Bric à brac Jan Greshoff Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de eerste druk van Bric à brac van Jan Greshoff uit 1957. Waar in de oorspronkelijke tekst aan het begin van de hoofdstukken slechts een gedeelte van een woord in klein kapitaal is gedrukt, is er in deze weergave voor gekozen om het volledige woord in klein kapitaal te zetten. p. 22: mit → met: ‘In een gesprek met Bennett op Vrijdag’. gres002bric01_01 DBNL-TEI 1 2022 / erven Jan Greshoff unicode eigen exemplaar dbnl Jan Greshoff, Bric à brac. Ad. Donker, Rotterdam 1957 Wijze van coderen: standaard Nederlands Bric à brac Jan Greshoff Bric à brac Jan Greshoff 2020-03-09 LS colofon toegevoegd 2022-05-10 RK bestand aangepast aan richtlijnen mei 2022 Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jan Greshoff, Bric à brac. Ad. Donker, Rotterdam 1957 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/gres002bric01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bric à Brac J. Greshoff {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Bric à Brac brengt een bonte verscheidenheid korte beschouwingen en boutaden, nimmer te voren in boekvorm verschenen. De gewone reactie erop is: ‘maar mijnheer, dat kunt U toch niet menen’! Waarop de schrijver Dinsdags, Donderdags en Zaterdags antwoordt: ‘inderdaad, ik meen er niets van’; en op de overige dagen van de week, even eerlijk en evenzeer in overeenstemming met de feiten: ‘U vergist U, ieder woord is mij bloedige ernst.’ Het komt er trouwens niet op aan wat de schrijver er al dan niet in gelegd heeft. Het is uitsluitend te doen om wat de lezer er uit haalt. Deze stukken zijn controverseel: er moet geschud worden om dutters te wekken. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} DONKER · POCKETS 11 {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} I am as free to say what I please, as a reader is free to shut me up when I do not please him. He will learn nothing and only meet questions asked, but not answered. He will see hares hunted, but not caught. He will confront odds and ends gathered together, as we gather feathers to stuff a pillow, mingle ingredients to make a bottle medicine, or set a palette to paint a picture. Diversity rather than coherence was my object: to touch varied subjects in questing fashion, yet sometimes start an idea worth thinking about twice. Eden Phillpotts ‘One Thing and Another’ (1954) {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} J. GRESHOFF BRIC À BRAC AD. DONKER · ROTTERDAM 1957 {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik draag dit boekje op aan Het Vaderland; aan het tehuis dat mij welhaast dertig jaar gastvrijheid verleende; aan de geest van vrijheid en verdraagzaamheid die daarin geëerd en gehandhaafd wordt. Druk - en bindwerk: Clausen & Bosse, Leck Printed in Germany {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarschuwing Hoe vreemd het ook schijnen moge, zijn de stukjes hier bijeengebracht ernstig bedoeld. Dit verplicht hen die dit boekje ter hand nemen en doorbladeren, in het geheel niet het ernstig te lezen. Integendeel. Spruiten niet alle vermakelijke toestanden, in de wereld en op het toneel uit een misverstand voort? Wanneer alle mensen elkaar aldoor begrepen, zouden zij sterven van verveling. Het is daarom geraden daar zelfs geen poging toe te wagen. Ik heb geen behoefte mijn buurman te doorgronden. En ik stel er geen prijs op door hem doorgrond te worden. Leven is langs elkaar heen spelen. Waarbij wij alleen maar moeten trachten elkander geen zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Voor tegenstrijdigheden neem ik geen enkele verantwoordelijkheid op mij. Wanneer ik op de ene bladzijde verzeker dat ik de huichelarij als een leuke levensnoodzakelijkheid con brio beoefen en op de volgende, dat ik de waarachtigheid een fraaie en begerenswaardige aangelegenheid acht, ben ik op beide bladzijden mijzelf. Alles is waar en nietwaar. Soms zelfs tegelijkertijd. Mijn uitspraken zijn dus slechts in schijn met elkaar in tegenspraak. En wij, u en ik, zijn het slechts in schijn oneens. Het was, is en zal nooit mijn bedoeling zijn wie ook van wàt ook te overtuigen. Ik zou het heel naar vinden en als een inbreuk op de mij van nature toekomende alleenheid beschouwen, wanneer iemand met mij op ging lopen. Medestanders zijn hinderlijker dan tegenstanders. En zeker schadelijker voor iemands goede naam. Bovendien weet men nooit waar aanhang toe leidt. Men begint met tien samenzweerders en men eindigt met een S.A. Tenslotte dit: ik ben heus geen isegrim. Ik ben gelijkmatig van humeur, inschikkelijk, welwillend, netjes. Ik leef ietwat teruggetrokken, maar wel rustig en aangenaam. Ik maak mij nimmer werkelijk boos. Ik ben niemand werkelijk kwaadgezind. Ik heb mij zelden ernstig over de mensen te beklagen gehad, omdat ik hen daartoe zo weinig mogelijk in de gelegenheid stel. En als er eens iets gedaan of gezegd wordt dat mij niet aanstaat, zorgt mijn slechte {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} geheugen er voor dat ik het heel spoedig vergeet. Alleen vind ik het nu eenmaal werkelijk zeer prettig om op mijn manier te zeggen wat ik meen dat ik zeggen moet. Is dat nu zo erg? Dit boekje vertegenwoordigt een gewilde wanorde. Voor nadere toelichting op dit punt verwijs ik naar het motto aan Eden Phillpotts ontleend, dat de toestand volledig weergeeft. De volzin Ik ben wanneer ik zogenaamd voor mijn genoegen schrijf (er bestaan héél wat genoeglijker genoegens!), een eindeloze prutser. Iedere zin wordt geschreven, herzien, beknot of aangevuld; dan herschreven en nadien opnieuw bewerkt. Een kleine dagbladkroniek, als ik moet schrijven om in het leven te blijven, wordt meestal tweemaal, soms driemaal overgewerkt. Ik wantrouw alles wat ik bij uitzondering op schrift breng en onmiddellijk toonbaar is. Ik hoor wel eens fluisteren van ambtgenoten die gemakkelijk zouden schrijven. Ik kan mij niet voorstellen hoe dat mogelijk is. Schrijven kàn niet gemakkelijk zijn. Wat zonder moeite op het papier geworpen wordt, is niet geschreven. De samenstelling van een volzin eist zovele proefnemingen, zoveel geven en nemen, dat het ondoenlijk is hem onmiddellijk in zijn juiste vorm vast te stellen. Hij mag niet te lang en niet te kort zijn. Hij moet levendig van rhythme, sierlijk en, al naar het pas geeft, dramatisch of vlak verlopen. Hij moet eenvoudig, doorzichtig zijn en toch die heerlijke, lichte onzekerheid geven van het dubbelzinnige, zonder hetwelk geen letterkundig genot denkbaar is. Hij moet kleurrijk, doch nooit opzichtig; treffend en tegelijk bescheiden zijn. Hij moet de woorden in zich opnemen en tot een organisch geheel binden zonder dat hun persoonlijkheid daarbij geheel verloren gaat: een volzin, zo eigenmachtig dat hij de woorden doet vergeten, deugt niet, een reeks klinkende en glanzende woorden, zonder innerlijke tezamenhang deugt ook niet. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De grootste moeilijkheid voor de prozaschrijver schuilt in het feit dat het proza, waarvan het karakter immer afhankelijk is van het karakter van de volzin, niet hard, doch ook niet vloeibaar mag zijn. En, vooral, niet stroperig. Er moet een staat geschapen worden welke de natuur niet kent en waarin de buigzaamheid van riet zich paart aan de duurzaamheid van hardsteen. Proza moet helder zijn, helder als het allerzuiverste kristal, maar niettemin zo wonderlijk vervaardigd, dat men er door kijkende een wereld ontdekt, nauwkeurig gelijkende op de onze, doch bij nadere beschouwing, volkomen verschillend. Zonder toverkunst geen kunst. Gebruik van taal De ondervinding leert ons dat de taal een schromelijk ontoereikend werktuig is. Wij behelpen ons reeds eeuwen met een uitdrukkingsmiddel dat slechts een zeer klein gedeelte kan uitdrukken van wat uitgedrukt moet worden. Voor het grootste gedeelte zijn en blijven wij aangewezen op aanvullingen al even onvolmaakt: gelaatstrekken, blikken, gebaren, lach en traan, geluidsheffingen en -dalingen, stilten. Door een vernuftige verbinding van al deze mogelijkheden slagen wij er in iets van ons gedachtenen gevoelsleven, ten naastebij aan onze omgeving kenbaar te maken. Het eist een grote ervaring onze bedoelingen tot hun recht te doen komen en te laten doordringen tot wie men overtuigen wil. Doch het onuitspreekbare overheerst door omvang en betekenis ons innerlijk leven. Wat een Freudiaan uit ons onbewuste naar boven tovert, blijkt tenslotte toch formuleerbaar, terwijl het wezenlijke, onzegbaar is en ongezegd blijft. Wij kunnen er ons nooit in en door het woord van verlossen. Het onbenoembare, dat wij in ons omdragen, is tegelijk een zware last en een heerlijkheid. De schrijver verkeert uit zijn aard in een moeilijke toestand. Hij heeft veel op zijn hart, men verwacht van hem dat hij vorm zal geven aan wat wij vaag voelen en daar- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} bij moet hij zich redden met niets dan de taal. Hij staat zelfs voor de taak zonder de hulp van gebaar en mimiek, geheimen te openbaren, in hem zelf ontdekt, aan medemensen die het bestaan daarvan, in hun onschuld, niet konden vermoeden. In den beginne kon de dichter het niet stellen zonder zijn natuurlijke stem; hij was dus ook zegger en zanger. Daarna drong zich het navolgende vraagstuk aan hem op: hij moest het menselijk geluid en het menselijk gebaar, rhythme en muziek niet meer óm de woorden maar in de woorden tot geldigheid brengen. In plaats van horen en zien kwam: lezen. Zijn lijflijke tegenwoordigheid moest door een geestelijke aanwezigheid vervangen worden. Zijn stem kwam niet meer tot ons uit zijn mond, doch uit een gedrukte of geschreven bladzijde. Zijn stem werd een eigenschap van het gedicht en de belangrijkste. Geleidelijk moesten alle hulpmiddelen, welke in het dagelijks leven naast de taal gebruikt, als wezenlijk bestanddeel van de taal in de taal opgenomen worden. Het valt niet te ontkennen dat er twee talen ontstaan zijn, uiterlijk gelijk, maar wezenlijk verschillend door de uitslag welke er mede te bereiken valt: een voor het dagelijks gebruik in de wereld, een andere uitsluitend ten behoeve van letterkundige doeleinden. In woordenschat en spraakleer vallen weinig verschillen te bespeuren; maar de tweede bezit wat de eerste mist: een lading. Tussen die twee talen bestaat een verhouding als tussen twee stukken staal, waarvan het ene magnetisch gemaakt is, het andere niet. De taal letterkundig toegepast ontvangt een spanning, een toverkracht, een dubbelzinnigheid, waardoor het den schrijver mogelijk gemaakt wordt oneindig méér uit te drukken in en door hetzelfde woord als wij, die het in ons gesprek toepassen. Ook de stilten worden aldus behandeld, ook zij krijgen een lading, welke hun zin geeft, hun effect en werkingsmacht aanzienlijk verhoogt. De stof, waar de woorden van gemaakt zijn, ondergaat eveneens een verandering. De dagelijkse woorden zijn troebel, de dichterlijke doorzichtig, omdat zij vensters zijn op een onvermoed verschiet. De woorden nieuw, lente en geluid oefenen in de omgangstaal hun gewone beperkte doch nuttige werking uit. Zij {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} bezitten niets waardoor zij ons op een bijzondere wijze aandoen. Ik heb een nieuwe das gekocht, in de lente van 1954 brak ik mijn been, ik kan het geluid van claxons niet verdragen. Worden die woorden letterkundig bewerkt toegepast en op een bepaalde, de enig juiste wijze geschikt, dan verkrijgt men een openbaring, in staat ons buiten ons zelf te brengen, ons boven onszelf te verheffen: ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid.’ Ongelukkiger wijze werd er met deze regel onverantwoordelijk omgesprongen. Hij werd door zovele groezelige en onbescheiden handen betast, dat zijn helderheid en glans verduisterden, zijn stof vergroofde, zijn spanning verloren ging. Men vindt hem een paar maal per jaar in het hoofdartikel van de Gasselter Nijeveense Nieuwsbode. Hij doet dan denken aan een glas uitgewerkte champagne, met een vlieg erin, op een vieze herbergtafel vergeten. Het gewone werd een wonder. Het wonder misbruikt, werd weer gewoon. Het klassieke misverstand tussen schrijver en lezer vindt zijn oorsprong hierin: deze laatste weet noch vermoedt dat zijn schrijver en hij twee verschillende talen gebruiken, welke, op het eerste gezicht, als twee droppels water op elkaar gelijken. De schrijver drukt zich uit met middelen waar de argeloze lezer nog nimmer van hoorde. Met andere woorden: de lezer leest in zijn taal, welke in wezen en doelbewust een àndere taal is. Alleen uitverkoren lezers leren de taal van de schrijvers. Dit ligt reeds besloten in: ‘wie de dichter wil verstaan, moet 's dichters land bereizen.’ Als iemand mij zegt: ik kán geen poëzie lezen, antwoord ik: dat wist ik wel, ik kan ook Camoens niet in zijn taal lezen. Het verschil tussen U en mij schuilt hierin dat ik daarom nooit beweer dat Camoens onzin schreef. Niet iedereen is aangelegd en toegerust tot het begrijpen van letterkunde. Doch een waarlijk verstandig en rechtschapen man, die voor deze gesloten deur komt te staan, begrijpt tenminste dat hij er niets van begrijpt. Op grond daarvan onthoudt hij zich van een oordeel. Hoe dommer men is, des te meer men ‘begrijpt’, omdat men zijn onbegrip eigenmachtig tot het enig ware inzicht uitroept. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertalen Meer dan vroeger wordt er gesproken over de verspreiding van Nederlandse letterkunde over de wereld door middel van vertalingen. Enkele schrijvers stellen zich daar wonderwat van voor en ook in uitgeverskringen schijnt men er voor te gevoelen. De regering, die iedere gelegenheid aangrijpt om een of meer vingers in de pap te duwen, heeft een lichaam in het leven geroepen en, gelijk dat gebruikelijk is, een ambtenaar, wellicht méér dan één, aangesteld. Ik vraag mij, als ik een en ander over zulke verlangens en pogingen verneem, altijd af of zij die er zich mede inlaten zich wel vooraf een duidelijke voorstelling hebben gevormd, allereerst van het vraagstuk zelf, voorts over de wijzen om het op te lossen, als het oplosbaar blijkt. Er bestaat dus, dat lijdt geen twijfel, bij enkele schrijvers en uitgevers het verlangen de Nederlandse letterkunde in den vreemde bekend te maken. Men verwacht daar enige baten van; doch ik wil aannemen dat het in hoofdzaak te doen is om een vermeerdering van aanzien en overwicht. Mijn eerste bescheiden vraag luidt: staat het vast dat uit een vertaling van Nederlands dicht en ondicht een gunstig oordeel over onze voortbrenging op dit gebied zal voortvloeien? Eerlijk gezegd ben ik daarvan niet zó zeker als die bevorderaars het wel moeten zijn om met hart en ziel te kunnen bevorderen. Wanneer ik de boedelbeschrijving van onze letterkunde eens doorblader, daarbij rekening houdend met wat er reeds vertaald werd, ontdek ik bitter weinig waarvan ik zonder aarzeling kan getuigen dat het de vreemdelingen iets brengt wat zij nog niet kennen. Dit toch moet het uitgangspunt van ieder letterkundig uitbreidingsplan zijn. Men verscheept geen bier naar Muenchen en het is ook op het gebied van het geestelijk leven dwaasheid elders met iets voor den dag te komen, dat men ter plaatse zo niet beter dan toch van gelijke hoedanigheid zich te kust en te keur kan aanschaffen. Uit deze grondstelling vloeit een dubbele moeilijkheid voort: men moet namelijk een boek vertalen dat tot niet-Nederlanders spreekt en hun iets nieuws, iets {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} anders en iets eigens te vertellen heeft, maar het mag weer niet zó eigen, zó oerhollands zijn, dat het daardoor buiten onze grenzen onbegrijpelijk wordt. Daarbij komt dat de lezersgemeenten in het buitenland over het algemeen meer belang hechten dan wij aan een goede makelij. Dit geldt in het bijzonder voor de Verenigde Staten, waar romans van gering letterkundig belang, vrijwel zonder uitzondering degelijk, volgens algemeen aanvaarde maatstaven in elkaar getimmerd zijn. Een Nieuw Yorkse ‘agent’, zijnde een makelaar in letterkundige waarden, vertelde mij onlangs dat hij herhaaldelijk pogingen had aangewend Nederlandse romans onder te brengen en dat hem dit vrijwel nimmer gelukte omdat deze, hoe belangwekkend zij ook zijn mochten, niet beantwoordden aan de technische normen welke de Amerikaanse uitgever stelt. Het is wel mogelijk dat Nederlandse schrijvers en uitgevers gaarne hun boeken in een vertaling willen, maar is de buitenlandse kritiek, zijn de buitenlandse lezers bereid die vertaling te ‘ontvangen’. Een boek als ‘Joachim van Babylon’ waarvan bijna twintig drukken in de Nederlanden verkocht werden en dat een werk van blijvende betekenis in onze letterkunde vertegenwoordigt, is zowel in het Frans als in het Engels verschenen. Aan de Franse vertaling hebben de toonaangevende maand-en-weekbladen geen aandacht hoegenaamd geschonken en de Engelse werd in het letterkundig bijvoegsel van de Times terloops met een nietszeggend paragraafje afgedaan. Men moet vooral niet denken dat die geringschatting alleen op ons en onze letterkunde wordt toegepast. Van de uitstekende roman van Jean Malaquais ‘Le Javanais’, door niemand minder dan André Gide ingeleid, werden in de Verenigde Staten (165 miljoen inwoners) met heel veel moeite een dikke twee duizend exemplaren verkocht, niet genoeg om ook maar een gedeelte van de kosten te betalen. Vertalingen van Gide zelf, van Mauriac, van Jünger, van Moravia ziet men in hoge stapels liggen in alle boekhandels (als Concord en Marlboro) welke zich toeleggen op het slijten van winkeldochters. Men moet mij niet met de een of andere uitzondering als bijvoorbeeld ‘Bonjour {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Tristesse’ komen aandragen. Als regel neemt men waar, dat vertalingen zelden of nooit een werkelijk groot verkoopsucces worden. Terwijl de letterkundige kritiek, overal, meer tijd en zorg besteedt aan een tweederangs oorspronkelijk werk, dan aan de vertaling van een meesterstuk. Laten wij nu eens nagaan wat er gebeurt als er, met regeringssteun, tot elken prijs een en ander vertaald moet worden. Bijvoorbeeld in het Amerikaans. Ik neem dus om te beginnen aan dat men een tekst vindt, welke inderdaad aan hoge eisen voldoet, niet te goed en niet te slecht, niet te Nederlands maar toch met een kenmerkend Nederlands karakter; - en dat men er in slaagt de witte raaf te ontdekken die het Nederlands door en door verstaat en bij machte is dat over te brengen in het taaleigen dat de Amerikaanse lezer vertrouwd is. Daarmede is men nog lang niet waar men wezen wil. Men vindt door bemiddeling van een agent ook wel een uitgever die, mits hij geen enkele verlieskans loopt, die vertaling in boekvorm op de markt wil brengen. Hij zal, zo hem daartoe de gelden ter beschikking gesteld worden, ook wel de nodige reclame maken. Doch men vergist zich als men zich voorstelt dat de verkoop door reclame sterk beïnvloed wordt. Er bestaat geen macht ter wereld die het Amerikaanse (of Franse of Duitse) lezersvolk kan dwingen zich op een bepaalde uitgave te werpen. Het is niemand gegeven op dit gebied voorspellingen te doen. De verkoop van een bundeltje onnozele lekenpreken van mevrouw Lindbergh, verschenen bij een van de kleinere uitgevers, steeg, zonder enige reclame van betekenis, plotseling in de honderdduizenden. Terwijl andere ondernemingen, waar de uitgever zich, op goede gronden, veel van voorstelde, op een mislukking uitlopen. Wanneer men echter een plan uitwerkt mag men geen rekening houden met wonderen. De kans dat een vertaling uit het Nederlands op zijn onverwachtst tot een zogenaamde ‘bestseller’ wordt is zo gering, dat men er nooit op mag bouwen. Waar komt dus de nuchtere werkelijkheid op neer? Dat men zeer belangrijke bedragen uitgeeft om op zijn allergunstigst één duizendste procent van de bevolking in de Verenigde Staten te bereiken. Plus natuur- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk de geringe voldoening van te hooi en te gras een vluchtig besprekinkje. En let wel: om tot deze uitslag te geraken moet men, behalve over belangrijke bedragen, ook beschikken over mogelijkheden welke nu eenmaal niet opgeschept liggen. Ik voor mij acht het een ware kunst iets op te sporen, dat in beginsel geschikt is voor de Amerikaanse markt. Wij, Nederlanders, zijn niet gewend onszelf weg te cijferen en maar al te gaarne geneigd aan te nemen dat men elders ongeduldig op ons zit te wachten. Hierin vergissen wij ons. Aangelegenheden en voortbrengselen door ons van belang geacht, trekken maar zelden de aandacht van het buitenland. Het kan zijn dat het buitenland ongelijk heeft. Maar als men een plan opstelt moet men rekening houden met feiten en niet met wensdromen. Onze keuze zou in dit geval dus niet bepaald moeten worden door wat wij met kracht en geweld willen uitvoeren, maar door wat de meeste kansen biedt aan de eisen van de buitenlandse afnemer te voldoen. Die keuze zou dus niet gemaakt moeten worden door Nederlandse schrijvers, kritici, uitgevers en zeker nooit door enige ambtenaar, maar door een Amerikaan, die voldoende op de hoogte is van onze letterkunde en die bovendien een behoorlijke ervaring heeft van de Amerikaanse uitgeverspraktijk. De vertaling zelf kán niet gemaakt worden door een Nederlander, ook al beheerst hij de Engelse taal voldoende. Geen buitenlander is ooit in staat de juiste toon te treffen. En nergens zijn de lezers zó gevoelig voor als voor de juiste tóón. Voor de Amerikaanse markt moet een boek niet in het Engels, maar doelbewust en met kennis van zaken in het Amerikaans vertaald worden en dat kan alléén een Amerikaan. Is het geluk de bevorderaars gunstig geweest en hebben zij een tekst ontdekt, geknipt voor het Amerikaanse lezersvolk, vertaald zo volmaakt dat het lijkt alsof het boek oorspronkelijk in het Amerikaans geschreven werd, dan moet men er in slagen, door middel van een eersterangs agent, een belangrijke vakman tot de uitgave te bewegen. Want waar het hier bovenal om het prestige te doen is, kan men zich moeilijk met een onbekende of bedenkelijke {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} bemiddelaar of firma tevreden stellen. De waarschijnlijkheid dat ‘een bekend huis van