuwen en spieren, in Plaat XIX. Fig. 2 en 3 aangewezen, nogtans met deze verstande, dat de inwendige tepelvormige en fluweelachtige bekleedsels, een rok of vlies op zich zelve uitmaken, dat zoo teer is, dat zij, na dat de maag uit de Koe genomen, en slechts eenen nacht en dag gelegen heeft, van zelfs van de gemelde zenuwachtige ringen en van de pens afscheid, even zoo als dit zoogenaamd fluweel of pluisvlies (Tunica villosa) zulks in 's menschen gedarmte ook doet. Laat ons den naam van pluis of tepelachtig vlies behouden, zij is eigenaardig: maar, Le- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} zer! het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.sla nu uwe oogen eens op derzelver verbazende rigting. Alle de tepeltjes van de boven aangeduide zenuwachtige ringen, zijn als kleine schubbetjes, die vast over den anderen gloojen, en nu ribsgewijze, dan wederom golvende, plooijen hebben, zoo als deze Figuren aanwijzen. In de magen der Kalven zijn dezelve, voor het bloote oog bijna onzigtbaar, maar in volwassen Koeijen zeer kennelijk. In Plaat XXI. Fig. 1 is een stuk van den inwendigePlaat XXI. Fig. 1. rok, uit de krop, bij den slokdarm en de tweede maag genomen, levensgroote afgebeeld. Hier ziet men de schubsgewijze ligging dezer tepeltjes, zoo als dezelve over alle de oppervlaktens der zenuwachtige ringen liggen, maar tevens ziet men, dat ook deze schubsgewijze deeltjes, die vast op een plakken, allengs losser, grooter en eindelijk bladachtig worden, zoo dat dezelve bij aa geheele blaadjes worden, die zoodanig vergrooten, dat zij even als het zeewier (Fucus Foliaceus), bij bossen in de maag hangen, en wel juist het meeste en het sterkste omtrent de plaats, daar zich de slokdarm met de groote pens en de hoeve vereenigt; ten begrippe hier van, zie men in Plaat XXI. Fig. 2, eene naauwkeurigePlaat XXI. Fig. 2. afbeelding van zulk een bladerig stuk, uit de pens van dezelve Koe. Verbazend voorwerp, inderdaad als een volmaakt plantgewas in de maag eener Koe. Ik veronderstelle, dat indien men het een oppervlakkig Botanist, die de maag der Koeijen niet on- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} derzocht het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.had, eens gedroogt in de hand stopte, hij zoude het voor een nieuw Specimen onder de zeewieren brengen; en men mag wel vragen, waarom hebben de Ontleedkundigen in het onderzoeken dezer deelen, zoo onoplettend geweest, daar dit zoo veel licht geeft in het stuk der herkaauwing? Verdere verklaring van Plaat XX. Fig. 2.Wij keeren weder tot de maag, in Plaat XX. Fig. 2 afgebeeld. Na dat wij dan deze tepeltjes en schubsgewijze, ook bladachtige deeltjes, hebben beschreven en levensgroote afgebeeld, zoo ziet men verder in de groote penszak of eerste holligheid, eerstelijk: hoe derzelver strekking van den zenuwachtigen rand a, bij den slokdarm, tot omtrent b, alzins de cirkelwijze draaijing volgt, die de bolrondheid dezer eerste holte formeert, verkleinende de bladgewijze aanhangsels, die zeer sterk onder het zenuwachtig verhemelte a en b liggen, doch hier zoo zigtbaar niet zijn, als op Plaat XXI. Fig 1, waar dezelve levensgroote zijn afgebeeld, zoo dat men de ribsgewijze lagen in de holligheid F F bij g g g: (Plaat XX Fig. 2.) moet aanmerken, als de verminderingen der groote bladen tot kleinere tepeltjes: van daar af beginnen dezelve eene andere rigting aan te neemen, te weten, eene golvende en als wormsgewijze rimpeling, bijna netsgewijze, zoo als bij h h h h h. Deze wormsgewijze plooijing is omtrent als twee S S, die zich onderling over den anderen slaan, en dus, elkander telkens vervangende, een zamentrekkend vermogen beko- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} men, het rundvee. III. Afd. IV Hoofdst.niet ongelijk aan iets, aldus van zeer dun koperdraad zamengesteld, ook niet ongelijk aan kunstig breiwerk in eene kous of handschoen, hetwelk men kan uitrekken en doen inkrimpen, al hetwelk ontegenzeggelijk aantoont, Werking der eerste maag of groote peus.dat deze ontzagchelijke holte der eerste maag, een uitzettend vermogen heeft, om het eerste voedsel tot verzadigens toe te ontvangen, en daar na, een uitperssend vermogen bezit om hetzelve, na de wederkeering uit de andere holligheden, weder in den slokdarm ter herkaauwing te brengen, zoo dat deze eerste en grootste zak of holligheid der pens, op zich zelve werken kan op dat tijdstip, als de anderen holligheden G, H, K en L, door de zenuwachtige ringen c c c, I d en e gesloten zijn. Dat deze andere holligheden insgelijks tot deze werking geschikt zijn, blijkt uit derzelver zamenstelling, waarin ons iets bijzonder voorkomt, te weten, dat juist de twee bovenste holligheden G en K, eene volstrekte cirkelronde schakeering der tepel laagjes hebben, en wederom de onderste H en L, eene wormsgewijze en pluisachtige. Dit geeft aanleiding om te veronderstellen, dat ook hier eenige bijzondere werking in plaats hebben; wij zullen onze gedachten en ondervinding mededeelen: men vindt namelijk de zoogenaamde pillen of bollen, die in de maag der Koeijen bereid worden, in deze holligheden, en voornamelijk in de holligheden H en L, en in de holligheid L inzonderheid de zoogenaamde haarballen (Aegagropila), welke men {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.ook wel, doch niet zoo algemeen, in de holligheden K en G vindt. Het schijnt ons dan aannemelijk, dat het gras en ander voedsel eerst in deze onderste aangestipte maagholligheden gekleinst, en met het maagsap vermengd zijnde, aldaar voornamelijk tot pillen gevormd wordt, waarom men dan ook in beide deze afdeelingen zeer zachte fluweelachtige tepeltjes vindt, daar men in de anderen, G en K, duidelijk cirkelronde lagen ziet, die als ringen de rondte der holtens volgen, voornamelijk in K, welker rondtens volmaakt beantwoorden aan de uitwendige spiervezelen, die wij op Plaat XIX. Fig. 3 hebben afgebeeld, en welke men ook onder aan in de holligheid L vindt, dan welke hier niet zoo zigtbaar zijn als in K, om dat de tepelachtige holligheid L, dieper en grooter is als K; hieruit leiden wij af, dat wanneer de pillen in de holligheden L en H gekleinsd en gerold zijn, dat dezelve als dan weder opklimmen in de holtens K en G, en van daar door de zonderlinge werking dezer holligheden, niet in de grootste ruimte der groote eerste penszak F F hij h h h h h, ingewerkt worden, maar in het kleinste perk bij g g g, want hier heeft de groote holte der maag juist die zelve rigting, in de ringsgewijze laagjes der tepeltjes, als die der holligheden G en K; hierop maken wij dit besluit, dat wanneer de Koe graast, het afgeknaagt gras of hooi over deze cirkelwijze tepeltjes heenglijdende, in de groote ruimte h h h h h komt, en {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.dat daarna, de holtens G en K, door de sterke peezen of zenuwachtige ringen c c c, I en d, meer of min geslooten zijnde, het geknaagde gras of voedsel eerst in de holtens H en L komt, tot dat deze, tot verzadiging toe, vol zijnde, het beest zich tot herkaauwen schikt; dan openen zich de holligheden G en K meerder, en de holligheden H en L oefenen eene beurtelingsche zamenwelling en afscheiding der pillen, dat is, niet het grofste of niet genoegzaam verteerd of geweekte, maar het fijnste gedeelte der spijze wordt tot pillen of gedeeltens bereid en naar den slokdarm geperst, terwijl de groote penszak uit deszelfs ruime voorraad weder de onderste holligheden vult. Dat dit nu aannemelijk is, blijkt daar uit, dat hoe vele kalven, pinken of volwassen Koeijen, die reeds grazen en hooi eeten, men opent, altoos zal men in de holligheden H en L het grofste hooi vinden, als in ballen ineengerold, en in de holligheden G en K veel fijner pillen; voeg hier bij, en dit doet veel af, dat de groote penszak aan de bovenkrop, tegen den slokdarm, die geduchte nederglooijende bladeren heeft, die in Plaat XXI. Fig, 1 en 2 zijn afgebeeld; deze bladeren vleijen zich nederwaarts, en zouden, dit alles op eene andere wijze geschiedende, bij de opklimming van de pillen of het geweekte gras en hooi opgeligt en verspreid worden, terwijl dezelve, integendeel, geschikt schijnen om in de nederkaauwing, het gras en hooi over derzelver overeenstapeling ongehinderd te laten glijen. Om dit nu nader op te helde- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.hebben wij op Plaat XXI. Fig. 5 den omtrek der pens nog eens afgebeeld, om daarin de ligging en vorming der pillen in de holligheden, mitsgaders om het doorgeslokte gras aan te toonen, zoo als men dat Pl. XXI. Fig. 5.in de geopende maag der Koeijen vindt, eer dat hetzelve van de slijm en het maagsap gezuivert is. Dus ziet men in de groote penszak bij a a a a, het gras, hooi of andere kruiden onregelmatig liggen, en alrede tot een dun pap gekleinsd, maar in de holligheden der maag b, c en f, ziet men het hooi en gras ineengerold tot pillen, hetwelk dan duidelijk aantoont, dat deze pillen aldaar geformeerd worden, te gelijk wordt de chijl en de weeke stoffen aldaar afgescheiden en uitgeperst in het gedeelte van de derde holte d d, en dus ook in de groote pensholte bij e, van welke perssing men een klaarder begrip bekomt, als men let op de tegenzijde der maag, die als het deksel is van de maag, zoo als die door ons geopend is afgebeeld. Wij verzoeken den Lezer hier wel op te letten en het oog te slaan op de afbeeldingen der maag in Plaat Aanwijzing naar Pl. XIX. Fig. 2 en 3XIX. Figuur 2 en 3, daar men het deksel, dat hier in deze Figuur afgenomen is, uitwendig zal zien, bijzonder in Figuur 2: hier doen zich juist dezelve zenuwachtige banden bij k k k, i i i, l en m, kennelijk op, zoo dat dezelve als sluiten op die, welke Verdere verlaring van Plaat XX. Fig. 2in de geopende maag, op Plaat XX, Fig. 2, waar over wij thans spreeken, bij c c c, I, d en e zijn aangewezen. Dit nu {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.in acht genomen zijnde , zoo blijkt het klaar, dat en het bovenste en het onderste gedeelte volmaakt kunnen vergeleken worden bij eene pottebakkers vorm, welke uit twee stukken bestaat, die, op elkander sluitende, de gekneede klei zamenperssen tot die figuur, die de vorm inwendig heeft, terwijl de overtollige klei en de waterachtige sappen worden uitgeperst, en zijlings uitsijpelen, even zoo perst dan het gehemelte der koepens op deszelfs bodem; zoo dat beiden derzelver vormen door de kracht der vezelen en hun eigenaardige werking, de sappen uitpersen en die in de maagholligheden, die geene draaijende beweging hebben, bij voorbeeld in H, maar voornamelijk in de groote of bovenste pensholte FF brengen, uit welke holligheid dan deze afgescheiden sijn gekleinsde sappen te gelijk met die, welke door de herkaauwing nederdalen, in de tweede maag CCC, dat is in de hoeve of huive, gebragt worden: en dit verklaart dan de reden, waarom men altijd bij het openen eener geheele pens de dunne stoffen in de groote pensholte FF en in de hoeve vindt, en integendeel de dikke en de nog ongemalen in de overige onderholligheden; en dit is dan ook de oorzaak, waarom men, als eene Koe in een geruimen tijd niet gegeten heeft, in de groote penszak minder fijne stoffen vindt, en in de onderste veeltijds de pillen verteerd zijn. Bij de Slagters in de steden is het veeltijds in gebruik, om eene Koe, voor dat zij haar {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.slagten, een nacht zonder eten te laten overstaan; voeg hier bij den tijd, dien zij zonder eten op de markt staan, of den tijd, sedert dat zij uit de weide gehaald zijn, en dus vindt men de maag meest altijd slap: slenk, zeggen de Boeren; maar bij de Boeren slagt men veeltijds de Koe, zoo dra zij uit de weide komt, ja ten tijde der veepest slagten zij de Koeijen op vermoeden van besmetting somtijds zelfs in de weide; in dit geval heb ik de magen altoos meerder opgezet gezien. Mijne weetgierigheid zou verder gaan: indien het de kostbaarheid der onderneming en de waardij van zulk een nuttig dier toeliet, zoude ik wel een Koe willen laten slagten en deszelfs maag willen openen na dat dezelve herkaauwd had, en eene andere na de grazing: ik twijfel geenszins, of men zoude, tusschen deze twee tempo's, een merkelijk onderscheid vinden in de stoffe der eerste en ook in die der tweede maag, en men zoude, naar mijn inzien, onze stellingen bewezen zien, te weten: dat de eene holligheid de weeke stoffen kleinst, de ander de hardere vermaalt en tot pillen draait, en zij gezamenlijk dus tot de herkaauwing medewerken. Wij zeggen, tot pillen draaijen, omrollen, kneden, en dit is zoo; want de zoogenaamde overbekende haarballen der Koeijen bewijzen het: ziePl. XXI. Fig. 6 en 7. Plaat XXI. Fig. 6 zulk een haarbal, in de maag van een Vaars gevonden: men ontdekt klaar, dat de haren in het rond over {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} den het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.anderen vleijen: in Fig. 7 kan men in een doorgesneden haarbal dit zelfde duidelijk zien, als mede hoe deszelfs eerste wenteling het begin neemt in het middenpunt, om eenig grasje of knobbeltje of propje haar, en hoe dan voorts de draaijingen van het haar aan een proppen als ringen, zoo als een Hoedenmaker door kunst het Bever- of Konijnenhaar zamenrolt; deze formering der haarballen is dus geheel anders dan die der galsteenen, de steenen der blazen, de Bezoards en dergelijken: deze groeijen door aanzetting der graveel-, zand- of kalkstoffen, tot laagjes, het eene laagje op den ander aanzettende, en dus uit stoffen die uit de ongesteldheid van het ligchaam voortkomen; maar de haarballen worden veroorzaakt door het haar, hetwelk de Koeijen van elkander, van zich zelven of van de Kalveren aflikken en doorslokken, hetwelk alzoo in de maag komt, en vervolgens in de holtens in een gedraaid wordt: dit is eene besliste waarheid, en der Koeijen natuur eigen; want de aard der Kalveren is voornamelijk het likken van zich zelven of van anderen; de Koeijen likken elkander, sommige kunnen het niet laten. Men vindt, en dit moet wel opgemerkt worden, de haarballen meest in den zomer in de magen der Koeijen, als zij in de weide zijn, als wanneer ze veelal ruijen en jeukerig zijn, waardoor ze elkander dan veel lekken, vooral doen dit die de blaar, dat is eene zwelling van de huid, hebben, en veel {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.schurken of schuren aan het schoft: het zal zelden missen, of men vindt, vooral bij de eerstgenoemde, de haarballen: en 't geen opmerkelijk is, is dat ook de haarballen de kleur hebben van het haar der Koe, die lekt of gelekt wordt: dus vindt men roode, zwarte, grijze, ja volmaakt witte; bonte zijn mij nimmer voorgekomen; ook verschillen zij aanmerkelijk in grootte, somtijds zijn dezelve langwerpig, doch meest altijd zijn zij klootrond; ik heb er gehad ter grootte van zes duimen diameter, en grooter. De beroemde seba heeft in het tweede Deel van zijn Thesaurus er verscheiden afgebeeld: de Lezer vergenoege zich Pl XXI. Fig. 8.met die, welke wij op Plaat XXI. Fig. 8 hebben afgebeeld, zijnde dit eene bruinharige van de grootste soort. Ongemeen naauwkeurig heeft georgius hieronimus velschius over deze haarballen geschreven, doch deze bepaalt zich meest tot de zoogenaamde gemsballen der Alpen: wij hebben die insgelijks gehad, zij zijn veel vaster, geler en fijner van stoffen, dat natuurlijk is; ook hebben wij dergelijke ballen uit de Buffels gehad, die als eenen lederachtigen korst hadden, en volmaakt aan een gedroogde granaat- of oranje - appel gelijk waren; ook hebben wij er uit Varkensmagen gehad; dan, deze tot onze Koeijen niet behoorende, laten wij dit berusten, gelijk wij ook hier laten berusten in hoe verre deze ballen tot de ziekten der Koeijen al of niet betrekking hebben; ook laten wij {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.tot nader onderzoek over, of er ook omkorste haarballen in onze Koeijen gevonden worden. Dezelve zijn ons niet voorgekomen: wij houden het echter voor mogelijk dat er ook omkorstingen kunnen zijn, zoo als aan die der Buffels gevonden worden. Verdere verklaring van Plaat XX Fig. 2.Hiermede van de eerste maag of groote pens afstappende, zullen wij nu de tweede maag, op Plaat XX. Fig. 2 bij C C C afgebeeld, beschouwen; te weten: de hoeve Beschrijving van de inwendige gedaante der tweede maag, de hoeve of huive.of huive, of de netmaag, die wij hier ook, om reden, den nieuwen naam van watermaag geven: deszelfs wonderbaar gestel komt hier voor als een der aangenaamste onderwerpen, die immer de Ontleed- en Natuurkunde heeft opgeleverd. In het derde Hoofdstuk dezer Afdeeling is dezelve, wat deszelfs benaming, gedaante en werking, in zoo verre het uitwendige aangaat, naauwkeurig beschreven, en in Plaat XIX. Fig. 2 bij C, en in Fig. 3 mede bij C, afgebeeld; maar hier zal ons het inwendig gestel nieuwe wonderen opleveren: men ziet hoe deze geheele maag inwendig bezet is met een geruit zamenstel van celletjes, netsgewijs aan een verbonden; maar men lette op derzelver gedaante; want alle deze celletjes zijn niet eveneens, ook niet overal even hoekig, zoo als de meeste Schrijvers dezelve hebben afgebeeld, (de schoone afbeelding van den Heer vink alleen uitgezonderd); neen, maar deze celletjes worden van kleiner grooter, van ronder drie- en vierkantig, van vierkantig vijf- ja zes- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} hoekig, het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.eindelijk van inwendig hol en zonder middenschotjes, zeer verwijderd, en nu met schuine, dan met kruiselingsche klap- en sluitvliezen bezet, het geen in onze Figuur naar het leven is gevolgd; zoo ziet men in de holte onder den zenuwachtigen mond i de kleinste ruitjes; tegen het bovengewelf dezelve iets vergrooten, nu drie - dan vierkant; in het midden worden zij grooter, nu rondachtig, vijf hoekig, dan wederom zeshoekig, tot zij eindelijk in de kap dezer maag zeer groot en volkomen zeshoekig, doch ook veeltijds onregelmatig van grootte, zelfs wel driehoekig en doorkruist worden, hetwelk veroorzaakt wordt door de grootte der klapvliezen en celletjes, die wederom in iedere groote cel voorkomen. Dan, daar het niet doenlijk is, om dit alles zoo duidelijk, als wij wel wenschten, in eene kleine proportie voor te stellen, zoo zullen wij ook hier, door levensgroote afbeeldingen, zoo als die door ons zelven vervaardigd zijn, dit alles trachten op te helderen. Men zie dan, eerstelijk, de afbeelding van een gedeelte van den inwendigen rok van den zenuwachtigen rand, zoo als die bij wijze van schubbetjes overeengevlijd, aan den mond der groote pens en der hoeve ligt, in de holte onder de breede zenuwachtige mond i, voornamelijk ter plaatse, alwaar de hoeve naar den mond der derde maag of de souter bij k zich uitstrekt; en ten tweede, hoe het bekleedsel, ter dezer laatstge- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} melde het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.plaats, volkomen uit overeenleggende falbalaas bestaat, die aan hunne einden bladachtig worden, en de uitersten zijn der bladen, die in en om den krop der eerste maag en tot in deszelfs holten zijn: het Aanwijzing naar Plaat XXI. Fig. 1.eerstgemelde ziet men op Plaat XXI. Fig. 1, en hiervoren op bladz. 195 reeds verklaard, en het laatstgemelde op Plaat XXI. Fig. 2, waarin men bij a a ziet, hoe de bladeren Nadere verklaring van Plaat XXI. Fig. 2.rondachtig worden, en bij b b b hoe dezelve zich even als half open koolsbladeren over en tegen den anderen vleijen, doch in het midden formeren deze bladeren langwerpige geulen, welke in den bodem eene menigte grootere bladeren hebben, zoo als er eenige levensgrootte bij c c c te zien zijn: deze bladeren nu verkorten, en hebben zekere gemeenschap met den mond en rand der hoeve, en welke verkortingen dezer Plaat XXI. Fig. 3.bladeren op Plaat XXI. in Fig. 3 bij a a a a te zien zijn; deze worden dadelijk omringd en vervangen door tusschenschotten, die dezelfde strekking en rigting behouden langs de randen der geultjes b b b, en door kleine cellen, welke men bij e e e e ziet: vervolgens beginnen deze cellen allengs te vergrooten, en worden eerst rondachtig, als bij f f, dan driehoekig, eindelijk vierkant, zoo als bij g g g: zeer groot wordende, zoo zijn dezelve van binnen wederom met tusschenvliezen of klapvliezen bezet, zie bij h h; deze middenschotten of klapvliezen hebben geen eenerlei ligging noch grootte, hetwelk opmerkelijk is: bij i ziet men zoo {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.eene groote cel met drie overdwarse klapvliezen; bij k eene met een driesprong, en bij l eene groote met eene kruisgewijze vereeniging, zoo als die al verder, doch van een anderen aard, op Plaat XXI. in Fig. 4, mede levensgrootte, zijn afgebeeld, gelijk men dan ook wel moet opmerken, dat deze, nu beschreven wordende, Figuur 3, als het aanhangsel is van Fig. 4, ter plaatse daar de eigenlijke netsgewijze cellen volkomen geformeerd worden, terwijl het boveneinde a a a a en e e e, van Fig. 3, aan het boveneind van Fig. 4, en tevens aan de bladerige bekleedsels, mede op Plaat XXI. in Fig. 2 afgebeeld, zijn aangevoegd. Het opmerkelijke in de cellen, in Fig. 3 afgebeeld, is, dat dezelve met ontellijk veel ronde tepeltjes, die even als zachte fluweelnopjes zich opdoen, bekleed zijn, en derzelver randen rond en sterk uitsteken, zoo als bij m m m m, maar die der tusschenschotten b b b dun zijn, en zich als lobben plooijen. Dit alles verschilt dus aanmerkelijk van de cellen of netsgewijze holten, welke in het gehemelte of de kap dezer maag gevonden worden, en voornamelijk Pl. XXI. Fig. 4.op Plaat XXI. in Fig. 4 zijn afgebeeld: hier ziet men de holten der cellen, in plaats van met ronde tepeltjes, met tandsgewijze lellen, en derzelver randen gekarteld, met lange beweegbare tandjes bezet, welk onderscheid, zoo ver wij weten, tot hiertoe niet behoorlijk is waargenomen, althans de buffon en daubenton, welke {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.hiervan ook afbeeldingen gegeven hebben, zijn er zeer onachtzaam op geweest, en men vindt in dezelve, te dezen aanzien, de natuur niet gevolgd, kunnende men, door hunne afbeelding, slechts een begrip van de afscheidsels der cellen bekomen. Men lette dan aandachtig op Plaat XXI. Fig. 4: hier ziet men almede bij a a de bladerachtige bekleedselen, die aan den krop der maag liggen, zoo dat het eigenlijk netvormig bekleedsel begint, daar de opgemelde bladeren a a eindigen: bij b b b ziet men een aantal kleine onregelmatige celletjes, die tegen de tusschenschotten, in Figuur 3 bij b b b afgebeeld, aanliggen, en insgelijks dezelve kleine ronde tepeltjes hebben, als in de beschrijving van Fig. 3 gemeld is, zoo dat men zich moet voorstellen dat Figuur 3 als eene kap is, daar het begin van Figuur 4 insluit, of liever is aan een gehecht, waarom dan ook Figuur 3 geplaatst is achter Figuur 4, gelijk men dan ook in Figuur 3 bij f f en g g g ziet, dat de cellen reeds dezelfde gedaante, het zij rondachtig, vierkant of geruit, aannemen, zoo als die in Fig. 4 zijn afgebeeld, met dit onderscheid, zoo als wij reeds gezegd hebben, dat de cellen, in Fig. 3 afgebeeld, alsmede die in Fig. 4 bij b b b voorkomen, inwendig ronde tepeltjes hebben, en de andere, in Fig. 4 afgebeeld, doornachtige, tandsgewijze lellen, en deze laatstgenoemde komen hier nu in aanmerking. Dus ziet men dan, op Plaat XXI. in Fig. 4, voor- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.de reeks celletjes bij c c van driekant, vierkant worden, allen met regtstandige wanden of tusschenschotten, welke wanden, juist als regtstandige, orgelpijpjes regelmatig naast den anderen geschaard, en de cellen op den bodem alle met driehoekige, tandsgewijze, spitse, zenuwachtige lellen bezet zijn, even zoo als die, welke in den muil der Koeijen naast de tong zijn afgebeeld en beschreven: wijders zijn de randen dezer cellen boven op, overal bezet met evengelijk soort van tandjes, die zich als een zaag opdoen, waar omtrent men op te merken hebben, dat deze van boven af, bij c c, allengs grooter en grooter worden, en dus al verder afwijken van de gedaante der rondachtige middenschotten en randen der tusschenschotten, beide in Fig. 3 afgebeeld. Deze afwijking der zamenstelling, wordt eindelijk alleropmerkenswaardig ter plaatse, waar de groote ruiten in het gehemelte der hoeve of huive toenemen; hier worden de zaagsgewijze reeken der driehoekige tandjes, zeer sterk en kennelijk verlengt, allen door aaneengeschakelde pijpjes, die puntig en wederom getand eindigen, ten duidelijkste en naar waarheid levensgroote afgebeeld bij d d d d. Deze pijpjes of vezels, zoo als men die gelieft te noemen, liggen op de randen der doorgaande afschutsels d d d d vrij, maar er zijn dergelijken, die de wanden der ruiten uitmaken, die in den bodem der hoeve zijn ingelijfd en ingeworteld, zoo als bij e e blijkt. Bij f, g, h {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.en i zijn dezelve zigtbaar met hunne worteleinden afgebeeld, als van den bodem gescheiden. Voorts ziet men bij f, zoo als bij c c, de eerste rei der cellen vierkant, een eenige met een dwershoek uitgezonderd: bij g zijn dezelve nog vierkant, doch verwijderen zich allengs naar boven, tot bij e, aanmerkelijk; bij h beginnen de cellen, door dwarsschotten verdeeld te worden, en nu driehoeken, dan kruishoeken of andere tusschenschotten te formeeren. Deze noemt democrites, in zijne Zootomia: ollulae mediae tesseratae, dat is: potjes, die als dobbelsteensgewijze in het midden verdeeld zijn. De onvergelijke peyerus heeft dezelve ook in derzelver verschillende groote waargenomen Hij vergelijkt ze bij vensterachtige ruiten, fenestellis quasi plummis clathoutae ac cavervosae favi ad instar angularibus cellulis innumeris. Wijders blijkt het uit onze afbeelding volmaakt, dat zij zijn driehoekig, vierhoekig (tetragonae), vijfhoekig (pentagonae), zeshoekig (hexagonae), ook zevenhoekig (heptagonae), doch deze heb ik schaars gezien, als alleen in een verwarde zamenloop; dus vergrooten de cellen allengs, en worden bij i vervolgens nog grooter en sterker, zijnde dezelve alhier doorgesneden om de dikte van den bodem van dit binnenbekleedsel te kunnen nagaan. Alle de opgemelde wanden dezer cellen, bijzonder de wanden der wandcellen, zijn lager en ondieper, dan de groote wanden d d d d, die {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.over dezelve heen loopen; eindelijk vergrooten en veranderen alle deze cellen, naar mate zij in den bodem of bol der hoeve zich vereenigen, zoo als dit op Plaat XX in Fig. 2 bij C C te zien is, waarin men ontdekt hoe verkleind deze diepere kruisgewijze middenschotten in de grootste cellen zijn, en ook hoe bijzonder naauwkeurig deze zamenstelling, in de afbeelding van de Heer vink, is waargenomen. De gedaante dezer tweede maag beschreven zijnde, is de groote vraag, tot wat einde dient deze bijzondere gesteldheid? wat is de reden, dat deze hoeve, dit netsgewijs gestel, zoo veel verschilt van de maag aller andere dieren, die niet herkaauwen? is deze maag een gedeelte der eerste pens, of aan dezelve in aard gelijk, zoo als de Heer vink, en anderen niet hem stellen? waarom is deszelfs gedaante zoo ongelooflijk verschillende? Is deze maag geschikt, zoo als wederom anderen willen, om bij de herkaauwing de spijs te malen en tot pillen te vormen, waarom is dan daarin ook die zelfde zamenstelling, als in de eerste maag, niet? kortom, waarom is men tot hier toe over dit wonderlijk maaksel, in zoo vele verschillende gevoelens? Wij antwoorden, om dat zeer vele Onderzoekers de gevoelens der Ouden niet vergeleken hebben met de Natuur, en die geraadpleegd tegen het vooronderstelde van den een, en het bevestigende van den anderen. De groote camper kende de gevoelens der Ouden van na- {==t.o. 212==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} bij, het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.en hij verstond ze; hij toetste dezelve aan de natuur, en schatte elk op zijne waarde, en evenwel werd hij misleid door het ontleden eener kalfsmaag en derzelver proportie, tot die van een volwassen Koe. Maar is de Myricologia van johan conraad peijeri niet in veler handen; een man, die al wat de ouden, en de nieuwe van zijn tijd, van de herkaauwing gezegd hebben, gezift en aan de natuur getoetst heeft; camper erkent dit, en heeft zijn spoor gedrukt; die heeft ons den weg gewezen, wij vervolgen dien, en zullen nu zien in hoe verre wij de werking dezer tweede maag kunnen ontvouwen. Het is den Natuurkundigen over bekend, dat men in de tweede Maag der Kamelen en Dromedarissen, insgelijks cellen en afscheidingen ontdekt, waarin deze Dieren water kunnen bewaren, en verscheiden dagen voortreizen, eer zij behoeven te drinken. Plinius getuigt, dat de Kamelen wel vier dagen zonder drinken kunnen voorttrekken. Solinus polijhistor stelt dien tijd wel op twaalf dagen. Aristoteles, dat ongemeen begaafd Mensch, had gelegenheid om bij de heertochten van alexander de Groote, hier op te letten, en getuigt insgelijks van dat vermogen in de maag der Kamelen. De Fransche Akademisten hebben in hunne Memorien, gemeenlijk genaamd Les Memoires Adoptés, de beschrijving medegedeeld van eenen ontleeden Dromedaris, en de watercellen, uit de tweede {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.maag van dat dier, afgebeeld, doch naar mijn vermoeden niet zeer naauwkeurig. Dikwerf, en telkens als in dit Land Kamelen wierden omgeleid, hebben wij, en ik geloof de Heer camper ook, waakzaam geweest, of er bij geval zulk een dier kwam te sterven, als wanneer wij hetzelve ter onderzoek zouden gekocht hebben, dan het is ons nimmer gelukt, derhalven valt er, althans voor ons, geene verdere beslissing over. Maar nogtans durven wij wel gewigtige redenen aanvoeren, ten betooge dat de eigenschap, om eenigen tijd zonder drinken te kunnen zijn, niet alleen aan de Kamelen, maar ook bijzonder aan de Koeijen, Harten, Schapen, Bokken, Geiten, in een woord, aan alle herkaauwende Dieren eigen is, en zie hier de bewijzen. Wanneer men gadeslaat hoe de Koeijen in hooge bergachtige Landen, op Heiden en Grasvelden grazen, waar zoo vele waterleidingen niet zijn als in dit Land, dan is het overbekend, dat de Koeijen eene geheele morgen grazen zonder drinken, dat zij gezette tijden weten, om zich, na het grazen, op een verren afstand, naar eenige bron, rivier of beekje daar omtrent te begeven, zoo als dit bijzonder in ons naburig Gelderland en het hooge deel van Zuid-Holland, bekend is, daar een ieder, welke eene Koe heeft, dezelve in gemeenschap ter weide jaagt met die zijner buren: dit noemen zij mienten, willende zeggen gemeente, ge- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} meenschappelijke het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.weiden, en zoo heeft dan ook zulk eene miente, eene gemeenschappelijke bron, of meestal eenen rivier-oever, naar welke de Koeijen zich op gezette tijden, van zelve begeven om te drinken. Onze Geldersche Melkmeisjes, en die uit het hooge deel van Zuid Holland, nemen die stonden waar om de Koeijen te gaan melken; ieder met de kruik op het hoofd gaat ter Dorpe of Stad uit om te melken en de Koeijen te drenken. Dit natuureigen bedrijf kan men met vermaak bespiegelen in de weergalooze Prentjes van van berchem, die volmaakt de natuur hier in schetst. In Rhijnland enz. kan men zoo niet bevatten, dat eene Koe eenigen tijd zonder drinken zijn kan, om reden dat dezelve gemakkelijk drinken kunnen vinden, door de waterachtigheid des lands, en de ontallijke doorsnijdingen van slooten en greppen, die ieder Boer of Bouwman om zijn eigen weide en woning heeft. Oplettende en kundige Boeren, welke hun vee op hooge landen weiden, zijn ook veel opmerkzamer om hunne slooten en greppen zuiver te houden en de waterleidingen schot te geven, dan die welke hetzelve in lage en moerassige landen weiden. Ook is men in de Heemraadschappen zeer oplettende, om, door jaarlijksche schouwingen, de slooten en vaarten naar te zien. Maar de groote vraag is hier, of ook in ons Land de Koeijen, het zij dan door gebrek of van nature, langen tijd zonder drinken kunnen zijn? Wij ant- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.volstrekt ja, en zullen het bewijzen. Het is algemeen bekend, dat in drooge zomers bijzonder in de hooge landen, de slooten en greppels droog liggen, vooral aan den duinkant; hier nu kunnen de Koeijen het zeer lang zonder drinken, ten minsten met weinig drinken, uithouden. In ons eerste Deel der Natuurlijke Historie van Holland, hebben wij gewag gemaakt van eenen droogen zomer, in welke de boeren en de vetweiders, dagelijks met emmers water, de Koeijen in de weiden drenkten, (iets, hetwelk door hun niet dan in de uiterste nood wordt gedaan) wijl, in die zomer, de slooten achter het Pesthuis bij Leyden, anders vol frisch rhijnwater, droog waren: deze Koeijen werden dus wel gelaafd, maar niet genoegzaam. Ik hebbe ook meermalen opgemerkt, dat de Koeijen, in heete droogten, het langen tijd zonder drinken kunnen uithouden: wel is waar, zij vallen in het melken af en geven minder melk, maar ook even dit bewijst, dat hare maag geschikt is om het gebrek aan gedurig drinken eenigermate te vergoeden. Ik weet voorbeelden van Koeijen, die in drie dagen niet gedronken hadden. Het is niet vreemd eene Koe een dag over de hei of hooge droogs Landen te drijven, zonder te drinken, terwijl het dier zich met de waterachtige kruiden langs den weg behelpt. Als de Koeijen des winters op de stal zijn, worden zij slechts driemaal daags, bij het plegen, gedrenkt, en dus altijd na het neer- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} kaauwen, het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.als het hooi op is, gelijk ook de Koe nooit zal drinken, dan na dat de groote pens vol is. Slaat men het oog op de Schapen, die op onze duinen of op de Geldersche Heide weiden; deze kunnen, in groote hitte en droogte, dagen lang zonder drinken leven, doch een wijze herder leidt haar aan waterbeeken. De Gemsen en Bokken op de Alpen, leven verscheiden dagen zonder drinken. De Rendieren in het kille Noorden drinken zeer weinig en leven van zeker droog mosch, dat zij onder het ijs en de sneeuw zoeken. De hertebeesten kunnen dagen lang, door de bosschen, zonder drinken, omzwerven en na een frissche bron zoeken, waarom men bij de Dichters dit dier als een zinnebeeld voordraagt. In de Heilige Bladeren is dit ook bekend; immers in de bekende Psalm 42, welke door de vlugtende Saltsburger Christenen, in hunne vervolging, overal gezongen werd, staat: gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziele tot u, o God! wat beteekent deze gelijkenis anders, als dat deze dieren tot de uiterste aamechtigheid, door den dorst gebragt zijnde, eindelijk om water als schreeuwen; en dit doen de Koeijen ook, als zij eindelijk geene vochten uit hunne magen kunnen perssen, anders zijn de Herten, de Koeijen, de Schapen enz. natuurlijk genegen om bij en omtrent frissche bronnen, beeken en wateren te weiden, zelfs zijn deze onder die dieren {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. Hoofdst.te tellen, die sterk kunnen zwemmen; het is in Holland niet vreemd, dat de Koeijen overzwemmen: meer dan eens heb ik gezien dat een Boer, wiens land ter wederzijden den Rijn had, eene Koe te water bragt en die naar de overzijde deed zwemmen, en dat terstond de geheele koppel volgde. Van de Herten melden de Ouden, dat zij mijlen verre overzwemmen om eene nieuwe weide te zoeken: dit stippen wij in het voorbijgaan aan, om toch wel te begrijpen, dat wij niet stellen, dat eene Koe of andere herkaauwende dieren weinig drinken of afkeerig van water zouden zijn; neen, maar wij meenen te hebben betoogd, dat zij in nood of gebrek, en veeltijds natuurlijk, vooral onder het herkaauwen, zonder drinken kunnen zijn en in der daad ook zijn, daar integendeel de gevingerde dieren, en vooral de vogelen, geen dag, sommige geen twee uren, zonder drinken kunnen leven, en de meesten onder het eten drinken. De Honden kunnen volstrekt niet lang zonder drinken zijn, een Paard in zijnen arbeid ook niet, en de Mensch volstrekt niet, gelijk ook niet de aan hem naastkomende dieren, de Apen enz, of er volgt ziekte op of de dood. Dit opmerkende, leidt het ons dan daar wij willen zijn, te weten, tot de gesteldheid der tweede maag, de hoeve of huive, in de Koeijen, om in dezelve watervochten en andere vochten te bewaren, en dezelve tot vermenging der herkaauwde spijs te doen dienen, en hier {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.voor levert de zamenstelling en derzelver werking een volkomen bewijs op. Men lette dan op Plaat XXI. in Fig. 4 op de cellen f, g, h en i, en tevens op de gekartelde en vezelige randen d d d d: Werking der tweede maag, de hoeve of de huive.dan ziet men, dat de bovenrand d zijne puntachtige tandjes gestrekt heeft tegen over de zaagsgewijze randen van de volgende, zoo dat, wanneer de ruitsgewijze cellen in de rij f genoegzaam met waterachtige of dunne stoffen gevuld zijn, dezelve sluiten en tot een wringen, en dus zoo vervolgens op dezelfde wijze in de volgende rijen cellen g, h en i, en zoo voorts door de geheele holte of het gehemelte der tweede maag: en opdat deze sluiting nu gereedelijker en gemakkelijker geschieden zou, zoo zijn juist de middenschotten der cellen veel lager en dieper geplaatst, dan de gemelde bovenranden, en deze sluiten dan insgelijks in de tandjes van de naastliggende wanden der cellen, (zie e) gelijk dan ook de bovenste cellen b b b b insgelijks door middel dezer tandjes sluiten en ontsluiten: voeg hier nu bij, dat de menigte tandjes, die in den bodem der cellen zoo kenbaar zijn, tevens geschikt zijn, om den droesem der vochten en de herkaauwde spijze bij een te houden en af te scheiden, voor en aleer de te tweeden male gekleinsde stoffen in de derde maag, de souter, overgaan, zoo dat alle deze cellen, van welke gedaante dezelve ook zijn, gezamenlijk als eene spons moeten aangemerkt worden, en dit in der daad ook {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.zijn, alzoo de dagelijksche ondervinding zulks bewijst: men ga ten huize van eenen Slagter, en beschouwe het openen der pens, der hoeve en verdere deelen der maag, daarna het uitspoelen; dan zal men dadelijk zien dat de eerste groote penszak spoedig door water wordt afgespoeld; maar men lette tevens op het afspoelen en reinigen der hoeve of tweede maag, welk eene handigheid en welk een tijd er vereischt wordt, om dezelve schoon te maken, door dat de cellen sluiten, en de Pensverkoopsters kunnen dezelve onmogelijk schoon maken, of zij moeten die aan twee of drie lappen snijden, daarna uitrekken en sterk wrijven, want anders krimpen de cellen wederom te zamen: ja, de stukken dezer maag hebben wij tot het vervaardigen van onze afbeeldingen wel zeer sterk met onze anatomiseerspelden op een plankje moeten uitrekken, wilden wij derzelver zamenstelling naauwkeurig gadeslaan; want als men deze penshoeve, of een gedeelte daarvan, nederlegt, krimpt zij dadelijk in een, en men ziet niets als de randen en oppuilende oppervlakte; alleenlijk als de hoeve vol is, en men ligt dezelve in water, dan openen de cellen zich eenigermate, maar zoodra neemt men het niet uit het water, of de cellen sluiten en krimpen in, en men moet zeer sterk persen, om het vocht er te doen uitloopen, en dan gebeurt het nog menigmaal, dat, hoe zeer men meent, dat er al de vochten uit zijn, er van tijd tot tijd nog waterachtige sap- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} penhet rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst. uitsijpelen: dit duurt zoo lang, tot dat het tepel- of fluweelachtig vlies begint als te rotten (macereren); als dan scheidt het zich van zelve van den tweeden laag der vezelen af, en de veerkrachtige werking houdt op: deze afscheiding geschiedt in den zomer spoedig, des winters later; een dag en nacht is genoegzaam, om deze bekleedsels te scheiden, en het vermaak te hebben van derzelver sponsachtig zamenstel te zien, zijnde de gaatjes, waardoor de punten der tepeltjes de vochten opslurpen, als dan duidelijk te zien. Wanneer men nu onbevooroordeeld deze wonderlijke zamenstelling bedaard overweegt, dan blijft er geen de minste twijfeling meer overig, maar men kan bepalen, dat deze tweede maag door den aanbiddelijke Maker in deze en andere herkaauwende dieren zoo konstig gevormd is, niet alleen, om hen bij ongemeene droogten of afgelegen weiden en beemden in staat te stellen, om zich van vochten tot vertering der spijze te kunnen voorzien, maar ook om door dit middel de allerfijnste, de voedzaamste, de voor den Mensch gezegendste voorbrengsels, als room, boter, kaas, vleesch en ontelbare andere nuttigheden te bereiden. Maar laat ons nu een stap nader doen,Verdere verklaring van Plaat XX. Fig. 2. en de werking dezer tweede maag overbrengen tot de niet minder wonderlijke gesteldheid der derde maag, te weten, de souter: ten dien einde keeren wij nu weder tot de afbeelding van de inwendige gedaan- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} te het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.der geheele Koemaag, op Plaat XX. Fig. 2, waarin men de souter bij D D ziet afgebeeld. Na dat wij dan hiervoren reeds melding gemaakt hebben, hoe de neergekaauwde spijze, uit de eerste maag of groote pens B B B, wederom door den slokdarm in den muil opklimt, door het oppersende vermogen der zenuwachtige zoomen, zoo oefent de tweede maag insgelijks een dergelijke kracht, waar door dan uit dezelve te gelijk zoo veel vocht of reeds bereide chijl wordt uitgeperst, als het dier benoodigd heeft om de spijzen te herkaauwen; dit blijkt uit het kwijlen, hetwelk de Koeijen en Kalveren altoos bij het zachtelijk herkaauwen, in rust zijnde, doen, terwijl zij dan ook veeltijds, met de tong, de chijl van den muil aflekken; op dit tijdstip worden de klieren in het gehemelte en de chijlbuizen van, om en aan de tong, (in de tweede Afdeeling achtste Hoofdstuk beschreven, en op Plaat XIII. afgebeeld,) gevoed en verzadigd, waarna de nu ten tweeden male gekaauwde spijzen gedeeltelijk weder nederwaarts gezonden worden in de tweede maag; want men dient op te merken, dat er ook een gedeelte wederom in de eerste maag wordt neergekaauwd, te weten, de dikste stoffen, terwijl de fijnere en dunste in de tweede maag onder het herkaauwen invloeijen, en dus beurtelings de monden der beide magen openende en sluitende, den gemeenen weg door den slokdarm open houden. Wij kunnen deze werking, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.naar ons inzien, niet beter vergelijken, dan bij twee perspompen, welke ieder op zich zelven eene buis hebbende, nogtans beiden in ééne waterloozing uitloopen, of zoo men wil, uit een en dezelfde buis in twee geulen uitloozen, zoo dat de klep van den eenen zuiger sluit, wanneer de andere zich opent. Nader kunnen wij ons niet verklaren, om dat deze werking in een levend dier onmogelijk is te zien, doch daar de ligging en de zamenstelling der deelen dit leert, is er niets tegenstrijdigs in deze oplossing. Maar wat nu betreft de afscheiding van de chijl, de vochten en de gekleinsde spijze, uit de tweede maag in de derde: hierin is wederom eene andere werking. In Plaat XXI. Fig 1, 2, 3 en 4 is reeds de bijzondere gedaante en ligging der bladen en cellen breedvoerig aangetoond: wij zeiden, dat verkleinende en lobachtige cellen onder en tegen den zenuwachtigen zoom Plaat XX. Fig. 2 bij i en k inloopen, tot aan den mond der derde maag, en dus blijkt het, dat de vochten en herkaauwde spijze uit de grootste cellen, welke in de kap der tweede maag of hoeve zijn, naar den mond van de derde maag, welke men op Plaat XX in Fig 2 bij l ziet aangewezen, worden uitgeperst, niet, zoo als in de eerste groote maag, door eene draaijende en sterke wrijving, maar door eene sponsachtige zamendrukking, welke bijzonder aan de tweede maag eigen is, gelijk dit de ligging der spiervezelen (op Plaat XIX. Fig. 3 bij C s s s) {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.ten duidelijkste aantoont. Wanneer dan deze zamendrukking almede onder het kaauwen, en voornamelijk onder het herkaauwen, wordt uitgeoefend, komt de pap in den mond der derde maag, afgebeeld, als boven gezegd is, op Plaat XX. in Fig. 2 bij l. Daar verkrijgt de maag den naam van Echinus, dat is egelvormig, en dit is voorwaar eene regtaartige benaming; want deze mond, welke hier open vertoond wordt, is met zeer scherpe en vrij lange stekels bezet, juist als de rug van eenen egel, gelijk dan ook dezelve maag aan den ondersten mond bij m, insgelijks egelvormig, in de vierde maag of de lebbe uitloopt: alle deze egelvormige uitstekken zijn niet anders dan de uiteinden van ieder blad of bladen, of zoo men wil, klapvliezen, die in menigte aan beide de opgemelde monden eindigen: alle deze vliezen hebben eene halvemaansgewijze gedaante en sluiten van grootere tot kleinere tegen elkander, volkomen als of men een ronden appel averlangs aan vele snippers verdeelt en die dan wederom ineen zet, zoo als deze Figuur inwendig bij D D vertoont. Het is moeijelijk om van deze gesteldheid een volkomen denkbeeld te geven, en dezelve belemmert niet weinig de teekenkunst; alle Schrijvers hebben zich hiermede belemmerd gevonden: de buffon heeft zich beijverd, om in zijne afbeelding van deze maag naauwkeurig te zijn, doch is niet voldoende geslaagd; men kan ook, door de bolrondheid der deelen, deze maag {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.niet uitspreiden, ten zij men de middenschotten van elkander afscheidt, de zamenvoegingen aan de beide egelvormige monden doorsnijdt, en dan, daarna, langs den rug der bekleedselen eene snede maakt: als dan doen zich al de bladen zien en leveren eene verrukkende aanschouwing op de menigte derzelve, en tevens eene oplossing, waarom deze maag de boekpens (Biblia), de honderdbladerige (Centipellium Plinii), en de souter, dat is Psalter, genaamd wordt. Doch om ook in dit wonderstuk niets achterwege te laten ter opheldering, zoo hebben wij op Plaat XXII. in Figuur 1 eene afbeelding van de bladen dezer maag, zoo als die levensgroote in dezelve gevonden worden, medegedeeld. Deze onze Figuur, levensgroote naar de natuur gevolgd zijnde, kan, zoo wij vertrouwen, een aanmerkelijk licht verspreiden over de verschillende gevoelens aangaande, en benamingen aan deze maag gegeven. Vele misvattingen hebben er deswegens plaats, als willende den een, dat deze maag geheel met doornen of stekels bezet is, anderen dat alle vliezen even groot zijn. De groote scaliger dwaalt het sterkste, als hij zegt, dat in deze maag cellen zijn als in eene honigraad, hetwelk juist op de tweede maag toepasselijk is. Faber lynceus heeft hem hier over uitgestreken, zeggende: misere fallatur, (hij heeft ellendig gedwaalt): anderen hebben, op gezag van scaliger, mede sterk hier in gedwaald, doch zij, welke het in de natuur gezien {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.hebben, weten beter. De nooit genoeg te bewonderen aristoteles, beschrijft ze kort, bondig en naar waarheid, in het latijn, dus: omasum interne asperum est, et plagulis membranaceis refertum, dat is: de boekpens is binnen in, scherptandig en met vliezige bladeren bezet. Men zie nu op Pl. XXII. Fig. 1.Plaat XXII in Figuur 1 zoodanig blad, met de bijbladen, naar het leven afgebeeld. Bij A is de afscheiding van den gemeenen mond, die uit de tweede maag in de derde komt (zie Plaat XX. Fig 2 bij l), en dus moet men dit als het opperste gedeelte aanmerken, en ook begrijpen, dat ofschoon dit blad halvemaansgewijs ligt, om de Plaat, zoo beknopt als mogelijk is, te maken, dat evenwel de natuurlijke rigting regtstandig is, en dat men de Plaat over dwars moet beschouwen, als men de regtstandige rigting dezer Figuur vergelijken wil met Plaat XX. Fig. 2 bij D D: dan ter uitlegging zal de nu beschreven wordende levensgroote en op Plaat XXII. in Fig. 1 afgebeelde Figuur, best dienen zoo als dezelve hier voorkomt. Zoo is dan bij A het boven- en bij B het beneden einde verbeeld: het eerste is aan den mond der hoeve, het laatste aan den mond der lebbe ingelijfd: dus dan ziet men van A tot B de wand van een der grootste bladen of middelschotten voluit liggen, en deszelfs rand van het eene einde tot het ander, met stekelige tandjes bezer, waar van de grootste van A tot a a a a, bijna tot op de helft van het blad loopen, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.en de kleinste bij b b b b, allengs verminderende, bij B eindigen; maar, het is, mijns wetens, tot heden door niemand opgemerkt, althans niet afgebeeld, dat alle deze tandjes of doorntjes wederom tegentandjes hebben, welke den eenen uitwendig, de anderen inwendig over elkander geschaard, doch beiden aan eenen zenuwachtigen of peesachtigen rand, die midden tusschen deze tandjes en tegentandjes doorloopt, vereenigt zijn Deze tandjes of doorntjes nu beantwoorden wederom aan die van het tweede blad D D D, en deze weder aan die van het derde bij E E E, zoo dat door deze bladen eene beurtelingsche sluiting tegens elkander uitgeoefend wordt, even zoo als wij die in de cellen der tweede maag hebben afgebeeld en beschreven, waar uit dan blijkt, dat, als deze derde maag vol en gevuld is met het verfijnde voedsel uit de tweeden, dan ook deze bladen onderling sluiten en ontsluiten kunnen, en ieder blad zijne afzonderlijke holligheden, of laat ik hier liever zak zeggen, gevuld hebbende, en alzoo van het eene blad tot het ander vereenigende, deze maag volstrekt half of geheel bolrond opvullen, zoo als dezelve zich ook altijd uitwendig vertoont. Wat nu wijders deze bladen betreft: dezelve zijn allen niet even breed nog lang, verliezende zich derzelver uiteindens onderling bij derzelver algemeenen zamenloop A en B. De grootste dezer bladeren zijn eigenlijk als de bekleedsels, waar door de {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.kleinere omvangen worden, zoo is A, C, B een der grootste bladen, hetwelk sluit tusschen den overstaanden, hier niet zigtbaar; bij D, E en F zijn drie andere kleinere bladen afgebeeld. Wij hebben de bladen geteld, en bevonden dat het getal der grootste, zoo als A, C, B, twee en twintig; die, zoo als de kleinere D D D, mede twee en twintig; en die, zoo als de nog kleinere E E E, ook twee en twintig zijn; waarbij gevoegd nog twee en twintig van de allerkleinste F F F: maakt te samen acht en tachtig, wanneer men hier bij den ondersten rand, bij G G G G, rekenen wil, als tot twee vereenigingen behoorende, dan zal het getal nagenoeg op dat van honderd, na de berekening van plinius, die deze maag centipellum, dat is, honderdbladig noemt, uitkomen. Ondertusschen kan ik niet voorbij te melden, dat deze telling moeijelijk is na te gaan, om dat men wel eens ontmoet, dat er, hier of daar, twee bladen aan elkander gekleefd, voorkomen, vooral de kleinere inwendige. Wat de grootste, A, C, B, betreft, deze zijn het sterkste gedoornd aan den kant der tweede maag, zie a a a a, maar zij dwalen zeer verre, die, om dat zij deze egelvormige gedaante aldaar zoo sterk zien, vermeenen, dat het geheele blad dus bezet is; het is er zeer verre af, want deze egelachtige doornen beslaan op den wand van het blad slechts ruim een vierde gedeelte. Zie d d d. De doornen verminderen allengs, tot dat zij in ronde tepeltjes verwandelen, wel- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ker het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.onnoemelijk getal duidelijk te onderscheiden is, even als of de oppervlakte met wit papaverzaad bedekt was; ook zijn deze tepeltjes witachtig. Zij zijn bij c c te zien, zoo nogtans, dat hoe verder zij aan den krop B naderen, hoe kleiner zij worden. Dit zelve ziet men insgelijks op de kleinere bladeren D D D en E E E, alleen zijn die van E E E kleiner. Als men deze bladeren in water weekt tot zeker punt van rotting, kan men ze volmaakt afscheiden, dat is, het opperste vlies van de bladeren met de bekleedselen der tepeltjes te gelijk: als dan vertoonen zij zich volmaakt wit, en zijn dan, zoo wel de doornige als de ronde uitstekjes, in de zelfstandigheid van deze bladeren ingelijfd. Eindelijk vertoont zich het allerkleinste blad F F F, zoo men het zoo noemen mag: deszelfs rand is ook getand, doch slechts met enkele tandjes, en men ziet aan deszelfs wanden geene tepeltjes: zij zijn glad en effen, en als uit een spierachtige geul bestaande, echter zijn er porien in, doch voor het bloote oog niet zigtbaar. Maar het geen nu hier ook dient waargenomen te worden, is de onderste rand G G G. Deze formeert eigenlijk den dikken huid, die met den aangrenzenden het grove en zware bekleedsel dezer maag omvangt; zij bestaat uit eene menigte spieren, die ieder afzonderlijk verdeeld en afgescheiden zich opdoen, bij wijze van naast elkander geschaarde kaartenblaadjes. Zij verkleinen, naar mate zij opklimmen en nederdalen tot {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.de monden en uiteindens A en B. Ieder zulk een blaadje heeft zijne vezelen, die regtstandig op en nederstaan. In deze rei of rand nu zijn de bladeren van iedere afbeelding C, D, E en F ingelijfd, zoo dat ze met geen geweld kunnen gescheiden worden, zonder te scheuren. Deze spiervezels loopen door tot in de zelfstandigheid der bladeren, die zij volkomen regeren en te gelijk de gansche maag doen inkrimpen of uitzetten, waaruit dan de reden blijkt, waarom deze maag zoo sterk kan inkrimpen, dat men de ribben dezer banden ziet, zoo als in Fig. 2, op Plaat XIX. bij D is geschetst. Dus verre de bladeren en zamenstelling der derde maag, de souter, voor oogen gesteld zijnde, zoo zullen wij beproeven in hoe verre wij deszelfs werking kunnen verklaren. Werking der derde maag, de boekpens of zouter.Ten dezen opzigte is het zeker bewezen en alrede bij het verhandelen der tweede maag, de hoeve, betoogt, dat het voedsel, daarin tot een fijnder pap gekleinsd zijnde in den eigenlijke Echinus, of egelvormige mond der derde maag gevoerd wordt; zie Plaat XX. Fig. 2, daar deze mond bij l zich geopend opdoet; het komt er nu hier op aan, om de stellingen van anderen en niet gering beroemde Mannen ter toetze te brengen; onder deze zijn joh. faber en glissonius: ook de beroemde peyerus beweerd, dat de tandgewijze doornen zoo in den mond van den Echinus, als ook op en langs de wanden der bladeren, dienen zouden om {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.de vezeltjes en het geweekte kaf, hetwelk nog uit de tweede maag wordt medegevoerd, nog eens nader te vermalen en klein te maken. Wij beweeren het tegendeel, en zeggen, dat zij dienen, om te beletten: eerstelijk, dat er geen stekelig of verhard kaf of hooi, dat nog tusschen de gekleinsde pap in de tweede maag, de hoeve, zich mogt bevinden, in de derde maag worden doorgelaten; ten andere, op dat de, in de derde maag verfijnde, stoffen niet wederom uit dezelve zou kunnen opklimmen; en dit bewijst de zamenstelling volmaakt, overeenkomstig onze afbeeldingen: want zoo de doornachtige uitstekken of tandjes tot het nog kleinder vermalen der spijze geschikt waren, dan zouden dezelve overal regtstandig moeten zijn, maar nu is hunne rigting zoo, dat zij aan den uitgang der tweede maag gedrongener uitsteken, zoo dat zij geene stoppeltjes of kaf kunnen doorlaten, ten zij zoo fijn vermalen en geweekt, dat het, zonder hinder van het dier, kan doorglippen, wijl die der onderste doornige uitstekken daarentegen allen nederwaarts als schubsgewijze over den anderen vleijen, zoo dat zij, door de minste tegenwerking, uit de derde maag zelve zouden worden opgezet, even als men de schubben eener visch, tegen de vleug wrijvende, opzet; hetwelk dan ontegenzeggelijk bewijst dat zij verre van een vermalend vermogen te hebben, volkomen eene nederhoudende en afscheidende kracht uitoefenen, even zoo als derge- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.tandachtige uitstekken binnen de muil der Koeijen, tegens het gehemelte en aan de kinnebakken, door ons zijn beschreven in het achtste Hoofdstuk der tweede afdeeling, en zijn afgebeeld op Plaat XIII. Aldaar is aangetoond, dat dergelijke tandsgewijze uitstekken of lellen dienen om de chijlmaking te bevorderen en de chijl in den slokdarm te brengen, te gelijk met de gekaauwde en herkaauwde stoffen, zoo dat die, vooral in het neerkaauwen, de terugkeering gedoogen. Men werpe hier niet tegen, dat deze tandlellen dan evenwel in het opkaauwen of oppersen der spijzen tegenstand zouden kunnen doen: dit zoude ook natuurlijk moeten volgen, maar men gelieve te weten, dat die tandsgewijze lellen niet tot in den slokdarm, maar verre daar van af geplaatst zijn, zoo dat de spijzen reeds over den tong henen in den muil gebragt kunnen worden, zonder eenige medewerking der tandsgewijze lellen, die alleen dan werken, als het dier de herkaauwde spijze van tusschen de kevels, de kaken of het gehemelte zal doorslikken. Deze zelfde werking, schoon met kleiner tandjes of doorntjes, heeft plaats in onzen Echinus, of egelvormigen mond van den souter: dat is: zij slokt benedenwaarts door en nooit opwaarts, ten zij door toevallige oorzaak van prikkeling, en het is ook niet zonder bewijs, dat deze doorntjes de bladen beschermen, opdat er geene gevaarlijke stoppels inkomen of doorglijden; plinius zegt {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.in zijn Natuurlijke Historie er van: Omasijure poto venena expugnari putant, privatim vero. Acorvita & Cicutas; dat is: ‘de boekpens weert vermoedelijk de vergiftende kruiden, bijzonder de Munnikskappen en de Paardestaart.’ Tot deze Munnikskappen betrekken wij de zoogenaamde Leeuwebekjes en de Paardestaart of het Slootbies, hetwelk onze Koeijen haten. Velschius in zijne Verhandeling over de haarballen der Gemsen, teekent ook iets dergelijks aan. Maar wie zal ons de eere der Hollandsche Boeren betwisten, als wij aantoonen, dat zij dit zoo goed door ondervinding weten als de doorgeleerde plinius dit op vermoeden schreef. In de Verhandelingen der Hollandsche Maatschappij, hebben wij, in ons betoog over de hooge en lage Landen, waarop wij de eer hebben gehad met de Gouden Medaille bekroond te zijn, voorlang melding gemaakt van het bloed wateren der Koeijen, en bijzonder dat dit ontstond uit het eten van Heeremoes, waarover wij bij de beschrijving van de ziekten der Koeijen nader spreken: hier komt het in het voorbijgaan te pas, te melden, dat het Heeremoes en de Leeuwebekjes bij onze Boeren als schadelijk niet alleen bekend zijn, maar zij weten zelfs dat deze schadelijkheid daar in bestaat, dat deze planten haarachtige vezels, haakjes en scherpe doornstoppels hebben, die door de Koeijen niet verteerd kunnen worden, om dat zij in de krop der {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.magen, en voornamelijk in de zouter blijven zitten, zelfs in de plooijen en tusschen de tepels en lellen van het gehemelte, waar uit dan bewaarheid wordt niet alleen het geene plinius gevoelde, maar wel degelijk ook het geen wij beweren, namelijk dat de Echinus niet opwaarts werken kan, en door tusschenkomende beletselen verhinderd wordende om nederwaarts te werken, eindelijk werkeloos wordt en eene verkeerde spijsverteering, zelfs tot bloedperssing toe, veroorzaakt. Pl. XXII. Fig. 2.Maar wat behoeft er meerder redekaveling, daar de natuur spreekt. Men zie op Egelvormige mond der derde maag of zouter.Plaat XXII. in Fig. 2 de geduchte gedaante van den mond der zouter, die men eigenlijk Echinus, dat is egelvormig, neemt, levensgroote afgebeeld bij a, b, c, d, e, f, g, h, i, zijnde allen ribben van de bladen die vier en vier in eenen spierachtigen rand sluiten, vergelijk op den Plaat, Fig. 1 bij G G G G, en stel dat dit groote blad eene is der in Fig. 2 aangestipte bij a, b, c enz. en dat k k k k k k alle uitgespanen schotten of banden zijn, die de bladen aan een houden, en den wand der maag uitmaken. Verbeeld u, dat in deze Fig. 2 slechts een gedeelte van den geheelen cirkel, die de mond van den Echinus uitmaakt, is afgebeeld, dan kan men zich geredelijk een denkbeeld maken van de geweldige kracht van dezen mond; maar tevens zal men ook ontdekken, hoe vele, zelfs kundige mannen hebben misgetast, om uit de gedaante der maag van een eerstgeboren Kalf te beslui- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} ten het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.tot de werking der maag in eene volvolwassen Koe, en daarenboven uit de zamenstelling van een maagblad tot het maaksel van allen: onze Figuur toont dit verschil merkelijk, en ik vertrouw, dat ik regt heb, om mij te beroemen de eerste ontdekking daar van gedaan te hebben: althans ik vinde nergens van deze bijzonderheid gewag gemaakt, vooral niet van die sterke hoornachtige zwartbruine tanden, die uit de tepels en doornachtige egelvormige lellen uitspruiten. Deze hoornachtige tanden zijn als de scharen der Krabben en Kreeften, tegens elkander knijpende geschikt; en zoo hard van stof, dat zij schier met geen schaar kunnen doorgesneeden worden, ja het mes wederstaan, in vier, vijf a zesjarige Koeijen, zoo als die was, naar welker maag wij deze onze afbeelding vervaardigd hebben. Aanmerkelijk zijn de twee groote tepels bij l, daar vier of vijf knijpers uitkomen; en 't geen nog bijzonderder is, is, dat sommigen als groote in een gekrulde horens uitsteken, zoo als bij m en n dezelve levensgroote zijn afgebeeld, aan de ribben c en d; aan de andere ribbe bij e, staan de tepels op een rei geschaart, mede met geweldige hoornen; bij o, aan de ribbe f bij p, ziet men ze als de knijpers der kreeften, vervolgens aan de ribben g en h, ziet men dezelve aan ronde tepels, tot zes in getal, bij q en r, uitsteken. Dit alles opmerkende, is het niet alleen beweezen dat de Echinus of egelvormige mond der zouter, aan den kant der hoeve, niets doorlaat dat {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.eenig nadeel aan de inwendige bladen kan toebrengen, ja ik durf verder gaan, met te gevoelen, dat zoo zelf te gelijk met het herkaauwde gras eenige insekten, torretjes of dergelijken mogten zijn ingesloopen, die vooral in de Maanden Junij, Julij en Augustus, bij millioenen in het gras en in de slooten krioelen, en zeer zeker ook in de maag der Koeijen komen kunnen, dat die door deze knijpers verbrijzeld worden, en dus zouden het gevoelen der Ouden bevestigd worden, namelijk: dat de Koeijen en Hartebeesten, en meest alle herkaauwende Dieren, de fenijnigste dieren, zelfs de vipers en slangen, vernielen, en zonder schade verteeren. Wij geven onze gedachten op en veelligt zal onze ontdekking van deze knijpers, in den egelvormige mond der zouter of derde maag der Koeijen, anderen aansporen om hierop nader onderzoek te doen. Aanwijzing naar Plaat XX. Fig. 2.Dus dan de mond van den zouter met zijne egelachtige doornen verklaard zijnde, laat ons nu den mond, of liever den uitgang van Beschrijving van de vierde maag, de Lebbe of de Roo, inwendig, en derzelwerking. Pl XXII. Fig 3.deze wondermaag, in de roo of lebbe beschouwen. In Plaat XX. Fig. 2 bij m is dezelve aangeduid, als zich ontlastende in de geul o o o, dan gelijk ook hier door de kleinte der proportie, geen duidelijk begrip kan bekomen worden, wijzen wij al wederom den Lezer naar Plaat XXII. Fig. 3. Hier zal men, zoo wij vertrouwen, een nieuw tafereel beschouwen, dat al mede, onzes wetens, voor ons niet is waargenomen. Wij {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.hebben gezegd, dat de mond van den souter aan den uitgang van denzelven, in de roo of lebbe minder gedoornd was, zoo als op Plaat XXII. in Fig.1, bij B, aan het levensgroote blad van den souter, blijkt: dit bevestigt nu Figuur 3, waarin ook levensgroote dat gedeelte, zoo als het zich in de roo of lebbe uitstort, wordt afgebeeld, in zoo verre, dat zelfs een bijzonder aanhangsel van den souter onmiddelijk met de lebbe vereenigd is; en het is bijzonder opmerkelijk, dat beneden de krop van de roo of lebbe omtrent even zulke netsgewijze schotjes geformeerd zijn, als de tweede maag, de hoeve of huive heeft aan den krop der eerste maag, waarbij men ziet, en dit moet wel worden gade geslagen, dat de rok dezer vaatjes insgelijks met soortgelijke kleine tandjes bezet is, als die in den bodem der ruitjes van de hoeve zijn, 't geen aanleiding geeft om te stellen, dat zij ook hier een dergelijk nut ter afscheiding hebben. Zie op Plaat XXII. in Fig. 3, hoe deze ruitjes, welke geene regelmatige schikking hebben, zich verdeelen, en met deze tandjes zich allengs verkleinen, tot dat zij in de algemeene geul der roo of lebbe als versmeltende, aan een gemeenen tak, die van bloedvaten verzeld is, met de wanden of klapvliezen der lebbe verbonden zijn, terwijl de eigenlijke band of zenuw des monds den souter afscheidt. Om dit nu klaar te begrijpen, ziet men dan bij a levensgroote dien geweldig sterken