den allereersten rang’ zich voor een door het buitenland gesubsidieerde ambtelijke of semi-ambtelijke onderneming zou spannen, lijkt mij niet groot. Als ik mij niet vergis zou het zelfs, om dit te mogen doen, zodra er een toelage aan verbonden is, verplicht zijn zich eerst bij het Departement van Buitenlandse Zaken te Washington als een ‘foreign agent’ te laten inschrijven. Wanneer wij hopen dat men het voor eigen rekening en risico zou uitgeven, komen wij, gezien het feit dat het aanbod van oorsprankelijke en vertaalde handschriften steeds véél groter is dan de vraag er naar, tegen wil en dank, weer bij de afdeling wonderen terecht. En nu zál er een wonder gebeuren! Nu zal een uitgever van naam de zaak ter hand nemen en hij zál een ongedachte uitkomst bereiken en vijfduizend exemplaren afzetten! Dan kunnen op zijn gunstigst vertaler, schrijver en Nederlandse uitgever samen een dikke duizend dollars verdelen, waarvan de eerste (terecht) het leeuwendeel moet hebben. De geldelijke uitslag is al even mager als de geestelijke. Uitgevers, ook de grote, houden er niet van hun altijd beperkte opslagruimte op te offeren aan uitgaven waarvan niet een bepaald, betrekkelijk groot, aantal exemplaren per jaar afgezet worden. Daalt de omzet beneden dat peil dan worden de overschotten voor enkele centen verkocht aan nuttige en bonafide firma's, welke zich op deze handel ingesteld hebben. Er bestaat dus een niet te onderschatten kans dat het Nederlandse meesterwerk, ten koste van veel geld en zorg, onder de aandacht van de Amerikaanse kenners gebracht, ter meerdere roem en eer des vaderlands, korten tijd na het verschijnen tegen de klassieke prijs van negen en veertig cent verramscht wordt. Is dat niet een verdrietige uitslag voor zóveel bereddering? Ofschoon men voorzichtig met verzekeringen behoort om te springen, zou ik er toch toe over durven gaan in het vooruitzicht te stellen dat een jaar na het verschijnen ons meesterwerk, van welks werfkracht in den vreemde wij ons een overdreven voorstelling maakten, zelfs niet bij naam bekend blijkt in Amerikaanse kringen, welke zich {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} op goede gronden letterkundig noemen. Wanneer er geen extra rechten verkocht worden, dat wil zeggen voor filmbewerking of herdruk in een zakuitgave, wanneer een van de grote boekenclubs het boek niet op zijn lijst plaatst, is het niet mogelijk enige onderneming op dit gebied winstgevend te maken, waarbij een vertaling dan nog altijd een geringere kans heeft dan een oorspronkelijk werk. Uitgaande van de wetenschap dat er met een roman welke de gewone omvang van ongeveer vijftien vel heeft een belangrijke kapitaalsuitgave, niet zo heel ver van de halve ton verwijderd, gemoeid is komt men tot de slotsom dat dit heel veel genoemd moet worden in verband met het magere onsterfelijke voordeel dat er, ook op zijn gunstigst, mede te behalen valt. Dit bedrijf kan men onderbrengen onder het omgekeerde motto: een kabeljauw uitgooien om een katvisje te vangen. Wanneer ik aanneem dat er van het verzamelde levenswerk van Wallace Stevens, een van de grootste figuren van de Amerikaanse letterkunde, twee duizend exemplaren verkocht zijn, lijkt mij dat een overdreven schatting. En het komt mij ook onzeker voor dat van de 165 miljoen Amerikanen meer dan vijf duizend ooit zijn náám alleen gehoord hebben. Het laatste boek van Katherine Anne Porter, een internationale beroemdheid, dat verleden jaar uit kwam, koopt men nu, zoveel als men maar wil voor een vijfde van de prijs. Wanneer de belangrijkste Amerikaanse schrijvers van nu zo weinig aantrekkingskracht op het boekenkopend publiek uitoefenen, lijdt men aan hoogmoedswaanzin, zo men zich inbeeldt dat ditzelfde publiek een geestdriftige belangstelling zal tonen voor Coolen of Bordewijk. Ik geloof niet dat het elders heel anders gelegen is dan in de Verenigde Staten. En Engelse vertalingen van Van Schendel werden nooit wat men een ‘succes’ kan noemen. Ook in Frankrijk bemerkte ik weinig van een werkelijke belangstelling in en waardering voor hetgeen uit het Nederlands vertaald werd. Men vergeet in Nederland één ding. De uitgevers in het buitenland zijn, over het algemeen, ervaren vakmensen, voortdurend op jacht naar nieuwe schrijvers en zij plaatsen daartoe, óók te onzent, hun letter- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} kundige speurders. Wat zij werkelijk van waarde achten, aanvaarden zij zonder dat een Nederlandse propagandadienst er hen op opmerkzaam behoeft te maken. Jan de Hartog is niet ‘aanbevolen’ door de een of andere vertaalraad en zijn uitgevers buiten onze grenzen ontvingen geen toelagen. Men ontdekte hem omdat men voordeel in hem bespeurde. En men ontdekt andere, betere, letterkundige tijdgenoten niet, omdat men géén voordeel in hen ziet. Men vergeet te veel dat de uitgeverij een bedrijf is dat zich ten doel stelt winst te maken net als ieder ander bedrijf en dat geen uitgever zich gaarne een winstkans laat ontgaan, óók niet als hij die in Nederland meent te ontdekken. Jan de Hartog behoort tot de populaire schrijvers, welke men in Amerika met de naam slickauthors vereert, maar ook zijn tegenvoeter J. Huizinga, waarlijk niet voor ieder toegankelijk, verscheen in twee zogenaamde ‘paperback’ reeksen, zijn Herfsttij in de Anchorbooks, zijn Homo Ludens in de Baconbooks. Ook hij vond daarin zijn plaats zonder ambtelijke of halfambtelijke bemoedering. Tenslotte moet mij nog een persoonlijke opmerking van het hart. Ik begrijp niets van de ijdele begeerte om tot elken prijs in vertaling te verschijnen. Om te beginnen lijkt het mij geen eer om voor negenenveertig cent op Times Square te grabbel gegooid te worden. En vervolgens acht ik iedere letterkunde onherroepelijk gebonden aan de taal waarin zij geschreven werd. Wanneer een Nederlandse dichter of romanschrijver er in slaagt zich een plaats te veroveren in de Nederlandse litteratuur en in de harten van de Nederlandse lezers, heeft hij daarmede het hoogste bereik waartoe hij werd voorbestemd en in staat is. Hooft en Boutens, Douwes Dekker en Ter Braak, Van Schendel en Gijsen, hebben hun betekenis voor ons en deze betekenis wordt bepaald noch beïnvloed door wat het buitenland al of niet over hen mag denken. De Nederlandse letterkunde, in dicht en ondicht, kan alléén en uitsluitend door Nederlanders volledig begrepen en op de enig juiste wijze uitgelegd en genoten worden. Slechts aan de waardering van hen die hem begrijpen en genieten, behoort een schrijver iets gelegen te liggen. En als er ooit een Tolstoy onder ons geboren wordt, komen de buitenlandse kenners {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} en uitgevers dat te weten zonder dat iemand onzer er hen met een ambtelijke inktvinger op behoeft te wijzen. Ieder dubbeltje aan deze vertaal woede besteed lijkt mij verspild. Maar de koppigheid der klerken kennende, vrees ik dat men er rustig tot in lengte van dagen mee door zal gaan, aangezien voor de leden alleen het bestáán, niet het resultaat van een commissie van belang is. Noot: Over het bovenstaande zijn mensen boos geworden: qui se fâche a tort. Overschatting van de liefde Bij de hedendaagse schrijvers stel ik vast een overschatting van de liefde, welke in geen enkel verband staat met de dagelijkse werkelijkheid des levens. In het bijzonder merk ik alom op een sterke belangstelling voor biologische bijzonderheden, welke deze, uit hoofde van hun oeroude overbekendheid, niet waard zijn. Borrel en bedstee zijn schering en inslag, alsof het menselijk bestaan geen andere mogelijkheden bood. De grondige wijzigingen in de bouw van onze samenleving, de veranderde houding tegenover de dood, de wonderlijke vergezichten door wetenschap en techniek geopend, blijken de letterkundigen slechts in geringe mate te boeien. Geen avonturenroman meer, geen schelmenroman, geen romans de cape et d'épée: verouderd! Geen familieromans, geen bedrijfsromans, geen natuurromans, geen sleutelromans, geen romans met een strekking: verouderd! De wereld is tot het formaat van een divan teruggebracht en het leven niet groter meer dan glas. Al wie schoonheid zoekt, is niet meer van zijn tijd, welke gedistilleerd en handtastelijkheden vereist. De oude Dumas was, daar zijn de heren het over eens, een verachtelijke broodschrijver. Maar ik vermoed, vrijblijvend, dat hij oneindig meer in zijn mars had, als mens en als kunstenaar, dan de hedendaagse friemelaars, die zich het moede en lege hoofd afmartelen om theoretisch, een nieuwe friemelarij te ontdekken. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik meen opgemerkt te hebben dat vele romanciers het als hun onzedelijke plicht beschouwen, hun helden, binnen de eerste tien bladzijden, met een willekeurig toegevoegd vrouwspersoon, naar de sponde te jagen, ook al draagt die bedrijvigheid niets (hoegenaamd niets) bij tot het verloop der verdere gebeurtenissen. Dit is een modeverschijnsel, zoals eertijds het wenen of, nog vroeger het verheerlijken van de landman. Jean Schlumberger hangt in zijn levensherinneringen een tafereel op, dat ik nimmer vergeten zal. Hij vertelt namelijk hoe hij voor Botticelli staande (het kan ook een andere deerniswekkende grootmeester geweest zijn), juist op hetzelfde ogenblik als zijn reisgenoot Gide, in dikke tranen uitbarstte. Ja, zomaar, van pure schoonheidsontreddering. Dat vindt men nu gek. Ik ook. Maar toch niet gekker en zeker smakelijker dan de jongeling die ik nu in ‘moderne’ verhalen tegenkom en die zodra hij maar in de verte een bezemsteel met rokken ontwaart, midden op de bladzijde, aan zijn gulp begint te frummelen. Eigenlijk is gek het woord niet. Onwaarachtig zou in beide gevallen beter van pas zijn. Het merkwaardige geval doet zich namelijk voor dat men, op gezag van hedendaagse romanschrijvers, geneigd wordt aan te nemen dat zich een gemeenschappelijke, onwederstaanbare, allesomvattende drang tot de slagersgreep van de mensheid heeft meester gemaakt; terwijl ik in de oude en nieuwe wereld rondreizende, dit verschijnsel niet minder, doch ook niet méér bespeurde dan voorheen. Welk een verenging, welk een verarming! De wijde wereld verschrompelt tot de bescheiden afmetingen van het ledikant. En dat bevindt zich dan nog veelal in een bedompte kamer, in de nabijheid van een petroleumkachel, terwijl de koolgeur van ontelbare prakkies zich niet meer uit de hoeken en gaten laat verdrijven. Aan honderden boeiende, belangwekkende, zinrijke, vermakelijke verschijnselen en gebeurtenissen gaan de schrijvers achteloos voorbij om met de maniakale hardnekkigheid van de reu steeds weer terug te keren naar de stoep van het huis dat de loopse teef herbergt. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De loslippigheid Het kan overdreven geacht worden dat onze vaderen het woord buik ongaarne in druk zagen. Het is ook overdreven aan te nemen dat geen verhaal geslaagd mag heten zonder een volledige inventaris van de menselijke lichaamsdelen met de daarbij passende gebruiksaanwijzing. Ik ken alle bezwaren welke van ouds reeds tegen de preutsheid te berde gebracht werden. Ik acht die gering in vergelijking bij alles wat er uit de onbeperkte loslippigheid voortvloeit. Daarbij komt nog een overweging van geheel andere aard. Ik houd er van al lezende iets naders te vernemen over een onderwerp dat ik niet of slechts oppervlakkig ken. Wanneer een schrijver daar boeiend over weet te vertellen, volg ik hem met gespannen aandacht. Maar ik kan werkelijk geen belangstelling veinzen voor praktijken, welke uit de gewoonte des levens reeds jaar en dag door en door bekend zijn. Sedert onheugelijke tijden zijn er in de wijze van voortplanting weinig of geen wijzigingen aangebracht. Het is dus moeilijk zo niet onmogelijk, op dit gebied iets gloednieuws te verkondigen. De afwijking is er al evenzeer gemeengoed als de orthodoxie. En voor de beoefening van welke stijl ook wordt geen buitensporig vernuft geëist. Desondanks weten vele jonge schrijvers, die zich daarbij nog nieuwlichters wanen, niet anders te doen dan ons te onthalen op mededelingen waarvan de inhoud en de strekking ons al van onze schooljaren bekend en vertrouwd zijn. Dat men uitspreekt in ronde woorden wat weleer met zorg verzwegen of omschreven werd, betekent geen vooruitgang. Als het om ondeugd te doen is, schuilt daarvan oneindig meer in ‘Les Liaisons Dangereuses’ waar geen onvertogen woord in voorkomt, dan in de boeken van nu, doorspekt met dierkundige krachttermen. De jongelieden die hun vrije en franke uitlatingen als een overwinning beschouwen, blijken niet te vermoeden dat ieder verschijnsel zijn werkingskracht voor het grootste deel verliest wanneer men het onthult in een woord. Zonder het verzwijgen en het doen vermoeden, is er geen zonde denkbaar. Een naaktloperskamp is onschuldiger dan een bewaarschool. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Het valt niet meer uit de toon en niet meer op, wanneer op bladzijde twaalf of veertien de held terloops, snel en zakelijk, als haan optreedt. Niemand zoekt meer naar het verband tussen dit ongeval en de rest van het verhaal. Het behoort er nu eenmaal bij, zoals een goede eeuw geleden een maannachtelijke wandeling op een kerkhof. Reden tot ongerustheid bestaat er niet. Elke mode heeft zijn tijd. Niet omdat de zedeleer steevast zou overwinnen, doch omdat de ondeugd vroeger of later altijd tot de enig juiste slotsom komt: dat hij alleen kans van slagen heeft als hij zich wikkelt in het gewaad van de deugd. Of men het gaarne hoort of niet, verandert niets aan het feit dat alle kunst, ook (of juist) als hij zich op waarheid en waarachtigheid beroept, gestyleerde hypocrisie is, schijn die tot wezen wordt door het wonder van de vorm. Poëtisch zuiveringsproces Nog altijd leven er vriendelijke belangstellenden in de waan dat gedichten aan hun dichters kant en klaar ‘ingegeven’ worden. Als men hun vertelt dat het tot stand komen van poëzie arbeid eist, kijken zij ongelovig en tonen een lichte neiging tot verontwaardiging. De oorzaak van de geringe kennis omtrent het ontstaan en de aard van het gedicht, schuilt in het onderwijs in de letterkunde, dat in hoofdzaak historisch blijft en zich, op zijn best, inlaat met thematologie en parafrase. Van de vele vraagstukken van vorm wordt zelden of nooit gerept, zodat velen het bestaan ervan niet vermoeden. In Amerika vormen juist die de kern van de litteratuurbeschouwing, terwijl biografische gegevens en onderzoekingen naar ‘invloeden’ op de achtergrond geschoven worden. Dezer dagen zag ik van een van mijn liefste gedichten: a. de laatste lezing in handschrift, b. de drukproeven waar de dichter lang op werkte; c. de gedrukte eindvorm. Paul-Jean Toulet was een lyricus, die zijn gedichten eindeloos vijlde, voor hij ze naar de drukker zond. Zijn handschrift was dus op zichzelf al de uitslag van talloze wijzi- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen. Maar de wezenlijke veranderingen, welke zonder uitzondering, verbeteringen zijn, bracht hij aan toen de drukletters de nodige afstand tussen hem en zijn tekst gebracht hadden. Het gedicht, dat Menno ter Braak geheel vervulde, toen hij in de zomer van 1938 bij ons op ‘La Verne’ (Antibes) doorbracht en dat hij met stille verrukking telkens voor zijn en mijn plezier opzei, luidde oorspronkelijk in handschrift: Dans Arles où sont les Aliscans Quand l'ombre est rouge, sous les roses Et clair le temps, Prends garde à la douceur des choses Quand vient l'heure où tremble sans cause Ton coeur trop lourd. Sous les cieux couleur de colombes, - N'écoute pas parler d'amour Au bord des tombes In dit handschrift werkte Toulet. En toen hij de drukproeven ontving, zag het gedicht er aldus uit: Dans Arles où sont des Aliscans Quand l'ombre est rouge, sous les roses, Vermeil le temps. Prends garde à la douceur des choses Lorsque s'entend battre sans cause Ton coeur trop lourd. Et mourir la voix des colombes: Parle plus bas, si c'est d'amour Le long des tombes. Men ziet duidelijk de aanzienlijke verbetering, welke vooral de derde strophe ten goede kwam. Het nietszeggende: ‘N'écoute pas parler d'amour’ werd vervangen door ‘Parle plus bas, si c'est d'amour’, zinrijker en fraaier, maar nog niet geheel volmáákt van toon. Op de drukproeven verving Toulet het gezochte ‘vermeil le temps’ door het natuurlijke, heldere ‘et clair le temps’. Ook in de tweede strophe streefde hij, met goede uitslag, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} naar een eenvoudiger uitdrukking. Maar de belangrijkste verandering onderging de derde, die tot een climax gemaakt moest worden en welke door een veel natuurlijker toon, een veel groter ontroeringsmacht verkreeg. De banaliteit van ‘mourir la voix des colombes’ werd vervangen door: ‘Que se taisent les colombes’, plus bas werd tout bas. En in plaats van le long des tombes, dat onwelluidend is, werd de lezing van het handschrift hersteld: au bord des tombes. Het gedicht, in zijn onveranderlijke vorm het meesterstuk uit Toulet's ‘Contrerimes’, luidt: Dans Arles où sont les Aliscans Quand l'ombre est rouge, sous les roses, Et clair le temps. Prends garde à la douceur des choses, Lorsque tu sens battre sans cause Ton coeur trop lourd. Et que se taisent les colombes: Parle tout bas, si c'est d'amour Au bord des tombes. Een vergelijking van Toulet's handschrift, drukproef en definitieve beslissing, leert ons van welk een onzegbaar belang in het gedicht zijn: de keuze en de plaatsing van ieder woord. Door een schijnbaar onbeduidende wijziging, kan de dichter een andere kleur, een andere klank, een andere zin aan zijn strophe geven. Hier zien wij ook, hoe dit werken op een tekst, in hoofdzaak bestaat uit vereenvoudigen, vernatuurlijken. Eén woord dat het kenmerk draagt van gezócht te zijn, kan een geheel gedicht grondig bederven. Het ‘werk’ dat dichters verrichten, een moeilijk werk, is: kiezen. Los van de feiten In een gesprek met Bennett op Vrijdag 9 Februari 1917, zei George Moore (‘he seemed to have detached himself almost completely from the war’) dat hij geen dagbladen {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} meer las, omdat die hem terneerdrukten en hem geen goed deden. Verder las hij nooit een boek over de oorlog. Mensen gezegend met zulk een aanvankelijke wijsheid waren tòèn zeldzaam en zijn nù in het geheel niet meer te vinden. Toch kan ik mij niet voorstellen, dat Moore ongelijk had. Hij onttrok zich als mens aan een mensonterende onderneming, die hij niet op touw gezet had en waar hij niet in de geringste mate verantwoordelijk voor was. In deze tweede wereldoorlog, vooral in de beginjaren, keek ik ook in maanden geen dagblad in. Om geheel dezelfde redenen als Moore, plus de overtuiging, dat alles wat ik te lezen kreeg toch uit doelbewuste leugens bestond. Ik maakte mij los uit een weerzinwekkende werkelijkheid, juist zo als in Moore's geval: omdat het mij geen goed deed. Ik ontken niet het bestaan en nog minder het nut van riolen, mestvaalten en slachthuizen, maar wijd er niet jaarlijks een boek aan, noch doet het mij goed er dagelijks over te lezen. Zij die, gedurende beide oorlogen, zo fel op nieuws waren, deden mij, ook al in hun terminologie, aan sportmaniakken denken. De inval maakte een diepe indruk op mij. Maar geen indruk, hoe diep, die niet op den duur zijn werking verliest. Wanneer een ontroostbaar weduwnaar na twee, drie jaar hertrouwt, vindt niemand hem een ongevoelige hond. Men weet: zo is het leven. Ik verfoei, veracht oorlog. Dat is toch geen reden om er drie-vier-maal per dag en meer over te horen of te lezen? Er blijft dus maar één ding te doen over: zich zonder ophef aan deze ellende onttrekken. En het wonderlijkste volgt nog: zij die, gedurende de wereldoorlog, met een dagblad in de hand dagen lang vóór hun radio leefden, weten nù niet méér van gezegde wereldoorlog af dan ik, die maandenlang geen krant opsloeg en geen radio bezat noch bezit. Het lezen over de oorlog is een aangelegenheid, waar een ieder voor zichzelf over moet oordelen. Bij de keuze van leesstof behoort de meest volmaakte vrijheid te heersen. Maar die vrijheid sluit niet de instemming der omstanders in! Voor mij staat de belangstelling voor oorlogs- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken op het leeftijdspeil van de geestdrift voor Gustave Aimard. Ik lees er een kenmerkend bewijs van onvolwassenheid in. Ik kán het verheerlijken van geweld, verraad, geestelijke ontwrichting niet goedkeuren; ik kan dus ook geen werken daarover lezen. En het heldendom maakt ook geen indruk op mij. Integendeel. Het doet mij onweerstaanbaar denken aan het balanceren in de dakgoot van hen wie het vermogen ontbreekt zich een voorstelling van het gevaar te maken. George Moore's houding was menselijk, intelligent en volwassen. Kunstenaarslot Met het stijgen der jaren, raak ik steeds meer in onmin met het bestaan. Dat is hinderlijk, ja pijnlijk. Maar de schuld ervan schuilt niet bij mij. In mijn stad van inwoning werkt, sedert enige jaren, een der allerbeste jonge dirigenten. Met een te klein, onvoldoende geschoold en bandeloos orkest heeft hij wonderen verricht. En onlangs keerde hij terug uit Amerika met lauweren overladen. Nu behoor ik tot de Primitieven, opgegroeid in de (intussen dwaas geworden) overtuiging, dat men niets onbeproefd mag laten om de weinige begenadigden onder ons, omderwille van hun werk, het bestaan zo aangenaam mogelijk te maken. Kunstenaars, geschapen om schoonheid en geluk om zich heen te verspreiden, verdienen dat ons voor hun welzijn geen moeite te veel is. Van den dag dat mijn vriend de dirigent voet aan wal zette, heeft men hem gehinderd, bestreden, getreiterd, belasterd. De duizendkoppige Middelmatigheid, het monster waar de Minotaurus een juffershondje bij is, heeft ook ditmaal geen laagheid ongebruikt gelaten voor steeds hetzelfde doel: te fnuiken en te knotten al, wat en een ieder die, boven de maat der geringen is uitgerezen. Lees de levensbeschrijvingen van: Balzac, van Musset, van Nerval, van Baudelaire, van Verlaine, van honderd anderen onder de besten en gij vindt een opeenstapeling van ellende en vernederingen. En altijd ligt daaraan ten grond- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} slag: de verbitterde naijver van de middelmatigen, die hun middelmatigheid tot maatstaf verheffen en er zich desondanks niet bij kunnen neerleggen. Hoe kan men gelukkig zijn in een wereld waar nu (nu meer dan ooit tevoren) alles wat naar boven streeft, stelselmatig en verwoed wordt besnoeid? Scholen en maatschappij waren immers en zijn nog steeds gegrondvest op de middelmatigheid, en dienen om de middelmatigheid aan te kweken, te bevorderen en te verheerlijken. En wie niet past in het kinderbedje van de Kleine Man, worden armen en benen met een bijl gekort. Met een bijl, die leugen of laster heet. En die bewerking heeft plaats in het openbaar, ten vermake van de omstanders. Wij, die dwaas dromen van een wereld, waarin de grootheid erkend en geëerd wordt, waarin kunstenaars als de weldoeners der mensheid worden gesteund en geholpen in hun zegenrijke arbeid, waarin liefde, eerbied, begrip, algemeen en oppermachtig zouden heersen; wij, die kinderlijker nog, zoals ik, er idealen op na willen houden; wij zijn uitgeworpenen in een samenleving van geweld, geld en afgunst. Natuur en kunst Een jonge man, die voorgeeft belang in de schone letteren te stellen en het lezersvolk van zijn bevindingen op dat gebied mededeling doet, heeft enige tijd geleden verkondigd, dat de vijf delen omvattende levensbeschrijving van Sir Osbert Sitwell hier en daar wel aardig, maar toch van het Standpunt der Hoge Letterkunde bezien, eigenlijk niet veel zaaks is. Deze kennisgeving verheugde mij ten zeerste. Het zou mij pijn gedaan hebben, als de jonkman en ik dezelfde smaak vertoonden. Ik ben ten slotte zo aan mijn smaak gewend en er zo op gesteld, dat ik er slechts in het uiterste geval toe kan overgaan hem met wie ook te delen. Ik heb van Sitwell's vijf delen genóten. Hij bezit een boeiende verteltrant, een gerijpte en geschakeerde mensenkennis, talloze wetenswaardige herinneringen en het vermogen een mens, omgeving, atmosfeer, toon, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} stemming tot één onverbrekelijk en onvergetelijk geheel samen te weven. Waar men ook ‘Left Hand Right Hand’ opslaat, altijd vindt men iets de moeite waard om aandachtig te lezen. Terwijl de schildering van de verhouding van de schrijver tot zijn vader en omgekeerd, een rijkdom aan zielkundige bijzonderheden bevat, een schat van menselijke eigenaardigheden die maar weinig romans ons te bieden hebben. Hij is een tekenaar van innige portetten. Zijn Ada Leverson is onvergetelijk en een meesterstukje. Belangrijk ook om haar die hij portretteert. Zulke vrouwen worden er allang niet meer vervaardigd en toch blijven duizenden mannen er, als een heerlijk ideaal, naar hunkeren. En met welk een innig genoegen herlas ik Ada Leversons's beste romans, welke onlangs, op zijn onverwachtst, herdrukt werden o.a: ‘The Limit’ en ‘Love's Shadow’. Op zijn onverwachtst, want zij zijn uit de tijd. Voor mij is dat een bekoring te meer. Maar wat moeten lezers van nu, die alleen maar waarnemen wat zij met de klomp kunnen voelen, aanvangen met deze sprankelende humor, die immer zonder nadruk en langs de neus weg verspreid wordt, met deze lichte, ijle spot, met deze uiterste verfijning van voorstelling en uitbeelding? Of zou zich toch een kentering doen gevoelen? Is de herleefde belangstelling blijkende uit heruitgaven van Henry James, van Ronald Firbank, van Ada Leverson, een teken van groeiende afkeer tegen de grove luiheid en luide grofheid, die al sedert enige jaren opgeld doen? De school moet niet veroordeeld worden op zedelijke overwegingen, doch op gronden aan de schoonheidsleer ontleend. Ik verafschuw mode uitflapperijen niet omdat mijn moraal wordt aangetast (dit wordt door dit potsierlijk tekijkstellen niet bereikt), maar omdat ik de vertoning zo lelijk vind. Wij moeten, en ik geloof, dat ik er alom tekenen van zie, wég van de natuur, wég van wat gewelddadig, onordelijk, zinloos en toevallig is. En dan komt er een tijd, waarin de schrijvers, alle kunstenaars weer zullen inzien, dat hun waarde voor de mensheid juist en alleen schuilt in hun overwinning op de natuur. En dan erkennen de schrijvers weer de waarheid van deze uitspraak van Ada Leverson, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} welke ik boven iedere schrijftafel zou willen zien: ‘It is not natural for a writer te be natural!’ Alleen vrees ik, dat er onder de schrijvers aan die tafel, maar weinigen zullen zijn, om de juiste bedoeling en de juiste betekenis van deze woorden te begrijpen. In de werkplaatsen der schilders komt dan een bekendere aanhaling ditmaal van William Blake te hangen: ‘No man of sense ever supposes that copying from nature is the Art of Painting. If Art is no more than this, it is no better than manual labour: anybody may do it, and the fool will often do it best as it is no Work of Mind.’ De Franse dagbladen verheugen hun lezers met omstandige mededelingen over de kleine kale kapper die, op klaarlichten dag in het hartje van Brussel, een drietal oude lieden niet zonder geweld om zeep heeft gebracht. De berichtgevers zijn niet karig met bijzonderheden zowel van technische als zielkundige aard. En ik ben er zeker van dat hun belangstelling voor schilderachtige details door alle lezers op dê hoogste prijs gesteld wordt. Ik zelf twijfel geen ogenblik aan de natuurgetrouwheid van hun wedergave. Hun voorstelling van zaken bevat niets dat mij ongeloofwaardig toeschijnt. Maar... Wanneer ik dezelfde tafrelen met dezelfde weelde van schakeringen in een roman aantrof, zou ik het boek gemelijk van mij afschuiven met de opmerking, dat de schrijver het nu toch wel wat àl te bont maakte. Wat men in werkelijkheid voetstoots aanvaardt, verwerpt men (en terecht) in een kunstwerk. De natuur heeft er ons aan gewend, dat hij de maat overschrijdt. Hij is nu eenmaal een ongebreidelde en onbreidelbare kracht en men moet hem, tegen wil en dank, nemen gelijk hij is. Zonder dat men hem, als zoveel heethoofden doen, deswegen behoeft te prijzen. De kunstenaar daarentegen ontleent zijn bestaansrecht en zijn waarde in hoofdzaak aan zijn vermogen zichzelf, het landschap, de omstandigheden, de gebeurtenissen, de daden en de woorden zó volledig te beheersen, dat hij in staat is de onredelijke bajert in een redelijke orde te herscheppen. Zijn taak is niet opblazen, doch indampen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn werk bestaat in kiezen. Hij verwaarloost honderd bijzonderheden omdat hij alleen aan de honderd-en-eerste wezenlijke en voorbeeldige waarde toekent. Hij vergroot de werkelijkheid, door hem tot het uiterste te reduceren. De keerzij van de penning Een goede vriendin van ons, een schrijfster van naam, bekent mij haar angst voor en afschuw van letterkundige archieven en verzamelingen. Zij gevoelt zich verlamd door de wetenschap, dat elk kattebelletje van haar hand bewaard en gerangschikt zal worden! Haar spontane vrees en verontwaardiging deden mij lachen. De zwakheid van de geschiedschrijving der letterkunde, van de biografie en de exegese, schuilt in Zuid-Afrika (en daar niet alleen) in het stelselmatig verwaarlozen van ‘les documents humains’. Wat een dilettantische en elementaire thematologie was, behoort nu eindelijk werkelijke, wetenschappelijke, op feiten en documenten berustende geschiedschrijving te worden. Dr. D.J. Opperman is de allereerste, die met zijn ‘Dichters van Dertig’ die richting doelbewust insloeg. Je kunt, schreef ik onze vriendin, die bevreesd en verbijsterd is, niet tegelijk beroemd en onbekend zijn. Door je werk openbaar te maken ben je een openbare persoonlijkheid geworden. En het is niet alleen geoorloofd, het is plicht, alles wat men over of in verband met je te weten kan komen op te sporen, vast te leggen, te rangschikken en te bewaren. Je moet, trachtte ik haar bij te brengen, het spel eerlijk spelen. Als je je gedichten in de lade van je schrijfbureau had opgesloten, zou niemand het recht hebben zich met je persoonlijke aangelegenheden te bemoeien. Maar nu je je in het publiek begeven hebt, nu je ‘een figuur’ in de letterkunde van je land geworden bent, nu kan je niet meer terug. Nu moet je de gevolgen van je daden dragen. Door vrijwillig je verborgenheid van één-onder-velen prijs te geven, heb je het recht op je vrijheid {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} verloren. Wie tot de geschiedenis behoort, is de slaaf van de geschiedenis. Ik beklaag je niet en ik vind, dat je ongelijk hebt. Je kunt niet een zekere status wensen en de daarmede onherroepelijk verbonden bezwaren afwijzen. Je zult je moeten neerleggen bij het eenvoudige feit, dat je, in je land, een beroemde vrouw bent en dat uit hoofde daarvan ieder kattebelletje van je hand, iedere herinnering van derden, ieder ambtelijk of niet ambtelijk document van groot belang is niet meer aan jou, maar aan de gemeenschap der belangstellenden behoort. ‘Privacy’ is het heerlijk voorrecht der onbekenden. Wie zijn ‘privacy’ eenmaal prijs geeft, vindt hem niet of bezwaarlijk terug. Je kunt de natuurlijke gevolgen van je daden nu eenmaal niet ontvluchten. Wie boeken schrijft wéét, dat hij daarmede het slot van zijn slaapkamer schroeft. Verborgen beroemdheden bestaan niet. Glimlach Het is mij opgevallen dat de glimlach ongemerkt in onbruik raakt. Ik hoor meer dan mij lief is het dierlijke brullen-van-het-lachen, of ik ontwaar zure en verstijfde aangezichten tot geen plooi van vriendelijke guitigheid in staat. Ik ontdek tussen lollawaai en verbeten zwijgen, vrijwel nooit beminnelijk twinkelen van ogen, de nauwelijks merkbare lach, die begrip, vertrouwen en tederheid uitdrukt. Ik verfoei, ik ben bang voor de waardeloze argwaan en arglist, kortom, ik ben niet bestand tegen onbeheerstheid en evenmin tegen de verkramptheid. Ik houd van stille, welgedane lieden, die zich innerlijk vermaken met prettige, kleine, liefelijke dingen des levens, of van de toeschouwers, die hun kritische spot aannemelijk, neen aantrekkelijk, maken door er heel wat toegeeflijkheid door te mengen. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Lezen en herlezen Aangezien het ogenblik waarop en de omstandigheden waaronder men een boek leest, zich zonder onze toestemming in onze ervaring weven, blijft de herinnering onherroepelijk aan een gegeven tijd en plaats gebonden. Het beeld dat wij dus van enig boek ons vormen, wordt niet alléén gevormd door de inwerking van dat boek op ons en de terugwerking van ons op dat boek, maar mede, en in niet onbelangrijke mate, door twee factoren, slechts gedeeltelijk en vooral in schijn van het toeval afhankelijk: het wanneer en het waar. De verhouding welke geschapen wordt tussen een kunstwerk en mij is in wezen diep verschillend, wanneer ik bij de ontmoeting gelukkig was en in Italië vertoefde of, in een tijdperk van neerslachtigheid, te Parijs. Om zich een oordeel te vormen over een boek van zoveel belang dat het iedere moeite loont, moet men het herhaaldelijk raadplegen in de meest uiteenlopende levensverhoudingen, op plaatsen, welke zo ver mogelijk van elkander verwijderd liggen. Eerst dan, onder verschillende belichtingen en temperaturen, begint het zijn schaamte te verliezen en een deel van zijn geheimen prijs te geven, ten einde ons toegang te verlenen. Om een boek te kennen moet het zich voor mij openen, zodat ik er mij metterwoon in kan vestigen om er mij op den duur geheel in thuis te gevoelen. Ik heb maar weinig van die huisboeken. Het dagboek van Maine de Biran is er een van. Een ander heet ‘Barnabooth’. Weer een ander ‘Adolphe’. ‘Oorlog en Vrede’ vergezelt mij, in een Franse vertaling, bij al mijn verplaatsingen. Sommige mensen genieten het voorrecht zich onmiddellijk en overal op hun gemak te voelen. Met de onrechtvaardigheid der eigengereiden wantrouw ik hen, omdat ik zo bitterlang nodig heb om ergens te wennen. Terwijl bovendien heel wat pogingen daartoe mislukken. Ik begin ieder nieuw boek, ook al ontving ik er gunstige berichten over, met wantrouwen en tegenzin. Ik ben dus geneigd de waarde van een schrijver te beoordelen naar de snelheid en de duchtigheid waarmede hij die verschijnselen in mij weet te overwinnen. Een redelijke maatstaf {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} is dit niet. Edoch, men is, gelijk men geschapen werd, behoudens geringe verbeteringen aangebracht door ethische behaagzucht, welke doet streven naar vervolmaking. Juist zo schroom ik steeds een nieuw pand te betreden en de bewoner daarvan moet een oprechte en warme goedheid des harten paren aan aangename manieren en de wil mij in te palmen, zo hij kan hopen mij tot blijven te verleiden. Lezen is dus, behalve voor beperkte doelen, een voorlopige en daarom steeds onbevredigende bezigheid. Het ware lezen begint pas, aarzelend en voorzichtig, bij de eerste herlezing. En dan pas begint ook het ware plezier. De ervaring heeft mij geleerd, dat de eerste en de nadere kennismaking, niet door een àl te lange tijd gescheiden mogen worden. Wanneer men een boek tweemaal kort na elkaar leest, ontstaan er twee beelden, welke bijna (doch bepaald niet gehéél) gelijk en gelijkvormig zijn. Er heeft een lichte verschuiving en verkleuring plaats. Aldus ontstaat een dubbel beeld, rood over blauw, maar zo dat de kleuren elkaar niet volkomen dekken, een optikaprent die door een daartoe bestemde bril, diepte krijgt en een onverwacht inzicht mogelijk maakt. Op eigen ervaring afgaande verloopt het lezen van een lezenswaardig boek in het algemeen aldus: een aanvankelijke schuwheid, voortspruitende uit de afkeer voor het onbekende, gaat wanneer men zich eenmaal in het boek genesteld heeft, geleidelijk over in een gevoel van vertrouwen, dat genegenheid wordt. Dit gaat gepaard met een lichte verbijstering, veroorzaakt door de heftigheid en de verscheidenheid van het nieuwe. Allereerst ontdekken wij de uiterlijke verschijnselen, gebeurtenissen, gesprekken, beelden, en tegelijk daarmede de eigenaardigheden van's schrijvers stemklank en zijn woordenkeus. Daarbij doet zich de vijand van het ware lezen gelden: de nieuwsgierigheid, een ondeugd, welke zich meestal juist van de levendigste geesten meester maakt. De lezer, die met hart en ziel leest, wil weten ‘hoe het afloopt’. Deze begeerte versnelt, zonder dat hij zich daarvan bewust is, zijn tempo, waardoor hij veel over het hoofd ziet, oneindig belangrijker dan het doen en laten van de ‘helden’ en ‘heldinnen’, waaraan, onder deze omstandigheden, onvermijdelijk een veel te grote betekenis wordt {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} toegekend. Gedurende de eerste lezing worden de overgegeven lezers zozeer in beslag genomen door het aanzicht der dingen, dat het niet bij hen opkomt te onderzoeken wat er achter de geschiedenis geschiedt, achter de gebeurtenissen gebeurt, dat zij niet in staat zijn te snuffelen naar de tweede betekenis, te luisteren naar de bijklank der woorden. Kortom wij beginnen met alles voetstoots te aanvaarden. En beoordelen dan mensen, dingen, ongevallen en mededelingen op hun (immer bedriegelijke) gevoelswaarde. En wie is zo onervaren dat hij niet geleerd heeft hoe de liefelijkste trekken een duistere ziel verbergen kunnen en omgekeerd, ruwe bolster blanke pit, een boeventronie gepaard gaat met een oprecht gemoed? Mensen die bij eerste kennismaking onmiddellijk weten wat zij aan iemand hebben, wekken mijn achterdocht. Zo doen de haastig gebakerden die, van het blad lezende, zich verbeelden dat géén tekst geheimen voor hen verbergt. Zij vallen uit met een ‘welk-een-onzin’ vóór zij grond raken. Terwijl anderen die koppig telkens weer op de moeilijkheden terugkomen, bijna altijd eindigen de zin te ontdekken, welke de mogelijkheid tot waardering, niet zelden bewondering, opent. Of zij komen tot de overtuiging dat het den schrijver niet om een zin te doen was. Waar vernuft en gevoel te kort schieten, blijft nog immer de kans op een openbaring open. Niemand houdt, verbeeld ik mij, van medemensen die met zichzelf te koop lopen, zich aan de omstanders opdringen; die hun dagen vullen met hun wezen en hun werk te verklaren aan wie niet van die verklaring gediend is. Ik houd ook niet van schaamteloze boeken die door misbaar aandacht willen trekken. Om de naam van een modekwaal te lenen: exhibitionistische boeken. Wie niet veel bezit en rijk wil lijken, stalt als zijn centen netjes, naast elkaar met brede russenruimten op zijn vensterbank uit. De ware rijkaard verbergt zijn schatten achter zeven sloten en vertoont zijn geliefde bezit slechts, bij uitzondering, alleen aan hen die hij in staat acht het te waarderen. Wie mij mededeelt dat na eerste kennismaking het werk van Racine geen geheimen meer voor hem verbergt, beschouw ik op grond daarvan als een oliedom iemand. Ra- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} cine is zowel menselijk als dichterlijk een zo ingewikkeld verschijnsel dat men zelfs na jaren van studie geen volledig overzicht kan krijgen van alle schakeringen, klankverschuivingen, lichtspelingen, van alle paarlemoerigheden van zijn vers, noch van zijn geslepen mensenkennis; welke beide door zijn onherhaalbaar genie tot een eenheid versmolten zijn. Het eist tijd, aandacht en overgave om te ontdekken dat wat lijkt is en wat is lijkt. Wie niet tot stelselmatig en onvermoeid herlezen bereid is, moet de hoop op een innige verbintenis met de schone letteren opgeven. Er bestaan uitspraken van La Rochefoucauld, Joubert, Jouffroy welke ik op het eerste gezicht als gemeenplaatsen verwierp en waarin zich later, ter beloning van mijn volharding, een diepe wijsheid openbaarde. Belezenheid is geen deugd, veelal schijn en op zijn best niet meer dan een begin. Op wat ik zou durven noemen: herbelezenheid, komt het aan. Als iemand beweert: ik ben een hartstochtelijk lezer, toont hij daarmede niet meer dan zijn goede bedoeling. Als hij naar waarheid bekent, ik leef slechts voor herlezen, begint hij belangwekkend te worden. Eerst wanneer wij door en door kennen wat een schrijver bereid is ons over te leveren, komt het ogenblik hem te ontfutselen wat hij tot elken prijs verborgen wil houden of al wat hij zelf niet weet te bezitten. Het is met een boek, een schilderij, een stuk muziek niet anders gesteld dan met een landschap, met een stad. Wie voor het eerst Florence bezoekt, rent met of zonder gids, van hot naar her, buiten adem van oppervlakkige bewondering. Als hij thuis komt blijkt hij weinig of niets van zijn reis te hebben meegebracht. Pas na herhaalde bezoeken ziet hij ontwikkeling en tezamenhang en bespeurt hij iets van de meest werkelijke onwerkelijkheid, welke men atmosfeer noemt. Om met een stad te vergroeien, moet men er zich vestigen. Een boek leert men nooit werkelijk kennen als men geen gelegenheid krijgt er zijn intrek in te nemen. Herlezen is ook noodzakelijk wil men in verbinding blijven met de levende letterkunde. Wat men op een gegeven ogenblik oprecht verwierp, kan men jaren later, niet minder oprecht, aanvaarden. Wij bevinden ons in een ononder- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} broken geestelijke beweging, waarin wij telkens opnieuw voor onszelf onze plaats moeten bepalen. Wij veranderen, maar ook de kunstwerken veranderen. Een boek is àlles; behalve nu juist: een rotsblok. Het is een voorstel, een mogelijkheid. En het wordt pas werkelijk door een altijd min of meer toevallige samenwerking van schrijver en lezer. Het is niet voldoende dat een kunstenaar iets, bijvoorbeeld wat men ‘zijn ziel’ noemt, in een boek legt. Dat iets moet er door een ander, zijn lezer, ook úít gehaald worden. Om volledig van een boek te kunnen genieten moet men het niet alleen aandachtig en onbevangen maar ook op de juiste tijd lezen. Soms is men nog niet aan het kunstwerk toe, soms ook er over heen. Wie prijs stelt op enige eerlijkheid tegenover zichzelf, behoort zijn oordelen geregeld te herzien. De jeugd is dikwijls onrechtvaardig omdat hij geen gevoel voor schakering bezit. Hij zegt ja of neen en gaat ongaarne tot toegevingen over. Hierin schuilt zijn kracht en zijn beperking. Dikwijls herlas ik een boek waar ik in mijn jonge jaren mede dweepte, zonder te kunnen begrijpen wát er mij eertijds in aantrok. Dikwijls ook stond ik versteld over het feit, dat ik voorheen verwierp waar ik nu, zoal niet mee dweep, dan toch oprechte waardering voor koester. Mijn ontvankelijkheid heeft zich verengd of verruimd, maar ook het kunstwerk is nu niet meer wat het was toen het ontstond. De tijd laat niets onaangetast. Hij verleent het ene boek een onvermoede warmte en glans, terwijl hij het andere doet vergelen en verschrompelen. Hij maakt wat ons belachelijk leek tot bittere ernst; wat wij als van waarde beschouwen tot een aanfluiting. Hij geeft zin aan wat als zinloos verguisd werd en ontneemt iedere betekenis aan onze meest beminde wanen. Hij geeft kleur en klank, hij doet verbleken en verstommen. Alles wat wij doen en denken is van een beperkte geldigheid. Toen ‘Armoede’ van Ina Boudier Bakker als Spectrum-boekje verscheen heb ik deze roman weer ter hand genomen. Ik veronderstel dat ik daartoe door een fraai en ongewoon aantrekkelijk omslag genoopt werd. Het was de derde maal. Ik las het werk éérst kort na het verschijnen, in 1910, daarna toen ik mij, met de overmoed der jeugd {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} onvoldoende voorbereid bezondigde aan een overzicht van de ontwikkelingsgang onzer letteren. En nú, in de bittere koude winter van 1956. Toen ik aan het einde gekomen was van deze roman, welke mij nog wel degelijk boeide, stelde ik een gevoel van onzekerheid en leegte bij mij vast. Een gevoel zoals dit gewoonlijk gepaard gaat met verloren hoop, met teleurstelling, met het besef van bij de neus genomen te zijn. En in zekeren zin zijn wij dat ook, want de schrijfster wekt in ons verwachtingen waaraan zij niet kan beantwoorden. Ik heb mij dus afgevraagd: wát ontbreekt er nu eigenlijk, althans naar mijn smaak en opvatting van heden aan een roman welke onmiskenbaar deugden bezit en in staat was tussen 1909 en 1955 opeenvolgende geslachten van lezers te bekoren en te bevredigen? Ogenschijnlijk niets of weinig. Bij nader beschouwing: heel veel, zo niet alles. De verteltrant is levendig en bij machte ons bezig te houden, de voorstelling van mensen