zenuwband, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.die, en den souter en de hoeve en de eerste maag, de pens, aan elkander verbindt; bij b b b b b zijn de uiteinden der bladen, uit den souter over deze zware pees heen buigende, tot in den mond der roo of lebbe; voorts ziet men bij c c c c c, hoe de randen der bladeren van den souter in allerlei langwerpige ruitjes of vakjes verdeeld worden, en tevens allengs de tandsgewijze randen der bladeren in ronde kartelrandjes verzachten, dan wederom in kleine celletjes bij d d d, en eindelijk weder in verbreedende cellen e e e in den binnenrok der roo of lebbe verdwijnen, en zich met dezelve vereenigen door den rand der lebzenuws f f f, die tevens de bloedvaten g g g verspreidt, en daaronder, door middel van het vet- en spiervlies h h h, aan een verbonden, de roo of lebbe verbindt, zoo en in diervoege, als zich hier twee der grootste bladeren of klapvliezen uit de lebbe natuurlijk vertoonen. Bij i is derzelver begin tegen de vliezen van den souter; bij k k k is een eerste blad der roo; bij l l het tweede, levensgroote, tot daar het bij n dwars is doorgesneden. Gaarne zouden wij een geheel blad der lebbe hebben afgebeeld; dan, daar deszelfs oppervlakte geheel en al lillig en week is, en zelfs met een middelbaar vergrootend glas geene aanmerkelijke porien of eenige andere bijzonderheden op dezelve te zien ziju, het geheel slijmig en ook het blad te groot is, hebben wij geoordeeld te kunnen voldoen met het aangeduidde gedeelte k k k, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.hetwelk volstrekt aan de natuur gelijk is: te meer, om dat de verkleinde afbeelding der roo of lebbe op Plaat XX in Fig. 2 bij E E volkomen naauwkeurig, en dus zoo voldoende is, dat wij dezelve gerust ter Aanwijzing naar Plaat XX. Fig. 2.toetse tegen eenen anderen durven openleggen; indien men slechts de proportie in acht gelieve te nemen, dat is, dat men de klapvliezen of bladen, waarvan de grootste, alleen uitgenomen zijnde, de lengte van vijf vierendeel elle, de kleinste tot drie en twee vierendeel had, in deze verkleinde Figuur tot eene mindere proportie berekenen moet, en wijders, dat men de uitgang derzelven als tot een punt ziet zamenvloeijen. Veel is er over deze vierde maag nog voor te dragen, dat wij oordeelen tot nog toe niet naauwkeurig genoeg onderzocht te zijn, alzoo dit ingewand de ware verzamelplaats is van alle die zoo wonderlijk bereide stoffen in de drie eerste magen, vooral van die, welke in de Pylorus, de poort, de maagpoort, (Janitor) gevonden worden, en welke maagpoort door helmont, in zijn traktaatje: Pylorus rector, dat is, de regeerder der spijsvertering, genoemd wordt, en zulks met regt, gelijk wij dit nu in de nadere beschrijving der vierde maag zullen betoogen; ja wij zullen er de beschrijving van die Pylorus bijvoegen. Verdere verklaring van Plaat XX. Fig 2.Dus komt ons ten laatste voor de aanvankelijk verhandelde vierde maag, namelijk de roo of de lebbe, zoo als dezelve aan de derde maag, den souter, en dus aan {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.het geheel, verbonden is. Zij is zeer naauwkeurig afgebeeld op Plaat XX. Fig. 2 bij E E: hier is zij in haar geheel geopend, en slechts door eene enkele doorsnijding gescheiden, zonder eenig bovenste deksel of gehemelte, het geen men genoodzaakt was van de andere af te ligten, om de vastigheid der holten, die geene uitrekking gedoogden: de lebbe, daarentegen, gedoogt dit gemakkelijk, om dat hare bekleedselen week, slijmerig en vliezig zijn, zoo dat men dezelve, zonder de inwendige zamenstelling te verplaatsen, gemakkelijk van een spouwen kan Dus ziet men dan in dezelve inwendig die aanmerkelijke vellen, klapvliezen of lobben, zoo verkies ik ze te noemen, om de eigenaardige overeenkomst die zij met eene lobbe hebben, voornamelijk zoo als de mannen, die aan hun halve hembden en de vrouwen die aan de kroplappen dragen, waarmede derzelver figuur volmaakt overeenkomt. Men ziet bij n n n n n n n n n n n n n n derzelver gedaante: deze lobben zijn doorgaans veertien in getal, als men de kleine invoegsels er bij telt, tel ik er zestien. Camper telde er veertien, en het is door mij ook zoo bevonden; doch in een groote Koemaag, waarnaar onze levensgroote afbeelding is geteekend, vond ik nog kleiner tusschenschotten, het geen waarschijnlijk in een jong Kalf zoo zigtbaar niet is. Zij nemen haren oorsprong om den rand van den ondersten mond des souters bij m, wordende insgelijks hare buitenste bekleed- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} sels het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.aldaar verlengd, (zie bij p p p p,) tot aan den spitseren zamenloop bij q q; alle deze lobben zijn niet even lang, om dat de lebbe aan de eene zijde boller en aan de andere zijde holder is, voornamelijk daar dezelve aan het netvlies, dat zij aanmerkelijk voedt, gehecht is: inwendig in deze kleinste holte formeren de kleinste lobben of vellen eene geul o o o, welke tot onderaan bij r en in de Pylorus doorloopt tot in de darmen. Ter wederzijden van deze geul nu beginnen de lobben allengs grooter, langer en breeder te worden, en plooijen tegen het overstaande paar in een, zoo dat, even als in den souter, elke wand of rand eener lobbe tegen zijn wederpaar sluit. Deze lobben vindt men nooit gespannen, zoo als de bladen des souters, maar altoos los en geplooid; zij worden in het midden zeer breed, en versmallen allengs naar onder, daar dezelve als wormsgewijze plooitjes in de Pylorus inloopen en vervolgens dermate in een kronkelen, als of men wormen in een potje door een zag woelen, het geen in onze Figuur bij t t duidelijk te zien is: evenwel zijn de lobbetjes, alhoewel kleiner, hier ter plaatse iets breeder en bladachtiger als in de engte van het aanhangsel bij s: de meeste Ontleedkundigen, voor ons, hebben deze verlengingen en wormsgewijze plooijen wel opgemerkt, ja, de busson heeft dezelve naauwkeurig afgebeeld, maar wij voeden hieromtrent eene bijzondere gedachte: wij {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.durven het als eene vijfde afdeeling der Koemaag, bestempelen met den naam van kronkelmaag; bij t t is dezelve aangewezen. Dat dit gedeelte van de roo of lebbe nu als een vijfde maag of afdeeling is aan Kronkelmaag en deszelfs werking.te merken, blijkt daaruit, dat de bladeren of lobben der lebbe geheel spits eindigen, en te zamen in eenen engen mond bij u u zamenloopen, ja door de spieren der huid van de roo kunnen toegewrongen worden, even zoo als de kroppen der te voren baschreven magen den eenen tot den anderen werken, en dat juist gelijk wij in den overgang der bladen uit den souter in het bovengedeelte der lebbe of roo, tot derzelver lobben, hebben aangetoond; zoo ook versmallen hier de uiteinden dier lobben n n n n n n n n n n n n n n tot wormsgewijze plooijen, die eindelijk in deze kronkelmaag zich weder verwijderen, en alhoewel kleiner, eene aanmerkelijke werking uitoefenen tot eene nog veel fijnere kleinzing als in de lebbe of roo zelve geschiedt. Om dit te begrijpen behoeft men deze kronkelmaag slechts open te snijden en te beschouwen: dadelijk doen zich ontelbare kronkels of wormsgewijze plooijen zien, die zoo bewegelijk en veranderlijk in hunne rigting zijn, dat de minste drukking, beweging or verplaatsing, het zij door de vingeren, door opblazing of het leggen in vocht, de gedaante verandert, en de lobben over, om en door een wentelen, het geen dan een blijk is, dat deze vliezen niet afhan- {==t.o. 242==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.zijn van eene werkende kracht uit haar zelve, zoo als in de pens, de hoeve en den souter plaats heeft, maar eene lijdende, die door de ingevloeide stoffen wordt opgezet en bewogen, en dit hebben deze lobben met die der lebbe of roo gemeen. Het verdient ook opmerking, dat deze lobben genoegzaam geene spiervezelen, maar alleen een broos vetvlies, met eenige bloedvaatjes doorweven, tusschen beiden hebben, zoo dat men met de vingeren zeer gemakkelijk de zelfstandigheid der lobben, als een slijmigen huid, kan afscheiden. Geheel anders, dik en sterk gespierd, is het bekleedsel der eigenlijke maagpoort, de Pylorus, bij y y: deze, alschoon hare spierbekleedsels verlengingen zijn van den uitersten huid der lebbe of roo, worden dezelve echter ontzagchelijk verbreed en sterker. Dit gestel behoort vooral onze aandacht niet te ontsnappen, om het gewigt van derzelver werking, waarom wij al wederom hier met de natuur zelve raadplegende, eene levensgroote afbeelding mededeelen, die wij vertrouwen dat geen klein licht aan het geheele stuk der herkaauwing geven zal. Pl. XXII. Fig. 4.Plaat XXII. Fig 4 vertoont de Pylorus of maagdeur, levensgroote en geopend; aan de boveneinden a a a a afgesneden van het benedenste deel der kronkelmaag, in diervoege, dat de randen der wormsgewijze kronkels b b b b hier vergrooten, en nadrukkelijke vakken en holligheden formeren, die nu eens langwerpig driekant, zoo {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.als bij c c c, dan weder rond en ingekronkeld zich opdoen, als bij d d d: doch alle welke holligheden zoo sterk door de wormsgewijze plooijen e e e e e e e omringd en omvangen zijn, dat zij zich te zamen kunnen knijpen door middel der zenuwachtige zelfstandigheid, die hare dikte uitmaakt, in diervoege, dat men dezelve moet vergelijken bij dooreengevlochten touwen, welke men, naar welgevallen, kan open- of toestrikken: men sla het oog op de afbeelding, en de vergelijking zal het bevestigen; maar wat nu het zonderlinge in deze holligheden is, bestaat hierin, dat derzelver bodem volmaakt sponsachtig is, volkomen gelijk aan die holligheden, die in de groote pens en het begin der hoeve zijn beschreven; het eenig verschil bestaat hierin, dat zij alle molliger, dieper en weeker zijn, alsmede dat zij dieper en groover worden naarmate zij aan den rand der sluiting f f naderen: aldaar zijn zij geweldig sterk en oefenen die perssende kracht, die alleen de Pylorus eigen is, te weten, om de slijmerige en allerfijnste chijl, welke nu zijne laatste afscheiding en kleinzing bekomen heeft, in de darmen te brengen: hiertoe dient bijzonder de onderste kom, die ook de diepste is, bij g, daar ook de kom of holte d zijne uitloozing over den grooten peesachtigen band h h h, die, als de Pylorus gesloten is, een ring of band formeert, waar aan het begin der darmen is, bij i i i i; maar het is opmerkelijk, dat juist bijna de helft {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.der Pylorus of het maagslot k k k in het geheel geene kronkels noch holten heeft, zie l l l, dan slechts eenige mindere of meer dere flaauwe indruksels, die weder beantwoorden aan de wormsgewijze kronkels van de andere zijde, en dus, als de Pylorus of maagdeur in zijn geheel is, tegen elkander sluiten en op een passen: deze sluiting nu is zoo sterk, dat men in de maag eener doode Koe dezelve met geweld niet kan openen, ten minste er naauwelijks een vinger kan inbrengen, waarom dan te regt de naam van Pylorus, dat zoo veel is als deurwachter of liever ontsluiter van de maag, aan dit deel is gegeven. Hoe veel nu aan de kennis der werking van dit deel gelegen ligt, weten, of ten minste behooren alle Medicijnmeesters te weten: aan de leniging, aan het openhouden van dit deel, hangt veelal 's menschen leven af: is de Pylorus verstopt door verharde spijs, is zij ingekrompen door het drinken van veel sterken drank, de eerste oorzaak van kolijkpijnen wordt daar geboren: is de uitperssing van het verteerde onregelmatige, er ontstaan kronkels (volvuli) in de darmen, harden afgang enz.; de Boeren hebben hierom een sprookje, dat zij op boerhave's rekening stellen, doch echter de eenvoudige waarheid behelst; dus luidt het: Houdt uw hoofd en voeten warm, Vult ook matiglijk je darm, En houdt het poortje open, Dan behoefje naar den Doctor niet te loopen. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.Dit sprookje, inderdaad, weten zij op hunne Koeijen ook toe te passen: zij zorgen en letten er op, om deze werking te bevorderen, door des winters, als de Koeijen droog hooi eten, de maag te lenigen door het voeden met lijnzaadkoeken, die men altijd bij een' kundigen Boer vinden zal. Ten slotte van de verhandeling over, en afbeelding der Koemaag en derzelver deelen, zijn wij eindelijk tot aan het gedarmte genaderd, waarvan men het begin natuurlijk ziet afgebeeld in de opgemelde Plaat XXII. Fig. 4 bij i i i i, doch hier dient nu nader aangewezen hoe het gedarmte aan den Pylorus of de maagpoortier eene gansch andere gedaante heeft. Tot hiertoe beschouwden wij van de eene maagverdeeling tot de andere eene beurtelingsche vermaling en kleinzing der spijze van groover tot fijner zelfstandigheid, eindelijk in de lebbe of roo en in de kronkelmaag eene allerlaatste bereiding tot slijm, zoo dat er voor de darmbuis geene bewerking meerder benoodigd was, dan slechts de opslurping der bereide chijl: hierom ziet men dan het begin van dit gedarmte niet meer met sponsachtige noch doornige tepels, maar alleen met neerglooijende rimpels en plooijen gedekt, die aldus door het twaalfvingergedarmte tot in het colon en den aarsdarm vervolgen, uitgezonderd dat zij aldaar wederom verscheiden klapvliezen bekomen, die den drek afscheiden. In Fig. 4 ziet men evenwel digt bij den band des poortiers h h h, aan de {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.zijde bij m m m, hoe aldaar de darmplooijen gekronkeld liggen, daar dezelve bij n n n regter nederwaarts doorstralen, het geen dan aanleiding geeft om te betogen, dat ook hier nog een flaauw gevolg van de werking des poortiers (Pylorus) geoefend wordt, waardoor de fijne slijm en chijl al zachter in het gedarmte vloeit: al hetwelk zamengenomen, dan die zachte voeding en melkwording bevordert, die den herkaauwenden dieren, en bij uitnemendheid aan de Koeijen eigen is, en waarvan wij reeds eenigzins melding gemaakt hebben bij de beschrijving van den omloop, en dit nader hopen te betoogen, als wij over het zogen der Koeijen, de melkwording en de voortteling zullen handelen: dus wij thans hierover niet verder zullen uitweiden, nademaal wij nu alles, wat tot de Ontleedkunde der Koeijen behoort, tot aan het gewigtjg onderwerp der herkaauwing, met allen ijver en naauwkeurigheid betracht hebben. Eene opmerking dient er echter nog bij, te weten, om, zoo veel het doenlijk zij, de onderscheiden vochten in ieder der bijzondere maagkameren te kennen, en daarenboven al het gezegde en afgebeelde te brengen tot een aaneengeschakeld begrip der werking, en hiervan moeten wij nu nog iets nader voordragen. In het achtste Hoofdstuk der tweede Afdeeling is reeds over de chijlwording in en omtrent het gehemelte, tot in den slokdarm, gesproken. Bij de verhandeling over {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.de vier magen, zoo in- als uitwendig, is mede niet overgeslagen het geen tot de bijzondere sappen der magen zoude dienen betoogt te worden, dan hier in doen zich nog zwarigheden op, die niet gemakkelijk zijn op te lossen, alschoon men na genoeg derzelver vermogen uit de uitwerking kan beredeneren. De groote vraag is eigenlijk deze: Nademaal in de vier of vijf afdeelingen der Koemaag, ieder op zich zelve eene bijzondere werking plaats heeft, zijn dan ook de sappen van elke afdeeling der maag, van eenen bijzonderen aard? om hier vrij en rond onze gedachten te zeggen, oordeelen wij van ja, want het is den Natuurkundigen over bekend, dat ieder soort of ras van dieren een maagsap heeft, overeenkomstig het natuurlijk voedsel, dat hij verteerd. Een roofdier, dat vleesch eet, zoo wel onder de viervoetige dieren als onder de vogelen enz. heeft een bijzonder maagvogt, dat het vleesch, ja zelfs beenderen kan verteeren; zoo ziet men de Honden geheele beenderen en bonken doorslikken, welke door hun verteerd worden. De beroemde de reaumur heeft met vele proeven bevestigd, dat de graanetende dieren, bijzonder de vogelen, de sterkste magen en de zuurste sappen hebben; het is bewezen dat elk dier, zoo wel als elk mensch eene hem bijzondere uitwaseming van fijne dampen heeft. Men weet dat de Jagthonden en het Hondenras over het geheel, bijzondere soorten van dieren aan hunne uitwaseming op- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} sporen. het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.Toen wij over de reuk der Koeijen spraken, is dit insgelijks aangeroerd; maar hier dient het ten betooge, dat, nademaal alle uitwasemingen uit de ligchamen der dieren, gebooren worden uit de spijs verteering, de digestie of gisting (fermentatie) in de maag, en daar nu de voeding in de ingewanden, eindelijk in het bloed, de chijl, pisse en afgang, bijzondere eigenschappen overlaten, welke eene bijzondere werking in maag en ingewanden aanduidt. Ten aanzien der Koeijen is hier van een zeer bewijsbaar voorbeeld, te weten: dat haar drek en afgang altoos week, dun en als tot een koek zamenvloeit; daar en tegen is de afgang der andere soorten van herkaauwende dieren, heet, vast en uit keutels en harde bollen zamengesteld, bij voorbeeld: de Schapen, de Bokken Hartebeesten enz. hebben den afgang meest zwart, bruin en keutelig, dit weet een iegelijk in ons Land; en wat de uitwaseming betreft, een ieder weet dat de Schapen eene heete brandige uitwaseming, de Bokken eene stinkende uitwaseming hebben, en waar wordt dit door veroorzaakt? niet anders als door den aard der spijze, die der maagvochten en chijlwording. Dit dan algemeen bewaarheid zijnde, slaan wij nu de Koeijen eens gade, dan zal al ons vorige betoogde van de onderscheiden magen hier op nederkomen, dat de chijl, de maag en darmvochten eene aan de Koeijen alleen eigene aard van bereiding hebben. In het {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.achtste Hoofdstuk der tweede Afdeeling, is de chijlmaking in den eersten weg, te weten de muil, de mond, het gehemelte enz. uitvoerig beschreven, en aldaar aangemerkt dat deze vochten tot het kaauwen en kleinzen van het afgegraasde gras of de kruiden dienen, in zoo verre, dat die vochten geene andere kracht bezitten dan benoodigd is tot de zachte doorzwelging, en eigenlijk niet anders dan een uitgesijpeld speeksel is, dat door den slokdarm doorgaande tot in de eerste maag of de pens, aldaar met het maagvocht tot een nadere trap van verteerend vermogen, bereid wordt, en het voedsel tot een pap (pastum) bereiden: dit vocht is dikker en vermengder dan de chijl, die op zich zelve een slijmerige heldere gedaante heeft, doch hetwelk willis, zwammerdam, peyerus en anderen, vergelijken bij afgekookt gerstenwater, waar mede het volmaakt overeenkomt, gelijk ook met dezelve flaauwe smaakreuk, maar in de pens is het vocht dikker. De Heer vink vergelijkt het zeer natuurlijk bij de pap en het sap van gekookte spinage; de vergelijking is ongemeen wel, want de reuk en de smaak van dit maagsap is als 't ware dezelfde: eene meerdere goorigheid evenwel doet opmerken, dat het plantzuur (Acidum vegetabile) hier van veel uitwerking is, daar het Alkalijn der dierlijke vochten in de volgende magen meerder gisting maakt, want als men de vochten uit de tweede maag, de hoeve of huive, uitperst, is de {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.reuk geilder, en alhoewel de slijm dunner is, van een prikkelender smaak, hetwelk zekerlijk veroorzaakt wordt door de fijnere vermaling der herkaauwing, en de ongemeene subtile werking der celletjes in die maag; maar onderzoekt men het vocht uit de souter, hier is de pap fijner, de vochten slijmiger, de reuk stinkende en goor, de smaak walgachtig, in één woord, als drek, en hier heeft dus een nadere trap van kooking, digestie, verteering enz. plaats. Eigenaartig verdeeld peyerus deze drie onderscheiden gistingen der maagvochten in aantrekkende (Attrahentem), in inhoudende en bewerkende (retinentem), en in uitstortende of afscheidende (expellentem), en dit is zoo, want behalve den aard der vochten, zoo zijn de spiervezelen, de vaten en de vetvliezen, in iedere maag, hier toe geschikt, en bijzonder in den souter tot de afscheiding; want in beide de vorige magen heeft zoo sterk eene gisting geene plaats als in den souter. De zure, de schuimige slijm tusschen de bladeren, bewaarheid dit; daarenboven wordt door deze gisting of fermentatie, in deze maag, de afscheiding van het melkachtige stremsel bewerkt, zoo dat, na de afscheiding, door middel van deze gisting, het afgescheidene bij voorraad bereid is, om aan de vierde maag, de lebbe of de Roo, dat stremmend vermogen tot kaasbereiding of stolling mede te deelen: dit heeft de onvergelijkelijke aristoteles doen besluiten, om deze ei- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} genschap, het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.als alleen en bijzonder aan de herkaauwende dieren eigen, te bepalen tot twee bijzonderheden, te weten: de eene tot de melkvochten en derzelver stollende kracht, en de andere tot bereiding der pillen of bollen, die in de eerste maag geformeerd worden, en welk door plinius ook tophi, dat is: ronde bollen of bulten genoemd worden, en door ons zijn beschreven in dit Hoofdstuk, en afgebeeld op Plaat XXI. in Fig. 5. Wijders zegt de Wijsgeer, dat het in deze derde maag is, daar de vochten geschikt zijn om de verdikte vochten in de Roo of vierde maag over te brengen: fabricius ab aquapendente, bevestigd dit, als hij zegt dat de melkvochten in den souter en van de eene maag tot den ander, eindelijk in de vierde eene volkomen stolling tot kaas bekomen, bijzonder als de Koeijen of Schapen zoogende zijn. Wij zullen 's Mans gezegde woordelijk overnemen: Tota ratio multiplicitatis ventrium dependet ex varia natura cibariorum commutandorum, quod sit primum assecutus ex agnis Lactescentibus. NB. qui quo tempore lactent, tres habent priores ventres fere otiosos, cum solus quartus id sit, qui major cacteris tunc temporis est, propterea quod lac solus primo suscipit et in ipso concoquitur, unde coagulum in quarto tantum ventre reperitur, quod est lac concretum concoctum, et coagulatum; dat is vrij gevolgd: ‘de geheele oorzaak der vermeerde ma- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} gen het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.hangt af van de verandering der onderscheidene voedsels, het geen men eerst best kan nagaan ten tijde als de Schapen of Ooijen zogende zijn, als dan zijn de drie eerste magen meestal stil of zonder bijzondere werking, terwijl de vierde alleen dit doet, die, als dan op dit tijdstip meerder uitgezet is dan de overigen; daarenboven, om dat zij het eerste de melkvochten ontvangt, en in haar inhoud als kookt, wordt het stremsel ook alleen in deze vierde maag gevonden, te weten, zaamgekooktel, en zaamgeronnen melk.’ Deze beschrijving van fabritius is volkomen ook waar in de jonge Kalfkoeijen, zoo lang dezelve zogende zijn, maar vooral kort na het kalven, als wanneer de Koeijen in eenige uren, weinig eten, tot dien tijd dat de elders opzetten, als dan heeft de eerste melk zelve een stollend vermogen; onze boeren noemen dit biest, en houden het voor lekkernij, doch ik voor mij, heb dezelve, uit hoofde der vette geiligheid, nooit dan met walging kunnen eten. Sommige verkoopen deze biest in kleine kannetjes, onder den naam van stremsel, waar van de zoogenaamde prut, zoo als men die, vooral in Amsterdam, noemt, gemaakt wordt: evenwel vermindert deze eigenschap tegen den tijd, dat de Koeijen, zoo als de boeren zeggen, uit de melk raken; doch hier van in 't vervolg nader, bij de beschrijving van het Boerenbedrijf. Maar wij moeten een oogenblik blijven {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.bij het onderwerp, te weten het sap der vierde maag, de lebbe of roo, waaromtrent de groote vraag is, hoe en op wat wijze het vocht in dezelve zoo aanmerkelijk verschilt van de vochten der overige magen? Dit onderwerp heeft vele, niet alleen Ontleed-, maar ook Scheikundigen bezig gehouden. Eenige willen, dat het een fijnder zuur zij, hetwelk in deze maag, door de menigte vaatjes, de klierachtige lebben en de medewerking van het netvlies, wordt afgescheiden; andere noemen het dierlijke vlugge zuurachtige geesten, die door de vorige magen allengs versijnd zijn. Peyerus voegt er eene bijzondere warmte bij, die aan deze maag eigen zoude zijn; hij leidt dit zijn gevoelen natuurlijk af van de stolling der kaas, het karnen en kleinzen der boter, hetwelk doorgaans door de warmte geschiedt, en dit is waar, want onze boeren gebruiken altoos, tot eene zekere graad, warm, gekookt water. Onze boeren, die kalven mesten, mengen ook altijd warm water door de melk, al komt dezelve warm van de Koe, en men zal meest altoos in de lebbe, geheele klonten geronnen kaas vinden; maar, dar wel op te merken is, men vindt dit nimmer in de darmen, maar wel eenig kappel, zoo als in warme dagen, wanneer de melk schielijk kappelt, en dan goor en zuur wordt, hetwelk dan de zurenden aard der stoffe bewijst; maar, (en peyerus heeft hier ook wel op gelet,) de tot kaas gestolde melk, wordt door die zelfde vierde maag {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.wederom tot slijm gekleinsd, eer zij in de darmen overgaat, en die geschiedt, volgens ons gevoelen, juist in die holtens, welke wij als een vilfde maag, bij den poortier of Pylorus, hebben afgebeeld, (zie Plaat XXII Fig. 4.). Maar er is nog een ander gevoelen over de wording van dit maagvocht, waar van ik voor mij gansch niet, afkeerig ben, te weten, dat hier een gesting (effervescentia) tusschen het zuur en het Alkalijn is. Bruinerus leidt dit af uit den eigenschappelijken aard der gesting, die, naar de stelling der Chemisten, nimmer geschiedt, dan door een zuur en Alkalijn, dat daarenboven derzelver zouten een bijzondere werking doet hebben op den dierlijken aard in de spijsverteering; inderdaad dit gevoelen streelt ons, om dat wij menschen zelve ondervinden, wat gevolgen het zuur of de rode, zoo men zegt, in de maag heeft, als het over het Alkalijn heerscht, en wederom hoe het maagvocht getemperd wordt door Alkalijne of resorberende middelen, die de te sterke gesting in beiden temperen, dan bepalen wij ons zonder bedenking, met achterlating van nog velerleije bedenkingen, die de groote boerhave en zijn Leerling van zwieten hier over gemaakt hebben, en welke laatste zeker van den beroemden camper wat meerder had behooren geëerbiedigd te worden, ofschoon hij eene kleine misvatting, ten aanzien van dit kaasmakend vocht scheen te hebben gehad, daar ondertusschen 's Mans aanmerking, aangaande {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.den aard van dit stremsel, waarheid was: dan dit daarlatende, bepalen wij ons tot dit volgende: dat in de roo of lebbe, eindelijk in de bekkens en holtens van het poortier, de reeds herkaauwde, naderhand gekleinsde spijze, door eene bijzondere gesting op nieuw wordt getemperd, en welker stremmende en afscheidende eigenschap van een' vluggen dierlijken zuurachtigen geest afhangt, in diervoege, dat dezelve in staat is om in de sijnste deelen en wanden der klapvliezen in te dringen, en dus aan de slibbe of slijm, welke aan deze maag bijzonder eigen is, de fijne verteerende eigenschap mede te deelen, die aan de voorige magen of niet, of ten minste in minder trap eigen is, en dan gevolgelijk na de allerfijnste kleinzing, gesting of spijsverteering, de slijm, slibbe en verdere stoffen door den poortier in de darmen te storten, alwaar die stoffen dan door de werkende beweging der darmen, die men peristalticus, dat is wormsgewijze, noemt, verder door deze darmbuizen gevoerd wordt; hier nu geschiedt de laatste en aller fijnste, in vele opzigten voor ons verborgen, afscheiding der melk en voeding, bloed en pismakende vochten; hier wordt door middel van het alvleesch en darmscheil, het bloed van weivocht voorzien; aan den oorsprong der darmbanden ontvangt de lever zijne bijzondere vochten tot galbereiding, de milt zijne stoffen, en het netvlies en de overige deelen hun voeding; het is dan hier de plaats, waar het {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.gedarmte, waar van wij op Plaat XXII, het aanhangsel aan den poortier hebben afgebeeld, die lange buis formeert, die he voedsel andermaal zuivert en eindelijk den drek formeert en uitwerpt. Het is den kundigen niet onbekend dat ook het gedarmte in zijne ligging zoo wel als in zijne werking, aanmerkelijke voorwerpen van onderzoek oplevert, die wel te kennen, derzelver aard, werking en afscheiding te weten, een zeer gewigtige kundigheid voor een goed Medicijnmeester is. Bij de verhandeling over het vetvlies, de lever, milt enz. maar bijzonder bij de beschrijving van den ommeloop, hebben wij, met betrekking tot het uitwendig darmgestel, derzelver lengte, de form en gedaante voorgedragen; er blijft dan hier nog over, om, ingevolge onze schikking, nu den grooten en langen buis, die het uiteinde der magen is, namelijk het gedarmte, kortelijk een weinig te onderzoeken: veel, ja zeer veel was hier over uit te weiden, bijzonder over de opslurping en uitstorting, die de geleerden absorberen en resorberen noemen, en ook over die oneindige fijne kussing (anastomosis) der bloedvaatjes, die bij ieder tak, uit den ommeloop, de darmvochten helpen afscheiden, dan, dit onderwerp is vooreerst genoeg bekend, alschoon het zekerlijk in de Koeijen zijne bijzonderheid moet hebben; daarom zullen wij het zakelijkste, wegens het inwendig gestel, nog voordragen, op dat het voor den Landman en ook voor meer ervaarnen vatbaar zij. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.Ten slotte dan dien ik hier nog met een woord iets naders van het inwendig darmgestel te melden. Derzelver inwendigen aard is genoegzaam dezelfde als in de uiteinden des poortiers en de roo zelve; het geheele bekleedsel is even klierachtig, even slijmerig en slibberig, vol zachte tepeltjes, als spons- en fluweelachtig: dit bekleedsel noemt men in den Mensch Tunica Villosa, zoo als meer gezegd is: alleen schijnt er door het twaalfvingerig gedarmte nog eene nadere verfijning plaats te hebben: in alle de dunne darmen, tot aan de dikke darmen toe, zijn, als in een eenparige buis, de sappen eenerlei; men noemt dezelve Gastrici, dat is, buikvochten, darmvochten in den buik, alwaar dezelve als in eene werkplaats verzameld zijnde, door eene gedurige wormsgewijze beweging (Motus peristalticus), hetwelk eene gedurige draaijende of kronkelende beweging beteekent, al zachtjes naar beneden geperst worden, tot in de dikke darmen en het Colon, dat is het gedarmte van den onderbuik, van daar in den blinden darm (Coecus), dus genaamd omdat dezelve enger is, en als een afzonderlijk verband heeft met het Colon en de andere darm, daar ze als, bij vergelijking, het oog van is, om dat zij die beiden schijnt te besturen: dit gedarmte met het Colon verschilt merkelijk in de Koeijen bij dat van andere herkaauwende dieren: hier krijgt de afgescheiden drek hare gedaante of vorm tot gestremde klompen, die {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.dan verder door de regte darm voortgeperst; in den aarsdarm, (die ook endeldarm genoemd wordt, als zijnde het eind der darmen,) uitgedrukt worden. In de dikke darmen vindt men, even als in den Mensch en andere dieren, klapvliezen, die halvemaansgewijze over en tegen den anderen werken, en den drek als tot klompen vormen: het Colon in de Schupen en Geiten meerder celachtig, zoo dat hierin de keutels geformeerd worden: in de Paarden is het ongemeen groot en knobbelig, zoo dat men bij het openen van den buik dadelijk erkent en ontdekt, dan de ronde kluiten der paardendrek hier geformeerd worden: in de Konijnen is, naar gerade der grootte van het dier, dit ingewand zeer aanmerkelijk; men ziet er duidelijk de afscheiding dier drooge keutels in, en vervolgens dezelve den eenen van den anderen gescheiden, tot in den aarsdarm elkander volgen. Het is dus opmerkenswaardige; dat deze grasetende dieren hierin van de Koeijen zoo veel verschillen, daar het voedsel bijna of genoegzaam eenerlei aard heeft; het is daarenboven de oplettendheid waardig, dat men in de paardendrek altoos stoppels, haverdoppen en onverteerde gerst vindt: wijders, dat de keutels der Konijnen, Hazen en dergelijken, altijd droog, zelfs hard droog, de heistoppels nog behouden: van den Mensch weet een ieder, dat onder den afgang meest altijd vele onverteerde spijzen wordt uitgeworpen, als erwten, boonen, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.schellen, appelpitten enz.; maar daarentegen in de Koeijen is de drek zoo fijn, zoo lemig en dun, dat men er niets in vindt. Men kent een vogeltje, hetwelk men Koevinkje noemt, ook de geele Kurkstaart, die op de koedrek aast, maar dit is op geen stoppels noch graan, maar op de wormpjes, die er de drekvliegen in liggen: dit soort van vliegen noemt men Koevlieg, eene soort, dat men wel omzigtig van den Asylus of Bremvlieg, die zijne eijers in den huid der Koeijen ligt, moet onderscheiden: deze Koedrekvliegen hebben volmaakt die geelgroene kleur der koedrek, en toonen dus, dat ook iets van den aard van het drekvoedsel tot hun overgaat; het is voorts bekend en te meermalen gezegd, dat de koedrek ook dunner is, dan die van eenig ander dier, zoo dat de Koe, vooral als zij groen gras eet, dun afgaat; eene Koe perst ook zoo zwaar niet met den aarsdarm. De Boeren letten hier zeer aandachtig op, want als zij bespeurer dat eene Koe perst of dringt, noemen zij het dungen, en zijn er straks bij, vooral 's winters op stal en tegen dat eene Koe kalven moet, omdat dan, gelijk men weet, de lijfmoeder sterk tegen den endeldarm perst. In dit geval heb ik meer dan eens gezien, dat de Boer of eene handige Boerin de hand met den ontblooten arm in den aars bragt en er den drek uithaalde: in de Veesterfte heb ik op die wijze wel pillen en purgeermiddelen in het gedarmte doen brengen, waaruit dan blijkt, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.dat dit uiterste gedeelte der darmbuis almede eene leniger ontsluiting heeft dan in andere dieren. Men neme dit nu eens te zamen: men herinnere zich alle de bijzonderheden in de sapwordingen en kleinzing van het voedsel in de vier magen, te voren ordelijk betracht: men lette op het betoogde verschil der uitwaseming in de dieren: men voege er bij de zoo aanmerkelijke betrekking, die de vochten der eene maag tot de andere hebbende, dezelfde betrekking ook in het gedarmte plaats heeft; nog eens, men ga het gestel der spierveselen, der vetvliezen, der zenuwvliezen, der vatvliezen naar; in één woord, men bezie het geheele gedeelte van den slokdarm, van het strottenhoofd af tot aan den aars toe, dan zijn alle deze deelen te zamen van eene allerkunstigste buis voorzien, die men volmaakt vergelijken kan bij een water - werktuig, dat door buizen, waterleidingen, bakken verlaten, perspompen, zuigers en zeeften, eindelijk het zuiverste water opgeeft, en als eene fontein den aamechtigen verkwikt: even zoo werkt dan dit geheele gestel als een werktuig, om de fijnste, de gezuiverdste vochten uit hare bronnen mede te deelen aan de klieren en vetaderen, terwijl de overige weivochten, de chijl- en melkstoffen, door het geheele ligchaam worden afgescheiden, opgeslurpt en omgevoerd door het hart, de longen, de lever, de milt, de nieren, de baarmoe- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} der, het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.de melkboezem, tot zoodanige bijzondere einden, als elk deel en elk vocht benoodigd heeft, en in welke zonderlinge en verbazende afscheidingen ons menschelijk vernuft niet dringen kan, en vooral moet ieder wijsgeer, ieder bewonderaar der wijsheid van den grooten Maker hier verstomd staan, en met erkentenis van eerbied vragen: hoe is dan aan dit dier, dit ontzagchelijk dier, zulk eenen bijzonderen aard ingeschapen, om niet alleen aan alle zijne werktuigelijke deelen, maar ook aan derzelver uitwerkselen bloed, weivochten, melk, galle, pisse, tot den drek toe, zulk eene zachte, voedende en nuttige eigenschap te geven, dat het menschelijk geslacht, van wat volkeren of natien, hoe woest of beschaafd zij zijn, in dit dier en zijne voortbrengsels hun zegen, hun welvaart, hun rijkdom en hun nooddruft vervuld zien? Is er, kan er iemand gevonden worden, die hierin niet ziet, dat de hand des Heeren dit doet? Gij dan, mijne waarde Landgenooten! die weet, ziet en kent, welk belang, nut en voordeel dit dier aan allen, bovenal aan ons Vaderland verschaft, legt met mij eerbiedig de hand op den boezem, ja legt u eindig vernuft neder bij het gene wij niet verder kunnen nog mogen weten, want tot den einde toe zullen wij nooit de oorzaak aller dingen weten. Gelooft mij, hoe dieper wij in de wonderen indringen, hoe meerder de grootste, de geest- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkste, het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.de begaafdste Natuuronderzoekers, (zoo zij niet verhard zijn door eigen hoogmoed, door dat ingebeeld menschelijk regt) hun onmagt erkennen moeten: de spreuk is onwaarachtig: tres Medici duo Athei, dat is: drie Medicijnmeesters, (men doelt eigenlijk op Ontleedkundigen) twee godlochenaars. Ik ontken het, zij kunnen het niet zijn, die regtschapen arbeiden, die met eigen handen arbeiden, uit eigen oogen zien. Een Vaderlandsche nieuwentijd en zwammerdam hebben cartesius en spinosa beschaamt; eenen peijerus en zijne Zwitsers, God leeren eerbiedigen in de wonderen van het geen zijn eigen hand en oog in de Runderen ontdekt had, en wie kan aan ons Vaderland de eer van den weergalozen zwammerdam, van ruisch ontnemen? Wat heeft de beroemde nieuwentijd terug gebragt van zijne Spinosistische stellingen? immers niets dan de overtuiging door eigen onderzoek. Daarom vergeef mij, Lezer! zoo ik in dit stuk over de Koeijen, bijzonder in de herkaauwing, niet verder heb kunnen indringen: vergeef mij: zoo ik, om de rijkheid der stoffe, iets mogt overgeslagen, iets niet vatbaar genoeg mogt hebben voorgesteld. Vergeef mijne onmagt, mijne menschelijkheid, die niet verder heeft kunnen treden, en laat dan anderen na mij het verbeteren, en zoo mijn ronde Hollandschen aard somwijlen het ernstige met eerlijk jok vermengd heeft, ook hier in {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. IV. Hoofdst.eisch ik uwe inschikkelijkheid. Voor den Burger, voor den Boer, voor den Landbouwer, voor den Veeman, voor den Landheer heb ik geschreven, en is er iets in voor den geleerden, dan is mijn arbeid ook aan hun toegewijd: terwijl nu de Verhandelingen over de teeldeelen, de bevruchting en verlossing, de huishouding en behandeling der Koeijen, de hooibouw, het boter- en kaasmaken, de ziekten, enz. zullen volgen. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde afdeeling. Vijfde hoofdstuk. Behelzende eene inleiding tot de kennisse van de mannelijke en vrouwelijke teeldeelen der Runderen in het algemeen, en bijzonderlijk eene Ontleed- en Natuurkundige beschrijving der teeldeelen van den Stier, mitsgaders deszelfs teeldriften. het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.De kennisse der teeldeelen, waardoor de geslachten der dieren en planten hunnen geslacht-aard voortplanten, is, van alle eeuwen af een onderwerp ter navorsching geweest, zoo wel bij den eenvoudigen als bij Inleiding tot de kennis van de teeldeelen der Runderen.den geleerden; doch voornamelijk was de aandacht gevestigd op zoodanige wezens, het zij dier of plant, bij welker vermeenigvuldiging de mensch het grootste belang had. Alle volkeren hebben immers altoos veel belang in het welzijn van den Landen Akkerbouw, en in de vermeenigvuldiging {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.van hun vee gesteld, en stellen er als nog veel belang in. De Natuur zelve was van 's werelds begin de leermeesteresse der menschen; de vroegste bewoners der aarde waren zeer ervaren in dit stuk, en vooral in de veefokkerij. Wij weten, dat de voornaamste rijkdom der Aardsvaderen abraham, izaäk, en jakob, mitsgaders derzelver bloedverwanten, ja van alle de Palestijnsche volkeren, in de menigte van hun vee bestond, en wij hebben uit hunne overleveringen heden nog de beste voorbeelden ter hoeding en vermenigvuldiging van Runderen, Schapen, Geiten enz. De kundigheid van jakob, in het vermeerderen der kudde gedurende zijnen dienst bij laban, was buitengemeen, zoo dat zijne kudde dermate vermeerderde, dat hij, God lovende, uitriep: met eenen staf ben ik over den Jordaan gegaan, en ik ben tot een groot heer geworden. In Palestina werd abraham reeds voor den rijksten en magtigsten Herder erkend, en waarvan hing dit alles anders af dan van de grondige kennis van de voortteling der herkaauwende dieren? en sloegen wij het oog op alle de overleveringen der Ouden omtrent deze wetenschap bij andere wereldvolken, er was geen eind aan om alle de voorbeelden aan te voeren. Zeker is het ondertusschen, dat hierin de Chaldeën, benevens andere Palestijnsche en Egyptische volkeren de beroemdste waren, en dit daarna in Griekenland en geheel Azië, en zoo vervolgens bij alle Eu- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} ropische het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.volkeren is nagevolgd; zoo dat de voortreffelijke Landgedichten van ennius en virgilius uit de schriften van aristoteles en andere Grieksche Wijsgeeren en Landbouwers zijn overgenomen, en welke zeker, als men dezelve met opmerking nagaat, niet weinig kunde in het stuk der voortteling van het vee opleveren. Ondertusschen schijnt het ons toe, dat zij meerder op de kennis der driften, dan wel op de kennis der inwendige deelen zich hebben toegelegd. Althans buiten aristoteles, hippocrates, democritus, aelianus en anderen, zijn er ons weinige bekend, die opzettelijk de teeldeelen der Runderen enz. ontleedkundig hebben waargenomen; althans zij hebben er geene afbeeldingen van nagelaten, hetgeen aan de toen nog onbekende graveer - en plaatdrukkunst zeer waarschijnlijk te wijten is: hoe het zij, dit is zeker, dat wij sedert de toeneming dezer kunst, nevens ontellijke andere ontleedkundige afbeeldingen, ook zeer vele van de dieren bekomen hebben. Nu eischt ons bestek, eenig gewag te maken van die Schrijvers, welke ter voorlichting in dit stuk hebben uitgemunt. Met alle regt komt de Italiaansche graveerkunst, onder het bestuur van casseri placentinus en fabricius ab Aquapendente den voorrang toe, inzonderheid de laatste, die ons verscheiden ongemeen keurige taferelen van de baarmoeder der Koeijen en Schapen gegeven heeft, vooral in den Italiaanschen druk, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.teekeningen, in den smaak van den beroemden mellan, onnavolgbaar zijn. Voorts zijn er naderhand nu en dan eenige bijzondere deelen door dezen en genen hier en daar verspreid, afgebeeld, die door den Amsterdamschen Hoogleeraar blasius veelal zijn bijeen gevoegd; velen zijn er nog in verscheidene Acta verspreid, bijzonder van t. bartholinus; dan deze figuren zijn zeer slecht, en hoe geleerd de Schrijver zij, niet zeer aannemelijk, hetwelk grootelijks, zoo het ons toeschijnt, is toe te schrijven aan den heerschenden smaak van dien tijd, om misgeboorten te verbeelden, of misschien wel uit te vinden, waarvan het werk van licetus de Monstris geen klein bewijs is. Dan in het volgen der natuur heeft de Utrechtsche Professor hoboke benevens den grooten zwammerdam het ijs gebroken; de eerste door zijne waarneming en naar het leven gevolgde afbeelding van de teeldeelen, de baarmoeder, de vrucht enz. van eene Koe en een Kalf; de laatste insgelijks, doch bijzonder over de teeldeelen en zaadvaten in een' Stier: in diervoege, dat wij het ons eene eere stellen, de voetstappen van deze Vaderlandsche Mannen te drukken. Wat de buffon betreft: deze heeft zeker ook zeer fraaije afbeeldingen van de teeldeelen van den Stier en de Koe gegeven, doch dezelve, bijzonder die der Koe, daar het voornamelijk op aankomt, komen ons vrij verward voor, en de beschrijving meer meetkundig, dan beredeneerd. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.Dan, dewijl ik voor mijne Landzaten verstaanbaar en duidelijk wil zijn, zoo heb ik dan ook, in dit opzigt, de moeite genomen, om alles op te sporen, wat onder het bereik mijner onderzoekingen konde komen; ik heb dus de kundigheden naargespoort, en vergeleken met de natuur zelve, waar uit dan deze mijne waarnemingen en beschrijving van de Teeldeelen der Runderen, benevens de daarbij behoorende, volgens de natuur vervaardigde Afbeeldingen, voortgevloeid zijn. Ik heb dit onderwerp volstrekt zoo uitvoerig willen behandelen, als mij eenigzins doenlijk was. Alles wat maar dienen konde ter vermeerdering der kennisse van zulk een wonderbaarliljk gestel, als dat der Teeldeelen in de Runderen is, heb ik in dier voege voorgesteld, of ten minste getracht voor de stellen, dat onze Landzaten, alschoon in de subtiele ontleedkunde niet bedreven, echter nagenoeg kunnen leeren kennen en onderscheiden, het geen tot dit verbazend gestel der Runderen behoort; te meer, daar dat gestel, even als in de samenstelling der maag, geheel en al afwijkt en onderscheiden is van alle de levendbarende viervoetige Dieren. In alle dezen, weet men, is de baarmoeder zoo geschikt, dat de voeding der vrucht in de baarmoeder, door de aaneenhechting van eenen bijzonderen, voor elk dier geschikten, moederkoek bevorderd wordt, maar in de Runderen vertoont zich zulk een bijzonder gestel deezer dee- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} len, het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.dat het menschelijk vernuft er voor stil staat; nademaal hunne teeldeelen geheel en al verschillen van die der andere dieren. Dit te betoogen, is thans onze taak, over welkers gewigt de Lezer best zal kunnen oordeelen, als hij ons met zijne oplettende aandacht gelieve te begunstigen. Te dien einde vangen wij dan aan met de Beschrijving der Teeldeelen van den Stier. De teeldriften der Runderen.De Stier of eigenlijk het mannelijk Runddier, heeft, gelijk alle andere dieren, zijne teeldriften, en gevoelt de hitte der liefde ook op zijnen tijd. Er zijn dieren, en onder deze de meeste gevingerde dieren, welke op alle tijden vatbaar zijn voor de teeldrift, naarmate zij voorwerpen onder hunne wedersekse ontmoeten, welke die driften opwekken en kunnen koesteren, en het is genoeg bekend, dat deze geslachten verscheiden malen in een jaar driftig zijn. Ten aanzien der menschen, weet men, dat de vrouwen genoegzaam op alle stonden en dagen des jaars ontvangen kunnen en bevrucht worden, en dit is zeer bewijsbaar eene uitsluitende bijzonderheid bij de menschen; evenwel komen de Wijsgeren, en vooral de Dichters, ja ook de Natuurkundigen daarin overeen, dat de Lente, de April- en Meimaand, als wanneer de gansche Natuur als verliefd en in teelkracht is, ook de Mensch als dan meerder en teederer koesterende aanprikkeling gevoelt, en dit is reeds, bij de melding der Huwlijksgewoonten in ons Land, door ons betoogd, te we- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.dat de meeste Huwelijken in de Lente en tegen of in de maand Mei voltrokken worden. Dit deed ons in zekere Aprilsche Vrijaadje Roosje tegens haar vrijer zeggen: 't Aprilletje is wel zoet, maar in de groene Mei, Dan is het eerst de tijd, te stoeijen in de wei. De Meimaand is ook de kweeltijd der verliefde vogeltjes, die dan paren. Ten aanzien der Koeijen, meldt ons virgilius uitdrukkelijk, volgens de vertaling van vondel, dat het geile merg in de lente meest ontvonkt wordt, want, zegt hij: in de Lente komt de hitte in het gebeente, in de April- of Meimaand dan is de regte Teeltijd der Koeijen, ook Bronstijd genaamd, dat bijzonder op de Hertebeesten wordt toegepast. Onze Landzaten noemen het de springtijd, de rijtijd der Stieren, en de tochttijd der Koeijen, waarvan men zegt: de Koe is of wordt tochtig; misschien is dit wel ontleend van het gevoelen der Ouden, die willen dat de Merrien en Koeijen, als zij ritzig of tochtig worden, den muil naar den wind of de tocht wenden, om den koelen wind te vangen. Dit bedoelt virgilius uitdrukkelijk, daar hij over de drift der Koeijen en Paarden handelt. Zoo dra, zegt hij, dit vuur het geile merg ontvonkt, (meest in de lente, want in de lente komt de hitte in het gebeente) dan staan zij op hooge rotzen, en geeuwen met den bek naar den westen wind, en slokken de lucht in. - {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.Dit is niet zeldzaam op te merken in onze Koeijen, als zij beginnen tochtig te worden, en er waait een zoel west of zuidwest koeltje, dan ziet men dezelve den muil onder het stil staan in de lucht steeken tegens den wind in, daar zij anders altoos het achterstuk tegen den wind stellen: vervolgens bewegen zij veeltijds den kop op en neer en bulken zachtelijk; dit is het eerste teeken der liefdedrift: eindelijk bij toenemende drift, beginnen zij te loopen, met elkander te stoeijen, te spelen en op elkander te rijden. Als de Boer dit ziet, wordt de Stier of daaromtrent, of in een naastgelegen weide gebragt, of ook onder den koppel gelaten, met een hout schot om den nek, op dat hij niet ontijdig de Koe dekke, voor dat zij volkomen driftig zij, of op dat de Vrijsterkoeijen, om dien geliefden vrijer niet aan het vechten zouden geraken, dat er anders wel eens op volgt. Maar is het dan, dat bij eene Koe de rijpe tochtigheid bespeurd wordt, en de banden der heupen lenig, de klink of vrouwelijke deelen vochtig en lenig worden, dan slaakt men den Stier en voert hem bij de Koe, die zich dadelijk laat dekken, en dat met zulk een stilte, en zoo oogenblikkelijk, dat door mij, en zeker door de meeste oplettende Natuurkenners, in geen een dier, een korter tijdstip van bevruchtiging wordt waargenomen: immers geen sekonde duurt de bevruchtiging van dit ontzagehelijk dier. De Paarden weet men, bespringen ook zeer kortstondig, doch {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.staan een poos stil na de ontlasting, en bijten dan de Merrien in den nek, maar in den Stier is het zoo oogenblikkelijk, dat in een oogopslag bijna het werk verrigt is. Deze brons- of springtijd der Stieren en Koeijen duurt gewoonlijk ongeveer een maand of zes weken, eenige dagen onder of over gerekend, na dat deze of gene Koe vroeger of later tochtig wordt. Men rekent dien tijd bij ons, gelijk bij de Ouden, in April of Mei, wanneer de zon in het Teeken van Taurus of den Stier is, tot dat zij in de Tweelingen komt, en wel meest van de helft der maand April, tot over de helft der maand Mei; en het is hierom dat de Ouden, deze teeltijd der Koeijen bewust zijnde, aan dit gedeelte van den Zodiak of zonsweg, den naam van het teken van den Stier gegeven hebben, zoo als van den springtijd der Schapen en Rammen, het teeken van den Ram ontleend is. In Holland is evenwel deze regel zoo algemeen niet, want men stelt de sterkste teeldrift in de Koeijen wel tot ver in de maand Junij, het geen ongetwijfeld aan het klimaat en de latere lente in ons Land is toe te kennen, waarom dan ook de meeste Koeijen in Februarij of Maart, of ook wel in April kalven, na den tijd hunner bespringing. Deze tijd is buiten dat zoo bepaald niet, of zij duldt uitzondering, want eene Koe wordt op verscheiden tijden tochtig. Er is zelfs eene periodike tijd, dat zij tochtig worden, namelijk op het einde der derde {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.week, of na verloop van een- en twintig dagen, ja zelfs verhitten zij dikwijls, naar mate den Stier omtrent of met haar graast. In ons Land overtreffen de Veehoeders veelligt alle Natien, nademaal men genoegzaam op alle tijden van het geheele jaar gemeste Kalven bekomen kan, en dat zoo overvloedig, dat alle vleeschhallen voorraad genoeg hebben om de Stedelingen te gerieven, 't welk zekerlijk het gevolg is van de verschillende tijden en stonden, dat de Koeijen besprongen worden: dus heeft men na de meestgewoone kalving, in het voorjaar, genoegzaam ieder week en maand gemeste Slagtkalven, tot digt aan de helft der maand November of tot December, wanneer dezelve schaars worden, om dat dan de meeste Koeijen, die kalven moeten, beginnen droog te staan, dat is, dat zij geen melk geven. Dit dan in acht nemende, blijkt het, dat de Koeijen niet altijd, op een zekeren tijd van het jaar, of in de lente, maar ook op verscheiden tijden van den zomer, en zelfs in het najaar tochtig en bevrucht worden, waardoor het dikwijls gebeurt, dat men in de maand November of de slagttijd vruchtjes van vier, vijf of zes weken in de baarmoeder der Koeijen vindt: ook is het overbekend, dat de vleeschhouwers dikwijls in den slagttijd eene Koe laten overstaan, als zij vermoeden, dat zij tochtig is, want zij zeggen, en het is niet zonder grond, dat als dan het vleesch los en lebbig is. Zij noemen het open, (de Koe is nog {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.te veel open) willende daar bij te kennen geven, dat de porien en zweetgaten dan open zijn, te veel uitdampen, enz. of nu dergelijk iets omtrent de driften der Stieren plaats heeft, is mij met geene andere zekerheid bekend, dan alleen dat de Stieren of Bullen het geheele jaar door zoo driftig niet zijn als in het voorjaar, in de lente of tegen den zomer. In ons gewest zijn de Landlieden en Boeren buitengemeen bedreven in het aanfokken van Stieren, welke men ook, vooral in Noordholland, Bullen noemt. In afgelegen plaatsen houden verscheiden Boeren onder zich in gemeenschap eenen Stier voor de buurt. Elders zijn er Bullehouders, die dezelve verhuren voor elken sprong; deze leggen zich toe op het beste soort, en letten op den tijd van het tochtig worden der Koeijen. Zij nemen ook de gebruiken der Ouden in acht, met den Stier of te verwijderen van of nabij te brengen aan de weiden, waar de Koeijen, en vooral de jonge Vaarzen grazen, om dezelve door het geloei van den Stier te verhitten en tochtig te maken. Rijke en vermogende Boeren houden wel bijzondere kampen voor hunnen Stier; velen onderhouden hier door het ras van hun soort. De Noordhollanders zijn op dit stuk vrij kiesch, en het schijnt daar van oorspronkelijk te zijn, dat men, vooral in de Beemster, in de Purmer en in het Baljuwschap van Brederode bijzondere Bullen- of Stierenmarkten heeft, het zij dan van Stieren of Bul- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} len, het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.welke nog tot Ossen kunnen gelubt worden, of die men, om tot Springstieren te dienen, te koop brengt, of ook wel om te slagten, want het Stierenvleesch wordt bij de Boeren ook wel gegeten. In Zuidholland, althans in Rhijnland zijn mij geene bijzonder daartoe geschikte Bullemarkten bekend. Het gebeurt wel eens bij geval, dat er op de wekelijksche of andere Beestenmarkten een Stier ter markt wordt gebragt; dan, de Overigheid en de Marktmeesters zijn hierop aandachtig, en zorgen dat dezelve verwijderd wordt, of verbieden het brengen der Stieren op de markten wel geheel, althans vooral in den teel of springtijd, ten einde de gevolgen, welke er uit ontstaan kunnen, te vermijden; want, (en dit merkten de Ouden ook wijsselijk op,) de Koeijen, en vooral de Stieren, zijn vatbaar voor eene verliefde woedende dolligheid, die allerbitterste gevolgen voor den Mensch kan veroorzaken. Het voorbeeld van den woedenden Stier, die tot Westzaandam zijn eigen baas ombragt en de zwangere vrouw in de lucht smeet, zoo dat zij van het kind nog aamechtig verloste, is overbekend, zoo door het geval zelve, als door het schilderij, hetwelk aldaar in de Kerk hangt, en waarvan die Kerk ook den naam van de Bullekerk bekomen heeft. Vele gevallen van de woede der Stieren zijn er bekend, en aan mij zelven is hieromtrent een geducht geval bejegend. In mijn jongelingschap tot Katwijk aan den {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.Rhijn op de Kostschool besteld zijnde, reed ik dikwijls in een wagentje met een hitte-paard of ket (zoo als men die noemt) er voor, naar het Kloosterschuur, gelegen tusschen Katwijk en Rhijnsburg, en zijnde eene voorname Bouwerij, waarop ook een Stier gehouden werd. De toegang tot die woning was zoodanig gelegen, dat men altoos moest rijden over het kamp, waar de Stier graasde. Dit dier was mij en mijn wagentje voorlang gewoon, en ik reed gerust door; dan, eindelijk in den springtijd daar door rijdende, viel den Stier onverhoeds op paard en wagen aan, zoo dat het paard op hol geraakte, de wagen in de sloot viel, en ik op mijn geschreeuw door de Boeremeid gered wierd, die den Stier wist te temmen. Vele ander gevallen zijn te wel bekend, om er veel meer voorbeelden van aan de voeren. Ondertusschen zijn er kenteekenen genoeg, waaraan men de smeulende drift en woede kan ontdekken; als aan het geloei, aan het op- en neerslaan van den kop, aan de drift, om met de hoornen tegens de hekken of boomen te stoten; eindelijk, en dit is het zekerst teeken, aan het stampen en schraaflen met de pooten en het krullen van den staart: alle deze teekenen duiden de aanstaande woede der Stieren, ja ook die van tochtige Koeijen aan. Voortreffelijck schetst ons dit alweder vondel, in zijne vertaling van virgilius, als hij de woede van een verliefden Stier {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.dus afschetst, vooral als hij zijne Koe derven moet: ‘Hij oefent met allen geweld zijne krachten, ligt al den nacht op harde steenen en den grond, zonder stroo, en leeft bij stekelige bladen en scherp rietgras; beproeft zijne kracht, en verbolgen het hoofd tegens eenen stam aanzettende, tergt met de hoornen zijne gramschap, slaat met de voeten achteruit in den wind, en het zand opkrabbende, dat het stuive, vangt dus het voorspel van het gevecht aan,’ enz. Dit dichterlijk tafereel maalt ons volmaakt de woede der Stieren af, en dit alles is aan onze Landlieden wel bekend; dan hier te Lande schijnen evenwel de Stieren van een gedweeër aard te zijn, zoo dat, alhoewel er somtijds geduchte gevolgen van hunne woede hebben plaats gehad, dezelve echter zoo algemeen niet zijn als in andere heetere en droogere gewesten, en vooral daar, waar de volkeren vermaak scheppen in die ijsselijke Stierengevechten, waaraan zelfs Menschen zich blootstellen, en waar gevolgelijk de Stieren worden opgevoed, om hunne natuurlijke woede tot vermaak der op zoodanigen tijd bijeengekomen volksmenigte te oefenen. Zachter aard hebben onze Hollanders, en natuurlijk een afkeer van zulke wreede schouwspelen. De Hollandsche, en bijzonder de Noordhollandsche Boeren, zijn zeer kundig {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.in het beteugelen der Stieren, zoo dat zij door hoornteugels of ijzeren beugels weten te bewerken, dat een forsche Stier door een' kleinen jongen (welke op een toethoorn het geloei der Koeijen nabootst) kan geleid worden als een lam. Een Spanjaard, aan de Stierengevechten gewoon, kan het bijna niet gelooven dat men koppels Stieren op eene markt brengt: ik heb dit aan voorname Spaansche Heeren verhaalt, en het hun aangetoond op eene reize, die ik met hun door Noordholland deed zoo dat zij deswegens overtuigd, hunne verwondering te kennen gaven. De gevaarlijkste Stieren zijn de drie- of vierjarige of ouder: men laat hier te Lande zelden een Stier zeer oud worden, ten ware dezelve buitengewoon schoon, kloek en fraai van bont is, want hierop zijn de Boeren gesteld, wordende de zwarte of zwartbonte bovenal, en ook de roodbonte aangehouden. In het Brabantsche schijnt men meerder op roode te vallen, althans meest alle Ossen welke uit die streeken komen, zijn roodkleurig en klein van gestalte men noemt dezelve Kemperossen, of Ossen uit Kempenland: de Deensche Ossen zijn, zoo als bekend is, de grootste en meestal zwart of zwartbont. Wat nu betreft den tijd en ouderdom, die men het beste acht tot de gezonde teelkracht in den Stier, hierin is de keuze der Boeren zeer verschillend; sommige kiezen eenen tweejarigen of jongen Stier van zijn eersten sprong: anderen de drie of vier- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} jarige, het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.ten minste die van den tweeden springtijd, als wanneer de Stier het best gevleescht is. Er zijn er ook, welke de magere Stieren boven de vette of gevleeschde verkiezen; evenwel zijn de kiesche Boeren gesteld op eenen Stier, die wel gespierd en niet, zoo als men zegt, dof geteeld is; verstandige boeren zorgen daarom dat niet dagelijks hunne Stier bij tochtige Koeijen gebragt, en dus niet te veel afgemat wordt: en schoon zij op een kloeke welgespierden Stier gesteld zijn, zoo is niet te min hunne keuze op fijn gebeente, glad haar en een zachten huid, eene eigenschap, die boven alle soorten bij vreemde natien niet te vinden is; want deze, gelijk de buffon, virgilius en anderen willen, verkiezen een' ruigen Stier, grof gebonkt en met breedgespierde ledematen. De ondervinding echter heeft onze Landzaten geleerd, dat eene jeugdige glad gespierde Stier, de fijnste en meest melkgevende Koeijen voortteelt, en laten daarom de overige slagten of lubben. Wanneer men de Stieren of Stierkalveren lubben wil, doet men dit best op den ouderdom van achttien maanden, tegen dat de Stier gerekend wordt zijn teelkracht te hebben: somtijds ook vroeger of later, evenwel lubt men dezelve zelden op den ouderdom van drie jaar. In ons Land worden van de menigte Kalveren zeer weinige gelubt, om reden dat het vertier van gemeste Kalveren meer winst aanbrengt: het geschiedt echter hier en daar: in Noordholland is {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.het niet zeldzaam, zeldzamer in Zuidholland. Over het geheel worden de gelubde Stieren of Ossen, in het voorjaar van elders aangevoerd, als wanneer onze veehandelaars, al vroeg na nieuwejaar, op reis gaan om dezelve op te koopen, vooral naar en omstreeks Hamburg en in Oost-Friesland, welke zij dan tegens den tijd, dat er gras in de weiden is, alhier ter markt brengen, en waar voor, in dien tijd, in verscheiden Steden, vooral in Leyden, Haarlem, Delft, Amsterdam, mitsgaders in verscheiden andere Plaatsen, Dorpen of vrije Heerlijkheden, gepriviligeerde magere Beestenmarkten zijn, waarop dan ook onze Boeren drooge Koeijen, die buiten het melken zijn, als mede Kweën, Gelte- en andere Koeijen, om vet te weiden, ter markt brengen, welke behandeling en manier van koopen en verkoopen, vet weiden enz. wij in het vervolg zullen beschrijven. Verklaring van Pl. XXIII.Thans gaan wij over tot de ontleedkundige beschrijving der Teeldeelen van den Stier, en hebben, om dezelve bevattelijk Teeldeelen van den Stiete maken, op Plaat XXIII, naar het leven, eenen zestienmaandigen Stier verkleind afge beeld, met de ontblootte teeldeelen, zoo naauwkeurig als de proportie eenigzins toelaat. Men ziet hier dan eenen jongen Stier achterover leggen, en tevens de vier pooten uitgespreid en aan ijzeren steeknagels vastgebonden. Tot het voorstuk behoort, naar onze wijze van verdeeling, het hoofd A, met de hoornen, ooren, muil enz. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.voorts de borst BB en de kossem C, met de geheele uitgestrektheid van het bovenrif, zijnde dit hier door den huid bedekt, en de inwendige deelen, welke daarin bevat worden, alrede hier vorem breedvoerig beschreven, zoo dat men dus alleenlijk den onderbuik geopend ziet tot aan het middenrif, en de huid en voorhuid opgeschoven tot tegen de korte ribben, zoo dat door het uitnemen van de lever, de maag, de milt en de darmen, niets zich hier vertoont dan hetgeen tot de mannelijke teeldeelen van den Stier behoort: dus bevat de holte der lendenen en de buik, binnen den omtrek der omgeslagen huid D D D D, tot onder aan het bekken E E, eo den stuit en den aarsdarm F, alle de teeldeelen welke wij nu zullen beschrijven: voorts zijn bij G G G G de vier pooten aan ijzeren nagelen gehecht De voor huid, de schede of koker.en uitgespreid, en bij H de staart. Bij a a a en verder, doet zich dan op de voorhuid, de schede of koker, benevens het mannelijk teellid der Stier, van zijn begin tot aan het uiteinde, aan zijne inworteling en uitspruiting uit de zaatvaten, klieren en vliezen der ballen. Bij deze afbeelding sta den Lezer een weinig slil. Men lette op den voorhuid of koker a a a, deze is in de Stieren zeer bijzonder. De meeste dieren hebben den voorhuid of de koker glad en ongehaard, de gevingerde dieren hebben het haar aan den onderbuik, en de schede der mannelijke roede is vleezig en glad van huid. De Paarden {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.insgelijks, ook is de koker der Paarden veel digter aan de liezen geplaatst, gelijk men ook van de Ruinen dikwijls ziet dat de mannelijke roede geweldig lang uit den koker komt, wanneer zij hun water lozen. Dit ziet men in de Stieren en Ossen nooit, of ten minsten zeldzaam, en waarom, om dat te struktuur der mannelijke roede dit natuurlijk belet, want daar dezelve zeer lang en dun is, na gerade van het dier, loopt dezelve schier tot aan het opperste van den buik: het hoofd der roede is merkelijk verwijderd van den balzak, de Paarden dragen die digt aan de billen, de Stier heeft ze lang en vrij los hangen, dit is de reden dat men in een Ruin of gelubden Hengst, den balzak meest opgekrompen ziet; daar in tegendeel in de Ossen altoos het vel van den balzak zeer kennelijk als eene kwabbe zigtbaar is. In de Hengsten of Ruinen ziet men geene tepels in of aan de liezen: de Ezel heeft ze, maar in den Stier zijn digt aan den balzak vier tepels of uitbottingen, die al vrij aanmerkelijk zijn. De balzak in een vier of vijfjarigen Stier is vrij groot en hangt tusschen de beenen als de uijers van eene Koe. Dit ziet men ook in de Rammen en Bokken, en 't is opmerkelijk, dat de heetste vijfvingerige dieren, die in de kracht des levens zijn, meest allen den balzak ingekrompen en digt aan de liezen dragen, zoo dat dit ten aanzien der herkaauwende dieren eene onderscheiding maakt. De voorhuid der Stier bij a a a is, zoo {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.als gezegd is, met uitstekende haren bezet, die in oude Stieren sterk omkrullen; in de Ossen ziet men dit zeer duidelijk. Deze voorhuid houdt in zijne schede het hoofd der mannelijke roede b: dit gedeelte kan Hoofd der roede.men overstroopen, als wanneer het hoofd der roede geheel ontbloot uitkomt, ter lengte van ongeveer een span lang. De gedaante van het hoofd der roede is volstrekt langwerpig spits, als eene beetwortel, doch eindigt aan het uiterste als in een omgekruld hoofdje; dit is mede eene bijzonderheid in deze dieren, gelijk ook in de Rammen en Bokken. Wij hebben in het voorbijgaan dit alrede aangemerkt, en het verdient hier eenige aandacht: in meest alle dieren, behalve in de Kemelen, is het hoofd der mannelijke roede, vooral in de hitte der drift, gezwollen en uitpuilende; de Honden en Wolven hebben nog daarenboven aanhangsels aan de roede, welke in de baarmoeder vast gekneld blijven, tot dat dezelve verzadigd zijnde, ontsluit. De wilde dieren, als Tijgers, Leeuwen en Kattenaardige, hebben stekels en scherpe prikkels; kortom, alle mannelijke dieren hebben de roede gevormd naar den weg d@r baarmoeder: maar nu is dien weg in de Koeijen zeer bijzonder, loopende aan het einde als in een omgekrulden cijlinder of slekkenhuis, zoo als in de afbeelding en beschrijving van dezelve zal blijken. Men bezie nu hier het hoofd der roede van den Stier, dan vertoont het uiterste einde eene omkrullende {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.gedaante, en dit is het, dat in den kortstondigen sprong de hoorn of kromte van de baarmoeder der Koe, waar de eijernesten liggen, in eens treffen moet en met het zaad besproeijen, zal de Koe bevrucht worden, of vatten, want mislukt dit, dan blijft de Koe onbevrucht. De Boeren zijn hier zeer oplettende op, en kunnen genoegzaam aan den sprong en zekere trilling in de Koe zien of het, zoo als zij zeggen, gevat heeft, en zelfs weinige dagen daarna of het houdt. Aan den spieren der roede.Aan den wortel van den voorhuid of schede, alwaar het hoofd der roede is ingelijfd, is eene band c, die het hoofd der roede omringd, en belet verder uit of in te schuiven, eigenlijk den ring of den wortel van den voorhuid; daaronder zijn twee kennelijke spieren d d, die tusschen de bekleedselen des buiks zich ter wederzijden uitspreiden: deze spieren zijn het, die, even als in andere dieren, de beweging en drift der roede helpen, en den voorhuid zamentrekken of loslaten. Achter deze blijft de roede als nog in de inwendige schede zitten, zoo dat, als de Stier in zijn sprong de drift doet doorwerken, dan zijn het deze spieren, welke door hunne veerkracht inkrimpende, het inwendig gedeelte der roede met kracht uitstoten tot een aanmerkelijke lengte, zie e e: in deze spatie is de roede ook in een inwendige koker of vliezige schede ingewikkeld, tot aan eene kromte f: deze kromte is almede verbazende in den Stier, en denzelven, voor zoo verre ik weet, alleen ei- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.Onder alle dieren, wier teeldeelen ik onderzocht heb, en welker getal niet gering is, heb ik niets dergelijks gevonden. In den Egel, ja, heeft het mannelijk lid ook eene dergelijke kromming; maar eene verbazende gelijkheid van de roede van eenen Stier is mij voorgekomen in de Walvischsoorten, vooral in de Delphinus Delphis, die wij Bruinvisschen, en de Ouden, misschien om de gelijkheid der inwendige deelen, ook wel Zeekalveren noemden: deze dieren hebben de mannelijke roede bijna zoo volkomen gelijk aan den Stier, als een ei een ei gelijkt, vooral inwendig, want uitwendig ziet men er weinig van; die zelfde bogt en omkromming is er in, als in den Stier, ja eenigermate nog sterker; ook is het opmerkelijk, dat deze halfslachtige dieren ook eene vierholige maag hebben. Inwendige kromming der roede.Dan, bij onzen Stier blijvende, ziet men deze kromme buiging bij f f f even als de figuur van een krakeling of een op zijde liggende letter S, waar van den eenen schenkel met eene kromte in het oppergedeelte der roede vereenigd is, en de andere met het ondergedeeke g nederwaarts tot aan h bij de zaadklieren is ingelijfd: dit beloop der mannelijke roede in den Stier is vrij lang, zoo dat die uitgerekt en gedroogd zijnde, wel een elle of vijf vierendeel lang is: dezelve wordt, gedroogd zijnde, wel tot een soort van zwepen gebezigd, welke men karawassen, ook wel bullepees noemt: de Indianen maken veel werk van zulke {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.peezen der Buffels: zij weten die als tot wandelstokken of zweepen te bereiden: ik heb er gezien, die ongemeen fraai glad gepoliist en met zilver gemonteerd waren. Van de Walvischgeslachten maakt men ook dergelijken, deze noemt men Walvischkranen, die overgenoeg bekend zijn, en ten aanzien der struktuur, zoo als gemeld is, met die van den Stier veel overeenkomst hebben. Wijders plegen de gedroogde mannelijke roeden der Ossen en Stieren gebezigd te worden tot het kloppen of zwepen van het vlas, en daar van daan is de naam van zwingel nog algemeen bekend, althans de Vleeschhouwers in Rhijnland geven er deze naam aan, en zoo ook aan een Vlasbereider de naam van zwingelaar of zwengelaar, die met een zweep of roede het vlas klopt. De Duitschers noemen dit deel ook zwants, en overeenkomstig het gebruik tot een zweep of vlasroede, priegelzwants, verstaande zij door priegelen, kloppen met een stok of zweep, zoo dat de mannelijke roede der Stieren en Ossen al mede tot bijzondere gebruiken gebezigd wordt. Peesachtige banden der roede.Bij i i i i zijn twee spieren of peesachtige banden, welke de oprigtende spieren genaamd worden: zij loopen nederwaarts ter wederzijden van de roede, en om de waterblaas glooijende, eindigen zij onder dezelve in de binnenbekleedselen van den balzak, omtrent ter plaatse met k k geteekend, zijnde de holten der balzak hier buiten derzelver stand afgebeeld: eenigen noemen het {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.de koorden; de Vleeschhouwers kennen dezelve onder den naam van peesbanden, en snijden die onder het villen en bij het uitnemen der blaas af; zij zijn plat, en spruiten van boven uit de bekleedsels van den voorhuid; veel brengen dezelve toe tot de drift en aanprikkeling der mannelijke roede en van den aarsdarm, en ongetwijfeld is die prikkeling oorzaak, dat de Stieren, kort na den sprong, afgaan, doordien deze peezen zoo digt aan en om het slot der aarsdarm loopen. Voorstanders.Eindelijk de basis of het ondereinde der roede bij h beschouwende, ziet men bij l l de voorstanders (Prostatae) aangewezen: deze zijn bij wijze van klieren of bolletjes om den wortel der roede geplaatst, die zich ook daarin verliest, en dat wel voornamelijk in een aanmerkelijk bekleedsel m, waarin Zaadblaasjes en buisjes.de zaadblaasjes hunne buisjes uitloozen in de roede, welke buisjes bij n in de opengesneden holligheden dezer bekleedselen te zien zijn; de zaadblaasjes, of liever de zaadcelletjes bestaan uit zeer fijne witte vliesjes, die onmiddellijk in eed vloeijen, om in de opgemelde buisjes te ontlasten; zij zijn in den Stier, bij elkander genomen, aanmerkelijk groot, bij o o zijn dezelve zeer duidelijk te zien, aldaar glooijen zij over de blaas bij p p; over dezelve vertoonen zich bij r r r r de afleidende of liever aanvoerende Aanvoerende zaadvaten.zaadvaten, die in twee takken omkrommende, naar de ballen II loopen, alwaar zij op zekeren afstand zich als in tweeën {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.verdeelen, of liever met de bekleedselen der ballen zich vereenigen bij s s; onder de bogt dezer zaadvaten ziet men op de blaas bij q q de twee pisleiders of banden van de blaas, die van de nieren afgesneden zijn, liggen; want men dient op te merken, dat om de teeldeelen, hetgeen hier het voornaamste is, juist af te beelden, de blaas eenigermate van stand veranderd is. Achter in de schaduwe ziet men bij M M de nierbedden, zoo ook zijn de ballen hier ten klaarder begrippe uit de balzakken geligt en als omgekeerd, om dat men anders met geene mogelijkheid deze afbeelding vatbaar genoeg konde voordragen, waarom dan de eigenlijke plaatsing van de holten der balzakken u u meer in hunnen waren stand aan en bij de liezen zijn afgebeeld en omgepeld. Ballen van den Stier.Wat nu de ballen zelfs betreft, welke door II zijn aangeduid, deze zijn aanmerkelijk groot en zwaar in den Stier, en in vele opzigten grooter en zwaarder dan in het Paard, zij hangen ook losser en zakken meerder door, hunne grootte is dikwerf inwendig wel als een ganzen- of zwanen- ei. Als men de ballen uit den zak ligt, liggen zij nog in een taai bekleeddel; de ballen in den Stier hebben ook voor- of bijballen t t, en aanhangsels v v; deze zijn aanmerkelijk in den Stier, en hebben den grooten zwammerdam gelegenheid gegeven, om wegens de zaadvaten door voortreffelijke afbeeldingen, uit die van den Stier, een nieuw licht te verspreiden. Bij t t en v v ziet men de {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.voor of bijballen, zoo als die met haar afdalende bekleedselen de ballen omvangen, en voorts in de afleidende zaadvaten, bij w w, zich verliezen. De kern der ballen is doorgaans vrij vast en als eeltig, geelachtig en als vastsponsig, niet ongelijk aan het uurboord der Koeijen, dat, gekookt zijnde, niet onsmakelijk is wat wijders de ballen betreft, onze afbeeldingen toonen genoeg hoe dezelve ook met takkige bloedvaatjes bezet zijn, gelijk ook op de blaas dergelijken zijn te zien. Na deze algemeene beschrijving der Teeldeelen van den Stier, zullen wij in het volgende Hoofdstuk eene meerdere Ontleedkundige Beschrijving van dezelve, verzeld van een levensgroote Afbeelding, mededeelen; maar laten hier nu eerst volgen een korte verklaring van Plaat XXIII. Verklaring van Plaat XXIII. Deze Plaat vertoont eenen jongen Stier in zijn geheel, met de Teeldeelen ontbloot en afgescheiden van alle bijleggende ingewanden en aanhechtende deelen. A is het hoofd achterover leggende, met den muil van onderen aan de kin te zien. Voorts de oogleden en de ooren in dien stand zigtbaar. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.B B De borst of het voorstuk. C De kossem en de plaats van het borstbeen, in de Koeijen zeer kennelijk. D D D D De omgeslagen huid, van de afscheiding des middenrifs af, tot het einde des onderbuiks. E E Het bekken of dat deel van het achterstuk, waarin voornamelijk de teeldeelen liggen. F De stuit aan het einde der aarsdarm. G G G G De vier pooten aan ijzere nagels gespannen, om de deelen te kunnen zien. H De staart. I I De ballen. K De blaas. L L De holte, waar de maag, de lever, de milt en verdere ingewanden gelegen hebben. M M De nierbedden, enz. a a a De ruige voorhuid of de gehaarde koker van de roede der Stier. b Het hoofd van het teellid in zijn ware omkrullende gedaante. c De band of ring om den basis van het hoofd der roede. d d De spieren daaraan gehecht, welke de verhaastspieren genaamd worden en de drift in het bespringen besturen. e e De inwendige verlenging of de schacht van de mannelijke roede. f f f De omkrommingen die hetzelve lid inwendig, bij wijze van de bochten in een letter S vertoonen. g Het vervolg van het verdikkend einde der roede. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. V. Hoofdst.h Het verdikt einde of de inworteling der roede in de zaadvaten. i i i i De twee oprigtende spieren of banden, die de kromming van het teellid inwendig besturen, en daaraan onder de basis van deszelfs hoofd zijn ingelijfd, en in de binnenbekleedselen van den balzak eindigen. k k Plaats van derzelver inlijving. l l De zaadblaasjes en vaten aan den wortel der roede. m Het opengesneden bekleedsel dat de zaadbuizen omvat. n De zaadbuisjes zelve. o o De zaadcellen en blaasjes, die op en om de pisblaas vleijen. p p De einden derzelven. q q Twee pisleiders, die onder en als met de zaadleiders over de blaas vleijen. r r r r De zaadvaten die zeer duidelijk, van de voorstanders en de zaadklieren zich in twee takken met een groote bocht omkrommende, in de ballen zijn ingelijfd. s s De plaats, alwaar de ballen deze vaten ontvangen of waar die zich met de bebleedselen der ballen vereenigen. t t De voor- of bijballen, of derzelver bekleedsels. u u De holtens der ballenzakken. v v Aanhangsels aan den bijbal, onder aan den bal. w w De inloozing van de twee zaadvaten uit de voor- of bijballen in de aanleidende zaadvaten. x De aars. {==t.o. 292==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 293==} {>>pagina-aanduiding<<} {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde afdeeling. Zesde hoofdstuk. Behelzende eene nadere en meerder Ontleedkundige beschrijving der teeldeelen van den Stier. het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.Om nu een beter begrip te vormen van hetgeen in het vorige Hoofdstuk beschreven is, sla men het oog op Plaat XXIV, welke eene nadere en meerder ontleedkundige afbeelding der teeldeelen van den Stier, en Nadere beschrijving der teeldeelen van den Stier.op Plaat XXV, welke een nog subtieler ontleding der eigenlijke teelstoffen bevat, welke in de ballen en in de zaadvaten der Stieren en Koeijen ontdekt zijn, en door ons, om niets, dat over de Koeijen gezegd is of gezegd kan worden, over te slaan, ook hier zal beschreven worden; te meer, daar men tot eer van onze vermaardste Vaderlandsche Ontleedkundigen kan zeggen, dat zij boven eenige Natie in dit stuk hebben uitgemunt: d. van horne, Hoogleeraar aan 's Lands Universiteit te Leyden, de be- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} roemde het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.j. zwammerdam, Doctor de graaf, sladius, kinck en hoboke hebben allen, schoon verschillende in gevoelens met betrekking tot de uitwerking en vlechting der zaadvaten in den Mensch, echter hun meeste licht uit het ontleden van de teeldeelen der Stieren en Koeren bekomen: verscheiden heerlijke en getrouwe afbeeldingen daarvan zijn door hun medegedeel; wii hebben dien leiddraad gedeeltelijk gevolgd, maar niettemin vrijmoedig de misslagen, die ons in de opgaven der Ouden zijn voorgekomen, getracht te verbeteren, en daarom hebben wij alwederom alles bij de natuur zelve vergeleken, en ten beteren verstande de teeldeelen van den Stier, volgens de natuur en levensgrootte, op Plaat XXIV afgebeeld, welke met de verkleinde afbeelding, op Plaat XXIII voorkomende, kan vergeleken worden; terwijl ook de nog nadere ontledingen der ballen en zaadvaten, op Plaat XXV afgebeeld, mede door ons op nieuw naar het leven geteekend zijn, behalve alleen Figuur 3, 4 en 5, welke, echter met eenige kleinigheden vermeerderd, gevolgd zijn naar j. zwammerdam, een man zeker, die uitmunt in kunst en getrouwheid van afbeelden. Verklaring van Plaat XXIV.Op Plaat XXIV Figuur 1 is een volkomen afbeelding van het voorste gedeelte van den zwengel of de roede van den Stier, van den voorhuid af tot aan het begin der zaadvaten in en omtrent den wortel der voorstanders, waarvan het vervolg in Figuur 2 {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.te zien is, en sluit op Figuur 1, gelijk ook Figuur 3 wederom volgt op Figuur 2, in diervoege, dat deze drie afbeeldingen tot eene gevoegd zijnde, het geheele zamenstel der mannelijke teeldeelen in den Stier in deszelfs waren stand en ligging levensgrootte vertoonen, even als dezelve verkleind op Plaat XXIII in den buik van den Stier zijn afgebeeld; uitgezonderd, dat aldaar de ballen en zaadvaten opwaarts omgeslagen verbeeld zijn, daar dezelve hier in hun waren stand liggen en in den balzak hangen, terwijl men in aanmerking moet nemen, dat even als op Plaat XXIII de Stier achterover op deszelfs rugge liggende is afgebeeld, dat ook deze deelen op Plaat XXIV in dien stand zijn verbeeld, zoo als dezelve in den Stier, wanneer dezelve op zijn rugge ligt en geopend is, zich vertoonen. Dan, laat ons nu van stuk tot stuk deze afbeeldingen nagaan, en vooral die aandachtig gadeslaan ter nadere opheldering van het reeds gemelde, en ter vergelijking met Plaat XXIII. Pl. XXIV. Fig. 1.Op Plaat XXIV Fig. 1 is dan afgebeeld het vermelde eerste gedeelte der roede. Voorhuid der roede.a a a a Is de langharige voorhuid, in Plaat XXIII verkleind afgebeeld, en in het vorige Hoofdst. bl. 282 tot 284 beschreven; doch in welke verkleinde afbeelding den rand of wortel, waaruit deze haren ontspruiten, niet duidelijk is kunnen verbeeld worden. Rand der voorhuid.b b b b Vertoont dezen rand, bij wijze van een dikken huid, die om het hoofd der {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.roede sluit, en dit is de eigenlijke voorhuid, die als een rimpelend vel nu ingekrompen, dan los en slap hangt; dezelve wordt ook de band van den voorhuid genaamd: de lange haren, die uit deszelfs rand spruiten, doen niets ter sluiting of ontsluiting van dezen voorhuid, en vooral niet bij de voortteling. Zij schijnen alleen te dienen om den voorhuid voor de smet der pisse en andere oorzaken te beschermen, te meer, daar de Stieren en Ossen zelden het hoofd der roede vooruitbrengen als zij hun water lozen, hetwelk de Paarden en meer andere dieren doen; ook ontbreekt aan het hoofd der roede van den Stier het toompje (fraenulum), dat er in 't geheel niet aan te vinden is. Inwendige gedaante van den voorhuid.c c c c Doet de inwendige gedaante van den voorhuid zien, zoo als dezelve, open gesneden, zich opdoet. Dezelve is inwendig vol zachte rimpels en vaatjes, en als bekleed met een fluweel bekleedsel of vlies, dat men, in de darmen, het fluweel - vlies (Tunica villosa) noemt: dit bekleedsel is porieus, en is in een pas gedoodden Stier met een zacht vocht of smeer bezet: deze stoffe komt uit de porien van dit vlies, hetwelk eigenlijk de koker van het hoofd der zwengel uitmaakt. Buiten den tijd der teeldrift is het als een zak en vol rimpels, hierin rust dan als in een zacht bekleedsel het hoofd der roede zelve, dit deel noemt men het spierachtig hoofd der roede. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.d Is het hoofd der roede, het welk, verkleind, op Plaat XXIII bij b is afgebeeld, en in het vorige Hoofdstuk bl. 284 en 285 beschreven. Hier ziet men dezelve levensgrootte; zij is geheel glad, doch met sponsachtige pukkeltjes bezet, altoos witachtigHet hoofd der roede. van kleur, naar het gele zwemende; aan de binnenzijde roodachtig en vol bloedspikkels, inwendig doorgesneden is de pis en zaadweg bloedig rood, zoo als in de geheele roede: maar het aanmerkelijkste is het uiterste van dit gedeelte, hetwelk zeer fijn en dun toeloopt, en waarin de opening naauwelijks door het bloote oog te ontdekken is; alleen zij er twee topjes of tepels als een vogelbekje aan het einde: deze sluiten en ontsluiten, wanneer het dier zijn water loost of voortteelt. e Vertoont die hoofdje natuurlijk, en bevestigt ons gezegde wegens de dunte en spitsheid van dit deel, zeker eene opmerkenswaardige bijzonderheid in dit groote dier, want daar in zeer kleine dieren, als Katten, Honden, Egels, ja in de Konijnen en Ratten zelfs, die opening vrij kennelijk is, en men met een breinaald of ijzerdraadje gereedelijk in de opening van het hooft der roede kan indringen, zoo kon ik niet dan met moeite in de opening van het hoofd der roede van den Stier eene speld van buiten inbrengen, en slechts van den uitgang tot aan den inwendigen buis doordringen: deze engte is dan ook de naaste oorzaak, waarom de Ossen en Stieren als 't ware bij pozen hun water lozen, zoo dat dit {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.vocht meestal dropsgewijs met een fijne straal wordt geloost. Dit geheele hoofd is wijders onderhevig aan eene sterke opkrimping of verstijving, vooral in de voortteling; doch in rust buiten dien tijd, krimpt het in, en ligt achterwaarts, in dien stand, zoo als het hier verbeeld is: dit edel gedeelte is ingelijfd in eenen peesachtigen rand, ring of kraag, zoo als men die doorgaans noemt, welke de ring of band van den voorhuid is. Ring of band van den voorhuid.f f Vertoont deze kraag ter plaatse daar het hoofd der roede en de eigenlijke voorhuid te zamen komen; dadelijk onder dezelve vervolgt de eigenlijke roede: dit gedeelte is hardachtig, schier kraakbeenig aan zijn oorsprong, en ligt in zware bekleedsels, waar tusschen twee lange spieren en twee spierbanden zijn ingelijfd, (verkleind afgebeeld op Plaat XXIII bij d d enz.); deze spieren noemt men veerbanden, schortbanden, verhaastbanden enz. Schortspieren of verhaastspieren.g g g g g g Duiden deze spieren aan; dan, omtrent de plaatsing, werking en inlijving worden zeer vele abuizen begaan, daar men wel deszelfs oorsprong aan het hoofd der roede, maar zelden of nooit derzelver uiteinden vermeld; althans de buffon en daubenton hebben die in derzelver afbeeldingen van deze deelen der Stieren, als los en zonder inlijving neerhangende, afgebeeld; ook vind ik er bij anderen weinig van vermeld, hetgeen denkelijk veroorzaakt is door dat men bij het uitnemen der deelen dezel- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} ve het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.meestal doorsnijdt, althans zoo men die door een Slagter doet uitnemen: deze spieren zijn niettemin zeer kennelijk, en in den Mensch zeer wel bekend: zij worden in het midden breeder, tot dat zij weder peesachtig verdunnende, achter aan den naad of de basis der roede zijn ingelijfd, gelijk in Fig. 2 te zien is, waaruit dan ten klaarste blijkt, dat deze spieren, wel verre van losse en onwerkzame aanhangsels te zijn, integendeel de verstijving, verslapping en drift der gansche roede besturen, te meer, daar zij geholpen worden door de ontzagchelijke zware ring en bijspieren, die de krop van de blaas regeren, en de oprigtspieren (Erectores) genaamd worden, gelijk de voorgemelde de verhaastspieren (acceleratores) heten, het welk zeer juist is, want de oprigtspieren rigten de geheele roede op, en helpen de sponsachtige zelfstandigheid en de vliezen der roede, daar de anderen den toevloed uit de zaadvaten verhaasten. De oprigtspieren zijn alle meest achter den krop van de blaas en de inlijving der roede geplaatst: zij vereenigen nu dwars, dan links en regts met de spieren van den aars en des buiks: in den Mensch kent men dezelve bij den naam van kokerspieren, om dat zij den koker der roede regeren; wijders ook bij den naam van zitbeensche spieren, om dat zij in den knobbel van het zitbeen zijn ingelijfd: wederom vereenigen zij zich met dwars - of driehoek - spieren, die in den Stier zeer kennelijk zijn. Deze zijn in de schaam- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} beenderen het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.ingelijfd: het ware der moeite wel waardig, om ook deze allen insgelijks uitvoeriger af te beelden, dan wij vermijden dit liefst, om dat dit al te uitgestrekt zoude worden, en vooral om dat wij dan in de noodzakelijkheid zouden vervallen om de werking der aarsspieren, den endeldarm, de blaas en bijliggende deelen te beschrijven, doch waarvan reeds ter zijner plaatse melding gemaakt is, en waarvan wijders bij het beschrijven der vrouwelijke teeldeelen wel iets nader zal voorkomen. Oprigtspieren.Wij keeren weder tot het hier te beschrijven onderwerp: dus ziet men in onze Plaat XXIV Fig. 1 bij h h h, zeer duidelijk eene zekere glooijing van fijne spieren, zijnde de oprigtspieren (Erectores) die uit den wortel van het hoofd der roede (glans penis) bij f f ontspruiten, en de nederschacht geheel omringen, doch langs dezelve, tot twee pezen of banden i i i i i zamenloopen, zich eindelijk aan de kromming van den zwengel verwijderen, en aldaar door een vlies k verbonden zijnde, schijnen, als of zij aldaar uit die bogten hunnen oorsprong hadden. Dit heeft de buffon en anderen misleid, die volstrekt den oprsprong van dezelve aldaar stellen te zijn, en verkeerdelijk deze spierpezen voor banden (ligamenten) hebben opgegeven. Het is er echter verre van af: het zijn inderdaad ware pezen van twee spieren, die eerst hunne inlijving van boven aan de roede hebben, in het midden zich als koorden opdoen, doch daar na wederom {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.in spiervezelen verbreden, en eindelijk aan den krop der balzak eindigen: zie Fig. 2 bij z* z*: deze spieren en derzelver inlijving, heeft eustachius, bidlo en ook winslow zeer wel gekend, die ze ook in den mensch aan den wortel der roede beschrijft, maar de reden, waarom deze struktuur aan de buffon en anderen ontsnapt is, schijnt mij toe hierin te bestaan, dat deze Heeren niet na genoeg de bekleedselen der roede hebben afgescheiden: een gebrek en fout, dat in meest alle de Ontleedkundige Afbeeldingen van deze beruchte Natuurkundigen doorstraalt. Men vergeve mij deze berisping: zij is gegrond op de waarheid: het stond immers aan daubenton en de buffon en de Fransche Anatomisten, zoo wel als aan mij, om de vliezen van de roede in den Stier zoo naauwkeurig af te scheiden, tot zij het begin en den oorsprong dezer spieren vonden; en waarlijk ter ontdekking daarvan, behoorde op verre na geen subtiele Anatomie. Bezie onze afbeeldingen. Lezer! zij zullen u overtuigen dat deze aanmerkelijke deelen, door ons levensgroote verbeeld, zigtbaar en kennelijk genoeg zijn: op Plaat XXIV Fig. 1 bij f f, is derzelver oorsprong, bij h h h de zamenloop tot een pees; bij i i i i i de peesachtige verdunning en beloop dezer spieren of banden; bij k het vlies dat dezelve om den bocht of kromming der roede verbindt, en dat doet schijnen als of daar de oorsprong dezer banden was; bij l l de koord of bandachtige ge- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} daante het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.dezer spieren en derzelver slingerachtige verspreiding, die wijders in Fig. 2 vervolgen, tot zij aldaar om de blaas omloopende, onder dezelve zich met de aarsspieren vereenigen, en zich vervolgens in de binnenbekleedselen van den balzak inlijven. Deze spieren dus duidelijk beschreven zijnde, schijnen ontegenzeggelijk het vermogen uit te oefenen om de geheele lengte der mannelijke roede, mitsgaders de aanprikkeling der zaadvaten, van het hoofd van het teellid af, tot aan, om en in de sluiting van den balzak te bevorderen, en ook hierin dwaalde de buffon, die deze spieren aan den aarsdarm of de Sphincter ani wil inlijven; het is zoo niet: zij krommen om, en lijven zich inwendig in de binnenbekleedselen van den balzak, (zie Fig. 2) juist onder de zaadklieren en blaasjes, die aldaar en onder tegens de blaas leggen. Wij vervolgen nu met de verdere beschrijving van de roede of zwengel van den Stier, welks beloop, in deszelfs rust, aals of wormswijze legt, zijnde dezelve op Plaat XXIII verkleind afgebeeld, en in dit Stuk, bladz. 286 beschreven. Hier op Plaat XXIV Beloop der roede.Fig. 1 bij m m m m, ziet men dezelve in zijne natuurlijke groote en ligging, zoo als dezelve zich van zijne bekleedselen ontbloot en onuitgerekt vertoont: want men dient hier op te merken, dat, zoo dra men dit deel afgescheiden heeft van het dier, en zijne bekleedselen, het zich als dan wel eens zoo lang vertoont, nademaal het zeer {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.geredelijk uitrekt, en wel tot een lengte van anderhalf elle; dan hier is hetzelve in zijn waren stand: langs deszelfs geheele beloop is bij o o o o o o o o o door ons eene snede gemaakt, die zich als een geul of holle buis vertoont, om de inwendige strekking te kunnen nagaan. Deze is volstrekt van binnen geheel hoog rood en bloedig, zamengesteld uit oneindig fijne en digtgepakte langwerpige vezelen tot dat zij eindigen en als in een smelten in de weefselen der zaadvaatjes, en in den pisweg, bij p opengesneden: wijders, en dit heeft de buffon en vele anderen Bloedvaten langs de roede.voor hem overgeslagen, vertoonen zich ten duidelijkste, vooral langs den rug van de roede of zwengel, tegen de bocht der omkromming n n, een wonderlijk zamenstel van grooter bloedvaten, welker vlegting eene bijzondere verbinding met elkander hebben. Deze vaten loopen niet even zoo als de aderen en de slagaderen, in de andere deden en ingewanden der dieren of der Koeijen, welker spruchtels uit eenen bronader en slagader, die langs de deelen loopt, zich verspreiden, bij voorbeeld, in het darmscheil, de maag enz., maar hier en voorts langs het geheele teellid, loopen dezelve nu opwaarts, en verspreiden hunne spruchtels: dan krommen zij zich wederom en loopen zeer kennelijk nederwaarts, en vervolgen alzoo dezen kronkelenden loop door en om het geheele teelgestel, tot in, om en door de ballen zelve. Bij q q q q q q zijn dezelve kennelijk afgebeeld, mitsgaders {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.eenige zeer fijne haarspruchtels of vezels, die over de laatste bekleedsels der geheele roede loopen. Eindelijk ziet men bij p voormeld, de inwendige verbreeding der roede geopend, en daarin het begin van die oneindig fijne samenvlechting of weefsel der zaadvaten, en bij s de sponsachtige dikte of rand van het inwendige der roede, al hetwelk in Fig. 2 vervolgt wordt, en nu voorkomen zal. Pl. XXIV. Fig. 2.Omtrent Plaat XXIV Figuur 2, heeft men aan te merken dat dezelve als afgesneden van en moetende sluiten op Fig. 1 verbeeld wordt, en wel dat bij A A vervolgen de twee groote schort- of verhaastspieren, welke in Fig. 1 bij g g g g g g zijn afgebeeld, en bij B B het vervolg is van de twee oprigtende of lange peesspieren, welke in Fig. 1 bij h h h, i i i i i, l l zijn afgebeeld, en welke aldaar mede tot A A en B B doorloopen. Zaadvaatjes in de roede.In Figuur 2 bij C, doet zich dan zien (ten vervolge op Fig. 1 mede bij C) die allerfijnste vlechting der zaadblaasjes, vaatjes en celletjes, die aldaar uitlozen. Dit weefsel kan men volstrekt niet volkomen kennen, of men moet de holligheid der roede, die alhier verbreed en als de uiterste uitloozing van het zaad, of laat ik eens zeggen van de fijne geesten van den oorsprong van het dierlijk leven, moet aangemerkt worden, doorsnijden. De meeste Ontleedkundigen kennen dezelve bij den naam van zaadblaasjes, dan weder bij die van voorstan- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} ders het rundvee. III Afd. VI. Hoofdst.(prostatae), eenige, doch ten onregte, noemen het de sponsdeelen: ik voor mij, beelde af het geene ik gezien heb. In Plaat XXIII hebben wij deze blaasjes aangestipt bij oo, en dezelve aldaar, gelijk ook de andere deelen, meestal in de vetklieren ingewikkeld verbeeld, en in dit Stuk beschreven op bladz. 288. In Plaat XXIV Fig. 2 zijn alle vliezen en bekleedselen afgescheiden, zoo dat men alles duidelijk ziet. Men heeft dus de gemelde zaadblaasjes, gelijk men die noemt, doch welke ik liever vaatjes zoude noemen, om dat zij inderdaad het zijn, en in geen anderen zin blaasjes kunnen genaamt worden, dan, in vergelijking van die oneindig fijne haarvaatjes, die in de longen zoo vele celletjes vormen; ik weet ook inderdaad geen beter vergelijking, ten ware nog bij de fijne bloedvaatjes in het herssenmerg. Een iegelijk noeme ze dan naar zijne zin, wij steunen op de waarheid onzer afbeelding. Men ziet dan in onze Plaat XXIV Fig. 2 bij C, deze vaatjes, als in een vles, vereenigd, vol celletjes: zij formeren nu door uitwendige, dan door inwendige weefselen, als een gewelf over de geul van den pisweg, die geheel als uit lange spiervezelen bestaat, en ook wederom door verscheiden vliezen en vaten doorweven is, waarom dezelve ook den naam van sponsachtige deelen, ook die van de sponsweg, bekomen: in den Mensch zijn zij aldus zeer kennelijk, doch in den Stier zijn zij veel fraaijer en vaster: in een dood Mensch {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.zijn zij slap, maar in een dooden Stier zijn zij hard en peesachtig, zoo als straks blijken zal. Bij a a is door de holtens van dit vlies deze weg aangeduid: wanneer men de gemelde weefselen geheel doorsnijdt, krimpen zij in, als tot een, en schijnen dan een rand tegen het verhemelte der roede te formeren, die dan allengs zamenkrimpende, niet zelden misvattingen omtrent derzelver ware gedaante kan veroorzaken: bij b b zijn de randen en zelfstandigheden der roede, doorgesneden, verbeeld, om inwendig het weefsel dezer vaatjes te kunnen zien. Alle deze fijne celletjes en vaatjes vloeijen uit in de roede, op het oogenblik der bespringing; zij ontvangen dan tevens uit de aanvoerende fijnere zaadvaatjes c c c, de fijne zaadgeesten, die wederom de teelstoffen ontfangen uit de grootere deelen en zaadvaten u u u u u u, welke uit de ballen ontspruiten, en wier uiteinden aan de krop der blaas, bij d* d*, aan de eigenlijke voorstanders (prostatae) leggen. Bij d d d d d d ziet men de bovenste slekgewijze zaadklieren of zaadblaasjes, in derzelver ware gedaante zijlings van de blaaskrop gescheiden: dan hier sta ik wederom stil, doch geve mijne gedachten op: men stelt, en de buffon ook, dat hier ter plaatse de zaadblaasjes kennelijk en afgescheiden, bij wijze van repeltjes, zich opdoen; ik voor mij voede hier een ander denkbeeld: ik beschouw deze tepeltjes e e e, geenszins als zaadblaasjes, maar als zenu wachtige tandjes, die op en tegen elkander slui- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.en door die sluiting de krop van de blaas, en de benedenste pisbuis in den blaaskrop sluiten, vooral wanneer de Stier in zijne teeldrift is; of integendeel ontsluiten, als het dier zijn water moet loozen. In dit denkbeeld ben ik gekomen, door de vergelijking van meerdere dergelijke deelen, die in de buizen der ingewanden gevonden worden, ter plaatse daar eenige afscheiding der vochten of stoffen geschiedt: dus, bij voorbeeld, hebben wij reeds opgemerkt, en in de beschrijving van het wondergestel der koemaag aangetoont, hoe de monden der eerste, tweede en derde maag door dergelijke tepeltjes bezet zijn, welke op elkander sluiten en ontsluiten, en dus beletten dat het eene vocht of nog te herkaauwen stoffe, zich niet vermenge met het alrede bereide en nedergedrukte herkaauwde; en deze gelijkenis brengt ons nu hier ook in dezelve gedachten. In Plaat XXIII is de krop der blaas, als onder o o leggende, aan en tegen de zaadvaten, in zijn geheel afgebeeld, zij doet zich op als een rond gewelf, aan de wanden der roede, en is inwendig met gemelde tepeltjes bezet, welke in Plaat XXIV Fig. 2 bij e e e, duidelijk genoeg zijn aangewezen: maar om nu ons denkbeeld nader op te helderen, beziet men in gemelde Plaat Krop der blaas.XXIV Fig. 2 de opengesneden krop der blaas bij f f, dan ontdekt zich deszelfs inwendige gedaante zeer verschillende van die der bovenste deelen, waarin de eigenlijke weefselen der zaadvaatjes zijn afgebeeld; {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.want daar deze boven de sluiting der blaaskrop, door middel der tepeltandjes e e e gescheiden worden, zoo worden de blaasspieren ook nederwaarts door den onderrand der krop g g gescheiden, en men ziet volstrekt gene zaadspruchtels of vaatjes in dit gedeelte: maar wel een vrij breede en langwerpige geul h h h h, van uit het onderste der blaaskrop, regtstandig doorloopen naar Pisweg.de roede, waarin die zelve pisweg, allengs smaller en dunner wordende, onder de zaadweefsels doorloopt, zoo als dit bij a a is aangewezen; daarenboven hebben de aanvoerende zaadvaten, die tegen deze blaaskrop doorgaans in vrij vette klieren en vliezen liggen, volstrekt geen in of uitvloeijende gemeenschap met den krop der blaas, en dus ook niet daar ter plaatse met de blaas zelze, maar integendeel zijn dezelve daar van afgescheiden, gelijk bij de randen der tepeltjes e e e en de aanvoerende vaten u u u u u u te zien is: hieruit volgt dan bij ons deze sluitrede, dat nademaal deze struktuur zoo duidelijk een afscheidend vermogen aantoont, er dan zeer zeker uit te besluiten is, dat wanneer de Stier in de drift der bespringing is, alsdan door middel van de sluiting der opgemelde tepeltjes, gevoegd bij de kracht der spieren i i i, die den wortel der roede aandringen, de weg der pis in den krop der blaas geheel gesloten blijft en ingekrompen, ja de blaas zelve zamengetrokken wordt, terwijl integendeel de zaadvaatjes in den weg der roede worden uitge- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} perst, het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.door de kracht der voorstanders die aldaar werken; waarna, de uitstorting van het zaad in de baarmoeder der Koe verrigt zijnde, de opgemelde tepeltjes en spieren wederom verslappen, en de pisweg geopend wordt. Dit is dan ook de oorzaak, dat de Stieren, en ook de Koeijen, kort na de ontvanging of de bespringing van den Stier, hun water lozen, en dit is ook buitendien aan de meeste dieren, vooral aan de Honden, eigen: in de gelubde dieren, en vooral in de Ossen, zijn deze tepeltjes als verlamd, en de zaadvaten geheel ingekrompen, zoo dat men te vergeefs in den zwengel of roede dit fraaije weefsel der zaadvaten, dat wij hebben afgebeeld, zoeken zoude. Hierdoor komt het dat de Ossen, zoo als elders is aangemerkt, onder het grazen, het loopen of op stal staan, hun water onverschillig laten loopen, hetwelk een blijk is van het onvermogen, om de blaas te sluiten, zoo dat zij onaandoenlijk zijn voor de wederprikkeling, die den krop der blaas bij de drift der teelkracht als 't ware door een tegengevoel aandoet, hetwelk de Artzen Contagium noemen. Zoo men ons nu eene bescheidene vergelijking met den Mensch toesta, kan het den Geneesheeren aanleiding geven, om die gansch niet onbekende gebreken onder de Mannelijke sekse onzer Landzaten nader te leeren kennen: de kuischheid gebied te zwijgen van hetgeen er voor en na de drift der voortteling gebeurt: ondertusschen is het {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.niet onbekend, dat, het zij door zelfsbesmetting, of al te aanhoudende forcering en ontembare driften, de zaadwegen en spieren verlammen, zoo dat zelfs in eenen anders nog krachtigen leeftijd het water hun ontloopt, gevolgd van het onvermogen om de blaaskrop te kunnen sluiten. Deze kwaal noemt men incontinentia urinae. Ook hebben velen der oude en bejaarde mannen in ons Land dit ongemak, vooral als zij in den bloei des levens hunne drift te veel den teugel gevierd hebben. Ten platten Lande onder gezonde arbeiders, zelfs van hooge jaren, is dit evenwel minder gemeen, schoon het anders als een gevolg van den ouderdom den stokouden eigen is, en gewis eene voorbode van het naderende einde des levens, wanneer de natuur in vermogen verzwakt. Het blijft ook niet te min zeker, dat in de Stieren en Ossen, ja in de Koeijen zelfs, zulk eene verzwakking plaats heeft, als de sluiting van onzen beschreven pisweg of pisdeur verlamd is; gelijk ook integendeel de al te sterke sluiting of andere oorzaken uit de scherpte der pis ontstaande, even als in den Mensch, eene al te sterke sluiting veroorzaken; want het is gansch niet onbekend bij de Boeren, dat de Koeijen en de Ossen aan eene bloedwatering onderhevig zijn, welke ziekte zekerlijk ontstaat uit de sterke sluiting der opgemelde pisdeur. Men merkt op, en wij hebben dit in ons bekroond antwoord aan de Hollandsche Maatschappij betoogd, dat de Koeijen, die {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.op bentveld, op schraal, distelig land grazen, meestal aan het bloedwateren komen. Wij schreven het toe aan die oneindig fijne haakjes en aanprikkelende en wrange zamentrekkende deeltjes van het bent of den korten paardestaart (cauda Equina), en zeker wij menen dit niet zonder grond, nademaal het overbekend is, hoe spoedig de aard der spijze in de piswegen der menschen overgaat, daar tot heden toe, mijns wetens, geen wijsgeer hier van reden geven kan, bij voorbeeld, een mensch eet aspersien, hij zal oogenblikkelijk, zijn water loozende, de reuk dezer spijze er in rieken, zoo ook na het gebruik van kweepeeren, en vele andere aromatike of pisdrijvende stoffen. Ondertusschen blijve deze uitweiding volkomen betrekkelijk tot ons onderwerp, te weten: de gemeenschappelijke werking, die de krop van de blaas met de zaadvaten van den Stier heeft, waar uit wij meenen op goeden grond bewezen te hebben, dat in die deelen van dit geducht schepsel, eene veel sterker kracht van sluiting of ontsluiting, en daarenboven veel subtieler afscheiding der teel- en pisstoffen plaats heeft, dan in eenig ander dier, waar toe, in het voorbijgaan, deze volgende aanmerking niet ongerijmd is: men weet, en alle ervaren Chirurgijns weten het, welk eene moeite en kunde er vereischt wordt, om eene mansen vrouwe - cateder tot in de blaas van een mensch te brengen, om hem in de waterloozing te helpen. Deze kunstbewerking {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.is onmogelijk in den Stier, want hoe groot dit dier is, zoo is echter de engheid van den ingang der roede zoo klein en schier onzigtbaar, en de sluiting der blaaskrop, door de vastheid derzelven, gevoegd bij de toeknijping van het beschreven tepeltje, zoo De Blaas.sterk, dat er niets in kan doordringen: doch hier komt ons nu iets anders voor het oog, namelijk: de blaas zelve, in die van den Stier, welks teeldeelen wij hier hebben afgebeeld, heeft zich eene bijzonderheid opgedaan, die wij vertrouwen als nog niet opgemerkt te zijn, te weten, derzelver gestalte, wanneer zij natuurlijk van de pis ontlast is. Meest alle de blazen, welke wij zoo uit Koeijen, als uit Ossen of Stieren genomen hebben, en onder het oog hebben gehad, waren altoos meer of min opgezet en met pis gevuld: dan deze blaas, die wij hier in zijne ware grootte hebben afgebeeld, was zeer klein en vast ingekrompen, zelfs zoo, dat het opblazen niets geholpen heeft om dezelve uit te zetten, zoo dat de geheele blaas volstrekt niet grooter was dan eene bal uit den balzak, hetwelk uit de vergelijking hier van met eene der ballen, in Fig. 3 op dezelve Plaat levensgrootte afgebeeld, te zien is. Deze ingekrompen gestalte der blaas in dezen Stier, gaf ons daar door gelegenheid om derzelver spiergestel nader te kennen, zoo als ook voornamelijk de glooijing der zaadvaten. In Plaat XXIII bij K, is de blaas gezwollen vertoond, en daar op bij r r de ligging der zaadvaten, zoo als die {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.om en tegen den krop leggen: dan, op de nu verklaard wordende Plaat XXIV Fig. 2, zijn dezelve van den waren ontsluitenden krop der blaas k, tot onder aan de ballen afgescheiden en op zijde geschoven, om dat wij, zonder dit te doen, de inwendige gedaante niet konden openen, en veel min de bekleedselen der blaas zelve nagaan, waarom de onderzoeker wel degelijk deze afbeelding in Plaat XXIV met die op Plaat XXIII gelieve te vergelijken. Het opmerkelijke dan in de blaas, alhier op Plaat XXIV Fig. 2 afgebeeld, bestaat hierin, dat er een zigtbaar verschil is tusschen de eene en de andere zijde der blaas: aan de eene zijde, bij m m m, doen zich Spieren der blaas.de blaasspieren alle in een ronde ringsgewijze rigting op: aan de andere zijde bij n n n, ziet men integendeel eenige zaadvaten in eene kronkelende slangsgewijze rigting, opwaarts glooijende en omkrommende tegen de vliezen, die de zaadvaten aan den krop der blaas omringen; niet te min ontdekt zich onder dezelve ook de ringsgewijze rigting van de spieren der blaas, zie bij n*: bij o o zijn de bovengewelven der blaas, waarop anders de zaadklieren d d d d d d liggen: midden op en langs deze tweederlei gedaanten liep een wit zaadvat bij p p, zijlings door de bloedvaten q q q vergezeld, tot aan de inlijving De pisleiders.der eigenlijke pisleiders r r r r r r, die, uit de nieren voortkomende, tusschen de klapvliezen der blaas invloeijen: bij s s s s ziet men duidelijk ter wederzijde de vetklie- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ren het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.der nierbedden, om en langs de blaas afgebeeld, en welke achter de blaas naar de nierbedden loopen; bij t is de vermenging der blaasklieren en zaadklieren met de pisleiders, om den krop der blaas. In Plaat XXIII bij q q, zijn deze pisleiders lager op de blaas verbeeld en afgesneden, hetwelk veroorzaakt is, door dat, zoo als gezegd is, de blaas meer opgezet is afgebeeld en de zaadvaten met de pisleiders aldaar in hunne vetklieren natuurlijk liggen; doch in Plaat XXIV Figuur 2, (welke wij nu verklaren) door de inkrimping der blaas zich, hooger opgeschoven, vertoonen. Uit deze zamenstelling nu meenen wij ontdekt te hebben, dat buiten en behalven de aanvoerende zaadvaten u u u u u u, die van de voorstanders (prostatae) langs den krop van de blaas, over de blaas zelve, tot onder aan dezelve, in de ballen zich verliezen, er buiten dat ook nog eene zeer subtiele invloed van vaten over en tusschen de uitwendige oppervlakte der blaas is. Dit gevoelen bevestigt de natuur, zoo als wij die hier gevolgd hebben; want men ziet duidelijk, buiten de zijlings omgeslagen zaadvaten u u u u u u, midden over de blaas een zaadvat p p loopen, hetwelk in de zaadcellen of zaadklieren v v v v, onder aan de blaas eindigt, en deze zaadcellen of blazen, zoo men die gelieft te noemen, zijn zoo vast aan het ondereind der blaas gehecht, dat zij er als ingelijfd aan zijn; althans zij kunnen niet dan met een sterke snede er van afge- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.worden, waarom er geen twijfel schijnt of deze onderste deelen vormen nog eenen bijzonderen weg en zaadbereiding, als die, welke men tot nog toe alleen aan de bovenliggende zaad weefsels heeft toegeschreven: althans in de stierblaas hier verbeeld, houden wij die kronkelende plooijen n n n, aan de eene zijde der blaas, voor niets anders als zachte aanvoerende zaadvaten, te meer, daar derzelver zelfstandigheid en kronkeling volmaakt met de inwendige deelen der ballen overeenkomen. Maar laat ons nu bij dit gedeelte een weinig berusten, en terugkeeren bij d d d d d d, alwaar dan de bovenste zaadvaten en klieren, mitsgaders de aanvoerende zaadvaten of buizen zich opdoen. Er is aanvankelijk reeds gemeld, hoe het weefsel der oneindig fijne zaadvaatjes inwendig zich opdoen bij C; er is wijders aangewezen hoe Aanvoerende zaadvaten of zaadleiders.uit de aanvoerende zaadleiders u u u u u u de uitvloeijing in de roede geschiedt, en daar na de medewerking en ook de tegenwerking door de spieren van den blaaskrop en der blaas zelve aangetoond: laat ons nu die zaaddeelen, die zulk een naauw verband met de blaas hebben, eens nagaan: dus dan zijn bij d d d d d d naar het levensgrootte naauwkeurig afgebeeld twee omgekromde en bij wijze van een slekkenhuis gekronkelde deelen, welker beide uiteinden in de weefselen der vaatjes zeer verdunnende zich verliezen. Wat nu deze sleksgewijze omkrullingen {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.betreft: wij erkennen dat hier ons vernuft stil staat, en als men ons vroeg, hoe zij werken, ik zoude antwoorden: ik weet het niet; want hoe ik derzelver bekleedselen en de vetklieren, die haar omringen, heb nagegaan, ik vind er geene schijn van gemeenschap in, en zij is er toch vermoedelijk, en dat meer is, het inwendige is onnagaanbaar, daar dezelve, hoe omzigtig geopend, niets vertoonen dan een taaije, als 't ware zachte, eeltstoffe: sponsachtigheid of fijne bloedvaatjes of zaadkronkels zijn er niet in te ontdekken, schoon ik vaststel dat zij er in zijn, en ook in het bekleedsel wel te vinden zijn; het eenige, dat ik bevestigen kan, is, dat er in het midden een zekere fleuf is, welker uiteinde in de bovenspruchtel uitloopt, gelijk die bij w w w w in een opgesneden gedeelte te zien is: aldaar is een kleine opening, die door de perssing, of laat ik liever zeggen doorsijpeling van de inwendige vloeibaarheden, de fijne en geestrijke teelstoffe in de zaadvaten brengt: anders weet ik er niets van; want ik durf noch kan geen reden geven, hoe deze zaadklieren, welke op zulk een afstand van de ballen en de zaadbereiding zijn geplaatst, zoo ongemeenschappelijk schijnen, daar dezelve volstrekt geene gemeenschap met den balzak schijnen te hebben, dan alleen met de fijne uiteinden der aanvoerende zaadleiders, wier oorsprong in de ballen is, gelijk men derzelver beloop ter wederzijde van den blaas bij u u u u u u kan nagaan: {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.alleen blijft het bij mij in bedenking, en ik voor mij geloof het, dat deze zaadklieren ook in hunnen natuurlijken stand op den krop der blaas k door zeer aanmerkelijke vet-, zenuw- en bloedvliezen als ingewikkeld zijn, en dat aldaar onnagaanbare fijne invloeisels zijn, die wij niet kennen, althans nog niet, even zoo min als wij weten, welk een invloed het vet en de vetvliezen der nierbedden op de nieren hebben, hetgeen ontegenzeggelijk een groot geheim is, dat nog geen Ontleedkundige heeft opgelost. Wij kennen het geschil over de zelfstandigheid der vaten, der spieren, zenuwen en klieren, waardoor den een beweert, dat die meest vaatachtig (vasculosae), den ander dat die zenuwachtig (nervosae) zijn, een derde, waarvan morgagne de voorstander was, dezelve klierachtig noemen. Wij laten die hevige twisten daar, en volgen nog ruisch noch morgagne, noch zweeren niet in verbis Magistri, op 't woord onzer Leermeesters, maar onze getrouwe leermeesteres, Vrouw Natuur, heeft mij overtuigd, dat vooral in dit stuk eene voor ons onnagaanbare verborgenheid legt, hetgeen ons dan ook noodzaakt te berusten in hetgene voor ons nagaanbaar is. Dit leidt ons dan als van zelve, om onze getrouwe afbeelding te volgen. Begin of krop der balzak.Dus vertoont zich dan in Fig. 2, onderaan, het begin van den balzak geopend, en, om deszelfs inlijving, de vetvliezen en spieren, die aldaar achter de blaas henen vlei- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} jen, het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.van welke spieren, als zeer zware banden, die de opkrimping en opschorting van den balzak besturen, bij y y de twee voornaamste zijn aangewezen. Deze spieren loopen dwars, en worden geholpen door de ontzagchelijke spieren y* y*, die aan het stuitbeen zijn ingelijfd en tevens den aars of endeldarm regeren. Deze spieren zijn in den Stier geweldig sterk, en geen wonder! dewijl zoo wel de kracht der onderste ingewanden als de beschutselen der blaas, der nieren en de sterkste vermogens der teelkracht hier van afhangen. Onze Veekenners maken er ook hun eerste werk van, om de slapheid of vastheid van dit gedeelte te ondertasten: altoos is aan Ossen en Stieren de eerste greep aan de liezen tegen den balzak, en aan de Koeijen onder de klink, en dan boven aan de banden, waar eigenlijk de voornaamste der gemelde spieren liggen: zijn deze slap, en is de balzak al te vellig, zwadderende, het is genoegzaam een zeker teeken van een slap en week gestel, en vooral van los en schraal vleesch, vet enz; bij de verhandeling over de vrouwelijke deelen zal hiervan nader gesproken worden, hier dient slechts opgemerkt, dat aan den krop van den balzak de reeds beschreven lange spieren, welke in Fig. 1 bij i i i i i zijn afgebeeld en breedvoerig beschreven, alhier in Fig. 2 bij z z z z vervolgen, en bij z* z* tegen het begin van den balzak eindigen. Wijders vervolgen hier de lange aanvoerende zaadleiders u u u u u u allengs {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.fijner tot in den balzak naar de ballen: tusschen deze en nog twee andere aanvoerende zaadvaten u* u*, welke met de onderste sleksgewijze zaadklieren v v en andere vaten onder aan den bodem der blaas invloed hebben, zijn alwederom dergelijke soort van fijne weefselen en sponsachtige vlechting, welke in Fig. 1 onderaan, en in Fig. 2 bovenaan bij C zijn afgebeeld, zigtbaar; welker oorsprong dadelijk in Fig. 3 bij s s nader zal blijken uit de inwendige ballen te zijn. Voorts begint hier, in de nu nog beschreven wordende Fig. 2, onderaan, tevens het middelschot, hetwelk de twee ballen in den balzak van een scheidt, en waarvan wij in de derde Figuur de aaneenschakeling hebben afgebeeld, doch ten beteren verstande dier aaneenschakeling hebben wij door letters onder aan Fig. 2 den overgang aangeduid. D D is de krop van den balzak. E E de weessels der zaadvaten, F F vervolg der aanvoerende zaadleiders, G het middelschot van den balzak, H H de huid van den balzak: alle welke deelen in Figuur 3, bovenaan, bij de aanwijzing van dezelve letters vervolgd worden. Pl. XXIV. Fig. 3.Op Plaat XXIV Fig. 3 is nu verder de balzak levensgrootte afgebeeld, zoo dat de De balzak.eene helft met den uitwendigen harigen huid voor het grootste gedeelte is bedekt, en de andere zijde met zijne vliezen ontbloot, terwijl de ballen in hun waren stand, door de bijballen omringd, zeer kennelijk zich ver- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} toonen, het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.in diervoege, dat wij zeer klaar de bekleedselen kunnen nagaan. Het eerste bekleedsel a a a a a a is de harige huid, zoo als die aan de liezen van den Stier neerhangt: hierop is aan te merken, eerst, dat deze balzak aan de liezen tegen den stuit meest altoos een zeer kennelijke zwarte plek heeft, die zeer fijn en zacht van haar is, zie bij b b, welke plek ook somwijlen tegen den aars is; maar het geen niet dient overgeslagen te worden is dit, dat wanneer de balzak in zijn geheel aan de liezen en schamelheid der Stieren afhangt, men alsdan midden langs den zak een naad of een soort van sleuf ziet: deze sleuf of naad is eigenlijk de doorteekening Middelschot tusschen de ballen.van het middelschot, dat van G onderaan in Fig. 2, bij G bovenaan in Fig. 3 doorloopt, doch hetwelk hier niet uitwendig is kunnen afgebeeld worden, doordien de ontlediging van het inwendige hier is afgebeeld. Bij c c is dit middelschot zeer zigtbaar: het is een sterk vlies, door hetwelk de ballen van een gescheiden worden, en dat voorts dezelve ter wederzijden omringd: dit vlies verbreedt aanmerkelijk onder aan den balzak, en wordt daar als pees- of spierachtig en kreukelig; deze spierachtige kreuken dringen door tot in den ruigen huid van den balzak, dermate, dat daarin onderaan als regelmatige plooijen zijn, men ziet dezelve bij d d d d d: deze plooijen verrigten bij de voortteling de opkrimping van den huid van den balzak, doch buiten dit tijdslip zijn dezelve {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.lenig: in de Ossen ziet men ze niet dan flaauwer van plooijen; wijders hangt de eene bal, gelijk in meer andere dieren, lager dan de andere: in dezen Stier hong de linkerbal bij e veel lager dan de regter bij f, en dit is zeer zigtbaar in den balzak zelven, gelijk men in de afbeelding ziet, alwaar de basis of de bodem van den balzak, als met twee tepels verdeelt, voorkomt; voorts is de balzak met kort vlassig, satijnachtig haar bezet, doorgaans wit naar het vleeschkleur hellende; zeer zelden of schier nooit is dit bont of gevlekt met spikkels, en ingeval dit al eens plaats heeft, zoo wordt de Stier niet veel geacht, en sommige houden dit voor basterdsoort. Maar wij zullen nu het inwendige wat nader opspeuren, en als 't ware een kleed opligten, waaronder de eerbiedwaardige wonderen van den Maker onze denkbeelden zullen verrukken, en als doen wegsmelten in de verborgenheden der Natuur. De ballen.Men zie dan eerst bij g de regter, en bij h de linkerbal aan wederzijden van het middelschot leggen: beide deze ballen vertoonen zich omvat door de bijballen i i i i: de regterbal g legt nog in zijn eerste vlies, dat onder den huid om den bal vleit: men ziet er slechts flaauwtjes eenige schijn der zaadvaatjes doorteekenen, als mede, doch evenwel kennelijk genoeg, de kromming der groote bloed- en zaadvaten bij k k k, dan welke in den linkerbal bij l l l veel kennelijker zijn, omdat de vliezen daarvan zijn af- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} gescheiden, het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.en welke vliezen hier ook als afgescheiden en doorgesneden worden afgebeeld. Bij a a a is dan, aan deze zijde, de uitwendige harige huid van den balzak omgeslagen afgebeeld: onder dezelve vindt men een spierachtig vlies bij m m m, waaronder weder een taai vetvlies vol vet-aderen bij n n n is: wanneer nu deze vliezen afgescheiden en op zijde geschoven zijn, zoo als hier verbeeld is, dan vertoonen zich de ballen bloot en glad: het verbazend weefsel, die onnavolgbare kronkelingen der vaten doen zich op als een zeer sijn geaderd marmer of albast: de groote vaten vlechten er als met eene slangsgewijze bogt overheen; de bijballen komen duidelijker te voorschijn, en als met ribbetjes en banden boven over den bal glooijende, terwijl zij in den weg nederwaarts onder aan den bal eindigen en den bal omvangen. Ondertusschen, hoe fraai het weefsel der vaten, dus gezien, zich opdoet, zoo komt het nog veel fraaijer te voorschijn, wanneer men het zenuwachtig vlies, dat eigenlijk het vaste bekleedsel der ballen is, doorsnijdt en afscheidt, zoo als het bij o o o en p p p afgescheiden zich vertoont: dit vlies is zeer taai, en niet dan met zeer veel moeite en geduld af te scheiden, om dat het zeer vast aan de vaten verbonden is, zoo dat dezelve er als ingerold zijn; indien men het scheiden wil, moet men hetzelve tusschen week en winddroog houden, en dan zeer voorzigtig van de kronkels en knoppen der vaten afscheiden, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.waarna men dan, geholpen door eene zachte weeking of maceratie, dat verrukkende ontdekt, hetwelk wij in de verklaring van Plaat XXV Fig. 1 nader zullen ontvouwen. Vooraf hebben wij onze Lezers nog iets te melden van het lubben of ontmannen der Stieren, ten welken begrippe men andermaal de strekking der zaadleiders q q en r r, mitsgaders de bijballen i i i i Fig. 3 op Plaat XXIV moet in acht nemen. Deze bijballen zijn inderdaad ook door een fijn vlies aan de ballen gehecht, en als 't ware tusschen nog andere bekleedfels en vliezen ingelijfd, tot dat zij tevens met de ballen, van de opperste vliezen ontbloot, die wonderbaarlijke vlechting van vaatjes vertoonen, die in Fig. 1 en 3 op Plaat XXV te zien is. Op Plaat XXIV. Fig. 3 ziet men, hoe uit deze bijballen en uit de ballen zelve de zaadleiders q q en r r ontspruiten en als in een buisje met de bloedaders omvangen zijn: de ballen zelve toonen uiterlijk derzelver glooijing, door de vliezen en bekleedselen bij k k k en l l l, en hier en daar eenige uitpuiling van de kronkels of klieren der vaten. Voorts vertoonen zich de ballen in dien stand, zoo als den balzak bij het lubben of ontmannen geopend wordt, het welk op deze wijze verrigt wordt. Het lubben der Stieren.De persoon, welke den naam van lubber ontvangt van het werk dat hij verrigt, namelijk het ontnemen en afscheiden der man nelijke zaadvaten met de ballen, welke hij {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.neemt of afscheidt: deze persoon dan neemt den balzak in de eene hand, en dringt de beide ballen tegen het middelschot op: dit middelschot teekent uitwendig door, zoo dat de weg en de naad daarvan kennelijk genoeg is; daarna neemt hij een ijzeren klem of tang, waar tusschen hij het vel van den balzak en het middelschot toeknijpt, zoo dat de ballen naar boven uitpuilen: daarna maakt hij eene snede overlangs, langs het gemelde middelschot: dadelijk komen dan de inwendige ballen te voorschijn, deze vat hij met de linkerhand vaardig aan, en scheidt met de regterhand langs het middelschot de ballen met een scherpe vlijm af, van boven van de bijballen en tegen de zaadleiders tot onder aan de vliezen toe: daarna werpt hij de ballen weg, en perst met de vingeren de bloedvaten aan de zaadleiders toe, die ook dadelijk inkrimpen; daarna slaakt hij de klemming, en smeert met eenig vet, of wrijft somtijds slechts met een drooge hand het uitwendig vel der ballen, die insgelijks door de zamentrekkende kracht van het middelschot en de overige spieren opkrimpen, terwijl het ontmande dier, na het gevoel van eenige weinige smerten, heenloopt, en van zelfs geneest. Er zijn behalve deze manier, ook Veehoeders en Vleeschhouwers, welke zoo handig in het ontmannen zijn, dat zij geene klem noodig hebben. Omtrent dit ontmannen, hoe het dan ook geschiede, hebben wij deze aanmerking, te weten: dat uit deze bewerking blijkt, en {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.onzes erachtens bewijsbaar is, dat de drift der Stieren en alle mannelijke dieren in het oogenblik der voortteling magtig wordt aangezet door het inkrimpend en spierachtig vermogen van het middelschot en de zijwanden van den balzak, zoo dat, wanneer de zaadvaten vol zijn, deze uit zich zelve wel eene uitloozing bekomen, maar niet in staat zijn om die uitloozing met kracht uit te spuiten, dan met de aanprikkelende hulp van de spieren of spiervliezen, die toch in alle uitoefening van uitvoerende kracht in alle deelen van het menschelijk ligchaam het dierlijk vermogen besturen, en zonder welker hulp in het hart de omloop des bloeds; in de long de ademhaling; in de maag de spijsvertering; in de nieren de pisbereiding; ja zelfs in de herssenvliezen de werking der zintuigen niet kunnen geschieden, en er is bij mij hierom geen de minste twijfel, of de inkrimping van den balzak in de drift der voortteling, althans in den Stier, hangt ten sterkste af van het vermogen van het gemelde middelschot en daaraan verknochte spieren en bekleedselen, welker kracht door het ontmannen weggenomen zijnde, er niets dan een onaandoenlijk vel en bijhangende kwabbe overblijft. Maar, wanneer bij het afscheiden der ballen en der bijballen, van deze laatste, of van den invloed des bloeds en der afleidende zaadvaten eenig overblijfsel in den balzak overblijft, zoo bekomen de Stieren of andere ontmande dieren een soort van druiping of {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.valsche drift, welke hun doet kwijnen, het geen uit de beschouwing van Plaat XXV Fig. 1 nader zal blijken, in welke Figuur een geheele bal met den bijbal en deszelfs zijvaten wordt afgebeeld, en vooral die wonderbaarlijke kronkeling der vaten, die hier veel duidelijker te zien zijn, dan wij in staat waren, om dezelve in Plaat XXIV Fig. 3 af te beelden: ook schijnt de bal op Plaat XXV Fig. 1 grooter in zijn omtrek, dan dezelve, nog in den balzak zijnde, zich vertoont in Fig. 3 op Plaat XXIV; doch men wete, dat dit het gevolg is van de ontblooting, der vliezen en der vetrokken, als wanneer de inwendige zelfstandigheid der ballen zich uitzetten en zwellen, waardoor dan ook tevens de bloed- en zaadvaten sterker uitpuilen; dit heeft ons dan ook in staat gesteld om alle onze vermogens aan te wenden, ten einde eene afbeelding, naar de natuur gevolgd, te vervaardigen, en van welke wij nu de beschrijving zullen laten volgen, maar alvorens eene verkorte verklaring van Plaat XXIV mededeelen. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.Verklaring van Plaat XXIV. Figuur 1 verbeeldt levensgrootte het begin en de voorste deelen van den zwengel of mannelijke roede van den Stier, tot aan deszelfs inworteling om en aan de voorstanders en de deelen, die in Figuur 2 volgen. a a a a Toonen de ruige haren van den uitwendigen voorhuid. b b b b Den rand van den inwendigen voorhuid, waarin de haren geworteld zijn. c c c c De inwendige bekleedsels van den voorhuid, vol zachte weefselen, die inwendig het hoofd der roede omvangen, hier opengespreid verbeeld. d Het hoofd der roede, of de Clavis Penis zelve, in zijne ware gedaante. e De vogelbeksgewijze lipjes, of de uitgang van den pisbuis en van den zaadweg. f f Den band of ring om den basis van het hoofd der roede. g g g g g g De twee groote schortspieren of verhaastspieren, uit den opgemelden band f f ontspruitende, en in deze Figuur tot onderaan bij A A doorloopende, zijnde het vervolg er van in Figuur 2, bovenaan, mede bij A A. h h h De inworteling van de drift- of op- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} rigtende het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.spieren (Erectores), bij hunnen oorsprong, onder den basis van het hoofd der roede f f en zamenloop toe eene pees. i i i i i De peesachtige verdunning en beloop dezer spieren of banden tot bij B B doorloopende, zijnde het vervolg er van in Figuur 2, mede bij B B. k Het vliezig schot, dat deze spierpezen of banden om de kromming der roede verbindt l l De koord- of bandachtige gedaante dezer spieren. m m m m Het beloop der roede, langs zijne slangsgewijze bogten, zoo als dezelve zich vertoont van zijne bekleedselen ontbloot. n n De opperste bogt of omkromming der roede. o o o o o o o o o De pisbuis in zijne lengte langs den naad der roede geopend. p Deszelfs uiteinde in en bij de sponsachtige weefsels naar de voorstanders loopende, mitsgaders de inwendige verbreeding der roede, onderaan geopend tot bij C, zijnde het vervolg er van in Fig 2, mede bij C. q q q q q q De ader- en slagadervaten, zeer kennelijk tegen den rug der roede zich verspreidende. r r Fijne haarspruchtels, die over het laatste bekleedsel der roede vleijen. s De sponsachtige dikte of rand van het inwendige der roede, in de doorsnijding. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.A C B B A is de afsnijding van Figuur 1, moetende sluiten op Fig. 2. Figuur 2 verbeeldt het vervolg van Figuur 1 bij A C B B A, en behelst in dit vervolg of aanhangsel de gedaante der zaad- en sponsweefsels, de voorstanders, de zaadklieren en zaadleiders, de krop der blaas, de blaas zelve, mitsgaders alle de aangrenzende deelen, tot de teeldeelen van den Stier behoorende. a a Duidt aan de holte der pisbuis, onder door het gewelf der zaadvaten en sponsachtige vlechting of weefsel van dezelve loopende. b b Zijn de randen en de zelfstandigheden der roede, doorgesneden, om het inwendige te kunnen beschouwen. c c c c Aanvoerende fijne zaadvaatjes. d* d* Is de sluiting van den zaadweg aan de voorstanders. d d d d d d De bovenste sleksgewijze zaadklieren of zaadblaasjes in derzelver ware gedaante, zijlings van den blaaskrop gescheiden. e e e Duiden aan zekere tandachtige tepeltjes, die den mond der voorstanders en tevens den krop der blaas sluiten. f f Is de weg der pisbuis in de geopende krop der blaas. g g Zijn de doorgesneden wanden van den blaaskrop h h h h Vertoonen den bloedrooden weg en {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.de spiertrekking der pisbuis in den krop der blaas, uitgespreid i i i Zijn spieren, welke de wortel der roede aandringen. k Is de ware ontsluitende krop der blaas, benevens de glooijing van oneindig fijne vaatjes om dezelve. l Het vervolg der pisbuis onder de vaatjes. m m m Duidt aan de ware gedaante van de linkerzijde der blaas met derzelver ringspieren. n n n Vertoont die van de regterzijde, met de kronkeling der zaadvaten. n* Ringspieren der blaas onder die zaadvaten. o o De bovengewelven der blaas, waarop anders de zaadklieren. d d d d d d liggen. p p Het witte zaadvat, dat over het midden der blaas loopt. q q q De vergezellende bloedvaten. r r r r r r De pisleiders, die in het bovengedeelte der blaas invloeijen, en in de nierbedden zijn ingewikkeld. s s s s De vetklieren der nierbedden. t De vermenging der blaasklieren en zaadklieren met de pisleiders om den krop der blaas. t* t* Weefsels van fijne zaadvaatjes, die als de wanden en bekleedsels van fijne zaadleiders zijn, waarvan het vervolg in Fig. 3 bij s s is afgebeeld. u u u u u u De geheele weg der groote aanvoerende zaadleiders, van het midden der {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.blaas zijlings afgescheiden, in hunne ware glooijing. u* u* Twee andere aanvoerende zaadvaten onder aan de blaas. v v v v De onderste sleksgewijze zaadklieren onder aan de blaas. w w w w Eene der bovenste zaadklieren d d d, geopend om het inwendige openingetje te kunnen zien. x De gemelde opening. y y De dwarssche zitspieren. y* y* De aarsspieren. z z z z Het beloop der oprigtspieren, tot aan het einde z* z* Inlijving dezer spieren aan den krop van den balzak H F E D G D E F H is de afsnijding van Fig. 2, moetende sluiten op Fig 3. Figuur 3 is de aaneenschakeling van den balzak aan Fig. 2 bij H F E D G D E F H, waarin de ligging der ballen en derzelver bekleedselen levensgrootte zigtbaar is. a a a a a a Wijst den harigen uitwendigen huid der balzak aan. b b Is de zwarte Stierenplek van den balzak tegen de liezen. c c Is het middelschot of de naad van den balzak, waarvan het begin in Fig. 2 bij G is afgebeeld. d d d d d De ruige plooijen of rimpels van den balzak. e De doorzakkende tepelachtige bodem der {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III Afd VI. Hoofdst.linkerzijde van den balzak, waar die ballager zakt dan de regter. f De doorzakkende bodem aan de regterzijde van den balzak. g De regter bal in zijn eerste vlies dat onder den huid ligt. h De linker bal, van zijn vlies ontbloot. i i i i De onderste en bovenste verwijdingen, of de halzen der bijballen. k k k De doorteekening der groote zaadvaten, benevens de vergezellende bloedvaten, zoo als die bij de eerste opening, door de vliezen, zigtbaar zijn. l l l Die zelfde vaten in den linkerbal, veel duidelijker door het eigenlijk balvlies te zien, bij wijze van eene lange slangsgewijze kromming zich in de andere vaten verliezende. m m m Het spiervlies inwendig tegen den harigen huid omgeslagen. n n n Het vetvlies, daarop volgende. o o o Het zenuwvlies, dat over de ballen vleit en dezelve zeer vast omringt. p p p De doorsnijding daarvan, waardoor men de wonderlijke krulling, knooping en warteling der zaad en bloedvaten bloot ziet liggen. q q De opvloeijing en fijne spruchtels der groote aanvoerende zaadleiders, welke in Figuur 2 bij u u u u u u zijn afgebeeld; bij hunnen eersten oorsprong zijnde dezelve vergezeld door bloedvaten. r r De opvloeijing en fijne spruchtels van twee andere aanvoerende zaadvaten, wel- {==t.o. 332==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 333==} {>>pagina-aanduiding<<} {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.ke in Figuur 2 bij u*u* zijn afgebeeld. ss Weefsels van fijne zaadvaatjes, die als wanden en bekleedsels dezer fijne zaadvaatjes zijn. t Is het zaadklierig of slekkenvormig aanhangsel van de bijbal, onder aan den bal zelve, voor zoo verre het hier zigtbaar is. Figuur 4 verbeeldt de nieren der Koeijen in derzelver uit- en inwendige gedaante en inlijving der nier-aderen en slag-aderen in dezelve. Men ziet dan nu verder op Plaat XXV Fig. 1, bij a,Pl. XXV. Fig. 1. eenen der aanvoerdende zaadvaten, welke uit de rand van den waren bijbalNadere beschrijving van het inwendige der ballen en den bijbal. ontspruiten, en vervolgen in die lange aanhangsels en fijne eindens, welke op Plaat XXIV Fig. 3 bij FF zijn aangeduid. In de nu beschreven wordende Fig. 1, zijn bij bb en cc de uiteindens der aderen, slagaderen en weivaten, die in de fijne weefsels der kronkelvaten uitvloeijen; bij d is de tak van den spierband, welks kracht de werking der zaad en bloedvaten helpt, en zich op Plaat XXIV Fig. 3, bij iiii om de ballen vertoont: het wordt vergezeld door een zaadvat, in de nu beschreven wor- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} dende het rundvee. III. Afd. VI. HoofdstFguur 1 afgebeeld bij e, het geen gemeenschap heeft met die aanmerkelijke slangsgewijze vaten, die over den bijbal, tegen deszelfs band f f f f, glooijen. Tegen en langs dezen band liggen en zijn als aan elkander door een vlies verbonden het geheele beloop van de zijde van den bijbal. Bij g g g g g g ziet men deze vaten, wier wonderlijke kronkelingen hier zeer duidelijk zijn gevolgd. Zij zijn aan den bal dermate verknocht, dat men dezelve, zonder kwetsing van de inwendige vaten van den bal, niet kan afscheiden, want derzelver takken en spruchtels dringen tot in den bal zelven door, terwijl zij in derzelver hals of lengte boven den bal doordringen, tot in den krop van den balzak, en in de fijne weefsels der voorstanders (prostatae); zij schijnen eindelijk, onderaan, hun alleruiterste onzigtbaarheden te verliezen in dat spons- of klierachtige slekvormig deel, dat bij h h h onder aan den bal omkrult: wijders ligt er boven op, tegen den krop van den bal, bij i i i, een dergelijk gedeelte: dit houden vele voor het Epidydimus of den bijbal alleen: het is zulks ook voor een gedeelte, doch de ware bijbal is dat weefsel vol vaten, het welk zoo even is aangewezen. Het schijnt ons toe, en deze aanmerking vinden wij nergens, te weten, dat, daar zoo wel in die gedeelte, als in alle de reeds (ook op Plaat XXIV Fig. 2 bij d d d d d d en v v v v) afgebeelde klier of sponsachtige slekvormige deelen, geene zoo kennelijken invloed van bloedvaten te {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.zien is, het noodzakelijk volgen moet, dat in deze deelen eene fijnere bereiding van vloeibaarheden plaats heeft, welke wij niet kennen dan bij vermoeden. Het is inmid dels onbetwistbaar waar, dat dezelve eene bijzondere eigenschap hebben ter afscheiding der zaadgeesten, want dit toont de geheele gedaante aan. Dezelve bestaat, voor een gedeelte, als uit ringsgewijze ribbetjes, welke in de nu beschreven wordende Fig. 1 bij k k zijn afgebeeld, en die geen andere gemeenschap hebben dan met zekeren binnenrand, bij l l l inwendig om den bal en boven aan het aanhangsel van denzelve: eene andere gemeenschap heb ik niet kunnen ontdekken; ik heb, met alle aandacht, dit gedeelte afgepeld, en hetzelve niet dan door vliezen boven op den bal en aan de zijbanden verbonden gevonden. Behalve dit: meen ik nog iets waargenomen te hebben, te weten, het als een touw of in een gedraaid koord en wormgewijs zich vertoonend aanhangsel van den opgemelden bijbal, bij m m m: dit gestel is opmerkelijk, en is volstrekt als een vat aan te merken, alhoewel het zeer moeijelijk is om hetzelve op te blazen of op te spuiten: niet te min toont deszelfs zamenstelling eene bijzondere werking aan, welke, naar ons gevoelen, volstrekt alleen tot de afscheiding van het zaad behoort, welke gedachten zeker op geene losse gissingen rusten, nademaal men alle de bloedvaten, zoo aderlijke als slagaderlijke, vergezeld vindt door zulk eenen zaadleider, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.zelfs tot in het onnagaanbaar merg der ballen toe; dit ziet men duidelijk bij het groote zaadvat n n n, waar de kronkels der zaadleiders in de bloedvaten van den bijbal g g g g g g inzinken, en dezelve aldaar omhelzen tusschen hun beider ader- en slagadertakken: dit vat is zeer kennelijk, en als de bron, die in de opgemelde klierballen ontspruitende, in de ballen zelve indringt, en aldaar zich met de aderlijke en slagaderlijke spruchtels vereenigende, door oneindig fijne vaatjes en haarvaatjes, de zelfstandigheid der ballen geheel en al uitmaken, zoo als men dit in die oneindige menigte kronkel- en haarvaatjes in dezen onzen, naar het levensgroote geteekenden, bal zien kan, welks geheel weefsel, bij o o o o o te zien, geen breeder uitleg vordert, dewijl de natuur zich zelve hier vertoont: voorts ziet men bij p, onder aan, de omkrommende wenteling der vaten naar den bijbal, en bij q q, een gedeelte van het spierachtig bekleedsel, hetwelk den krop der bijbal omringt. Pl. XXV. Fig. 2.Op Plaat XXV Fig. 2 is afgebeeld de ribbige bovenklier van den boven bijbal, welke in Fig. 1 bij i i i en k k is aangewezen, maar alhier, in Fig. 2, afgescheiden en geopend wordt vertoond. Hierin ontdekte ik geene bloedvaatjes, maar integendeel wel een zeker soort van takachtigen weg of boezem, bij a a, welke volstrekt eene vatsgewijze werking aantoonde, terwijl ook tevens de gemelde ribbetjes zich inwendig, bij b b b b b, als bijzondere cellen of ronde {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.klieren vertoonde; terwijl de middelsleuf of geul a a eindigde in den spierachtigen rand c, en in de omkrommende banden van den bijbal d d. Overgaande ter nadere opheldering van onze beschrijving der bloed, zaad- en weivaten, zoo hebben wij in dit opzigt, op onze gevoelens niet alleen willen berusten, maar de moeite genomen om in Figuur 3 eene zeer naauwkeurige navolging der onvergelijke afbeelding van het beloop der bloed- en zaadvaten, door den beroemden j. zwammerdam vervaardigd, hier mede te Pl. XXV. Fig. 3.deelen. In opgemelde Figuur 3 is de afteekening der zaadvaten (vasa spermatica) in eenen Stierenbal. Hier in heeft die doorzigtige Man opgemerkt: bij a de buis van den aanvoerenden bloedader; bij b de slagader; bij c c c heeft hij aangeduid de ringen van de klepvliezen uitwendig in den slagader te onderkennen; bij d d d die wonderlijke draaijingen en kronkeling der zaadvaten, welke in Figuur 1 bij o o o levensgroote zijn afgebeeld; bij e e, in Fig. 3, heeft zwammerdam afgebeeld de uiteindens der bloedaderen, zoo als die als adersgewijze spruchtels op zich zelven om den bal loopen. Dit beloop is in Fig. 1 op die wijze niet verbeeld, om dat wij dezelve niet hadden opgespooten, echter is het begin dezer glooijing zeer duidelijk in de levensgroote Fig. 1 bij n n n te zien, en wel zoo, dat het zaadvat aldaar tusschen de aderen en slagaderen als omhelsd, zigtbaar is. Bij f f, in Fig. 3, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.zijn de wonderlijke nog fijner netsgewijze spruchtels aangewezen. Bij g verbeeld zwammerdam de aderen, die onder aan den bal oppervlakkig omloopen; dit zijn dezelve welke in Fig. 1 zeer kennelijk te zien zijn; bij h is een slagader; bij i is de slagader, die uit den bal naar de bekleedsels loopt, afgesneeden; eindelijk is bij k een gedeelte van het afleidend zaadvat afgebeeld, hetgeen uit den bijbal ontspruit; l duidt den bijbal aan, en m deszelfs omhechting aan den bal. Omtrent deze Figuur hebben wij aan te merken, dat dezelve geheel afwijkt van de door ons geteekende Figuur 1, hetwelk zonder tegenfpraak daar aan is toe te schrijven, dat zwammerdam den bijbal uit zijn natuurlijken stand heeft weggeschooven om de onderste vaten te kunnen nagaan, daar wij integendeel den bijbal geteekend hebben, zoo als dezelve natuurlijk aan den bal gehecht is, en dit is eene der voornaamste redenen, waarom wij de afbeelding van hem bij de onze gevoegd hebben, gelijk wij dan ook, ter meerdere inlichting, zijne niet mindere naauwkeurige afbeeldingen van de weivaten om den bijbal, in den Stierenbal hier insgelijks hebben bijgevoegt, zijnde op Plaat XXV Fig. 4. Deze afbeelding, vertoonende den bal overlangs doorgesneden, is van des te meer nut, om dat dezelve zeer veel licht kan geven aan onze stelling, ten aanzien van de zoogenaamde witte balvaten en zaadwegen, welker weefsel hier door volkomen wordt verklaard, en waardoor ook {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.nagenoeg het gevoelen van winslow bewezen wordt, die de zelfstandigheid der ballen vergelijkt bij eene zaadklier, welke bestaat uit een groot aantal zeer fijne gebogene en herbogene buisjes, die tusschen zekere vliesjes of als in verscheiden inwindselen gescheiden worden, hetwelk de witte balrok genoemd wordt, omtrent welken witten balrok wij in de verklaring der volgende Figuren eenige opheldering zullen geven. Pl. XXV. Fig. 4.Op Plaat XXV Fig. 4 ziet men dan bij a de aderen en slagaderen der zaadvaten, bij wijze van eene buis zamengevlochten; bij b zijn de weivaten (Vasa Lymphatica) afgebeeld: deze zijn in Figuur 1 gemeenschappelijk met de aderen en slagaderen verbeeld, om dat zij ons zoo zijn voorgekomen, waarom wij de weivaten, als denzelfden weg met de aderen en slagaderen volgende, aldaar niet afzonderlijk hebben afgebeeld. Het afleidend zaadvat, in Fig. 4, volgens zwammerdam, bij c afgebeeld, komt duidelijk overeen met Fig 1 bij a; in Fig. 4 is, volgens zwammerdam, de inlijving van den bijbal met zijne vaten verbeeld, bij d d om den bal glooijende, en wel op den rug van den bal, hetgeen in Figuur 1 bij g g g g g g slechts in deszelfs neerglooijing op zijde te zien is, en dus is, in Fig. 4, ook de verdwijning der vaten van den bijbal in de rondte van den bal bij e e zeer kennelijk, gelijk dan ook de kusfing (anastomosis der wei- en zaadvaten, om den bal, bij f f hier zigtbaar is, als mede bij g g g {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.de witte streep, welke met den zoogenaamden witten bal vereenigd, zich om den rug van den bal aan den bijbal hecht, en hier sterker dan bij zwammerdam is verbeeldt. Om nu wijders dit ons stelsel met dat van zwammerdam volkomen te vergelijken, dient ten laatste dan nog Figuur 5. Die oplettende Ontleedkundige bevroedde, zoo wel als ik, hoe moeijelijk het ware om zijne Lezers die zonderlinge vlechting der vaten te doen bevatten, en heeft de moeite genomen om derzelver beloop om en op den bal, afgescheiden van alle andere vaten, af te beelden, zoo als dezelve op Plaat Pl. XXV Fig. 5.XXV Fig. 5, naar eene afbeelding van hem, zijn vertoond. De afbeelding van dit kunstige werk der natuur, in de bogten en kronkeling der zaadvaten, geheel van de bloed- en weivaten afgescheiden, zal genoeg afdoen, om al het gene dat wij tot hiertoe met zoo veel moeite en naauwkeurigheid hebben voorgedragen, te bevatten. Deze afbeeldingen nu wijders overgebragt op het gevoelen, dat namelijk de zoogenoemde kern of witte bal een onderscheiden huid of pitachtig bekleedsel zoude zijn, vervalt dat gevoelen geheel en al; want zwammerdam heeft er in de afbeeldingen zijner Stierenballen niets van gerept, en wij hebben inderdaad er ook niets van ontdekt, en het blijkt, zoo uit de Figuren van dien Man, als uit de onze, dat hetgene door {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.de buffon een kern, pit of schelle, of door anderen de witte bal genoemd wordt, niets anders is dan de zamenloop der afscheidingen, die de bloed, wei- en zaadvochten midden door den bal maken: zoo dat de roode kleur van het bloed zich hier geheel verliest, en het witte zaad - en weivocht zich vertoont, en dit is dus hetzelve dat men ook in den bal der menschen vindt, wanneer die doorgesneden is. Op Plaat XXV Fig. 6, hebben wij eene levensgrootte bal van een stier, langwerpig Pl. XXV. Fig. 6.opengesneden afgebeeld, zoo als die doorgaans zich opdoet, met de afscheiding van de opgemelde witte pit, zie bij a a a a, alwaar deze witte pit, schel of streep, (zoo als sommige die noemen) door het centrum van den bal loopt. Men ziet er tevens de opgemelde klier- en zaadvaatjes in, welke de zelfstandigheid der ballen uitmaken, en die van den buitenkant der zoogenaamde witte schelle, in den kring der witte banden omvangen zijn. De buffon heeft bijna op dezelfde wijze een doorgesneden Stierenbal vertoont, en noemt de witte afscheiding eene kern; winslow telt het onder de schotvliezen: het een en ander oordeelen wij rond uit verkeerd te zijn. Ik verkies hetzelve de groote inwendige zaad - ader te noemen, of zoo men er korter naam aan wil geven, den witten zaad weg. Bij b b b b b b b zijn de witte zijlingsche spruchtels; bij c c c c de krinkeling der bloedvaatjes; bij d d d d d de inmondin- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} gen het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.of holten, waarin de fijne spruchtels der vaatjes induiken, en bij e e e is het vlies van den bal. Wij moeten ook ten dezen opzigte regt doen aan de ondervinding van den geleerden leablealis, een spitsvondig Italiaan, die in de zelfstandigheid der ballen eene inmonding der bloedvaten bewijst; dit wordt door winslow vrij rond ontkent; dan wij hebben onderstaan het, althans in de door ons afgebeelden Stierenbal, te betoogen. Men sla nu verder het oog op Plaat XXV Pl. XXV Fig. 7 en 8.Figuur 7, alwaar een dwarsche doorsnijding van den Stierenbal, digt aan deszelfs krop, en Fig. 8, alwaar de dwarsche doorsnijding in het midden van den bal, op deszelfs grootste breedte is afgebeeld: men ziet dan den zoogenaamden band of witten balrok, kern of as. Wij verkiezen er de naam van het witte zaadvlies aan te geven, gelijk het waarlijk is. Dit zaadvlies omvat het middengedeelte van den bal, en schijnt inwendig een wit middenschot te zijn, in welken zin het er nog al door kan om het zoodanig te noemen; maar als men hetzelve naauwkeurig met het bloote oog, en nader met een vergrootglas beziet, ontdekt men, dat het niet anders zijn dan zaadvaten, welke in en aan elkander vereenigd zijn, en in deze vereeniging, uit de allerfijnste bloedvaatjes, de afscheiding van de witte zaadstof maken, gelijk men dan ook wel degelijk de inmonding dier bloedvaatjes daarin ziet, en wel {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.zoo kennelijk, dat zij eene afbeelding gedoogen; althans in Figuur 7 ziet men, zoo als reeds gezegd is, bij b b b b b b b duidelijk de witte zijtakken, vergezeld door de aderen slagader spruchtels c c c, die aldaar hunne invloeijingen bij d d d d d toonen, en zoo vervolgens den geheelen bal door, waarin men, buiten deze zeer kennelijke witte vaten, hier en daar bij verschillende doorsnijdingen, de bijwegen dezer witte vaten ziet, zelfs zoo, dat wanneer men voor een sterk vergrootglas een dun schijfje van de zelfstandigheid des bals beziet, dan toont zich allerduidelijkst in die geele stoffe, welke men klierachtig noemt, die zelfde kromming en kronkeling, welke zich in de bloedvaten vertoont, en dat wel altoos door fijne haarvaatjes vergezeld. Ook ziet men dan, kennelijk, in die schijfjes, hier en daar holligheden en ronde sleufjes door het merg van den bal, die alle als inmondingen der vaatjes zijn aan te merken. Pl. XXV. Fig. 7.Om dit nader op te helderen of te ontdekken, bezie men, zoo als gezegd is, op Plaat XXV Fig. 7, alwaar men den bal niet overlangs maar overdwars doorgesneden ziet, digt aan den krop of het boveneind, daar de groote buis van deze witte zaadvaten naar den bijbal loopt, dan zal men erkennen, dat deze buis inwendig niet alleen hol is, zie bij a, en in die holte een zeker afgescheiden wit zaadvocht heeft, waar van men de spruchtels bij b b ziet, maar men zal zeer kennelijk met het bloote oog {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.de uitstortende bloedvaatjes, (in Fig. 6 bij c c c aangetoond) hetzelve zien omringen, en daar ingeworteld vinden. Als men nu hier de natuur raadpleegt, bewijst deze, dat in de onderlinge vereeniging van de bloeden zaadvaten in de ballen van den Stier, zeer zeker eene in- uit- en opslurpende afscheiding plaats heeft. Dit verklaart Plaat Pl. XXV. Fig. 8.XXV Fig. 8 volkomen, alwaar al wederom de bal dwars doorgesneeden wordt afgebeeld: hierin ontdekken zich allerovertuigelijkst de uitvloeijingen en afscheidingen der vaten in den witten kring a a a a, en ook eene volstrekt takachtige vlechting bij b b b, welke vlechting dan van het eene afleidend of afscheidend vat tot het andere overgaande, als een wit vlies of schelle schijnt te zijn, hetgeen het inderdaad niet is, maar wel degelijk door de kussing, vereeniging en omhelzing der fijne zaadvaatjes, wier stoffe nu van het bloed gescheiden zijnde, wit doorschijnt, als een vlies of schelle voorkomt, gelijk ook vervolgens de vereeniging dier vaatjes, in het centrum van den bal, als een binnenkern schijnt te zijn. In dien zin kan het er door, als men slechts overtuigd wil zijn, dat deze witte vaatjes eindelijk aan den krop van den bal bijeenkomen, en aldaar het toebereide zaad uit het midden van den bal in de afleidende zaadvaten van den bijbal en der roede brengen, hetwelk dus uit de vergelijking van Fig. 6, 7 en 8 blijkt, daar men in Fig. 6 het beloop ziet in de regtstandige doorsnijding: in Fig. 7 de dwarsche doorsnijding aan den {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.krop, en in Fig. 8 de allerbreedste door snijding in 't midden des bals, zoo dat men hierin zien kan dat dit grootste cirkel wijze rond, in Fig. 8 eindelijk tot eene enge opening eindigt. Verder ziet men in Fig. 8 bij c c c, de bloed- zaad- en weivaten, door een gevlochten buiten de witten cirkel a a a a en bij d d d, holligheden waarin de vaatjes induiken. De in- uit- en opslorpende afscheiding, welke de voorgemelde vaten in de ballen van den Stier hebben, zijn geheel afwijkende van alle afscheidingen van het bloed, ten ware men deze witte vaten wilde vergelijken met die kennelijke witte kliervliezen in het niergestel, deszelfs bekken en de wonderlijke zelfstandigheid der nieren zelve; ja wij beschouwen de formering van de witte zaadstoffe en de geheele zelfstandigheid der nieren, even gelijk het herssengestel, welkers papachtige zelfstandigheid wij zien, en daar in die onnagaanbare fijne in - en uitvloeijingen der haarvaatjes uit de dura, de pia mater en andere vliezen, maar die, door de weekheid der herssenen, eindelijk onze zwakke oogen doen schemeren, en dezelve beletten om dieper daar in te dringen, hetgeen de grootste ontleedkundigen zelfs belijden; en zoude het dan wel zoo ongerijmd zijn, om te stellen, dat er in de wonderlijke gesteldheid der teeldeelen, als ook in de herssenen der dieren, subtiele geestrijke afscheidingen zijn, welke bij den dood der dieren, te gelijk met den adem {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.des levens vervliegen, gelijk ook als dan die onbevattelijke invloed der herssenen op en in de zenuwen niet te ontdekken zijn, schoon wij uit de analogie, de vergelijking en toepassing, welke wij in de bloedvaten kunnen nagaan, vaststellen, dat er eene geestrijke vlugge vloeistoffe in de zenuwen werkt, dat het slelsel van het zenuwvocht (liquidum nervosum) van onze grooten boerhaven bevestigt, zoo is het insgelijks met de zaadvaten in de teeldeelen, zoo mannelijke als vrouwelijke. Wij zien de stoffelijke deelen en de uitwerkselen, maar wij eindigen in onzigtbaarheden, die met de ontvangenis der schepselen beginnen te ontwikkelen en met den dood eindigen te bestaan; deze beschouwingen bragten de onsterffelijke zwammerdam in zulke zielroerende verwondering, dat hij in enthusiasme verviel: en geen wonder! een man, die in de allerkleinste diertjes, tot den luis en den mijt toe, zich verloor in het onderzoeken van de teelvermogens, kon niet anders dan zich zelven vernederen en wegsmelten in die verbazende kennis, die voor en na hem niemand zoo diep heeft ingezien, waarom te regt zijne werken den naam van Bijbel der Natuur dragen, en gelijk zijne Afbeeldingen hebben doen zien, welke wij ter vergelijking met de door ons naar het leven geteekende Figuren op Plaat XXV er hebben bijgevoegd. Eindelijk hebben wij op Plaat XXV Fig. 9 de afbeelding medegedeeld van eenen Stierenbal, welke door weeking (macera- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} tie) het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.van de bloed- zaad- en weivaten gezuiverd is, en niets vertoont dan de oneindig fijne vezelen en celletjes, of derzelver overblijfsels, waar door men een volmaakt begrip bekomt van al het hier voor betoogde, namelijk dat de inmondingen, het weefsel en de onderlinge gemeenschap der zaadvaten, mitsgaders derzelver afscheidingen, onnagaanbaar zijn, zoo dat wij ook hier voor, gelijk overal bij die subtiele uitwerkselen der natuur, bewonderend stil staan. Hier mede de Ontleedkundige Verhandeling over de Teeldeelen van den Stier eindigende, gaan wij over tot het niet minder wonderlijk gestel der Teeldeelen van de Koe, doch late alvorens hier achter volgen eene verkorte verklaring van Plaat XXV. Verklaring van Plaat XXV. Waarin de ontwikkeling der zaad-, bloeden weivaten, zoo in den Stierenbal als in deszelfs bijballen, worden afgebeeld Figuur 1 is de afbeelding van den levensgrooten linkerbal van den Stier, zoo als de vaten en derzelver kronkeling ontdekt worden, na dat de bal van de vliezen ontbloot is. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.a Is het wit zaadvat, dat uit den bijbal de fijnere zaadstoffe aanvoert, en uit de ballen om, onder en in de vaten loopt, die op den blaas liggen. b b Zijn de bloed - slagaderen, welke uit den bijbal opwaarts loopen, doch ook het bloed uit de nierader of eigenlijk ook uit de takken der holle ader, in den ommeloop, het bekken enz. brengen, alwaar dezelve met ontellijke zijspruchtels gemeenschap hebben; doch zoodra derzelver takjes in den krop van den bijbal en in de ballen inglijden, nemen dezelve eene volstrekt andere rigting aan, te weten: als een kronkelend weefsel, of, zoo als ook niet oneigen gezegd is, als een net vol mazen, en nog eigenaardiger als een ontwonden en verwarden kluw touw of garen, welks einde niet dan met moeite te vinden is, en van eene verbazende lengte moet zijn, zoo men het ontwarren kan: er zijn er, welke de lengte er van, in een Menschenbal, op tien ellen berekenen; doch ik voor mij beken er geene bepaling op te kunnen maken. c c Zijn de aderen, die op dezelfde wijze en uit dezelfde bronnen ontspruiten, doch altijd de zaadvaten vergezellen, hetgeen in de Afbeelding zelve duidelijk genoeg is na te gaan. d Is de uitgang of het uiteinde van den band of rand des bijbals. e Is het einde van een zaadvat, hetwelk dezen band vergezelt. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.f f f f Is de band van den bijbal zelve. g g g g g g Zijn de bloed- en zaadvaten van den bijbal, van het balvlies afgescheiden op deszelfs rondte. h h h Is het zaadklierig of slekkenvormig aanhangsel van den bijbal, onder aan den basis des bals zelven. i i i Vertoont het gladde klierdeel van den bovenbijbal. k k Is het geribd gedeelte van de bijbalklier, die als het bovendeksel des bals, aan dezelve kleeft, en de regte groote zaadklier is. l l l Is een fijn weefsel of vliesbandje, het welk dit gedeelte vergezelt. m m m Is een wonderlijke wormsgewijze witte zaadbuis, die den geheelen binnenbal omringt, en uit inwendige kronkelvaatjes gevoed wordt. n n n Toont hier wederom den meergemelden grooten zaadweg in den bal, duidelijk door de aderlijke en slagaderlijke takken vergezeld, welke, door derzelver bruiner doorteekening, het wit der zaadvaten helder doen kennen. o o o o o Vertoonen allernaauwkeurigst de wenteling en vlechting dier zaadvaten in den bal, van stip tot stip met ongeloofelijke zorg afgebeeld. p Duidt aan de omkrommende wenteling der vaten naar den bijbal. q q Is een gedeelte van het spierachtig bekleedsel, hetwelk den krop van den bijbal omringt. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.Figuur 2 is de afbeelding van de ribbige bovenklier van den bovenbijbal, in Fig. 1 bij i i i en k k aangewezen, maar alhier opengesneden verbeeld. a a De boezem der zaadweg of bereiding van hetzelve, inwendig. b b b b b De kliercellen en ribbetjes van binnen. c De spierachtige rand d d De uitvloeijing en vereeniging aan de nederdalende banden der bijballen, die den binnenbal omhelzen. Figuur 3 is de afbeelding van een Stierenbal met deszelfs zaadvaten en bloedvaten, zoo naauwkeurig als doenlijk was naar de zeer fraaije afbeelding van j. zwammerdam gevolgd, om bij de door ons geteekende Figuur 1 te kunnen vergeleken worden. a Is de bloedader. b De slagader. c c c De ringen van de klepvliezen in den slagader uitwendig te onderkennen. d d d De kronkeling der vaten. e e De uiteinden der bloedaderen, zoo als die, op zich zelven, om den bal loopen. f f De fijne spruchtels der slagaderen, die als een wonderlijk net door een vlechten. g De aderen die onder om den bal loopen. h Een slagader. i Een afgesneden slagader. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI Hoofdst.k Een gedeelte van het afleidend zaadvat. l De bijbal. m De plaats alwaar den bijbal zich met de bal zelve vereenigd. Figuur 4 is de ontbloote bijbal en bal, met derzelver wei-, zaad- en bloedvaten, volgens j. zwammerdam. a Zijn de aderen en slagaderen der zaadvaten, in hunnen waren stand b De weivaten uitgebreid in hunne strekking. c Het afleidend zaadvat, kunnende vergeleken worden met Figuur 1 bij a. d d De bijbal, of eigenlijk deszelfs inlijving om den bal. e e De bal zelve en loop der vaten van den bijbal om deszelfs rondte. f f De kussing der wei- en zaadvaten. g g g De witte streep, welke met den zoogenaamden witten bal vereenigd, en om den rug der bal zich aan den bijbal hecht; welk gedeelte door ons hier, met eenige afwijking van de Figuur van j. zwammerdam, sterker is verbeeld. Fig 5 verbeeldt de wonderlijke vlechtende kronkeling der zaadvaten, afgescheiden van alle andere vaten. Figuur 6. Langwerpige doorsnijding van den bal, waarin de bekende witte streep of het groote zaadvat zich opdoet. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III Afd. VI. Hoofdst.a a a a Het beloop van dit vat. b b b b b b b De witte zijlingsche spruchtels. c c c c De kronkeling der bloedvaatjes. d d d d d Holten, waarin de fijne spruchtels induiken. e e e Het vlies van den bal. Figuur 7 vertoont zeer juist de dwarssche doorsnijding van den bal, digt aan deszelfs krop, aan het afleidend zaadvat, alwaar het witte middelschot of witte zaadvlies tot een centrum komende, in de zaadleiders uitvloeit. a De holte van dit gedeelte. b b Witte wei- en zaadspruchtels. Figuur 8 is eene zeer naauwkeurige afbeelding der dwarssche doorsnijding van het midden van den bal op deszelfs grootste breedte, waardoor men een duidelijk denkbeeld bekomt van dat inwendig gedeelte van den bal, hetwelk men den witten bal of de kern noemt, dan hetwelk door ons het witte middelschot of zaadvlies genoemd wordt. a a a a Is dit witte vlies in zijne ware natuurlijke grootte, bij wijze van een cirkel. b b b Zijn de inwendige vlechtingen der zaaden weivaatjes, uit den witten cirkel vloeijende. {==t.o. 352==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 353==} {>>pagina-aanduiding<<} {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.c c c De bloed-, zaad- en weivaten door een gevlochten, buiten den kring van den cirkel. d d d Induikende holligheden. Figuur 9 is de afbeelding van een Stierenbal, welke door weeking van alle zijne klieren, bloed-, zaad- en weivaten gescheiden is, waardoor de menigvuldige vezelen en vliesjes, eigenlijk celletjes, als zoo veel fijne overblijfsels der vaten, duidelijk en levensgrootte als een aangenaam voorwerp voorkomen, volkomen gelijk aan de vaten in eene pruim of perzik. {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde afdeeling. Zevende hoofdstuk. Behelzende eene Ontleed- en Natuurkundige beschrijving der vrouwelijke teeldeelen in eene Koe. het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.Nadat wij dan de mannelijke teeldeelen en de beschrijving van den springtijd, benevens het tochtig worden der Koeijen hebben afgehandeld, zullen wij thans overgaan tot eene uitvoerige beschrijving en afbeelding Overgang tot de beschrijving der teeldeelen van de Koe.van de teeldeelen en de baarmoeder der Koeijen, zoo in derzelver onbevruchten, als bevruchten staat en gedaante. Om dit weder zoo bevattelijk als doenlijk is voor te dragen, hebben wij Plaat XXVI hier bijgevoegd, waarop eene baarmoeder, met al derzelver deelen, zoo als die uit eene Koe genomen is, omtrent levensgroote, is afgebeeld: ten begrippe van welke, zoo wij ons durven beroemen, naauwkeurige en moeijelijke afteekening, deze vol- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} gende het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.algemeene beschrijving vooraf vereischt wordt. De baarmoeder of lijfmoeder (Uterus) wordt ook genaamd de legger of draagzak, en bij sommige Vleeschhouwers ook De baarmoeder eener Koe.wel het ligt of het heft, vooral als zij daarin eenige bevruchting bespeuren. De oorzaak dezer laatste benamingen weet ik niet, ten ware het veroorzaakt werd doordien de Vleeschhouwers bij het openen der Koe dit gedeelte dadelijk uitligten, uitheffen, of uitnemen. Voorts noemen de meeste Boeren dit gedeelte de moer, de lijfmoer, lijfmoeder, de baarmoeder: echter onderscheiden zij de deelen der moer in de eigenlijke moer, baarmoeder (Matrix) of lijfmoeder: hierdoor verstaan zij eigenlijk dat inwendige deel, waarin de vrucht ontvangen en gedragen wordt. Ten tweede, in de schede of den weg of den ingang tot de Uterus of baarmoeder, die met de piswegen gemeenschap bekomt. De derde onderscheiding is de klink, dat eigenlijk de uitwendige ingang of de lippen der vrouwelijke deelen is, bij de Latijnen vulva genaamd. Andere benamingen, welke men aan deze deelen geeft, zijn aanstootelijk, en er behoorde met meerder eerbied aan gedacht te worden, gelijk door mijnen overledenen vriend, Doctor simon stinstra, bij gelegenheid van het ontleden der menschelijke teeldeelen te regt is aangemerkt en gezegd, dat zulke verwonderenswaardige deelen, als die der voortteling zijn, eerder met eerbiedige {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.verwondering over de wijsheid des Scheppers, dan met dartele en weelderige spotternij behoorden behandeld te worden: deze aanmerking heb ik als een gulde spreuk altoos onthouden, en, bij het onderzoek van velerlei teeldeelen der dieren, bij mijne leerlingen in acht genomen. Verklaring van Plaat XXV*.Op dien voet voortgaande, hebben wij, om de ontleedkundige beschrijving en afbeelding van de teeldeelen der Koe mede Teeldeelen van de Koe.(even als die van den Stier) bevattelijk te maken, op Plaat XXV* eene op den rug liggende Koe verkleind afgebeeld, mede met de ontblootte teeldeelen, en zoo naauwkeurig als de proportie toelaat; ter verklaring van welke Plaat de volgende aanwijzingen zijn dienende. Verklaring van Plaat XXV*. Deze Plaat vertoont eene Koe agterover, gespannen leggende, met de buik geopend, en de onderribben weggenomen, om de ligging der baarmoeder te zien, zoo als dezelve natuurlijk op en tusschen de ingewanden en tusschen de verwijderde schaambeenbeenderen legt, en in de uitwendige teeldeelen eindigt. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.A Verbeeldt de geheele Koe met de pooten aan speekspijen uitgerekt, geopend op den rug liggende, het geen zich zelfs verklaart. a a a a a a Is de omgeslagen huid. b b b b Zijn de spijkers, die den huid uitrekken. c Is het diaphragma of middenrif. d De lever, daar tegen aan liggende. e De pens of eerste maag. f De hoeve of tweede maag. g De lebbe of vierde maag, als mede deszelfs uitgang in de darmen, (zijnde de derde maag in dezen stand niet te zien). h Het omentum of vetvlies. i De milt. k k k k k De darmen. l De blaas. B B Is de baarmoeder geheel ontbloot, leggende in het ligchaam der Koe, in deszelfs natuurlijke stand, tot aan en met de uitwendige teeldeelen. m De klink of de uitwendige vrouwelijkheid. n De aars en de staart. o De stierensprong of opening der klink. p Het einde van de schede der baarmooeder. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.q De uitwendige vereeniging der linker- en regter hoornen der baarmoeder. r De regterhoorn. s De linkerhoorn. t t De uitgespannen vleugelsgewijze banden, zoo als die aan de binnenspieren van den buik, omtrent de heupen zijn ingelijfd, eigenlijk de banden van de baarmoeder. u u De plaats der zoogenaamde trompetten onder hunne vliezen. Deze afbeelding en verklaring slechts dienende tot de kennis der ligging van de vrouwelijke deelen in het ligchaam der Koe, moet (even als die van den Stier) op de omtrent levensgroote afbeelding der baarmoeder, op Plaat XXVI, toegepast worden, waarop men uitvoeriger ziet dat geen, hetwelk, om het klein bestek, op deze Plaat niet konde worden afgebeeld. Verklaring van Plaat XXVI.Nu overgaande tot de meer uitvoerige beschrijving dezer deelen, omtrent levensgrootte afgebeeld op Plaat XXVI, behouden wij daarin deze volgende onderscheidingen, als: bij A is de klink en ingang in {==t.o. 358==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 359==} {>>pagina-aanduiding<<} {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.de schede, B de schede zelve, C de sluiting of de roos der baarmoeder, D de inwendige baarmoeder, E de regter hoorn, F de linker hoorn, G de regter zaadvaten of eijernesten, H de linker zaadvaten of eijernesten, I de blaas, K K K de dikke en endeldarm, L den aars enz. Maar laten wij nu van de zelfstandigheid en verdere gedaante van het geheele gestel spreken en wat nader ter zake komen, moetende men in het oog houden dat de baarmoeder en bijliggende deelen, ook hier in dien stand zijn asgebeeld, zoo als dezelve zich vertoonen, wanneer de Koe, op hare rug liggende, geopend is, en dat dus de baarmoeder op hare ware plaats tegen de lendenen ligt; en dus vertoonen zich de vrouwelijke deelen der Koe, hier anders als die gewoonlijk door anderen worden afgebeeld, welke de baarmoeder, de klink enz. geheel uit de Koe nemen, en die deelen dan in zoodanigen stand vertoonen, zoo als die zich opdoen, als de Koe staat, als wanneer de aars boven en de klink benedenwaarts is; dan, daar wij dit als eene misvatting beschouwen, zoo hebben wij die deelen zoo afgebeeld, als dezelve zich vertoonen, wanneer de Koe op hare rug ligt, te meer, daar men dezelve in dezen stand, duidelijker, ontleden kan. Men kan en dient ook gevoegelijk, ten dezen opzigte, in het oog te houden het beloop en de gedaante van het uitwendige tot het inwendige, en vervolgens den staat {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.der rust, tot die der zwelling en bevruchting. Wat aangaat de uitwendige gedaante, hier van is niets zigtbaar van de opgemelde vrouwelijke deelen als de lippen der klink, en Uitwendige gedaante der Teeldeelen eener Koe.ingevalle men dezelve openspouwd of van elkander verwijderd, dan ziet men de kittelaar (clitoris) en den pisweg. De kittelaar ziet men somwijl opgezwollen, tusschen de lippen der klink, wel eens uitpuilen, gelijk bij a a is afgebeeld. De uitwendige lengte der klink is onder den aarsdarm, of liever den aarspoort b, niet veel meer dan drie of vier vingeren breed; zij loopt genoegzaam regt nederwaards tusschen de billen in, en wordt in de plooijing van de dijen beschermt, waar na dan onder de lippen der klink de aanhangsels der elderzak beginnen, en glooijen naar den onderbuik, alwaar de achterspeenen omtrent een span van de klink af geplaatst zijn, dermate, dat de klink tusschen de dien, den aars en de elders geplaatst is, daar integendeel in de gevingerde dieren de klink of vrouwelijke deelen verre van de borsten, onder aan den buik geplaatst zijn. Wanneer de Koeijen sterk tochtig zijn, puilen de inwendige wanden der lippen en der schede eenigermate uit, als wanneer men de voorrimpels ontdekt. Zie bij c c c c c c. Grootte en gedaante der baarmoeder.Wat de grootte van de baarmoeder betreft: deze is in de eene Koe grooter dan in de andere; ook verschilt die veel in grootte en gedaante, naar mate de Koe in {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.zwangerheid gevorderd is. Onze afbeelding is omtrent levensgrootte: men ziet dezelve in hare natuurlijke ligging, niet ongelijk aan eene omgekeerde flesch of beurze, of nog beter naar eenen omgekeerden zak, waar van de krop nederwaarts hangt. Ook gelijkt de baarmoeder zeer naar eene ouderwetsche stokbeurs; want de beide hoornen E en F, benevens de eijernesten G en H vertoonen zich als bijzondere zakken of beurzen. Deze beurzen of hoornen (dus zeer eigenaardig genoemd, naar de omkrulling, die zij maken bij de holtens der hoornen) zijn twee in getal, vereenigen zich in de schede of den hals der baarmoeder, en maken als eene kom of bekken uit, waarin de vrucht wordt gevoed, zoo dra dezelve uit de hoornen werd ontslagen, als wanneer de hoornen, bijzonder de regter hoorn, dermate zwelt, dat en de hoornen en de baarmoeder eene holligheid formeren, vooral wanneer het vlies (chorion) zich aan het verhemelte der baarmoeder begint te hechten. In deze holligheid ziet men in de twee- of drie- en vervolgens in de meerderjarige Koeijen, die eens en meer gekalfd hebben, de plekken der holtens, waar aan het moedervlies (chorion), met deszelfs moederkoekjes of beijen, gehecht is geweest, duidelijk, gelijk onze afbeelding in het opengesneden gedeelte der baarmoeder aanwijst. De klink.Dan laat ons van de klink A beginnen. Bij c c c c c c vertoonen zich de inwendige lippen der klink, die een vermogen van slui- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} ten het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.en ontsluiten hebben, als de Koe haar water loost of tochtig is. De randen van deze lippen zijn eenigzins met satijnachtig haar bezet. Maar nu ziet men bij d d de lippen der inwendige schaamdeelen in de klink, en derzelver opening e e, die vrij los is, en eene gemakkelijke ingang in het begin gedoogt, doch een weinig dieper sluit zij meerder. Zij eindigt in den eigenlijken mond der schede van de baarmoeder, en omhelst, in het bespringen, de roede der Stier. De pisloozer bij f f verbeeld, is in de Koeijen vrij eng, naar gerade der grootte van het dier: zij dringt eenigzins bij hare sluiting tegens den kittelaar, omtrent welks uitpuiling zij zich sluit en opent. Boven en beneden de zigtbare opening der pisbuis, leggen vliezige blaadjes, waar van het eene halfrond, en als een, meer breed dan lang, voorhangsel, tot aan de opening der pisbuis reikt, terwijl van het andere slechts de buitenste rand in de opening der pisbuis kan gezien worden. In onze afbeelding is de gaping der pisbuis afgebeeld. Wij wijzen verder de onderzoekeren naar g g, alwaar De schede.de scheede achter de klink en boven de pisbuis en blaas opengesneden en uitgebreid zich opdoet; de rand derzelve h h h h h, is niet anders als een vervolg van de bekleedselen der schede. In het midden, eigenlijk in het centrum, bij B, is de geul of sleuf, waar langs de roede van den Stier Mond der baarmoeder.drukt, tot dezelve in den mond der baarmoe- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} der het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.indringt. Deze mond (orificium uteri) is in de Koeijen bij uitstek kennelijk en verwonderenswaardig. Bij k ziet men de inwendige opening of den mond van de baarmoeder iets meer dan gewoonlijk geopend, om dezelve des te duidelijker te zien. In Koeijen die veel gekalfd hebben, is dezelve grooter. De Boeren en Boerinnen kennen dit deel zeer wel. Zij noemen den geheelen mond der baarmoeder den ring, en zeker natuurlijk, alzoo dezelve als een rond en ringsgewijze krinkel gevormd is. Anderen geven er den naam aan van den ringroos, dat mede niet oneigen is, om dat dit deel zich als een digt gebladerde roos vertoont, doch echter moet onderscheiden worden van dat geen, hetwelk zij roos noemen, als de Koe tochtig is, want dan is het een soort van uitwendige uitpuiling van de schede, wier Plooijen in de schede.plooijing men in onze afbeelding bij de onderste l l l l l l ziet. Deze plooijen bestaan uit lange smalle spiervezelen, zij zijn in de Koeijen langwerpig en rimpelig. De oppervlakte wordt doorteen afgezonderde dikke, en als het ware geleiachtige slijm, glibberig gehouden, iets, hetwelk zoo voor de voortteeling als voor de verlossing zeer gunstig is. Wanneer deze spiervezelen doorgesneden zijn, dan vertoonen zich hunne zelfstandigheden gelijk aan de sponsachtige deelen in de roede van den Stier. Deze rimpels plooijen zich als lobben of overhangsels van de roos of ring af, welke hier nu verder in aanmerking komt. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.Deze ring of mond der baarmoeder is dat deel, waaraan de Boeren, Boerinnen of Boeren Meiden, welke bij het kalven de Koe bijstaan, voelen en de hand of de vingers door de schede brengende, ondertasten Verdere beschrijving van den mond der baarmoeder.of de Koe doorzet om te kalven, en bij verderen voortgang, of het Kalf wel of verkeerd ligt. Ongelooflijk is de bedrevenheid der Hollandsche Boeren en Boerinnen in dit stuk. Deze ring dan bestaat uit een aaneengeschakeld omwindsel, hetwelk uit het centrum der inwendige opening k, als een doolhof omwind, en als bij lagen en bladachtige kwabben of ringen allengs breeder en breeder wordt, (zie bij de bovenste l l l l l l) en, zoo als gezegd is, aan eene roos vrij gelijk is. Deze kwabben of ribben sluiten zich sterk in de voortteeling. In dezelve zijn inwendig ook vliezen en kliertjes. De ondervinding heeft aan mij geleerd, dat in Koeijen, welke gevat hebben of bevrucht zijn, deze ring of mond der baarmoeder zoo vast gesloten is, dat ik er met mijn gewone opblaasbuis niet in kon doordringen, daar integendeel in onbevruchte Koeijen de opening altoos leniger is. Inwendige gedaan te van de baarmoeder.De zelfstandigheid der baarmoeder verder onderzoekende, ziet men bij m m derzelver inwendige gedaante door de opengesnedene wanden en bekleedselen, die zich bij n n n n n als een dikken huid opdoen: derzelver stoffe is zeer vast, en schijnt geheel vleezig als de baarmoeder ingekrompen is, doch wederom als klierachtig en vliesachtig als zij {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.uitgespannen wordt bij de toenemende grootte der vrucht, hetwelk gereedelijk is na te gaan, als men de grootte van een volwassen Kalf vergelijkt bij de omtrent levensgroote baarmoeder, op Plaat XXVI afgebeeld. Men ontdekt echter het spoor van deze uitzetting zeer klaar, als men let op de plooijen en rimpels, die duidelijk in de uitwendige bekleedsels der hoornen van de baarmoeder bij o o o o o te zien zijn. Wijders ziet men ook aldaar verscheiden spruchtels van bloedvaten p p p p, welke zeer kennelijk aantoonen, dat dezelve ook door de geheele zelfstandigheid der baarmoeder loopen, en wel zoo, dat zij naderhand, naar mate de vrucht aangroeit, ook uitzetten en verwijden, zoo dat zij in den bodem der baarmoeder doordringende, aldaar de gemeenschap van den omloop des bloeds met de vliezen van de vrucht maken, te weten, met het vlies, dat men Chorion noemt. Wanneer men de baarmoeder van eene Koe, welke reeds gekalfd heeft, opent, (zoo als die was, van welke de baarmoeder door ons is afgebeeld, welke reeds meer dan eens gekalfd had, en ook weder sedert drie a vier weken bevrucht was,) dan ziet men de plekken, waaraan de heeling gehecht was, duidelijk: bij q q q q zijn dezelve afgebeeld; zij worden hoe langer hoe kleiner, tot in het uiterste der hoornen, zoo als nader zal betoogd worden. Opmerkelijk is het intusschen, en dit schijnt aan sommigen ontsnapt te zijn, te weten, dat men midden {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.langs den inwendigen bodem van de baarmoeder eene geul of gootsgewijze indrukking vindt, die wederzijds als met kartelachtige randen schijnt te sluiten: fabricius ab Aquapendente heeft die in de Schapen waargenomen: dit gaf ons aanleiding dit in de Koeijen na te gaan, alwaar wij die insgelijks gevonden hebben zoo als die door ons bij r r is afgebeeld. Wanneer men verder de regterhoorn E beziet, dan zal men ontdekken, dat dezelve zich meerder gezwollen vertoont, waardoor men kan erkennen dat dezelve bevrucht was, hetwelk men doorgaans des te zekerder ontdekt, als men zekere heuvelachtige uitpuiling, zoo als hier bij s afgebeeld, ontdekt: dit heuveltje wordt hoe langer hoe grooter, naar mate dat de vrucht aangroeit; in onbevruchte baarmoeders is hetzelve zeer ingekrompen, en somtijds niet uiterlijk zigtbaar: het ligt tusschen de twee hoornen in, en is de plaats daar eigenlijk het beijenvlies (Chorion) het vastste aan de baarmoeder verbonden is. Wanneer deze hoornen onbevrucht zijn, vertoont deze heuvel te gelijk met de hoornen zich zeer sterk ingekrompen, en als geplooide zakken, of kroppen van een zak, zoo als de linkerhoorn F; ook zijn de einden der omkrommingen dan niet slekvormig, zoo als zij zich altoos bij toeneming der vrucht vertoonen, maar zijn als wormsgewijs, en krommen in kronkelachtige bogten aan de eijerstokken, of laat Eijernesten en eijer leiders.ik liever zeggen, aan de zaadwegen of eijer- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} leiders het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.der Koe; bij t t aan den regter, en bij u u aan den linkerhoorn ziet men dezelve natuurlijk: dezelve eindigen in zekere ronde tepels, die de zaadballen (Testes), en door anderen de eijerstokken (Ovaria) of eijernesten genoemd worden Bij v en w ziet men deze tepels of zaadballen in hunne windselen gewonden, en niet minder verknocht aan derzelver vatsgewijze vetvliezen, uit, om en door welke de aderlijke en slagaderlijke vaten in de zaadbuizen verwonderlijk gevlochten zijn. Deze varen houden schier denzelfden loop en krulling, als die wij in den bijbal van den Stier hebben afgebeeld: deze vaten loopen insgelijks onder en door een zeker aanhangsel der baarmoeder, waardoor dezelve aan het darmscheil en het begin van het bekken gedeeltelijk gehecht is, en waaruit de bloedvaten met de takken der holle ader, mitsgaders die van het darmscheil ontspruiten. De vlechting dezer vaten, benevens derzelver invloed op den zaadbal, is nader bij Figuur 1 en 2 op Plaat XXVII naauwkeurig afgebeeld: derzelver beloop is als tusschen vliezen ingesloten, die zich wederzijds vrij breed uitspannen: deze noemen de Anatomisten in den Mensch Vledermuis - vleugels, welke vergelijking niet oneigen is. Aan de boveneinden der vledermuis - vleugels liggen, in vliezen en klieren, mitsgaders in bloedvaten enz de eijerballen en de daaraan verbonden of daarvan uitvloeijende eijerleiders, zoo genaamd, om dat in de gemelde eijer- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} ballen het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.(ovaria) inwendig, tusschen eene sponsachtige gele stoffe, als blaasjes of balletjes zich schijnen te vertoonen, welke men doorgaans voor eijeren aanziet en vrij algemeen beschrijft: op de volgende Plaat XXVII zullen wij dezelve nader afbeelden, daarbij beschrijven, en tevens onze gedachten vrijmoedig melden. De blaas.Vooraf staat ons nu van de blaas, die zoo naauw eene betrekking tot de baarmoeder heeft, iets voor te dragen. In onze afbeelding en beschrijving van de blaas in den Stier is getoond, hoe de verbazende inkrimping aldaar aanmerkelijk was, en gelegenheid gaf om de wegen der zaadleiders over dezelve te kunnen nagaan: hier in het tegendeel vertoont zich de blaas meerder uitgezet bij I, evenwel zoo groot niet als zij wel is uitgezet, wanneer zij vol pisse is, hetwelk daaraan is toe te schrijven, dat aan alle stervende dieren, vooral die met geweld ter dood gebragt worden, het water ontloopt, gelijk men ook dit niet alleen in Menschen, maar genoegzaam in alle dieren ziet gebeuren; aan de opgehangenen ontloopt het water, gelijk ook aan vele, hunnen natuurlijken dood stervende, Menschen; aan de Koeijen gebeurt hetzelfde: in de veesterfte heeft men opgemerkt, dat het teeken des doods was, het laten loopen der pisse. De Koeijen en Stieren, gelijk reeds betoogd is, zijn zeer vatbaar voor aandoeningen in het water loozen: op de minste vrees of angst of andere oorzaken doen zij {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.zulks. Dit alles geeft voldoende reden, waarom de blazen in doode Stieren en Koeijen altoos als ingekrompen voorkomen, daar men anders, als men die met water opvult, in dezelve eene verdubbelde grootte vindt, en hoe wijd zich eene opgeblazen Koeblaas uitzet, is overbekend bij de jongens en kinderen, die eene opgeblazen Koeblaas als een schat aanmerken. Evenwel verschilt de grootte van de eene blaas merkelijk bij de andere, gelijk ook de fijnheid der vliezen: er zijn er, die ongemeen fijn en helder van vliezen zijn; wederom anderen, die taaije, dikke en bordige bekleedsels hebben. De Ossenblazen zijn doorgaans de grofste: er zijn blazen, die, opgeblazen zijnde, een emmer waters houden; er zijn er, die geen halve of kwart emmer kunnen bevatten; de ouderdom der Koeijen doet er ook veel toe, als zijnde de blazen der oude Koeijen doorgaans dikker van rok: dit ontsnapt ook aan het oog der Vleeschhouwers of Boeren niet: een kleine fijne blaas beteekent gewis eene jonge beste Koe, wier vleesch doorvoed is en wel smeert; een groote groove blaas daarentegen kenmerkt dradig vleesch en eene oude Koe. Dat men wijders de vliezen der Koeblazen geweldig kan rekken en afschellen, is genoeg bij de Goudslagers bekend, daar zij het zoogenaamde goudvlies van fijne Koe-, Kalfs- en Schapen - blazen slaan: elders hebben wij er iets van gezegd. Men zie dan op Plaat XXVI bij I de {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.blaas der Koe in hare natuurlijke gedaante liggen, naast en aan de baarmoeder, waarom ze eenigzins zijlings is omgeslagen, om dat de openingen der klink en der schede eenigermate haren stand veranderd hebben: in deze afbeelding ziet men den bodem der blaas naar boven gekeerd: dezelve vertoont in zijn halfrond eene tepelachtige uitpuiling, die ook aan de Stieren gemeen is: dan in den Stier is aan deze uitpuiling eene aanhechting van zaadvaatjes, die wij in de Koe niet gevonden hebben. In den Stier daarenboven is de krop der blaas onmiddellijk verknocht aan den wortel der mannelijke roede: in de Koe is dezelve verheeld aan den binnenwand der klink of der vrouwelijke deelen, zoo dat die met de schede naauw verbonden is, en wel in diervoege, dat de pisweg en de opening der blaas omtrent de kittelaar (Clitoris) is. Hier zit eigenlijk het openend of sluitend vermogen van den blaaskrop, alwaar dan ook, uit hoofde van de naauwe verwantschap met den kittelaar, die prikkeling tot waterloozen of het pissen der Koeijen, zoo even aangeroerd, ontstaat: deze weg der blaaskrop kromt zich voornamelijk om, achter de schede der baarmoeder, alwaar zij door zeer dikke vetklieren, vliezen en vatvliezen en ook bijzondere spieren omwonden is: deze klieren enz. ziet men bij y y duidelijk: zij loopen wel tot schier over de helft der blaas, en schijnen zelfs spruchtels van zaadvaten te hebben, ten minste wei- of chijlvaten te voeden, {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.die in de klink en in de schede een zeker lenig slijm uitstorten; bij z ziet men de takken dezer vaten. Eindelijk vertoont de Koeblaas, zelfs bij sterke opblazing, zeer duidelijk den zamenloop der aderen en slagaderen tot elkander, daar dezelve zeer kennelijk elkander ter wederzijden ontmoeten, en door kussing (anastomosis) omhelzende, in eenvloeijen. Spieren der baarmoeder.Voorts zijn de spieren, die de blaas, den blaaskrop en de klink, als mede de geheele baarmoeder en de schede regeren, en tot aan den aars vervolgen, zeer aanmerkelijk: in onze afbeelding op Plaat XXVI ziet men dezelve bij O O O O O O, P P, Q Q en S S S S: die bij O O O O O O, van de schede af tot onder aan den aars, zijn ongemeen sterk: het zijn deze spieren, die de Boeren zeer wel kennen en bij het kalven betasten; zij noemen dezelve de banden; inderdaad, die naam komt met de zaak overeen, want deze spieren hechten zich dermate aan de schaambeenderen en den stuit, dat zij zelfs uitwendig onder den huid doorteekenen: het zijn deze inlijvingen, waarvan wij meermalen gesproken hebben, en gezegd, dat aan derzelver spanning of ontspanning de tochtigheid of bevruchting der Koe onderkend wordt, gelijk ook dat dezelve in vette Koeijen door de Vleeschhouwers betast worden. Hier mede van de beschrijving der baarmoeder afstappende, zullen wij in eene volgende Afdeeling en Hoofdstukken dezelve {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.in den staat der bevruchting en groei van het Kalf beschrijven, maar eerst hier een korte verklaring van Plaat XXVI mededeelen. Verklaring van Plaat XXVI. In dit Tafereel zijn omtrent levensgrootte afgebeeld alle de vrouwelijke deelen van eene Koe, met derzelver bijleggende deelen. A Vertoont de uitwendige vrouwelijke Schaamdeelen, genaamd de klink, door vier draden aan spelden verwijderd, om het inwendige te zien. B De scheede der baarmoeder inwendig. C De sluiting der baarmoeder, genaamt de ring of de roos. D De inwendige bodem der baarmoeder. E de regter hoorn der baarmoeder. F De linker hoorn der baarmoeder. G De regter zaadvaten en eijernesten. H De linker zaadvaten en eijernesten. I De blaas en deszelfs deelen. K K K Een gedeelte van de dikke darm en eenige kronkels van dezelve, als mede den endeldarm of regte darm op zijde geschoven L Den aars. MM De aars kringspieren. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.NN De holte van de walegreep, waarin den aars legt. OOOOOO De bandspieren of banden onder den huid, van het bekken gescheiden. PP Spieren welke langs de schede loopen, en de zamenwerking der baarmoeder met de schaamdeelen bevorderen. QQ Twee rondachtige spieren, tot hetzelve einde dienende. RRRRRR De omgeslagen dooraderde vliezen of bekleedselen van de schede der baarmoeder. SSSS Spieren welke op zijde van den baarmoeder als banden aan de lendenen dienen. TTTT De holte en omgeslagen huid der inwendige bekleedselen. VV Zeker aanhangsel der baarmoeder, waar door dezelve aan het darmscheil en het begin van het bekken gedeeltelijk gehecht is, en waaruit de bloedvaten uit de takken der holle ader, mitsgaders die van het darmscheil ontspruiten, en welker beloop als tusschen de vliezen is ingesloten, die zich wederzijds vrij breed uitstrekken, en welke men in den mensch vledermuisvleugels noemt, benevens derzelver bloed- en weivaten. a a De kittelaar (clitoris), met zijn holte tegen den gootsgewijze voorhuid of druiphaartjes. b De afstand der klink van den aars. c c c c c c De inwendige omslag en plooijen der uitwendige lippen, met satijnachtig {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VII. Hoofdst.haar bezet, en door draden open gespannen. d d De inwendige lippen of sluiting van den ingang der schede binnen in de klink, zoo als die tusschen den aars en aan den blaaskrop ligt. e e De holligheid van den mond van den ingang uit de klink in de schede, waarin de Stier zijne roede indringt. f f De sleuf of dat gedeelte der schede, waar in de pisbuis is. g g Den weg der schede achter den rand der klink A geopend, en wederzijds verbreed uitgerekt. h h h h h De doorgesneden randen of de bekleedselen der schede. i i i i Den ring of roos der schede, eigenlijk de mond der baarmoeder, geopend. k De inwendige opening der ring of mond van de baarmoeder, iets meer dan gewoonlijk geopend. l l l l l l l l l l l l De plooijen of lobben van den ring of mond der baarmoeder, als mede de plooijen, welke vervolgens langs de geheele schede loepen, en ter wederzijde zijn doorgesneden. m m De geopende baarmoeder boven den ring. n n n n n De huid, eigenlijk de wanden der doorsnijding van de baarmoeder. o o o o o De rimpels en plooijen uitwendig in de hoornen der baarmoeder te ontdekken. {==t.o. 374==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 375==} {>>pagina-aanduiding<<} {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} het rundvee. III. Afd. VI. Hoofdst.p p p p Bloedvaten die door de oppervlakte der hoornen van de baarmoeder zich vertoonen. q q q q Arnmerkelijke plekken van de groeven, waarin de knoopen of moederkoeken van het chorioris of het bijenvlies zijn gehecht geweest. r r Vertoont een, langs den bodem der baarmoeder loopende, geul met deszelfs tandsgewijze lippen. s Zeker heuveltje tusschen de hoornen, aan welks inwendig verhemelte de vrucht zich het eerst aanhecht. t t De vrouwelijke zaad- of, zoo men zegt, eijerleiders aan den regterhoorn. u u Dezelve aan den linkerhoorn. v De vrouwelijke zaadbal aan den regterhoorn w Dezelve aan den linkerhoorn. x De krop der blaas. y y De vetklieren op de blaas, benevens de spruchtels der bloedvaten. z Takken van wei- of chijlvaten. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} (*) Dat de mensch door konsttuigen de stem van andere Dieren kan naarbootsen, hier van vindt men het bewijs in de orgels, waarin men, behalven de vox humana en allerlei sluiten, ook wel kwartelkoekoek, eenden en ganzenpijpes enz. vind. (*) Ik maak hier bij deze gelegenheid met rede melding van, om dat ik bij ondervinding geleerd heb, welk een misbruik er gemaakt wordt, als de Custodes of derzelver Handlangers, zich te veel vrijheid aanmatigen om dergelijke kostbare Konststukken, uit een zeker soort van eigen wijsheid en winzucht, aan een ieder te laten zien, waaruit, door het onkundig en onvoorzigtig behandelen, de aangelegendste en kostbaarste Stukken, derzelver nut en luister, en vooral leerzaam oogmerk, geheel missen, en eindelijk door den tijd het schoonste Musaeum vervalt, en de welmenendste ijver en arbeid dikwijls verhinderd wordt, indien ik voor mij, ten aanzien van zoo veei vlijt en belangloozen ijver ter oprigting en (had ik door zamenloopende omstandigheid niet belemmerd geworden) instandhouding van het aan mij vertrouwd Musaeum of Kabinet der Natuurlijke Zeldzaamheden, meest alles door mijne eigene handen in orde gebragt, deze misbruiken niet ondervonden had. Ik zoude mij niet behoeven te troosten met den Dichter ennius of virgilius: Hos ego versiculos feei tulit alter honores, Sic vos non vobis mellificatis apex, Sic vos non vobis sertis aratra boves, Sic vos non vobis vellera fertis oves, Sic vos non vobis indificatis aves. Dit sapienti sat dictum, verzoek ik verschooning voor deze mij betreffende aanteekening, waarop ik regt meene te hebben, daar ik ondanks deze toepassing, mij nederig durf beroepen op den onafgebroken ijver, waar mede ik niet afgelaten heb om aan den mij opgedragen post in de Natuurlijke Historie te beantwoorden.