en gebeurtenissen is, zonder een zweem van overdrijving, in overeenstemming met een normale levenservaring; de karakters zijn in hoofdzaak juist en duidelijk getekend en in ieder opzicht aanvaardbaar. Het verloop der gebeurtenissen vertoont niets dat ons ongeloofwaardig voorkomt. Het taalgebruik is eenvoudig en zuiver, schoon (waarschijnlijk gewild) kleurloos. Door een samenloop van omstandigheden is deze roman, in een snel en sterk veranderende wereld, betrekkelijk weinig verouderd. Kortom er valt, zou men zo zeggen, niets tegen ‘Armoede’ in te brengen... Alleen dit: dat het verhaal geen geheimen en dus geen diepte heeft. Het geheel is een kunstige en bedriegelijke nabootsing en geen herschepping van de werkelijkheid, waarvan de schrijfster bovendien zich nog een veel te beperkte, vrijwel uitsluitend stoffelijke voorstelling maakt. Een boek als dit doet mij denken aan de nabootsing van een oud stadsdeel, zoals die tot de vermakelijkheden van iedere wereldtentoonstelling behoort. Zoals bijvoorbeeld Oud-Brussel, in 1930. Maar dan hier een Oud-Amsterdam (niet zo heel oud, laat negentiende eeuws) tot in bijzonderheden met veel overleg en een vaste hand verwezenlijkt. Het is waarlijk niet ieders werk met smaak en kennis van {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken het verleden (of het heden) natuurgetrouw weer te geven. Maar wij stellen aan een werk van letterkunde nu eenmaal andere, hogere eisen, dan de natuurgetrouwe wedergave van wát ook. Wij noemen hem een kunstenaar die, schijnbaar spelenderwijze, het gewone, ongewoon, het eenvoudige dubbelzinnig, het ware onwaar, het onware waar maakt. Het is zijn bestemming de onzekerheid te scheppen, welke het kenmerk en de waarborg van alle leven is. Hij plaatst achter ieder mens een onzichtbare, maar onontkoombare bijna-dubbelganger. Hij geeft ieder woord een tweede betekenis. Ja, hij ziet kans een verschijnsel uit zijn aard vaag en vormeloos als de atmosfeer, van een achtergrond, een twééde atmosfeer, te voorzien. Met een goede roman is het, in een bepaald opzicht, juist zo gesteld als met het dagelijks leven. Als iemand iets zegt, weten wij dat hij iets anders bedoelt en dat het dáárom eigenlijk alleen te doen is. Niet altijd omdat hij ons doelbewust iets op de mouw wil spelden. Maar, vrijwel altijd, uitsluitend omdat geen enkel woord zijn bedoeling zuiver, juist, volledig weergeeft. Enerzijds zijn onze uitdrukkingsmogelijkheden beperkt en onvoldoende; anderzijds onttrekken zich de innigste wezenlijkheden stelselmatig aan iedere vorm. Zij maken zich kenbaar buiten het begrip en de gestalten om. Die speling, welke overal en onder alle omstandigheden, bestaat tussen de uitdrukking en de mengeling van gevoel en gedachte, er naar hakend zich te openbaren, geeft aan het leven zijn angst, dat wil dus zeggen: zijn spanning en waarde. Wanneer alles volstrekt uitgesproken kon worden, zou het bestaan, zonder vermoedens en verrassingen, zonder vrezen en vraagstukken, een ondragelijke leegte en de mens een hol vat worden. In de letterkunde krijgen wij, door middel van het onuitgesprokene, verbinding met het onuitspreekbare. Het echte Oud-Brussel (of als in dit geval Oud-Amsterdam) is doortrokken van de geheimen van het verleden, het is méér dan dubbelzinnig; het heeft ontelbare verborgen en onverbeeldbare betekenissen. Het Oud-Amsterdam der wereldtentoonstellingen bestaat uit latjes en linnen, het heeft geen fundament, geen achtergrond, geen toekomst. Het is en blijft, zelfs door meesterhand vervaardigd: schijn. En niet de schijn welke eigenlijk {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} de ware werkelijkheid is, maar een valse schijn, die zich voor werkelijkheid tracht uit te geven. ‘Armoede’ met vernuft en zorg samengesteld, verradende een niet onbelangrijke kennis van het dagelijks bedrijf, is en blijft (dat is mij nu weer gebleken) het schoolvoorbeeld van een degelijk in elkaar getimmerde gevelroman. Dat is te zeggen een roman, welke ons niet méér geeft dan wat er in staat. En om dat méer is het ons nu juist immer te doen. Alleen om wat er niet in staat, wat er zich achter beweegt. Niet om de façade, niet om het huis, zelfs niet om de donkere hoeken daarvan, maar om de geest op zolder en het spook in de kast. Wij hebben er geen bezwaar tegen ons tijdelijk in te laten met de miezerige miseries van een Amsterdams gezin, wanneer ons maar van meet af aan duidelijk gemaakt wordt, dat alles staat voor Iets-Anders, met hoofdletters welke gehandhaafd dienen te worden ondanks spellingsfrikkerijen. Zoals op een goed stilleven de bokking, hoe zorgvuldig ook weergegeven, geen bokking meer is, maar een van de letters in een algebraïsche vergelijking, welke behoort tot een spel hoger en ongewisser dan de hogere wiskunde. De ongeneeslijke armoede van ‘Armoede’ vindt zijn oorsprong in de afwezigheid juist van dat Iets-Anders, waar alles in de kunsten om draait. Bij deze derde lezing dacht ik telkens: wanneer komt het nu? En dat ‘het’ betekende wat zich aan ons opdringt nadat de woorden alles hebben afgeleverd, waar zij mede belast waren. Wat men ‘realisme’ noemde en noemt, is een min of meer gestyleerde weergave van de halve werkelijkheid, de zichtbare helft. En sedert 1909 hebben wij geleerd daar tenslotte geen genoegen meer mede te nemen. Dat er na het voltooien van haar boek een nieuw begrip omtrent de romankunst ontstaan is, kan Ina Boudier-Bakker niet helpen. Maar wij, lezers, ook niet. Wij kunnen alleen vaststellen dat er een breed en diep misverstand ontstaan is, dat tòen van nú onherroepelijk scheidt. Zij was waarschijnlijk te zeer van haar tijd om van deze tijd te kunnen zijn. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat en kunst De overheid stelt er wat nadrukkelijk (omdat het goed staat) prijs op de kunsten, en in het bijzonder de schone, in de hand te werken. Over het algemeen vindt dit streven instemming. Slechts enkele ouderwetse zonderlingen als ik, klampen zich nog vruchteloos vast aan de overtuiging dat het aanbeveling verdient de staat geheel en al buiten de hogere aangelegenheden des geestes te houden. Wanneer ik mij tracht in te denken in de brave bedoelingen van hen die deze inmenging toejuichen, en dus even het beginsel aanvaard, kom ik al dadelijk voor de moeilijkheid te staan, dat het van overwegend belang is op welke wijze deze regeringszorg zich verwezenlijkt. Met sommige vormen van rijkssteun kan ik, als het nu bepaald moet, desnoods wel vrede hebben. Terwijl ik andere, in weerwil van de beste wil van de wereld, slechts verfoeien kan. Nu wil mijn ongeluk dat op dit ogenblik al wat ik toelaatbaar acht, weinig of in het geheel niet beoefend wordt, terwijl er een grote levendigheid heerst op de terreinen welke ik weiger te betreden. Ik zou om te beginnen een duidelijk onderscheid willen maken tussen het steun verlenen aan de kunst en het verstrekken van toelagen aan kunstenaars. Wat het laatste betreft lijkt mij dat maar één reeks gevallen daarvoor in aanmerking komt. Het ligt op de weg van de regering om kunstenaars van erkende en ongewone verdiensten die zulks zeer bepaald nodig hebben, door een erepensioen een benarde oude dag te besparen. Maar dan moet dit niet geschieden met de beruchte ambtenaarspietluttigheid. Men scheept geen kunstenaars van waarde en faam af met een beledigende fooi. In zulk een geval moet men hem (of haar) een jaarlijkse uitkering toekennen gelijk aan het wettelijk vastgesteld pensioen van een secretaris-generaal. Het verwennen van mensen in de kracht van hun leven met prijzen, beurzen en opdrachten lijkt mij een inbreuk op de menselijke waardigheid van de betrokkenen. Dezehandelwijze werkt bovendien ongunstig op hun maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel. Wie uit vrije wil zich {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} voorneemt van zijn pen te leven, behoort te weten wat hij begint en de gevolgen van zijn besluit te dragen. En wanneer het hem onmogelijk blijkt, heeft hij te doen wat voor hem, overal ter wereld, vele honderdtallen verdienstelijke schrijvers deden: het kiezen van een tweede beroep. Het kan de roeping, noch het doel van de overheid zijn jonge mensen te stijven in een averechtse opvatting van hun levenstaak. Een waarachtige en sterke innerlijke drang wordt nooit onderdrukt door een dagtaak om den brode. De ouderwetse dwazen, zie boven, blijven een eerlijk ambacht van welke aard ook, verkiezen boven het ophouden van de hand. De Max Havelaar werd onder de slechtst denkbare omstandigheden geschreven zonder toelage, hulp of handgeld. En nu wat het steunen van de letterkunde betreft. Ik betwijfel of die gediend is met het verstrekken van soms zeer zonderlinge opdrachten aan soms zeer zonderlinge personen. Ik zie daar eerlijk gezegd geen heil in. Zeker niet voor die litteratuur. Wat echter nuttig kan zijn is het mogelijk maken van uitgaven die zonder een krachtige ondersteuning nooit het licht zouden zien. Een volledige P.N. van Eyck kan in een tijd als deze, afkerig van alles wat geestelijke inspanning eist, weinig geneigd tot poëzie en letterkundige beschouwing, alléén tot stand komen indien de regering de verlieszekerheid overneemt. Daarmede is een bedrag gemoeid dat in het niet verzinkt bij de onkosten, welke het rossen en rijden over gans de wereldbol van hoge ambtenaren met zich medebrengt. Waar de staat inziet dat symphonieorkesten en toneelgezelschappen nooit een betalende zaak kunnen zijn en toch belangrijk voor onze geestelijke gezondheid en ons aanzien, zodat er in belangrijke mate bijgesprongen wordt, kan hij niet weigeren een uitgave mogelijk te maken welke zeker geen geringer belang vertegenwoordigt. In elk geval wordt het Nederlandse volk beter gediend met een Van Eyck, dan met een zomerreisje van de jonkman X of een opgedragen snufnovelle van de jonkman Y. Het wonderlijke is dat dezelfde staat, die met gulle hand het man- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} na uitdeelt aan de meest onwaarschijnlijke aankomelingen, plotseling belet geeft als er sprake is van een overleden meester, die nu reeds tot onze klassieken behoort. En niet minder nuttig is het herdrukken in de gangbare spelling, een weloverwogen tekstverzorging en een hedendaagse uitvoering, van de moeilijk toegankelijke werken uit het verleden. Deze boekjes zouden goedkoop moeten zijn. Ik ben er niet zo heel zeker van dat er voor ‘Waarheid en Dromen’, een keuze uit Kneppelhout, de beste romans van Bosboom Toussaint, Oltmans, Schimmel geen belangstelling zou bestaan. Zijn Mark Prager Lindo, Lodewijk Mulder, Haverschmidt onherroepelijk onleesbaar geworden? Zou het niet mogelijk zijn dat geschriften een tijdlang verguisd, weer opnieuw aanvaardbaar werden? Nog niet zo heel lang geleden werd, om een vergelijking met de schilderkunst toe te passen, de Nederlandse romantiek door de zogenaamde toonaangevers allesbehalve fraai, ja zelf onbeduidend en zonder bekoring geoordeeld. Wat toen voor een appel en een ei werd aangeboden, behoort nu tot de meest gevraagde artikelen. Niet alleen vinden Schelfhout en Schotel, maar ook de Kaarslicht-Van Schendel, Knip en bovenal de onvergelijkelijke Nuyen, terecht, tal van bewonderaars onder hen die over een persoonlijke smaak en een geoefend onderscheidingsvermogen beschikken. Wat door onze vaders en onszelf in onze jeugd als ‘verouderd’ in het wilde weg en onrechtmatig verworpen werd, trekt de belangstelling van onze zonen en onszelf, door het leven wijzer en voorzichtiger in het oordeel geworden. Kneppelhout vervelend? Ik kwam door het nemen van steekproeven tot een tegenovergestelde slotsom. Als de Camera nog kunstgenot kan schenken, zie ik niet in dat Studententypen daartoe onbekwaam zou zijn. Ik herlas Hasebroek met het allergrootste genoegen, om nog te zwijgen van Meester Maarten Vroeg, dat niets van zijn werkingsmacht (althans op mij) verloor. Rondkijkend in de tweede helft van de negentiende eeuw rest de vraag waarom is ‘Aboe Bakar’ nimmer herdrukt. Deze roman maakte nog niet zo heel lang geleden, een sterke indruk op mij. Geen oordeel, geen plaatsbepaling is onherroepelijk. De {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkunde is een weerspiegeling van het leven. Het leven is onafgebroken wijziging. De letterkunde dus ook! Dat de Tachtigers met een opgezweepte heftigheid hun voorgangers verwierpen, behoeft voor een veel later geslacht geen reden te zijn hun misschien begrijpelijke onrechtvaardigheden klakkeloos over te nemen. Wat ik zo gaarne zou zien, wat naar het mij voorkomt nuttig en rechtvaardig zou zijn is: een reeks (naar Spectrum's voortreffelijk voorbeeld) bevattende uitsluitend heruitgaven (voor lezers van nú op alle mogelijke wijzen aantrekkelijk gemaakt) van de schatten onzer letterkunde, welke in openbare boekerijen verborgen, voor de gewone lezer moeilijk bereikbaar zijn. Romans, korte verhalen, essays, reisbeschrijvingen en gedichten van de vroegste tijden tot (om een grens te stellen) bijvoorbeeld negentienhonderd. Ik ben zo driest te volharden in mijn overtuiging dat overheidsgelden aldus besteed, oneindig meer nut zouden opleveren ten bate van de Nederlandse beschaving en het Nederlands lezersvolk, voor zover het tot deze aangelegenheden voorbestemd is, dan de reisbeurzen, toelagen, prijzen, geschenken en opdrachten aan penvoerders die maar al te dikwijls hun sporen nog verdienen moeten en die in elk geval de moed en de geestkracht behoren te bezitten, zo de pen niet in hun nooddruft kan voorzien, de handen uit de mouwen te steken en aan een eerzaam beroep de bescheiden welstand te ontlenen, welke de letterkunde hun onthoudt. Zijn die de staatsruif met hooi vullen en zij die er uit leven, vergeten één wezenlijke grondregel door de ervaring der eeuwen geleerd: dat een belangrijke en boeiende beschaving, een sterke, blijvende kunst nooit door broeikasmethoden ontstaan is. Kunst van betekenis eist nu eenmaal, ten einde zijn volle ontwikkeling te bereiken, tegenwerking en ontbering, angst en leed. Dekker - ik herhaal dit met opzet - had geen aanmoediging en geen steunbedrag nodig om, in afschuwelijke omstandigheden, een meesterwerk te scheppen. Een Mallarmé was leraar, een Valéry secretaris van een persbureau voor hij professor werd, een Fargue handelde in aardewerk. Heeft deze bedrijvigheid hun letterkundige gaven geschaad? Nie- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} mand weet dit, doch ik geloof dat veeleer het tegendeel waar zal zijn. En als Dekker voorzien was van rijke prebenden zou dan dat meesterwerk onzer letterkunde ontstaan en zo geworden zijn? Zou het die uit duizend te herkennen toon bezeten hebben van onvergelijkelijke hoopin-wanhoop, die nijpende onafwendbaarheid, deze nadruk, dit overwicht? Staatspensioen voor meesters op leeftijd en de voorbeeldige heruitgave, in de typografische vorm die deze tijd eist, van de belangrijkste werken uit ons nabije of verre verleden... En daarmede basta! Op alle andere wijzen brouwt de staat, waar het de kunst betreft, slechts kwaad en zijn toelagen scheppen een gecamoufleerde dienstbaarheid, waar niemand dan alleen een groepje tijdelijke machthebbers mede gebaat kan zijn. ‘Le moi haïssable’ Dezer dagen ontving ik het avondbezoek van een bekende, die ik in menig opzicht weet te waarderen. Na de gebruikelijke begroeting ging hij over tot een onderwerp, dat hem blijkbaar ter harte ging: zichzelf. Hij verhaalde het verloop van een liefdesgeschiedenis, welke weinig afweek van wat mij op dat gebied uit andere bronnen reeds bekend was. Alleen viel het mij op dat hij dieper inging op biologische bijzonderheden dan gebruikelijk is in de gezelschappen, waarin ik gewoonlijk verkeer. Toen hij deze aangelegenheid grondig behandeld had, sneed hij een ander onderwerp aan waar hij ook in thuis bleek: de uitnemende bekwaamheden van zijn zoontje, toegelicht met treffende voorbeelden uit de dagelijkse praktijk. In zijn mededelingen kwamen zijn opvoedkundige gaven gunstig uit. Met de breedvoerige en diepgaande behandeling van deze twee stoffen ging een goed deel van de avond, voor hém, alleraangenaamst voorbij. Doch hij zorgde ervoor tijd over te houden ten einde mij op zijn derde kapittel te kunnen vergasten, zijnde zijn werkzaamheden, de lof welke deze ten deel vielen en de bezwaren welke niet {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} zelden verbonden zijn aan de omgang met uitgevers. Hij had met de zijne juist een duidelijk verschil van mening gehad en gaf mij, in verband daarmede, een helder overzicht van de stappen welke hij in de naaste toekomst dacht te nemen. En daarmede was het bij elven geworden, een reden om, na beleefd groeten, de aftocht te blazen. Ik liet niet na hem onoprecht doch van harte te bedanken voor zijn bezoek en de alleraangenaamste wijze waarop hij mijn ledige uren gevuld had. Ik heb veel van zulke bekenden. Ik ontmoet overal personen, die door de eisen des tijds tot specialisatie gedwongen, zich met hart en ziel op zichzelf geworpen hebben. Zij hechten, als gebruikelijk en terecht, een groot, zéér groot belang aan het onderwerp van hun bijzondere studie. En nemen dus met een ontroerende argeloosheid aan dat het een ieder eerst treffen en daarna boeien moet. Zo gaan zij dag in dag uit, met de verheerlijkte ijver van de ware apostel, van huis tot huis om zichzelf te verkondigen. Het is nooit aangenaam door buitenissigheid op te vallen. Daarom begin ik het steeds meer te betreuren dat mijn opvoeders mij in mijn jeugd hartgrondig en hardnekkig hebben ingeprent dat ‘le moi haïssable’ is en dat men nooit over zichzelf mag spreken tenzij op uitdrukkelijk verzoek, niet van de eerste de beste, doch uitsluitend van een boezemvriend. Het gesprek gelijk dat weleer als een kunst werd beoefend, was uiteraard immer algemeen, en nooit persoonlijk of vakkundig. Shoptalk, op zijn Nederlands winkelbluf, is een aanfluiting van de meest aanvankelijke goede smaak; terwijl de zelfoverschatting van de tallozen, die maar één doel kennen: zich in het middelpunt van de aandacht te plaatsen, van een zo laag allooi is, dat de taal er geen aanduiding voor kent. Deze lieden, die van zichzelf een vertoning maken, wekken steeds opnieuw en in de hoogste mate, mijn verbazing. Hoe moet het er van binnen uitzien in een heer of dame die rotsvast gelooft dat zijn of haar zieleknopen, zijn of haar geslacht en nageslacht, zijn of haar meesterwerken zo onafwijsbaar zijn dat zij een ieders volle {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht niet alleen verdienen, doch ook inderdaad trekken. Ik heb wat de meesterwerken betreft waargenomen dat zij die iets werkelijk groots, van blijvend belang voortbrengen, op welk gebied ook, daar vrijwel nooit of althans zo weinig mogelijk over spreken. Terwijl de scheppingen van hen, die hemelhoog daarvan (en in verband daarmede van zichzelf) opgeven bij nader beschouwing meestal middelmatig of minder dan dat zijn. Arthur van Schendel heeft mij in jarenlange vertrouwelijke omgang hoogst zelden en dan alleen op mijn heftig aandringen, over zijn arbeid gesproken en over de bedoelingen welke hij daarin trachtte te verwezenlijken. En nooit, nooit over de betekenis ervan of van de indruk welke het op anderen maakte. Ik heb met Menno ter Braak bij hem thuis, bij mij, of samen in het Zuiden ontelbare gesprekken gevoerd, ernstige en vrolijke, maar nimmer dan bij hoge noodzaak, bracht hij zichzelf in het geding. Met Emile Verhaeren, of Thomas Mann, met Franz Hellens of Karel van de Woestijne sprak ik nimmer of slechts zeer terloops over hun werk, hun bedrijf, de bijval welke hun ten deel viel. Het waarachtige kunstwerk wordt in de verborgenheid geboren en hij die het voortbrengt omringt het uit eerbied met een wijde ondoordringbare stilte. Hij ontleent aan zijn gaven, die hem in de schoot geworpen werden, geen ijdele glorie, omdat niets zo zeer in strijd is met de menselijke waardigheid dan iedere vorm (ook de meest verborgen) van zelfingenomenheid. Een schrijver die onmiddellijk over zijn boeken begint en wiens geestdrift daarover geen grenzen in tijd en ruimte kent, is in geen enkel opzicht belangwekkender of vergefelijker dan een commissionair in effecten die van het opstaan tot slapen gaan over zijn nering bazelt, dan een pleiter die geen ánder onderwerp van gesprek kent en erkent dan zijn rechtsgeleerde betogen in het verleden, heden en toekomst. Van mijn natuurlijke onmacht mij in gezelschap uit eigen aandrift over enig iets van mijzelf uit te laten, heb ik een beginsel gemaakt. En wanneer anderen mij, in hoe vleien- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} de termen ook, aan mijn schriftelijke uitlatingen herinneren, neem ik hen dat kwalijk, ook al ben ik van hun goede bedoeling overtuigd. Ik ben verzot op een goed gesprek, op voorwaarde dat de aanwezigen, over en weer, elkaar er strikt en welbewust buiten laten. Zij die met zichzelf te koop lopen, gooien zich te grabbel. En dat doet men alleen wanneer men het gevoel van eigenwaarde niet kent. Men strooit peperneuten, doch nooit paarlen. Kijken naar de golven Een deel van dit jaar heb ik doorgebracht in een kleine plaats ergens aan de een of andere zee. Het was er rustig, want het is moeilijk te bereiken en er was nog geen sprake van seizoen. Niets ontspant mij zo als het gezicht op water. Voor en na de lichte huiselijke bezigheden in verband met het huiswerk dat ik uitoefen, kan ik urenlang naar de zee kijken. Dit is ongetwijfeld een dom genoegen. Voor mij is het een der weinige vermaken die mij werkelijk vermaak schenken en mij niet vervelen. Niets verveelt zo spoedig als het vermakelijke. Iedere kok weet dat hij met kruiderijen voorzichtig moet omspringen. Ik houd van het wezenloos staren naar de zee, juist omdat het een redeloze bezigheid is. Er wordt door deskundigen en leken voortdurend geurmd over de kwalen des tijds. Wij, dat wil zeggen, de meesten onzer (waar ik mij niet onder schaar) zijn prikkelbaar, onrustig, haastig, ongeduldig, onevenwichtig, onrechtvaardig. Daarmede zijn alle ziekteverschijnselen niet opgesomd. En er wordt dag en nacht aan gedokterd. Niemand echter schijnt in te zien dat deze moeilijkheden veelal voortspruiten uit een dwaas (want onnatuurlijk en daarom ongezond) verlangen, van ontwaken tot slapengaan, onafgebroken en onmiskenbaar scherpzinnig te zijn. Er wordt, als men om zich heen ziet, alom en duidelijk gedacht. Gedacht dat de lappen er af vliegen. Onze tijdgenoten voor zover zij zichzelf eerbiedigen, gaan fronsende hun leven door. Zij zijn er zich elk {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} willekeurig ogenblik van bewust, dat zij door vraagstukken belegerd worden. De mens werd immer door vraagstukken belaagd. Maar nooit tevoren achtten Jan en Alleman zich verplicht deze, één voor één of alle tegelijk, op te lossen. Integendeel. Zij lieten zonder gewetenswroeging de vraagstukken vraagstukken blijven. Nu echter wordt onze hemel verduisterd, onze dronk vertroebeld, ons bestaan vergald door de vraagstukken die ons langzaam maar zeker in hun macht hebben gekregen. Wie een dagblad ter hand neemt, bemerkt met één oogopslag dat het gevuld is met mededelingen en beschouwingen betreffende problemen. Binnenlandse en buitenlandse, politieke en economische. Die van het verre, die van het nabije Oosten, die van Groen-en van Vuurland, die van verleden, heden en toekomst. Wij maken ons (daartoe opgewekt door onze geestelijke leiders) bezorgd over probleemkinderen en probleemouders, over probleempredikanten en probleempolitieagenten. De arbeid is een probleem, het spel is een probleem. Wij hebben woonproblemen, reisproblemen, thuisproblemen, schaakproblemen, taakproblemen, laakproblemen, haak- (en brei)problemen, waakproblemen, slaapproblemen. Geen rechtgeaard schilder van-zijn tijd waagt het argeloos een bokking op een tinnen bord te schilderen. Hij schildert problemen. De dichter, die met zijn benen stevig in het nú staat, dicht problemen. Geen lezer leent meer het oor aan wie natuurlijk en vrijmoedig vertelt omdat hij dat gaarne doet en iets te vertellen heeft. De lezer wil problemen voor zijn geld. En zo ben ik tot de slotsom gekomen dat men in het algemeen, ik in het bijzonder, deze overstelpende denkdrukte alleen overleven kan door op gezette tijden en liefst zo dikmaals er zich een gelegenheid voordoet, onder te duiken in een stille, eerlijke, rustige botheid. Ook de allerverstandigste mens heeft daar zijn deel van. Hij toont zijn onvolwassenheid als hij zich daar voor schaamt. Integendeel. Hij moet zijn ingeschapen domheid vertroetelen, opkweken en er, omderwille van zijn geestelijke gezondheid, op de juiste wijze gebruik van maken. Al deze opvallend en nadrukkelijk intelligente redekavelaars doen mij denken, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} op hun gebied, aan wat wij vroeger oweërs, thans zwartehandelaars noemen. Een werkelijk beschaafd man geeft de domheid-ìn-zich de plaats welke daar van nature aan toekoemt, zonder er alweer een probleem van te maken. Aan zee zitten, stompzinnig staren naar de golfjes is, ik spreek uit ervaring, een doeltreffend en aangenaam middel om het evenwicht te herstellen tussen wat wij zijn en wat de tijdgeest ons wil doen zijn. Toen ik die keer naar het strand ging teneinde mij met hart en ziel over te geven aan het volstrekte nietsdoen, vielen mij op zijn onverwachts en tot mijn ongerief, enige dichtregels in. Ik ben als ik reeds vroeger mededeelde aan mijn nietsdoen gehecht. Allereerst omdat ik het uitgesproken prettig vind, ook omdat het in de praktijk bevorderlijk is gebleken voor de gezondheid, zo van lichaam als van geest. Wij slijten door doen en denken. Ik leef in de gelukkige waan dat dit hinderlijke proces helaas niet gestuit, wel enigszins vertraagd kan worden, door een deel van elke dag aan een eerlijk en algeheel stilzitten te wijden. Daarom wekt het mijn ongenoegen, begrijpelijkerwijze, wanneer plotseling een herinnering deze afwezigheid van de wereld onderbreekt. Ineens dan die oude door het gebruik glad en glimmend gesleten regel: ‘De zee, de zee klotst voort in eindeloze deining...’ Onzinnig. En daarenboven hinderlijk door zijn toepasselijkheid. Wanneer ik mij van het dagelijks bestaan afwend, ben ik dus ook gekant tegen aanhalingen, erop berekend aan gebeurtenissen van niets een schijn van glorie te geven. Ik zal nooit mijn verbazing, gevolgd door ergernis, vergeten toen Karel Jonckheere zich door een paar bloemen op onze ontbijttafel liet verleiden tot het gedragen zeggen van ‘Ik ween om bloemen in den knop gebroken.’ Hetgeen bovendien niet waar was. Hij weende niet. Maar nu die zee. Ik vind klotsen een náár, gemeenzaam woord, dat onsmakelijke klankherinneringen wekt. Men behoort het niet op de zee toe te passen en zeker niet wanneer men die, als hier het geval is, lof wil toezwaaien. Erger echter is het dat de werkzaamheid klotsen onmogelijk met de werk- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheid deinen samen kan gaan. Deinen is een langzaam op- en neergaan, een traag zwellen en krimpen, een geleidelijk stijgen en dalen van watermassa's. Klotsen daarentegen staat voor: met een geluid, een klots, tegen iets aanslaan. Een vereniging van deze twee voorstellingen vormt immer een wanklank en een wanbegrip, zowel wat de natuurlijke als de overdrachtelijke betekenis, wat het poëtisch beeld als het rhythme betreft. Deze befaamde regel is zinledig en een schoolvoorbeeld van wat men bombast heet. Ik hoopte door dat vast te stellen, van dit gedicht bevrijd te worden. Doch onmiddelijk drong zich aan mij op: ‘zij is een levend schoon en kent zichzelve niet.’ Wat al vermoeiende vragen hangen hier mede samen. Is de zee schoon? Bestaat er schoonheid buiten ons? Of is (waar ik heilig van overtuigd ben) de schoonheid een eigenschap, welke wij goedgunstig aan dingen en verschijnselen toekennen? Met andere woorden zijn de dingen mooi of kijken wij ze mooi? Wat heeft schoonheid met zelfkennis te maken? Hoe zou de zee zichzelve kunnen kennen, waar in het heelal niets en niemand zichzelve kent? Wat is levend schoon? Bestaat er ook dood schoon? En kan men aan iets dat beweegt, alleen omdat het beweegt, leven toekennen? Dit alles is potsierlijke rederijkerij, zonder enig verband met een innerlijke of uiterlijke werkelijkheid. Woordenkraam. Boerenbedrog. Prietpraat van een letterkundige standwerker. Ik schaam mij tegenover de zee zittende, dat ik dit ooit mooi gevonden, dat ik daar ooit in geloofd heb. Het onaantastbare voordeel van het nietdenken, schuilt in het feit dat het verkeerd denken uitsluit. Ik wil nu stilzitten en staren en niets doen. De Middellandse zee vóór mij, klotst niet, deint niet. Is als ík wil zijn: zonder bewegen, zonder zichzelf te kennen. Alleen maar zíjn. Men moet toch iets voor zijn gezondheid over hebben. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Reizen nù Van mijn jonge jaren af verzuimde ik geen gelegenheid om mij te verplaatsen. Ik werd daartoe genoopt in hoofdzaak door onvrede met mijn omgeving, maar ook door nieuwsgierigheid. Twee ondeugden welke ik, om de schijn te redden, tot deugden uitriep. Er was een tijd waarin ik het station als tehuis en tempel beschouwde. Ik vermeld dit niet om mezelf te verheffen, doch om zo mogelijk enig vertrouwen te wekken. Wanneer ik spreek over de mens buiten de grenzen van het drassig plekje grond waar eens mijn wiegje stond, spreek ik, vernuftig of dwaas, in elk geval uit ervaring. De Fransen uit de dagen voor de Algemene Amerikanisatie, hadden de naam meer dan enig west-europees volk hokvast te zijn; niettemin waren zij het die in een gangbaar gezegde verkondigden, dat het reizen vormend werkte op de jeugd. Het mocht wat! Een geringe minderheid van nature beschaafd kan, wanneer het zo uitkomt, ook zonder heen en weer trekken, zijn hoogste vorm bereiken; terwijl de meerderheid, onvoorbestemd, ongevormd blijft ook al dendert en tuft hij dag en nacht. Al wat de ingewijden reeds wisten vóór hun vertrek wordt slechts bevestigd door de reis, aangenaam, soms nuttig; doch niet noodzakelijk. De anderen nemen onwetend afscheid van hun lieflijk geboortedorp en keren er onwetend, alleen maar wat berooider en eigenwijzer terug. Tochten welke men voorheen bij uitzondering ondernam, behoren nu tot het levensprogramma van de menigten. Hierdoor ontstond een nieuw merkwaardig verschijnsel: het snobisme van de afstand. Wanneer men van een onderneming niets mee terug kan brengen dan enkele schuwlelijke ‘souvenirs’ en de afkeer van uitheemse gerechten, moet men, of men wil of niet, ten einde de kosten te rechtvaardigen, een nieuwe voldoening scheppen. Teruggekeerd ontleent men dus overwicht aan het aantal afgelegde mijlen. Een echtpaar dat het tot Vianden brengt, is niet in tel bij zijn buren, die dwars door Titonia (zeer in zwang) Constantinopel bereikten. De fjorden zijn niet mis, doch zij worden door de geysers geklopt. Een goede vrien- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} din, die het niet nodig heeft zich in de ogen van haar wijk te verheffen, werd door haar werkvrouw over haar zomerplannen ondervraagd. ‘Ik heb iets in Epe gehuurd’, antwoordde zij naar waarheid! ‘Nou dan doene wij het beter, me man en ik gane dit jaar es naar Tirol!’... Waarom niet? Alleen brengt iemand die weet hoe men leeft, méér mede van de Veluwe, dan één-van-de-velen uit het voor hen zo verre Oostenrijk. Ik ken verscheidene mensen die het land van hun geboorte nimmer verlieten en die, in ieder denkbaar opzicht, beschaafder, ontwikkelder, begrijpender in inschikkelijker zijn, dan anderen die levenslang van de ene trein naar de andere renden. En als men mij voorhoudt, dat het verkeer de onderlinge verstandhouding der volkeren verbetert, vraag ik toestemming met klem en een gepaste, dat is te zeggen bescheiden en beheerste, verontwaardiging te protesteren. Er is in de geschiedenis van de mensheid nimmer zo wild gereisd, zo doortastend en verbeten voorgelicht en uitgewisseld en nooit, neen nooit, wisten de volkeren zo bitter, zo beschamend weinig van elkander. Het staat voor mij vast dat talloze Amerikanen hun best doen eerlijk en gematigd te oordelen zoveel mogelijk op grond van betrouwbare gegevens. En toch hoor ik nu en dan uit de mond van diezelfde rechtschapen lieden beschouwingen over verre landen en wat daar voorvalt, welke mij kippevel geven. Men denke niet dat de Amerikanen het alleenrecht bezitten op zulke vergissingen, te goeder trouw begaan, doch daarom niet minder verwerpelijk noch minder gevaarlijk. Omgekeerd: mensen, landgenoten, die ik zou beledigen als ik aan hun ernst twijfelde, spraken mij over de Verenigde Staten op een wijze, welke mij geheel uit het veld sloeg. Niettemin besteedt (of moet het zijn: verspilt) de regering te Washington ontelbare miljoenen (dollars!) per jaar, in de hoop de wereld een beeld van Amerika te geven dat enigermate met de werkelijkheid overeenstemt. Om een ander voorbeeld te geven: nooit werd Zuid-Afrika, op een uithoek gelegen, door zóveel vreemdelingen bezocht, nooit ook werd over dat landzoveel halve waarheid zoveel hele leugen verspreid. En let wel: niet met boos opzet, zonder kwade trouw, alléén uit een {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} diepgaande onbekendheid met de werkelijkheid, met feiten en getallen. Het reizen biedt ongetwijfeld enig vermaak aan hen die er toe in staat en dus geestelijk toe gerechtigd zijn. Doch het is niet onontbeerlijk voor hun ontwikkeling. Het blijkt op de kennis van landen en volken weinig of geen wezenlijke, duurzame invloed te hebben. Het is een noodlottige mode met kunst en vliegwerk geschapen door belanghebbenden, reisbureaux en reisverenigingen, welke burger, boer en buitenman bedotten door hun genoegens voor te spiegelen, welke zij met de beste wil van de wereld niet kunnen smaken. Het toerisme, dat een lief land als Italië geld inbrengt, doch vrijwel onbewoonbaar maakt, vergt blijkbaar voor een groot getal van zijn aanhangers een over boord gooien van alles wat ook maar in de verte op manieren gelijkt. De Italianen, van beiderlei kunne, waren zolang ik ze ken, er op gesteld sierlijk, in elk geval betamelijk gekleed te gaan. Ook als het wat warmpjes is, flaneren in hun steden de meisjes en vrouwen in een fleurig, kraakzindelijk, katoenen japonnetje, de mannen in een zomerpak, dat zo luchtig mogelijk is. Ik was er nog onlangs getuige van hoe te midden van zulk een heldere, welverzorgde rechtschapen Italiaanse bevolking een der monsterwagens ontladen werd, tjokvol Noorderlingen, die zich ‘uit’ gevoelden. Hoe de vrouwspersonen toegetakeld waren, tart iedere beschrijving. Zulk een werk valt buiten mijn bevoegdheid en wordt in elk geval bemoeilijkt, zo niet onmogelijk, door mijn zedig neergeslagen blikken. Maar de mannen! Zij werden naar het mij voorkomt bij het vertrek voorzien van een uniform. Dit bestaat uit ten eerste een onderbroek die aan hoogmoedswaan lijdt en zich aandient als sjort. Bij iedere sjort behoort een sjurt, waarvan verwacht wordt dat het zo weinig mogelijk van het bovenlijf bedekt en behalve gespierde armen een kroezige, donkere rijkdom van begroeiing prijsgeeft. Deze wereldreizigers (globetrotters noemt men hen in het Nederlands van nu) trekken, als zij zondagsmiddags bij hun buren gezellig een kopje thee gaan drinken, hun beste spullen aan. Terecht. De meest aanvankelijke beleefdheid schrijft dat voor en {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} het is een bewijs, dat men hem bij wie men aanlegt eerbiedigt. Dat zij bij het Italiaanse volk te gast zijn komt niet bij deze mannen van de wereld (Nederlands: Lebemänner) op. Dat beleefdheid en eerbied een betamelijke uitrusting eisen, valt buiten hun voorstellingswereld. Wat zij tegenover hun dorpsgenoten plicht achten, geldt niet voor ‘filthy foreigners’. En bovendien, de Rinaldo Rinaldini's trekken genoeg van de potjes! De toeristen zijn klanten welke zich tot geen wellevendheid, hoe gering ook, verplicht achten tegenover wie zij bevoordelen. Zij beseffen twee dingen blijkbaar (en helaas) niet: dat het voorrecht van Italië's heerlijkheden te mogen genieten met al het goud van de wereld niet te betalen is. En dat een man met een hart hoffelijk is ook juist tegen de meestbemodderde bedelaars. Zij hebben ook nooit gehoord van een levensstijl, welke voorschrijft dat er overeenstemming behoort te bestaan tussen het innerlijk en het uiterlijk. Wat gepast en een noodzaak is in het bos of veld, te weten de sjort, is een aanfluiting op de Piazza del Duomo. Heimwee Voor mijn ogen veranderde het beminnelijk Europa van een feeërie in en faljiete kermisboedel in de regen achtergelaten. Het niet minder beminnelijk bestaan van een argeloos, ondeugend feest in een liederlijk en luidruchtig handgemeen. En ik, voor het spel geboren, kan het niet verhelpen dat mijn zijn op aarde vergald wordt door, in de letterlijke zin des woords: bloedige ernst. Al ben ik wel eens wat somber gestemd, ik werd niet als zwartkijker geboren. Ik verlang naar genot, maar ik wil weten of het gebodene daar inderdaad aanleiding toe geeft. Genieten op gezag lijkt mij een contradictio in terminis en mijn belangstelling voor dode mussen is beperkt. Ik behoor tot een ingeschrompelde groep, welke, uit hoofde van aard en beginsel, weigert een kat in de zak te kopen, zelfs van Onze Lieve Heer. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men de deugden, rijkdommen en vermakelijkheden, welke ons dagelijks worden aangeprezen, nuchter en op de keper beschouwt, verdwijnt alle aanleiding tot opgewektheid. Natuur, samenleving en staat beijveren zich ons in de luren te leggen, zodat ons leven beheerst wordt door de vraag: hoe houden wij onze voorstellingen en verwachtingen zuiver en in stand in een atmosfeer bezwangerd met de kiemen van leugen en bedrog. Het is ondoenlijk vrij en onbelemmerd te tieren in een wereld bestemd voor opgeschoten vlegels. In de onzindelijke en ontzinde jamborie van het zoveelste rijk stond de rijpheid bovenaan op de lijst der Staatshalsmisdaden. Wie aldaar zijn verstand gebruikte ging als Nörgler in de nor. Nog steeds is het overal, schoon minder doortastend, van hetzelfde laken een pak: waar de ratio door de radio vervangen is, wordt het nuchter oordeel een delict. Mijn dwaasheid bestaat hierin, dat ik mij niet los wil of kan maken van mijn droom van een betere wereld. Het bestaan op aarde zou werkelijk verrukkelijk kunnen zijn. Ik murmureer niet tegen het leven. Het is afwisselend, vol ongerijmde verrassingen en rijk aan allerhande heerlijkheden. Ik ben alleen maar verontwaardigd over wat de mens van de wereld en daardoor van het leven-in-de wereld gemáákt heeft. Wij, de nuchteren, de ontevredenen, de kritisch afzijdigen, wij zijn de laatste romantici. Wij geloven nog, tegen beter weten in, aan een rustige, ordelijke, rijkgeschakeerde samenleving, waarin de mens zich vrij van zorgen, speels en veranderlijk, beweegt zonder op iedere straathoek tegen een koddebeier of een kommies op te botsen. Wij geloven nog in geluk en vrijheid, in vreugde en lichte spot, in onbevangenheid en overgave. Wij hebben nog iets ongerepts à la Jean-Jacques in ons. Hij was een kwibus, maar niettemin een van de weinigen, die beseften dat de mens niet geschapen werd om te vechten en te vernielen, dat zijn bestemming niet is geestdrijven, geld verdienen, gelijk hebben, brutale bekken opzetten achter een loket en alles bezoedelen waar hij slechts naar wijst. Van alle zaken en aangelegenheden, welke zich sedert mijn {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} kindsheid ontwikkelden, was er niet één in staat mijn leven wezenlijk te verrijken, te verruimen, te verfraaien. De wonderen der techniek? Zwendel. Niet één ervan bleek bestemd of geschikt de mens innerlijk zuiverder, dieper, beter, sterker, geschakeerder te maken. Al wat men kan aanvoeren om prat op te gaan zijn verbeteringen, dikwijls twijfelachtig, van bloot technische aard. De moderne Europese kultuur, waar bezoldigde doldriftigen graag van opgeven, vindt zijn hoogste stijging en zinnebeeld in het Gemak met Waterspoeling. Een toestel in de Verenigde Staten zodanig veredeld, dat het Stille Nacht, Heilige Nacht weerklinkt zodra het volle achtergewicht op de bril drukt. Ziehier de verwezenlijking van het ideaal van velen: kunst en techniek hand in hand. Het water heeft inderdaad een ongekend belang gekregen. Het is dan ook niet meer een eerste vereiste waardig, deugdzaam, scherpzinnig, voorzichtig, offervaardig, belezen en met smaak gezegend te zijn, zolang men maar blijken van zindelijkheid geeft. De overheden beknibbelen musea en leeszalen, doch geven dolgraag veel geld uit voor zweminrichtingen. Ze zijn ook scheutig als het betreft weidevelden waarop de Eeuwige Snotjongen met zijn balletjes speelt. Reinheid en overbodige bewegingen schijnen tegenwoordig onmisbaar voor de gezondheid te zijn. Ik ontmoette in mijn jonge jaren, te Stuttgart waar hij woonde, een priester van de kerk gescheiden om een middelmatige roman te schrijven. Leo Balet was zijn naam. Hij vertelde mij, hoe hij als leerling van een seminarium gedurende een vacantie zich in zee gewaagd had. Het feit werd overgebriefd en de schuldige ter verantwoording geroepen. Hij beriep zich op de hygiëne. Onzin, wedervoer de oude herder die hem berispte, ik ben nu welhaast tachtig jaar, was nooit ziek en nooit verder nat dan tot hier. En hij duidde met zijn platte hand een horizontale lijn aan even onder de adamsappel. Ikzelf ben de zeventig nabij, gezond van lijf en leden. Ernstige kwalen bleven mij bespaard. Niettemin beweeg ik mij slechts in de uiterste noodzaak en dan zo weinig mogelijk. Rechtopgaan is naar mijn ervaring onnatuurlijk. Zitten een compromis. Een liggende houding te allen tijd {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} verkieselijker voor personen zo bevoorrecht dat zij steeds over voldoende stof tot overpeinzing beschikken. Heeft de sacrosant verklaarde sport het mensdom veredeld? Ik heb mij eenmaal laten verleiden een balspel tussen Nederland en België bij te wonen. Het kinderachtig gerep en gespring op dat veld was de aandacht niet waard. En de gemeenschappelijke ontzinning van de toeschouwers was in één woord verschrikkelijk om te aanschouwen. Wie ooit getuige was van zulk een gierende en tierende, zulk een schreeuwende, stampende, kronkelende hysterie, moet voor de rest van zijn leven de menigte vrezen en haten... Ik was er getuige van hoe vrijwel alles wat ik op prijs stelde, genoot, vereerde, geestdriftig door de modder gesleurd werd. Hoe een ieder, jong en oud, arm en rijk, zijn ledigheid van hoofd en hart trachtte te verbergen achter een verbitterde schijnbelangstelling in de politiek en die in zijn lelijkste gedaante. In het stille, evenwichtige Nederland van mijn jonge dagen werd de openbare zaak gediend door enkelen, daartoe aangelegd en bekwaam. Wat toen plicht of eer was, is nu een goedbezoldigde baan. Men bracht gaarne offers, thans trekt men gretig van de potjes. De roeping werd een vak, waarvoor geen enkele vorm van geschiktheid vereist is. Op het dagelijks bestaan der staatsburgers oefende de politiek geen invloed uit. Men keek met een half oog en een vergoelijkende glimlach naar de spotprenten in het weekblad ‘Uilenspiegel’ en las, omderwille van de stijl, de humoristische toelichtingen van Julius Pruttelman Brommeyer, in de toen nog vrijzinnige (Groene) Amsterdammer. Men ging (ook al of niet) zo nu en dan, ter stembus. En voor het overige waren er dingen van méér belang. In de huiskamers waar ik opgroeide werd, zover mijn herinnering terugreikt, nimmer dan wel terloops en immer lichtelijk spottend, van deze aangelegenheden gerept. Men was in mijn famile nu eenmaal liberaal. Dit feit werd als grondstelling aanvaard en daarmee basta. De mijnen waren zonder uitzondering, als het ingetogen en welopgevoede burgers past, Oranjeklanten. Men vertederde zich bij alle passende gelegenheden over het bekoorlijke koninginnetje. Overigens was de verhouding van volk tot vorst natuurlijk en vanzelfsprekend. Nie- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} mand gevoelde een behoefte aan herhaalde plechtige verzekeringen. Vertoon druiste in tegen de goede smaak. Er stonden niet iedere dag in ieder dagblad één of meer afbeeldingen van het koninklijk huis en bloc of in de vorm van losse vertegenwoordigers. In de laatste jaren zijn àlle gevoelens opgeschroefd en op de spits gedreven. Hij die de onwijze neiging bespeurt met zijn tijd mede te willen gaan, moet leren dwepen en geringschatten. Met enige oefenig kan hij zich dan al spoedig opstuwen tot de haat van den dag of de extase à la mode. Geheel in de trant van De Milne, die een film laat beginnen met hongersnood, massamoord en aardbeving om hem dan geleidelijk tot een climax op te voeren. In de werkelijkheid en de boeken zijn de grote woorden niet van de lucht en worden alle verhoudingen verwrongen en overdreven. Steeds minder mensen beschikken over de moed, nodig om nuchter en gewoon te doen. Spot en zelfspot, onverbrekelijk verbonden, zijn zowel zeldzaam als ongewild. De meest aanvankelijke eerlijkheid wordt reeds misplaatst geacht. Niemand zegt als het over kultuur en kunst gaat: daar weet ik niets van, daar stel ik in het geheel geen belang in. De botste buffel veinst een hunkering naar het Hoge. De beschaafden, die hun beschaving geen onderwerp van gesprek achten, zijn vervangen door onbeschaafden, die met een ware wellust praten over wat zij nauwelijks van horen zeggen kennen: beschaving. De zelfbevestiging door brullen bereikte zijn hoogepunt in de totale staten welke, naar men voorgeeft, overwonnen zijn. Het maakt op mij de indruk dat men alleen enkele naambordjes verhangen heeft. Het zijn toch alleen maar de woorden waar de menigte belang aan hecht. Als Hitler voor de buitenwereld een simpele ministersportefeuille beheerd had en zijn moorden wat intiemer had doen plegen, was hij nu een algemeen geacht elderly statesman van de soort Salazar. Ik heb mij nimmer geheel kunnen vrijmaken van de beginselen mij van jongsaf bijgebracht. Vooral wat het openbare leven betreft ben en blijf ik: gematigd, doch niettemin beleefd onverschillig. Uit dwarsheid een tikje vooruitstrevend. Doch zonder mij over die vooruitstrevendheid illusies te maken. Een verkieselijke staat van zaken {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} is op die wijze niet te verkrijgen. Ik ben bereid mij klakkeloos te onderwerpen aan alle geldende gewoonten, vereisten en overeenkomsten. Wat baat of schaadt het mij, wanneer een stelsel van onrechtvaardige dwaasheden vervangen wordt door een stelsel van dwaze onrechtvaardigheden? Immers, diep en innig overtuigd dat iedere regeringsvorm ongerijmd, iedere regering zonder geheugen en zonder geweten is, bestaat er voor mij geen enkele reden hoegenaamd om wat ook aan wat ook te veranderen. Mijn politiek heet mimicri. Vrijheid, voor zover mogelijk, kan uitsluitend verwezenlijkt worden door middel van onzichtbaarmaking. Ik duik onder in de aanpassing. Welwillendheid, wellevendheid, weldenkendheid zijn de enige doeltreffende wapens in de strijd voor onafhankelijkheid. In het zich zwijgend, zonder (altijd overbodige) toelichtingen en zeker zonder morren schikken in het warme nest van conventies en convenances, schuilt werkelijk de enige kans de persoonlijkheid te bewaren. Ik zing het liedje mee, maar niemand weet wat ik er, zingende, bij dènk! Wie zijn diepste geheimen wil beschermen, moet de eenvoudige durf hebben de twee enige doeltreffende middelen daartoe te aanvaarden: achterbaksheid en huichelarij. Waarheidsliefde en openhartigheid maken ons de weerloze slaaf van de eerste de beste voorbijganger. Als men op de keper beschouwt wat aangeboden wordt door de algemeen, doch ten onrechte, geprezen personen die ‘zich geven’, blijkt dat bitter weinig te zijn. Niemand springt slordig om met werkelijk kostbare waar. Wat inderdaad de moeite waard is, maakt men door zeven sloten ontoegankelijk. De liefdadige ziel gooit een dubbeltje in een bedelaarspet, niet de cullinan. Zij die zich bloot geven zijn onbetamelijk, die zich laten raden dom. Ik veracht hen die de schaamteloosheid zover drijven dat zij met trots bekennen: ‘Ik heb niets te verbergen.’ Dat zijn lieden die juichen omdat zij holle vaten zijn. Er zijn edeler redenen tot verheugenis denkbaar. Wie de waarheid, zijn waarheid, waarachtig, hartstochtelijk en op de juiste wijze liefheeft, stopt hem diep weg, opdat niets en niemand hem beschadigen of bezoedelen kan. De leugen, tegen alle redelijkheid in verguisd en in de ban gedaan, is het enige middel om, door {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} de aandacht van de waarheid af te leiden, deze zuiver te houden. De leugen is de ondoordringbare loodbedekking, welke het kostbare radium beschermt en onschadelijk maakt. Mijn buurman, een bovenste beste, wordt ongeduldig. Hij zegt: ‘Dat schimpen op hier en nu is onrechtvaardig. Erger: ongezond. Het bewijst onvermogen tot aanpassing.’ ‘Tegenzin in het jabroerspel’, werp ik tegen. ‘De samenleving is in een ononderbroken wijziging gewikkeld. En het is zaak om met iedere verandering mede te veranderen.’ ‘Lof der lafheid.’ ‘Wij moeten inzien dat iedere verandering, geheel afgescheiden van de richting welke hij uitgaat, op zichzelf beschouwd belangrijk en boeiend is. Daarbij komt nog deze praktische overweging: wie zich niet vol vertrouwen overlevert aan het lot en door de grote stroom laat meevoeren, blijft ergens als wrakhout tegen de wallekant hangen.’ Mijn buur heeft gelijk. Ik luister altijd aandachtig naar zijn woorden, zwaar geladen met gezond verstand. Ik knik op gepaste ogenblikken van jaja met mijn hoofd. En ondertussen denk ik aan prettige dingen die kant noch wal raken: want die bestáán nog, al is het dan ook maar alleen in de verbeelding van enkele geniepige binnenvetters. Een tikje schizophrenie geeft reliëf aan het karakter. Zij die gehéél conform zijn lossen zich op in de achtergrond of verdampen in de sfeer. Wat wij leven noemen is de doelbewuste bestendiging van het geboorteprotest, het is de strijd niet om, doch tegen het bestaan. De dood is het opgeven van het protest. Het protest, wel te verstaan, dat zijn kenmerk en zijn kracht verliest, zodra het zich in woorden of daden tracht te uiten. Het protest niet als verschijnsel, voorzien van oorzaak en gevolg; doch het protest als staat, zonder rechtvaardiging hoegenaamd en onbereikbaar voor zedelijke maatstaven. Ik verafschuw de malcontenten op hun zeepkisten, binnen en buiten de parlementen, omdat zij, als brallend, van het Protest een hatelijke, laaghartige karikatuur maken. Het stille protest, dat zich vereenzelvigt met het zijn, deze ingeschapen waarheid, welke ophoudt waarheid te zijn {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zodra hij zich openbaart, eist en adelt de huichelarij en de achterbaksheid. Huichelen is niet alleen geoorloofd. Huichelen is positief goed. Omdat het het énige middel is om het levensbeginsel in ons levend en ongerept te houden. Omdat het al wat wij bezitten aan helders, nobels, zachts, lieftalligs, vrijwaart tegen de beduimelingen, de schennende blikken en het vooroordeel van Jan Rap en bovenal van zijn maat. Qui veut la fin veut les moyens: wie de menselijke waardigheid hoog houdt kan dat alleen doen door een weloverdachte, stelselmatige en eerlijke toepassing van de huichelarij. De bandelozen, die hun bandeloosheid eerlijkheid dopen, zijn als honden parende op het plein: onbelangrijk, belachelijk en weerzinwekkend. Ook zij behoorden nat gegooid te worden. Hugo, hélas! Er bestaat een verschil tussen onze liefde en onze bewondering voor een schrijver. Dit verschijnsel is voor goed onder woorden, onder één woord, gebracht door André Gide. Men vroeg hem wie hij de grootste lierdichter van de negentiende eeuw achtte en hij antwoordde met zijn wereldberoemd en klassiek geworden: ‘Hugo, hélas!’ Ik heb in de laatste maanden nogal wat in Hugo gelezen en menig gedicht van zijn hand oprecht bewonderd; ik ben al van jaren het zeer gesteld op ‘Choses vues’, dat ik geregeld herlees en steeds met plezier; maar niettegenstaande dit alles ben ik nu tot de slotsom gekomen, dat van alle schrijvers, wier levensloop ik min of meer nauwkeurig ken, Victor Hugo mij het meeste tegenstaat. Ik verfoei alles aan, in en om hem. Hij is de samenvatting van alles wat ik in een man èn in een schrijver afkeur. En wel omdat niemand zichzelf zo geestdriftig en volledig tot een toneelspeler gemaakt heeft. Van jongeling af was hij zich voortdurend bewust van het ‘effect’ door zijn verschijning, zijn optreden, zijn mondelinge en schriftelijke uitlatingen gemaakt. Hij speelt komedie als echtgenoot, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} als minnaar, als openbare figuur, als quasi-politicus, als vader, als grootvader, als banneling, als vrijheidsheld. Let wel: dat wil niet zeggen, dat hij nimmer meende wat hij deed, zeide of schreef; maar dat hij altijd zijn mening in een te rijk, te wijd, te opvallend versierd, te ijdel geplooid gewaad aan den volke verkondigde. Hugo wist niet wat de eenvoud was. Hij gevoelde zich voortdurend deel van, hoofdrol in, een Voorstelling. En naar mate hij ouder werd, steeg zijn verlangen naar Onfeilbare Aartsvaderlijkheid. Wij allen kennen toespraken, briefjes van hem, druipend van valse geestdrift en vals pathos. Hij richtte zich niet meer als mens tot mensen; hij liet van de hoogte van zijn zangberg enige eeuwige woorden (afschuwelijke gemeenplaatsen) op de hoofden van de knielende bewonderaars neerdruppelen. Het merkwaardige van Hugo is, dat hij alle ergerlijke en belachelijke eigenschappen van de kwibus, van het namaakgenie bezat; maar hij, enig in zijn soort, een ècht genie was. Men kan hem vergelijken met een meesterlijk medicus, die zich alle gewoonten en gebruiken van de kwakzalver had aangeleerd: Pasteur in de verschijning van Sequah! Ja, van alle schrijvers over wie ik iets weet, vind ik Victor Marie Comte Hugo (à moi, Comte, deux mots!) de akeligste man, omdat hij in de hoogste mate vertegenwoordigt wat ik het meeste veracht: de man die van zichzelf een ononderbroken schouwspel maakt, de man zonder waardigheid, de man, die zich alleen maar gelukkig voelde temidden van gerinkel en geraas; de Kokadours op de wereldmarkt. De dichter die de stilte vreest en ontvlucht. De jovialiteit De eerbied is geheel in discrediet geraakt en langzamerhand vervangen door de jovialiteit. Ik kan dat geen goede ruil noemen. Men kent de eerbied niet meer en als men hem zou kennen, zou men er zich voor schamen. Het is duidelijk gebleken dat het zelfrespect van velen, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer velen, te velen, beter gediend wordt door vlegelachtigheid, dan door de bescheidenheid en een besef van graden. De geringen zijn steeds de eersten om te verklaren dat zij geen haar minder zijn dan wie ook, ook al steekt die in elk opzicht huizenhoog boven hen uit. Of zij nu naast Einstein, Bruno Walter, Rouault, of Thomas Mann wonen, zij blazen zich op als de fabuleuze kikker, om met een grote mond te kunnen verklaren, dat zij de gelijke van hun buurman zijn. De joviale zou, als hij er de kans toe kreeg, H.M. of de Paus op de rug kloppen en een koppie koffie met hem gaan drinken op een naburig terrasje. Hij kent immers verschillen noch schakeringen. Hij acht zich de gelijke van genieën en vorsten. De kinderen wordt geleerd dat zij hun ouders moeten jij-en en jou-en en dat deze oude sta-in-de-wegs eigenlijk hun vrindjes zijn. Hoe jovialer het kind, hoe gelukkiger het karakterloos ouderpaar. En als er dan later, als in de Verenigde Staten, over misdaad en onzedelijkheid van kinderen geklaagd wordt, vergeet men maar al te gaarne dat de schuld daarvan ligt bij pop en mom, die te lui en te slof waren hun gezag te handhaven en het, onder de schijn van moderniteit, door een platte jovialiteit vervingen. De schoolmeesters zijn buitensporig joviaal geworden. De officieren worden met den dag jovialer om de arme rekruten vooral niet in het diepst van hun ziel te schaden, door hen lucht bij te brengen. Wil men weten waar de gehele wereld om schreeuwt? Om de Roede! Vergetenen Bladerend in ‘Feu et Flamme’ (want ik word steeds opnieuw geboeid door ‘les petits romantiques’) beklemt mij opeens weer mijn afschuw van de onredelijkheid, welke onherroepelijk deel uitmaakt van wat men ‘het letterkundig leven’ noemt. Ik heb mij nooit laten wijsmaken dat de tijd waaraan men een overdreven macht toekent, in staat zou zijn een onomstotelijke en rechtvaardige rang- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} orde te scheppen. Wat is die ‘tijd’? Waarop berust zijn vermogen onrecht te herstellen? Met welke organen stelt hij het goede feilloos vast, met welke wijzigt hij de averechtse verhoudingen? Geloof mij, de Tijd (waarschijnlijk ook alweer met een grijze baard) die, wat laat maar des te hartgrondiger, de juiste verhoudingen eerst schept en dan bestendigt, behoort tot het onmetelijke rijk der bakerpraatjes. Wanneer een later geslacht verwerpt wat de voorvaderen vereerden en aanbaden of aanvaardt waar deze geen aandacht aan schonken, dan is hier bijna altijd een veranderde mode in het spel. Bovendien kan, bij ontstentenis van algemene en onveranderlijke maatstaven, niemand uitmaken wie het bij het rechte eind had, grootvader of kleinzoon. Men heeft in de loop der jaren verguisden uit het verleden op het hedendaagse gestoelte der ere geplaatst, die naar mijn mening beter gebleven waren in de schaduw der vergetelheid of halve vergetelheid. En omgekeerd toont het nageslacht onbegrip en gebrek aan verantwoordelijkheid door waarden te miskennen, welke eertijds erkend werden. Een overzicht van welke letterkunde ook, kan niet anders zijn dan een vergelijk met beperkte geldigheid. De teksten zijn daar, maar ieder geslacht kent er een andere waarde en betekenis aan toe. Wij hebben geleerd dat Vondel na zijn dood lang, heel lang miskend werd. Daarna waren wij getuigen van een Vondelverering, welke iets kunstmatigs had en dus overdreven werd. Het is in het geheel niet onmogelijk dat onze kindskinderen zich weer, desnoods met enige heftigheid (als reactie op de overdrijving) tegen onze nationale puikpoëet wenden, om hem na onze overschatting met een gewild vooroordeel te onderschatten. Het vermogen waardebepalingen onherroepelijk te maken, bezit niemand, gelukkig! En dus ook niet de botte, blinde dolleman, die men Tijd noemt. Ik zei: Bladerend in ‘Feu et Flamme.’ Niemand zal de schrijver van dit ongewone boekje, Dondey, tot genie uitroepen. Hij was niettemin rijker begaafd dan tallozen {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} die in het letterkundig orkest van zijn dagen een eerste viool speelden. Een aantal daarvan wist zich zelfs in de geschiedboeken tot op de huidige dag te handhaven. Dondey was even twintig toen hij zijn eerste en enige bundel gedichten uitgaf. Hij bleef schrijven, doch vond nimmer een uitgever bereid zijn proeven te verzamelen. Dit geschiedde eerst na zijn dood, dus in 1875. Toen bleek hoe hij in zijn eindeloze vereenzaming een gelukkige ontwikkeling doorgemaakt, hoe zijn werk langzaam en zeker aan diepte en overtuigingskracht gewonnen had. Hij werkte, gedurende een kort tijdperk, aan dagbladen mede, maar verkoos de stilte boven toegevingen aan een hoofdredactie, welke op haar beurt weer bij de vormloze menigte, die publiek heet, in het gevlei wilde komen. Hij telde geen vrienden oder de beroemdheden van zijn dagen. Hij nam op geen wijze deel aan het onedele ballet, dat men het letterkundig leven noemt en dat meestal bitter weing met de letterkunde en met het leven van doen heeft. Dondey aanvaardde de afzondering, de onmogelijkheid van uitwisseling, de uitgeverswillekeur, welke hem de mond snoerde; en hij leefde schijnbaar gelaten het stille rustige bestaan van één onder miljoenen. Alleen enkele dagen voor zijn sterven, toen zijn zelfbeheersing begon af te nemen, gaf hij op een stille en bescheiden wijze, blijk van bitterheid. Ik denk mij in deze man in. Een goede veertig jaar leefde hij alléén voor de poëzie. Hoe nederig en ingetogen hij ook zijn mocht, kende hij niettemin zijn waarde als kunstenaar. Maar het bleef hem onmogelijk zelfs zijn bestgeslaagde proeven gedrukt te krijgen. Dondey was arm. Hij wees desondanks iedere mogelijkheid af, welke ook maar de geringste inbreuk op zijn beginselen maakte. Onder de ‘petits romantiques’ heeft men ten slotte Petrus Borel ontdekt en gewaardeerd. Waarom nu juist hém en hem alleen, vraagt men zich af? Dondey, die een plaats naast hem toekomt, blijft in de diepe schaduw achter. Er bestaat, ook in de letterkunde, geen rechtvaardigheid. Er kán geen rechtvaardigheid bestaan, omdat wij geen volstrekte normen kennen, als grondslag van een oordeel. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} En die belachelijke Tijd, als het er op aankomt, is machteloos met al zijn aanmatiging. Doortastende vrouwen De Cape Argus bracht mij het verhaal van twee Amerikaanse vrouwspersonen, die in een auto met slaapgelegenheid, van Tanger naar Kaapstad gereden zijn en nu weer, met hetzelfde voertuig van Kaapstad vertrekken met bestemming Cairo. De dames staan bij het bericht afgebeeld. Zij behoren niet tot het vrouwenslag, dat mij aanlokt. Zij drukken zich ook uit op een wijze, welke ik niet kan verdragen: ‘We are so tired of people asking if we are wise travelling alone through Africa, dr Rogers said. It is a silly attitude. We can look after ourselves as well as any man can.’ Dat zal wel waar zijn. Maar een opmerking als deze is er op berekend om iedere man in een wijde cirkel om deze reizigsters heen te laten lopen. Op wat zij een ‘silly question’ noemt, geeft zij een antwoord, dat, omdat het juist is, mijn bijzondere weerzin wekt. Van mijn jongelingsjaren af... kan wel zeggen van mijn kinderjaren (want ik was ongeveer dertien jaar toen ik Hilda van Suylenburgh las) van mijn kinderjaren af dus, heb ik er nooit een ogenblik aan getwijfeld of men de rechten, door de vrouwen geëist, al of niet moest toekennen. Ik heb nooit begrepen op welke gronden men hun kon onthouden, wat hun eenvoudig toekomt. De voormalige toestanden vormden een schandaal. En nog kan er geen sprake van de ‘eenvoudige rechtvaardigheid’ zijn, zolang het beginsel van gelijk loon voor gelijke arbeid niet aanvaard is. Ik vind geen enkel redelijk argument voor een meten met twee maten. Een biologisch wissewasje kan en mag nooit aanleiding geven tot staatkundige en staathuishoudkundige ongelijkheid. Terwijl de welmenenden zich over ieder echt of vermeend onrecht ten zeerste opwinden, lieten en laten zij rustig in hun eigen omgeving de grofste vernedering van medemensen voortbestaan. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben er zeker van dat die twee Amerikaanse krachtvrouwen in staat zijn op zichzelf te passen. En ik erken dat ik niet weet op welke gronden men hun deze mogelijkheid zou kunnen ontzeggen. Maar, wat mij betreft, is vrouwenrecht een zuiver verstandelijke aangelegenheid. Mijn verstand, en mijn verstand alléén, stelt de vrouw staatkundig en maatschappelijk gelijk met de man. En in zulke aangelegenheden moet het verstand de doorslag geven. Zodra ik mijn gevoel raadpleeg moet ik bekennen dat ik suffragettes, vrouwenstrijdsters, vrouwen die een hoge toon aanslaan en zo nadrukkelijk voor zichzelf kunnen zorgen; dat ik vrouwen op podiums, in vergaderzalen; partijvrouwen, zakenvrouwen, leidende vrouwen, zeer zelfbewuste en zeer vooraanstaande vrouwen, mét de volle erkenning van al hun rechten, hartgrondig verafschuw. Met andere woorden: er bestaat geen twijfel voor mij aan het recht van de vrouw, dat in geen enkel wezenlijk opzicht mag verschillen van het recht van de man, alleen schrijf ik (en dit is een strikt persoonlijke aangelegenheid) een vrouw die van dat recht gebruik maakt zwijg af. Als een vrouw het recht heeft kamerlid (of erger nog) te worden, heeft een man toch dunkt mij het recht te weigeren met een kamerlid de sponde te bestijgen. Ook lijkt mij het minnespel met een overste-in-rokken een bezigheid, waar ik, zelfs noodgedwongen, niet toe over kan gaan. Ook het vrijen met vrouwen die zo nadrukkelijk voor zichzelf kunnen zorgen, valt buiten de kring van mijn belangstelling. Zij die in ieder opzicht voor zichzelf kunnen zorgen, hebben mij ook in geen enkel opzicht nodig. En ik zou het ongezellig vinden er als een lamhalfje bij te staan kijken. Mijn verhouding tot het betere geslacht wordt in hoofdzaak bepaald door de mate waarin het, in de persoon van een bepaalde uitverkorene, van mij afhankelijk is. Het ideaal is en blijft een natuurlijke, eerlijke, verstandige vrouw, met een eindeloos geduld gezegend, die altijd nauwkeurig weet waar haar aanwezigheid nodig is en wat zij daar doen moet om het evenwicht te herstellen. Een vrouw met wie een loyale samenwerking in het gezin mogelijk is en die geen enkele behoefte gevoelt om buiten dat gezin op te treden, uit te blinken, zich dik en belang- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk te maken. Een vrouw met oneindig meer invloed, dan die welke enige wet haar kan geven. Een vrouw die ik behalve liefhebben ook verzorgen kan. Hetgeen mij onmogelijk is met een gerokte politieagent, een minister, een dominee, een kampioen. Het is onze plicht de vrouwen haar volle rechten te geven. Het is, naar mijn opvatting, de plicht van de gehuwde vrouw naar mijn hart, om daar geen gebruik van te maken. Voor het overige: ieder zijn meug. Ik ben op jaren en het vraagstuk heeft, wat mij betreft, zijn actualiteit verloren. Wellicht vinden de jonge mannen van nu het wel prettig op sleeptouw genomen te worden door een gespierd vrouwspersoon dat voor zichzelf kan zorgen, haar op haar tanden heeft en van al haar rechten volledig gebruik maakt. De oude man zegt: in mijn tijd was dat ànders. En hij bedoelt béter. Fragment uit een brief Ik houd het bij Arnold Bennett, een romanschrijver die ik niet gaarne lees, doch die zich in zijn dagboek een eerlijk en ervaren man toonde, toen hij vaststelde, wat ook mij van jongsaf opgevallen is: ‘no man, healthy in mind and body, ever wants to work.’ Ik verzeker je dat ik, gezonder van geest dan van lichaam (al heb ik dan ook niet te klagen), mij te allen tijde aangenaam kan bezighouden zonder mij te bekreunen om het zweet des aanschijns, dat, wil men de predikanten geloven (hetgeen men niet doen moet) het bakkersbedrijf ten goede komt. Ik eet overigens bijna geen brood meer. Omdat voor zittende grijsaards het zetmeel overbodig, ja gevaarlijk verklaard wordt. Niettemin dwingt de nood mij tot mijn laatste adem broodschrijver te blijven. Welk een beroep! Om in mijn eenvoudig onderhoud te voorzien lees ik boeken om deze daarna aan mij onbekende personen (onbekend maakt onbemind), lezers van een overigens keurig dag- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} blad, aan te bevelen of af te raden. En welke boeken! Jij, die weinig belangstelt in letterkundige eendagsvliegen, kunt je daardoor geen voorstelling maken van de gefriseerde onbenulligheden, welke Jan Rap en zijn maat vervaardigen ten behoeve en pleziere van Piet Snot en zijn maat. Boeken, waar jij in je letterkundige onschuld, het bestaan niet van vermoedt, moet ik van a tot z doorwerken om mij er dan, noodgedwongen, in het openbaar over uit te laten. Ik was steeds, en ben nog, een opgewekt lezer. Ik lees langzaam, verveel mij, al lezende maar al te vaak, doch niettemin ben ik er op gesteld. Er zijn twee soorten vervelende boeken. Tot de eerste, welke ons een heerlijke, weldadige verveling bezorgen, behoren alle geschriften die zich langzaam, voorzichtig, terughoudend ontplooien, omdat de schrijver er behagen in schept ons naar zijn rijkdommen te doen verlangen. Om deze dan, omzichtig de een na de ander, voor onze oogen te doen ontluiken. Ik denk nu aan de doelbewuste aarzeling van Henry James, aan de boeiende ingewikkeldheid en omslachtigheid van Proust. Tot de tweede soort reken ik alle boeken die, hoe dynamisch volgens de mode ze ook zijn mogen, ons niet kunnen bezighouden met al hun koude snelheid en hedendaagsheid. Ik heb, als het er op aankomt, een vrijwel onuitputtelijk geduld. Het gebeurt mij hoogst zelden dat ik een boek, eenmaal begonnen, onuitgelezen laat. Doch ik zou gaarne zelf mijn stof kiezen. Nu moet ik bij blijven, terwijl ik niets zo belachelijk en nutteloos vind als bij te blijven. Daarenboven wordt alle genot vergald door de dwang tot getuigen. Ik lees alleen met genoegen wat ik voor mijn genoegen lees. Welke plompverloren leugenaar heeft de term ‘het heilige moeten’ geijkt? Er bestaat maar één moeten: het helse! Dàt heeft ontelbare kostelijke levens tot in de wortel onherstelbaar en zonder baat verpest. De meeste geketende medeslaven gelukt het, volgens het geblerde straatadvies: de moed er maar in te houden. Waarin? En wat is dat voor een verramschte moed? Ik veroorloof mij de weelde om, tegenover de luidruchtigheid der kokadorussen en de katten muziek op de kermis der ijdelheid, moedeloos te worden. En mij zoveel mogelijk van àlle moeten af te scheiden. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Met het stijgen der jaren neemt mijn wantrouwen tegen romans hand over hand toe. De eerste hoofdstukken kosten mij, ook al zijn ze lang niet slecht, een zware zelfoverwinning. Soms word ik later wel even geboeid. Meestal echter loopt deze eindeloos en niet vrijwillig herhaalde proefneming op een teleurstelling uit en de terugblik is zelden of nooit, ook maar in een geringe mate, bevredigend. Zelfs in gevallen, waar mijn leeservaring gaven des gemoeds en vaardigheid van hand erkent en waardeert, blijft op de achtergrond de pijnlijke vraag: wat gaat mij dit alles eigenlijk aan, wat heb ik er mede te maken, waarom haalt men er mij in? De oorzaak van mijn wantrouwen tegen de romankunst schuilt in de ontelbare teleurstellingen, welke ik er aan ontleende. De oorzaak van deze teleurstelling moet op zijn beurt weer gezocht worden in het feit dat er zo bitter weinig schrijvers bestaan, die volwassen boeken voor volwassen lezers leveren. Wanneer ik getuige ben van de wedstrijd der jonge romanciers, zoals die ook in Nederland, georganiseerd wordt: wie de meeste krasse woorden durft gebruiken, kan ik niet anders dan, lichtelijk verachtelijk, glimlachen. Hoe viezer hun woordenschat, hoe kinderachtiger hun voorstelling. Deze alles-durven-schrijven-schrijvers zijn onbevangen knaapjes, wanneer men ze met mijn geliefde Choderlos de Laclos vergelijkt, die toch nooit één woord bezigt dat ook niet, wellicht met een andere bedoeling en in een ander verband, door iedere zielsverzorger toegepast kan worden. Ik verwijt de schrijfmaarrakers geen onzedelijkheid. Integendeel. Ik verwijt hen, dat zij door hun vuile bek de zaak der onzedelijkheid ernstig schaden. Jongetjes die de muren verlevendigen met reclame voor geslachtsdelen, zijn niet onzedelijk. En die flinke manmannen, die aan de bittertafel brallen en bluffen op horizontale aantrekkelijkheden van niet minder flinke wijfwijven, blijken maar al te dikwijls, als puntje bij paaltje komt en men de cijfers der inrichtingen van statistiek mag geloven, niet veel mans te zijn. Hij, die niet weet, dat de zonde pas recht bekoorlijk wordt als hij zich in het gewaad der zede hult, is en blijft er een kind in. Voortplantersgrootspraak, dat algemene, doch daarom niet minder potsier- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk verschijnsel, wijst voor mij op een ontwikkeling welke omstreeks het zestiende jaar gestuit werd. Praten is een aanvulling of vervanging van doen. Daarom zijn ook de verrukkelijke causeurs spoorloos verdwenen, zodra de daad verheerlijkt, het dynamisme gepredikt wordt. Naturalisme Zij die zich, met een forse slag op de borst ‘realisten’ noemen, bezitten in vele gevallen zo weinig begrip van wat werkelijk en niet-werkelijk, waar en niet waar is, dat zij zich uitsluitend door leuzen laten leiden. Hun realiteit is de mijne niet. En niemand kan bewijzen dat zij gelijk hebben. Het gaat ook zo met de verdedigers der vrijheid, waarmede zij, geheel willekeurig, hun nationale onafhankelijkheid bedoelen. Wanneer door de ontwikkeling van politieke en economische verhoudingen, twee of meer eenheden samengebracht worden om een nieuwe eenheid te vormen, behoeft de vrijheid van de mensch, de enige die voor mij waarde heeft, daarbij niet in het gedrang te komen. En dan dat vervloekte nationalisme, waar een ieder de mond vol van heeft en niemand iets van begrijpt. Het ideaal van iedere leider moet wezen het volk dat hem uitverkoor, een zo groot mogelijke mate van welvaart, vrije tijd, persoonlijke bewegingsvrijheid, beschaving, levensvreugde, spel en schoonheid te verschaffen. Hóe die toestand bereikt wordt is van ondergeschikt belang. Het is van een persoonlijk en algemeen standpunt bezien beter om gelukkig en onbelemmerd te leven onder een vreemde administratie, dan honger te lijden, zich bekneld te voelen en slecht behandeld te worden onder een eigen. Dit is de klassieke keuze, die vooral voor laagontwikkelde landen geldt: wat is, voor inwoners van enig land, beter: dat het een ordelijke, rijke, gezonde, rechtvaardig beheerde kolonie is of een ‘onafhankelijke’ chaos? Het is nu mode om op het koloniale stelsel te schimpen. En niemand bekommert zich over wat er gebeurt als het wordt opgeheven. Het oude liedje: als een dak lekt, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} breekt men het huis af, in stede van de nodige plaatselijke herstellingen aan te brengen. Men verwerpt een stelsel, omdat men niet genoeg geestkracht bezit om het, waar nodig, te verbeteren. Men ‘bevrijdt’ dat het een lieve lust is, onder het motto der laatmaarwaaiers: ‘après nous le déluge’. Wat er van de ‘bevrijden’ terecht moet komen, behoort niet tot de zorgen der bevrijders, die met het blote feit van bevrijden hun menslievende taak volbracht hebben. En zo ziet men overal in deze nieuwe wereld: verwarring, corruptie, hongersnood, verraad, onderlinge strijd en armoede, armoede, armoede ten gevolge van het krachtdadig, luchthartig bevrijden. Men brengt al deze ellenden over grote volksgroepen, omdat men uitgaat van de waan dat zij méér hunkeren naar leuzen en naar praal, dan naar welstand. Men haalt onaantastbare, bekwame, ervaren bestuurders weg en vervangt die door omkoopbare, onbeschofte, ongeletterde, in elk geval onopgeleide en onervaren bestuurders en men beweert, zonder lachen, dat men de bestuurden daar een weldaad mede bewijst. Het is met dat nationalisme een vreemde geschiedenis. Wanneer ik de openbare mening zou delen (hetgeen ik natuurlijk niet doe) zou ik het nationalisme uit de grond van mijn hart moeten verafschuwen indien het Duitsch is. Maar ik moet het eerbiedigen en liefst nog vergoden, zo het zich als Indonesisch aandient. Het nationalisme in Zuid-Afrika zou ik moeten verfoeien, volgens de heren die het weten, wat Amerika betreft (waar het zich zo duchtig laat gelden) moet ik er vóór zijn. Het Russische nationalisme deugt geloof ik niet, maar het Engelsche kan er mee door. Ik heb mij meer dan tien jaar van mijn leven, onder de invloed van mijn bewondering voor Charles Maurras, bezig gehouden met alle vraagstukken met het nationalisme verbonden. En ik denk over deze niet meer, gelijk ik in 1912 of 1920 deed. Maar dit staat voor mij vast: men hangt het nationalisme als levensleer in politiek beginsel áán of men verwerpt het. Een andere eerlijke en redelijke keuze bestaat er niet. Het is onzinnig, krankzinnig om de waarde van een gedachtenstelsel te bepalen naar de man die het toepast: als A het doet is het heerlijk, als B het doet is het afschuwelijk! {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nationalisme is ongèrijmd, omdat het in wezen gegrondvest is op ficties. Een kind dat in de voorkamer geboren wordt van een huis, bij Baarle-Nassau op de grens gebouwd, ontpopt zich tot een Belgisch nationalist; zijn broeder die in de achterkamer het licht zag, tot een Nederlands! Een heer uit Roozendaal acht zich anders, meestal beter, dan een heer uit Esschen en omgekeerd. Het nationalisme vertolkt ook de verbondenheid van de mensch met zijn verleden, zjin geslacht, zijn tijdgenoten, zijn landschap, zijn overleveringen. En stelt hem, dóór het gevoel van te behoren tot een machtig historisch geheel, in staat zichzelf te overtreffen in deugden en bekwaamheden. De enkeling krijgt door het nationalisme een plaats, zijn plaats in de tijd en de ruimte. Hij gevoelt zich één met die hem voorgingen, die het heden met hem delen en die de fakkel zullen verder dragen. Ik doe hier geen keuze. Ik vraag alléén een kleine poging tot tesamenhang in de gedachten. Is het nationalisme absurd, gevaarlijk en zedelijk niet te rechtvaardigen, dan is het dat nergens en nimmer. Is het daarentegen levenwekkend, voortspruitend uit een diepe zielsbehoefte, gezond en normaal, dan is het dit altijd en overal. Ik vind alles best. Maar het zou mij moeilijk vallen om, als ik in de lijn wilde blijven (hetgeen ik niet wil) de ene dag dit en de andere dat te moeten huldigen, dus hier te moeten prijzen wat ik enkele kilometers verder behoor te verguizen. De moeilijkheid in het verkeer met de heeren-toonaangevers schuilt in het feit dat zij bang zijn voor de werkelijkheid, en woorden gebruiken om een afwezigheid van begrippen aan het oog te onttrekken. Politiek op denkbeelden gegrondvest is onverenigbaar met algemeen stemrecht. Daarom zijn wij overal behept met een politiek van leuzen. Het komt er voor een standwerker op het marktplein niet op aan of zijn woordenstroom enige betekenis of tesamenhang heeft, zolang hij er zijn flesjes reukwater of kitlijm door verkoopt. Hij die vraagt naar vaste grond onder de voeten is de spelbreker, temidden van hen die met ballonhoofden gezegend even boven de werkelijkheid zweven. Logica en consequentie zijn contrabande in een wereld {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} waar bedrog de grondslag voor leven en levenseerbied vormt. Daarom en daarom alléén antwoord ik een nationalist dat ik het nationalisme verfoei en een internationalist, dat ik het internationalisme verafschuw. Waar de waarheid dan ligt? Nooit in het midden. Nooit op het forum. Nooit in een toverformule. Mijn vaderland is de poëzie. En dit vaderland heeft de tegenstelling tusschen nationaal en internationaal in zich opgeheven. De poëzie is nationaal en internationaal, werelds en bovenwerelds, van voor de tijd en tot aan het einde ervan; alle poëzie werd geschreven voor het leven ontstond, zegt Emerson. En dit is een definitieve uitspraak, die ik, onbeschaamd, uit ten treure herhaal. Over het culturele Toen ik jong was, werd het woord kultuur zelden of nooit gebruikt. Men sprak van beschaving en beschavingsgeschiedenis. De mensen in onze omgeving waren min of meer beschaafd. En wanneer zij een buitengewone belangstelling voor de schoonheid aan den dag legden, noemden wij hen geletterd, musikaal of kunstzinnig. Kultuur wekte onmiddellijk verbindingen met de landbouw op. Zo sprak men van een kultuurmaatschappij als men een onderneming bedoelde, welke tabak, thee of suikerriet verbouwde. Ook las men in het dagblad bijvoorbeeld: ‘dat in de laatste jaren de kultuur van bloembollen ernstige schade ondervond. Of de bevolking legt zich in hoofdzaak toe op de kultuur van curaçaóse amandelen.’ Naarmate de beschaving zich meer en meer terugtrok, omdat steeds bredere lagen aan het openbare leven gingen deelnemen, kwam het woord, méér dan het begrip, kultuur, in zwang. En nu zijn wij zover gevorderd (want gaan wij niet volgens de optimisten steeds vooruit?), dat Jan en Alleman voorgeeft in de kultuur te geloven, er deel aan te hebben; ja zelfs: er niet buiten te kunnen. Bijeenkomsten, ondernemingen, verenigingen: alles is kultureel geworden. En een ieder stelt er, om in het aanzien der om- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} standers te stijgen prijs op iets kultureels te ondernemen. Deze kultureluurderij is niet zelden potsierlijk. Zo ken ik mensen die pas uit Europa aangekomen, in Zuid-Afrika gebukt gaan onder een tekort aan kultuur. Wanneer men dan de moeite neemt een onderzoek naar hun verleden en omgeving in te stellen, blijkt dat zij, in hun land van herkomst, part noch deel aan het geestelijk leven hadden. Zij vermeden tentoonstellingen en gingen slechts in de uiterste noodzaak tot het lezen van een boek over. Maar nauwelijks in hun nieuwe omgeving aangeland, begonnen zij luidruchtig te geeuwen van kultuurhonger. Wanneer er in een land wat al te veel en wat ál te nadrukkelijk over kultuur geredeneerd wordt, moet men niet de naziraad volgen en een revolver trekken, hoe sterk de aandrang daartoe ook zijn moge; doch de stellige en ontnuchterende vraag stellen: wat is eigenlijk kultuur, die kultuur waar gij allen u zo over opwindt en waar gij zoveel overwicht aan tracht te ontlenen? Niemand zal u antwoorden. Om te beginnen omdat er tot heden nog geen bevredigende bepaling voor het begrip kultuur gevonden is. Vervolgens omdat het bij de kultuurbezetenen nooit is opgekomen de aard van hun drang te ontleden. Ten slotte omdat de overtuigden het stellen van zulk een vraag op zichzelf reeds als heiligschennis beschouwen. Het is met de beschaving (en ook met wat men nu met zoveel ophef kultuur noemt) juist als met de deugden: zij die deze bezitten praten er zelden of nooit, alleen onder bijzondere omstandigheden (en dan bescheiden en ongaarne) over. Wanneer iemand zich tienmaal per dag op de borst klopt en met kennelijk welbehagen verkondigt dat hij een eerlijk, een ongewoon eerlijk, een buitensporig eerlijk man is, vertrouwt geen mensch hem. Geen deftig man maakt óóit van zijn deftigheid gewag. Geen waarachtige geleerde laat zich op zijn kennis voorstaan. Zij die een goede eigenschap bezitten, vinden het bezit daarvan zo natuurlijk, dat het hun belachelijk en onbetamelijk lijkt er een onderwerp van gesprek, laat staan een reden tot zelfverheffing van te maken. Ik durf met een grote mate van zekerheid te verkondigen, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} dat allen die op een opdringende, opzichtige wijze kultureel doen, méér dan wie ook van de ware innerlijke beschaving verwijderd zijn. En al mag er dan nog geen bevredigende bepaling of omschrijving van ‘kultuur’ ge vonden zijn, over één ding zijn wij het eens: dat wat men ook al kultuur, of liever nog beschaving, noemt, het nooit afhankelijk is van en nog minder bepaald wordt door wat men gelezen, gehoord of gezien heeft. Iemand die nooit nog een pen of een boek ter hand nam, kan door en door beschaafd, een man met drie doktersbullen, die voor een wandelende encyclopedie doorgaat, door en door barbaars zijn. Beschaving is nooit de som van wat men geleerd heeft, maar altijd een wijze van zijn, die minder bepaald wordt door wat wij opstaken, dan door wat wij meekregen. En wie zich verbeeldt dat hij door een goed geheugen, een schijn van gekultiveerdheid kan wekken, vergist zich, want een ieder herinnert zich dan onmiddellijk de voortreffelijke uitspraak van de Franse politicus Edouard Herriot: ‘kultuur is wat er overblijft als men alles wat men geleerd heeft, vergeten is.’ Kultuur, in de thans gangbare zin, heeft toch ook nog wel iets met de landbouw te maken! Wat kultuur ook zijn en wàt men er onder verstaan moge, het is altijd een veredelingsproces. Door kultuur kweekt men uit een onaanzienlijk onkruid een plant die het pronkstuk der tuinen wordt. Door kultuur kweekt men uit het ruwe ongelikte mensenmateriaal lieden, die in verstandelijk en zedelijk opzicht, hun omgeving overtreffen. Maar daarbij blijft dat gewas toch immer binnen de grenzen door de natuur gesteld. Men kan, door veredeling, niet van een lid der schermbloemige familie, een vlinderbloemige maken. Daarom is het zo bekrompen en verkeerd, wanneer een beperkte maatschappelijke groep voor zich het alleenrecht op beschaving opeist. Ik ken eenvoudige landslieden of handwerkers die, in hun soort zo veredeld zijn, dat zij een zuiverder voorbeeld van kultuur geven, dan de namaak kunstenaars, die, in hun koffiehuizen overal op de wereld, dag en nacht over kultuur zwetsen. Men geurt altijd met waar men niet of pas sedert kort over beschikt. Zodra het bezit deel van ons leven gaat uitmaken, verdwijnt de {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} behoefte ermede te pronken. Zij, die van geslacht op geslacht rijk waren, spreken daar nooit over. Zij van nature wellevend en goedgemanierd, reppen daar nimmer van. Zij die werkelijk goed zijn, brengen hun goedheid onder geen omstandigheid ter tafel. Een geboren edelman heeft het nooit over zijn adel. Welnu, een werkelijk, door en door gekultiveerd man, acht zijn kultuur zó vanzelf sprekend, dat het niet bij hem opkomt er een onderwerp van gesprek, laat staan van grootspraak, van te maken. Daarom, wanneer men mij met kulturele noden lastig valt, begin ik onmiddellijk te twijfelen aan de ingeschapen beschaving van de klager. Want dit is een wet van Meden en Perzen: de beschaafde mensch draagt zijn beschaving, overal waar hij heen trekt mede en, dank zij die beschaving, ontdekt hij overal uitingen van beschaving. Een barbaar ziet, om een voorbeeld te noemen, in de Bantoes slechts barbaren, een beschaafd man erkent hun eigenaardige beschaving, wordt er door geboeid, bestudeert deze, geniet ervan. Het is met kultuur als met de poëzie volgens het puntdicht van De Genestet ‘poëzie schuilt overal, overal mijn vrienden, 't is de vraag maar wie haar al, wie haar niet kan vinden.’ Lees hierin voor poëzie beschaving en de waarheid van de uitspraak blijft onaangetast. Het zijn de ongekultiveerden en meer nog de halfbeschaafden, doemwaardig ras, die zich overal beklagen over gebrek aan kultuur. De siesta Het verdriet mij dat men onder slechte invloeden omwentelingen afgeschaft heeft. Gelukkig zijn ze in Columbia, Ecuador, Peroe en daar omtrent nog geestdriftig in zwang. Mij lijkt dit een afdoende en zindelijke democratie. Wanneer een regering de volksgunst verliest, behoort zij te verdwijnen. Europa zit vol wrokkige, kuipende oudminsters. Is het niet voor hen en voor de samenleving verkieselijk wanneer {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ze door een snelle handgreep, zodra ze niet meer aan staan, voor goed uit de politiek en de wereldse beslommeringen verwijderd worden. Het openbare leven behoudt op die manier zijn verrassing, het personeel blijft fris en er heerst orde volgens het oude voorschrift: opgeruimd staat netjes. Aangezien ik mijzelf strikt heb opgevoed in de overtuiging, dat de hoofdzaken van de schromelijke en lelijke verwarring waar wij in leven, veroorzaakt wordt door bemoeizucht, kippendrift, bereddering, loos alarm en gewichtigdoenerij, geloof ik stellig dat alleen een algemeen gedwongen rusttijd tussen twee en vier dit evenwicht in mens en samenleving nog een beetje bewaren kan. Aangezien bovendien de tijd door slaap in beslag genomen de énige tijd is waarin de mens weinig kwaad verricht, is het een zedelijk en maatschappelijk belang die met alle middelen uit te breiden. Het inzicht in de beteekenis en de waarde van de middagrust moet diep in de mensen zelf groeien, wil er ooit een betere samenleving ontstaan. Met overheidsdwang bereikt men nimmer iets goeds en zeker niet in een aangelegenheid van zo tederen aard. Ieder moet zijn eigen siesta verwerven, passende bij zijn aanleg en omstandigheden. Het hoe, waar, wanneer, is voor ieder anders en eist de grootste aandacht en zorg. Ik houd mijn hart vast als de siesta ooit door Jan en Alleman ontdekt wordt. In mijn land van herkomst zullen dan de kuddedieren bijeendrummen in een Nederlandse Vereniging tot Bevordering der Siesta, de Neverbesy, met landelijke doch geenszins rustieke werkgroepen en plaatselijke afdelingen. Dit is echter slechts een bescheiden begin voor de oprechte, door niets te weerhouden samenklevers. Zij stichten daarna volgens de regels van hun wuft bedrijf, de Benelux Bond van Neverbesy's, omdat dan de jaarvergaderingen aanleiding geven tot snoepreisjes naar Brussel, waar het van Gasselte-Nijeveen uit gezien, altijd donker en vol katten om te knijpen is. En waarom geen wereldorganisatie tenslotte, één meer of minder maakt geen verschil. Is het niets voor Uno of voor Unesco, die heils-vereenigingen met een margarinenaam? Hoe meer bestuursleden hoe meer kansen op zelfbevestiging. Het ver- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} enigingsleven is de enige loterij waarin honderd nieten elkander voor een prijs aanzien. En waar anders heeft de pantoffelheld ooit een kans, in knusse verhoudingen, een held te worden? De vereniging is een uitvinding om kleine slaapkamerteleurstellingen te verwerken tot kleine forum-successen. Natuurlijk behoren secretarissen, penningmeesters, en vooral organisatoren, fiks bezoldigd te worden. Dat is dan alweer binnen. Wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd. Wanneer deze heren door een voortgezette drang der leden, tot enige werkzaamheid gedwongen worden, brengen zij het op den duur misschien, in hun verschillende vaderlanden tot een wet ter bescherming en regeling van de verplichte middagslaap. Waarna tenslotte de kamer van volksvertegenwoordigers een coördinatiecommissie benoemt om de verschillende nationale wetten met elkander in overeenstemming te brengen teneinde te geraken tot een Internationale Overeenkomst betreffende de Wettelijke Positie der Gedwongen Siesta Gerechtigden. Dat brengt dus weer voor een jaar of tien brood op de plank der Algemeene, Volstrekte Bemoeials. Inderdaad de tijd tusschen 2.15 en 3.30 (door A. Roland Holst de kuil van den dag genoemd) behoort geheel en con amore aan het nietsdoen gewijd te worden. En ik verkies in wezen de siesta boven de nachtrust, omdat ik altijd het vrijwillige boven het verplichte stel. Ik ben dol op de siesta. Ik kan zonder de siesta niet leven. Ik ben er vroeg mee begonnen en heb er mij van toen af met volledige overgave aan gewijd. Wanneer ik in de namiddag weldadig gesluimerd en daarna gebaad heb, is er ter wereld niets waar ik zo gering belang in stel als in de schone letteren, de kronkelingen des geestes of enige vorm van bezigheid. Nooit gevoel ik duidelijker de ijdelheid van al wat de mens verricht, de nutteloosheid van alle pogingen, de belachelijkheid van de vlijt en de betrekkelijkheid van het plichtsbesef. Dan is men rijp voor deze hogere werkzaamheid, door wijlen mijn goede vriend Speenhoff aangeduid door het thans algemeen gebruikte dubbele werkwoord: ‘Zitten te zitten.’ Een ieder misbruikt thans die term. Men begrijpt er de strekking en diepe betekenis niet van. Daarbij natuurlijk ook de man {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} vergetende, die hem in omloop bracht. Niet in Nederland, maar in landen waar men (onder protest) werkt om te leven en niet zich ongans arbeidt om tijd noch lust voor leven over te houden; in landen dus als bijvoorbeeld Brazilië, is de siesta tot een algemeen erkende en geëerde plechtigheid verheven. Ik stelde dit tot mijn stichting en vreugde vast bij een bezoekje dat ik bracht aan Recife, waar in de gewijde tijd alle winkels en kantoren potdicht gesloten worden en het gehele stadsbestaan tot een nauwhoorbare ademtocht slinkt. Dit is niet de enige reden waarom ik een zwakje voor Brazilië heb. Ik waardeer er de afwezigheid van ieder vooroordeel met betrekking tot de huidskleur, ik bewonder er de vindingrijke, geestige overdadige Latijns-Amerikaanse barok; ik geniet er mateloos van het trage levenstempo... Ik ben, zie de aanvang van deze korte aantekening, dol op Zuid-Amerika. En niet zonder grondige redenen. Waarvan de grondigste is, dat ik het niet door en door kén. De nieuwe slavernij Men moet de jaren voor de eerste wereldoorlog beleefd hebben om te weten dat het bestaan niet altijd zo doortrokken was door nijd, wantrouwen, en angst, gelijk thans het geval is en te beseffen dat het vrij en blij, dwaas en mooi kon zijn. Er is geen macht ter wereld die mij kan bekeren van mijn overtuiging dat onze openbare en persoonlijke ellende voortvloeit uit de bemoeizucht van onze evennaasten, welke ten top gevoerd wordt door de overheid die niets nalaat om ons het leven lastig en hinderlijk te maken. Ons leven wordt door ambtenaren, welke wij uit onze eigen zak betalen, stelselmatig en doordringend verpest. En men heeft het met duidelijk boze bedoelingen door de onzinnigste verboden zo ver gekregen dat ieder onzer ieder ogenblik de kans loopt een misdaad of een overtreding te begaan. Alle verband tussen wetgeving en rechtsgevoel is, zorgvuldig, verbroken. En da- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijks worden er medeburgers veroordeeld voor zogenaamde vergrijpen, welke geen normaal fatsoenlijk mens innerlijk als zodanig kan erkennen. De argeloze slachtoffers begrijpen niet dat de ambtenaren, vormende een autonome klasse welke naar de volledige dictatuur streeft, hun macht bevestigen juist door de burgerij in zoveel moeilijkheden en bepalingen te verstrikken, dat geen rechtschapen man zich meer durft bewegen, laat staan natuurlijk en gezond uitleven. De afschaffing van de slavernij wordt nog steeds, niet geheel terecht, als een grote overwinning der mensheid gevierd, maar die vierders bemerken niet dat zij leven in een afhankelijkheid, waarbij de status van de slaaf een paradijstoestand was. Men hoort steeds meer en steeds geestdrijveriger over vrijheid praten omdat het nu eenmaal in onze aard ligt ons op te winden over wat wij niet meer of nog niet hebben. Indien wij ook maar een geringe mate van vrijheid kenden, zouden wij die als een natuurlijke staat aanvaarden. Een gezond man praat niet van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat over de gezondheid. Daar moet men ziek voor zijn. En de luidruchtige vuilbekkers zijn bijna immer, als puntje bij paaltje komt, bedeesde liefhebbers. Wie had in 1910 toen wij geen paspoorten kenden, durven veronderstellen dat wij eens als stamboekvee behandeld zouden worden en dat wij, zo de lust om ons te verplaatsen ons te machtig werd, eerst verlof daartoe aan de ambtenaar moesten vragen. En dat deze in vele gevallen daarvoor eenige stellen vinger- en handpalmafdrukken benevens de nodige eden zou eisen! Nergens ter wereld wordt de vrijheid zo luidruchtig geprezen als in de Verenigde Staten en nergens ter wereld weet men zo weinig wat werkelijk vrijheid is. ‘Red Tape’ en conformisme maken de vrije ontwikkeling der persoonlijkheid er bezwaarlijk en wanneer men er als achttienjarige jongen een uittreksel van ‘Das Kapital’ bestudeerd heeft, kan men er op zijn vijftigste jaar geen verkeersagent zijn. Het beheer over onze geldmiddelen is ons reeds ontnomen, en ook in de niet-algehele landen is men er op uit onze beslissingen betreffende onze kinderen zoveel mogelijk te beperken. Men moet zich niet voorstellen dat men dààr, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} als vader, zich een school voor zijn kroost mag uitzoeken. Dit moet door de Bemoeial geschieden. Het toezicht op onze ingeschapen opgewektheid in en buiten het huwelijk, neemt hand over hand toe. En de sacrosante persvrijheid is tot een aanfluiting geworden. Men begrijpt niet waarom het drukwerk vrij van censuur moet blijven, waar zowel film, radio als televisie volledig aan de Steekneus onderworpen zijn. Is het uit belachelijke eerbied voor een volkomen dood verleden of bewijst het een volledige minachting voor het drukwerk, waar blijkbaar geen werking meer van uitgaat? Wij zijn paskwillen. Lafaards en zelfbedriegers. Wij leren de jeugd dat Alva een uitzuiger was en dulden thans een landgenoot, bij wie vergeleken de Spanjaard een onnozel kind in de fiscale zonde was. Wij zwetsen in de scholen over de vrijheidszin van onze voorvaderen en dresseren tegelijkertijd onze kinderen tot een verachtelijke onderwerping aan een verkapte dwingelandij uitgeoefend door betaalde klerken en politieke geestdrijvers, die bij de zo zeer gesmade inquisitie in de leer zijn gegaan en hun diplomas met de hoogste lof behaalden. Wat doet het er toe welke naam men aan de bloedzuiger geeft: de een noemt hem Hitler, de ander Gemeenschap. Het is altijd, in weerwil van het opschrift, dezelfde duivelse macht, welke maar één doel kent: het knechten en fnuiken van de enkeling, de vernietiging van de Eenzame Mens. Het enige wat men tot hun verontschuldiging kan aanvoeren is dat hun slachtoffers geen beter lot verdienen. Zij bleken weerloos te zijn als lammeren en zich, zonder enige tegenstand, iedere nieuwe levensbeperking te laten aanpraten. De gemeenschapszin, een der vele uitingen van het verachtelijke kuddeinstinct, heeft men door middel van nieuwerwetse reclametechnieken zo weten op te dringen, dat het onfatsoenlijk geworden is, wanneer men iedere aanvechting daartoe met afschuw in zich onderdrukt. Het hoogstbereikbaar ideaal, dat van de Stille Sterke Man Alléén, is door de belanghebbende pennelikkers tot een misdadige uiting verklaard. Daarvoor heeft men het nieuwe verheven doelwit in de plaats gesteld: het Onderworpen Kuddedier. Niemand zegt meer: hier sta ik, ik kan {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} niet anders. Om te beginnen stààt niemand meer, daar iedereen wegloopt. En men kan altijd anders, zodra de Ambtenaar maar met zijn achterbakse machtsmiddelen op de proppen komt. Ik heb niets tegen hen die zich onderwerpen. Ik doe het ook. Er worden nu eenmaal weinig martelaren geboren. Maar ik vind het zo afschuwelijk, dat men zich zonder protest onderwerpt, dat men zich ook innerlijk aanpast. Ja, dat men de Dwingelandij der Pottenkijkers als iets heerlijkbegeerlijks gaat voorstellen. Kortom dat men heult met de enige werkelijke vijand die de mens heeft: de staat, zoals die zich ontwikkeld heeft tot het onthersening- en ontzielingstoestel van nu. Leuk en los Van alle kwalen des tijds lijkt mij de luidruchtige gemeenzaamheid, uit Amerika ingevoerd, de verschrikkelijkste. De jovialiteit dient altijd om een afwezigheid van goede manieren te verbergen, hetgeen nimmer gelukt. In de hoofdstad der oppervlakkige gemeenzaamheid, Nieuw York, kan men in winkels en openbare vervoermiddelen, dringende aanbevelingen lezen betreffende de wenselijkheid van een niet al te onbehouwen optreden. De talrijkheid van deze geschriften en de smekende toon welke zij aanslaan, bewijzen hun noodzakelijkheid. En dit wil weer zeggen dat het overgrote deel van onze medeburgers van nature onbeschoft is en zich daar wel bij bevindt. Onderwijs en opvoeding zijn op dat gebied, als op elk ander, schromelijk in gebreke gebleven. Men heeft blijkbaar verzuimd de jeugd op de hoogte te stellen van de voordelen verbonden aan het verbergen van alle ingeboren neigingen en in het bijzonder die tot onheusheid. Zij die zich van oor-en oogkleppen voorzien, bij de verschijnselen neerleggen, beweren om hun laatste overschot van eerbied voor zichzelf te redden, dat het waarlijk nog zo erg niet is. Hen raad ik aan zich in een menigte te begeven. De kunst van het wachten-op-zijn-beurt is moeilijk aan te {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} leren. Wanneer er weinig plaatsen en veel liefhebbers zijn, wordt ieder openbaar vervoermiddel bestormd. Ik ben daarbij getuige van menig handgemeen geweest. Niemand in de kluit schijnt te weten, dat geduld, bescheidenheid en aanvaarding de zuilen zijn, waar iedere beschaving op rust. Wanneer ik mij weleens een opmerking in die richting veroorloof, word ik steevast terecht gewezen met een beroep op haast. Maar, heer in den hemel, is er iets platters, gemeners, onbeschaamders dan haast? Bovendien geloof ik nooit in al die bedrijvigheid. Hoe dikwijls gebeurde het mij niet, dat ik zag hoe zich een bliksemsnelle man op de laatste seconde in mijn bus drong, alsof zijn bestaan afhing van één minuut meer of minder en hoe hij daarna doodrustig uitstapte bij Rockefellercenter om zich aldaar, en ik verwijt hem dat niet, gedurende een half uur of langer (gelijk heeft hij), te vergapen aan de sierlijke en zorgeloze schaatsenrijderij. Wat zou hij gemist hebben zo hij met de volgende bus was aangekomen en het schouwspel vijf minuten later de rug had toegekeerd? Haast duidt op domheid. Men haast zich omdat men niet in staat is zich rekenschap te geven van de ijdelheid van alle kippendrukte. Of omdat men door deze vorm van gewichtigdoenerij zijn aanzien denkt te verhogen. Haast is ook een vorm van onbeleefdheid. Men loopt en dringt zijn medemensen op zij om hen te doen geloven, dat men gewichtige bezigheden heeft te verrichten. ‘Don't be a hog’ zeggen de aanplakbiljetten. Alsof aanplakbiljetten op de natuur der mensen kunnen inwerken! De hogs zijn hogs, omdat het hun een onoverkomelijke moeite kost op een argeloze vraag een vriendelijk en doeltreffend antwoord te verstrekken. Deze onmacht om zich tot een aanvankelijke vorm van beleefdheid op te werken, doet zich het hinderlijkst voor bij de beambten der openbare verkeersmiddelen. Overal, in Amsterdam, Brussel, Parijs, Nieuw York, viel het mij telkens weer op welk een zelfoverwinning het conducteurs en wagenbestuurders kost iets naders omtrent hun reisroute mede te delen. Zij weigeren het niet bot. Maar zij doen het (op een verbitterde toon) zó beknopt en zó onverstaanbaar mogelijk, ten einde het nut van deze {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} hen afgeperste bekentenissen tot een minimum te beperken. Ik vrees dat zij eigenlijk onze aanwezigheid in hun wagen niet op prijs stellen. Lege voertuigen bieden minder mogelijkheid tot last. Het overkwam mij meer dan eenmaal dat ik, bedeesd van aard als ik ben, een verkeerde lijn koos, liever dan mij bloot te stellen aan voorlichting met een grauw en een snauw. Zij die beweren dit verschijnsel nimmer te hebben waargenomen, geven zichzelf daarmede een brevet van olifant. Door het afwijzend optreden van ambtenaren, doch ook van eenvoudige medeburgers, heeft zich in mij een schuldbesef ontwikkeld. Ik vraag mij af wat ik misdeed om uitgestoten te worden, zodat het niet langer nodig is mij welwillend, doeltreffend en ampel te woord te staan. Zou het iets met mijn leeftijd te maken hebben? Wilde stammen plegen de heren en dames, die geen aandeel meer hebben aan de voortbrenging en voortplanting, af te maken. Zij het dan op een feestelijke wijze. Men kan deze handelwijze, in verband met het snel om zich heen grijpen van de bevolkingsaanwas verdedigen. Maar ik blijf er tegen. Van mijn standpunt bezien, ontdek ik geen voordeel in de vereniging van het nuttige en onaangename. De westerse volken die zich om de een of andere ondoorgrondelijke reden beschaafd noemen, hebben dit aloude gebruik afgezworen. Maar men laat niet na de tallozen die oud worden te doen voelen dat zij eigenlijk verbrand behoorden te worden en het daarom hun plicht is zich heel blij en dankbaar te tonen, nu zulks niet meer of nog niet geschiedt. Met het dalen van de invloed en het aanzien van de ouderdom, gaat natuurlijk gepaard een krampachtig streven om de volwassenheid te ontlopen. Gelukkig valt dit de meesten zo weinig moeilijk, dat het hun wonderwel gelukt. Zij hebben uit een mengsel van kinderlijkheid, kinderachtigheid en kindsheid een nieuwe staat geschapen, welke thans vrijwel algemeen als de ware erkend en aanvaard wordt: die van de Opgewekte Onmondigheid. Het veldvermaak heeft veel bijgedragen om deze averechtse ontwikkeling te bevorderen. Wij zijn nu al zover dat de allergewichtigste staatsbesprekingen voor geruimen tijd onderbroken worden om hen, die over het wel en wee, lijf en goed van vele vele miljoenen be- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} schikken, in staat te stellen de uitslag van het een of ander (mij onbekende) knikker- of balspel te vernemen. Maar het ergste is dat niemand dat èrg, het gekste dat niemand het gek vindt. Ik vind het zowel erg als gek, dat het lot der mensen in handen is van futile infantielen. Nu de ware, dat wil zeggen: natuurlijke, eenvoudige, overgeleverde beleefdheid snel verdwijnt, omdat hij het kenmerk en voorrecht werd van een verdwijnende klasse, heeft de afschuwelijke ‘men’ naar een vervanging gezocht en, gelijk te verwachten, die alleen in iets afschuwelijks kunnen vinden. Aldus ontstond de verschrikking, welke alle verschrikkingen overtreft, de ambtelijke, halfambtelijke en onambtelijke jovialiteit, dat hoogtepunt van vernederende onbeschaamdheid. Op grond daarvan spreken jolige Amsterdams tramconducteurs mij aan of ik, samen met hen, zwijnen gehoed heb. De enkele ontmensten achter loketten, die niet bars zijn, doen dadelijk alsof zij zich met moeite weerhouden kunnen je en jij tegen me te zeggen. In winkels en kantoren raken de eenvoudige aanspreekvormen mevrouw en mijnheer meer en meer in onbruik. De jonge dame, hoe jonger hoe minder dame, achter de toonbank noemt haar klanten deary, honey, sweety of darling. Mijn krantenverkooper begroet mij als old boy en mijn schoenpoetser juicht mij de titel old governor toe, waarmede hij zoowel het kleine heertje Dewey als mij onrecht aandoet. De zaak is dat niemand meer begrijpt hoe niets de mensen zo hopeloos en onherstelbaar uit elkaar drijft als de gemeenzaamheid. Al wat men, vlagwoorden die een stinkende lading dekken, gemoedelijkheid noemt en gemakin-de omgang, berust op niets anders dan de onmenselijke en mensonterende onverschilligheid, welke op zijn beurt voortspruit uit een beangstigende geringschatting niet alleen van de medemensen, doch van de Mens in het algemeen. Geen eerbied, geen liefde, geen waardigheid zonder duidelijke onderscheidingen. Daarom is de verslobbering en de versloering van de omgangsvormen niet zo onschuldig als velen denken. Het gangbare potjemetpierengevoel is een gevaar voor een redelijke samenleving. Een ieder verstaat onder democratie iets anders. Doch wat hij zijn {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} moge, hij kan zich niet handhaven zonder een alles doordringende en beheersende eerbied voor schakering en onderscheiding. Hoffelijkheid, wellevendheid, inschikkelijkheid zijn geen waardeloze bedenksels van een vorig geslacht. Het zijn de onmisbare bijverschijnselen van de enige voorwaarde voor een leefbaar leven op aarde: de verdraagzaamheid, de eerste en de laatste, de enige deugd. Wanneer ik mij erger aan de onbeschaamdheid en onbetamelijkheid welke ik, in de oude zowel als in de nieuwe wereld, overal om mij waarneem, is dat niet omdat ik aan oude gebruiken, manieren en overleveringen verslingerd ben (hetgeen overrigens inderdad het geval is), doch omdat ik met oprecht en diep leedwezen getuige ben van de lichtzinnige niettemin stelselmatige, ontwaarding van wat ik in mijn jonge jaren als hoogste waarde leerde eren: de mens. In eren ligt onherroepelijk besloten: het bewaren van afstanden. Wie in God gelooft voelt geen behoefte hem te kietelen. In normale verhoudingen vergast men zijn moeder niet op liederlijke moppen. Wanneer men niet met de mond, maar inderdaad iets tegen het totalitarisme heeft, moet men trachten te beseffen, dat één ding de overwinning er van kan voorkomen: de verheerlijking van de enkeling; een ander ding dezelfde overwinning bevorderen: de beginselachtige vlegelachtigheid. Want de minachting voor de medemens, die het wezen der onbeschaafdheid uitmaakt, is het begin van alle onwijsheid. Ijdelheid der ijdelheden Wanneer iemand er prijs op stelt in vrede en vriendschap met mij te verkeren, moet hij nimmer een woord over mijn werk tot mij richten. Zo hij het lof waard acht, kan hij niets anders bereiken dan dat hij mij verlegen, ongemakkelijk, ongeduldig en ten slotte boos maakt. Indien hij het, in het tegenovergestelde geval, vullus noemt, maakt hij mij in dezelfde volgorde verlegen, ongemakkelijk, ongeduldig en boos. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} De zaak ligt aldus: met al mijn eigenwijsheid, ijdelheid en hoogmoed, schaam ik mij, diep in zowel over het feit dat ik schrijf, als over wat ik schreef en over de tijdelijke en oppervlakkige bekendheid welke ik er mede verwierf. Ik heb zulk een hoge dunk van de poëzie, en eigenlijk ook van het proza, dat ik alleen de allerbeste proeven gerechtvaardigd acht. Ik schaam mij als ik denk aan een mensenleven, alleen geleefd om vijf, zes boekjes samen te stellen, welke door een kleine groep hardnekkige nieuwsgierigen gelezen, en misschien enigszins genoten worden, doch die, als ik mijn tachtigste verjaardag beleef, dan op zijn allerbest, halfvergeten merkwaardigheden zullen blijken te zijn. Hoe kan een volwassen man, met rede begaafd, ooit roemzuchtig zijn? Roem betekent voor een Nederlands puikpoëet, dat één-tiende procent van zijn land- en tijdgenoten hem min of meer vaag bij name kent; dat één-honderdste procent zijn werk gedurende de dweepzieke jeugdjaren leest en dat één-duizendste procent werkelijk beseft wat hij bedoelt en wil. Het Nederlandse bevolkingsgetal nu, vertegenwoordigt een nietig deel van het Europese, en het Europese een nietig deel van de mensheid. Roem in Nederland betekent dus, dat iemands naam als kunstenaar, volksmenner of degenslikker, bekend is bij duizend van de milliarden stervelingen op aarde. En die aarde is een speldeknop in het heelal. Wie op een heldere nacht naar boven kijkt en dan nog durft volhouden, dat zijn gedachten, daden of voortbrengselen enig belang of enige betekenis hebben, is een dwaas; wie zich onder die omstandigheden beroemd voelt, is een verachtelijke dwaas. Brieven ‘Onze generatie dreigt te vervallen in briefjes van vier of vijf regels’ schrijft Garmt Stuiveling mij en hij heeft gelijk. Ik behoef mij van deze opmerking niets aan {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} te trekken, want ik schrijf op mijn tijd brieven van vijfhonderd regels. Wat is de reden van dit verschijnsel, dat uitstekend past in het beeld van de algemene geestelijke verarming? Ik hoor het haastig antwoord reeds van hen die nattigheid voelen: men heeft geen tijd meer voor omstandige ontboezemingen; ze zijn uit de tijd, ze zijn voorgoed wèg-gestroomlijnd. Bij iedere aanmerking verneem ik steevast dat ‘mèn’ geen tijd meer heeft voor dit of voor dat. Heel de wereld schijnt sedert enige jaren aan tijdsgebrek te lijden. Wanneer men zich de moeite geeft nauwkeurig na te gaan hoe deze geen-tijd-hebbers de vier en twintig uren van het etmaal besteden, blijkt in veel, zeer veel gevallen dat zij een belangrijk deel ervan gewoonweg verdoen. De overbezigen willen mij doen geloven, dat oude-voorgeslachten die tijd voor duizend dingen vonden, uitsluitend uit luiaards en leeglopers bestonden. Zij, zij, de haastigen, zij weten pas wat werken is! Ik ken mensen die het volhandig hebben, op wie een zware verantwoordelijkheid rust, en die toch altijd nog tijd en aandacht over hebben voor de aangelegenheden des geestes. De drukte is in negen van de tien gevallen een uitvlucht voor de ingeschapen lusteloosheid wanneer het enige geestelijke bezigheid betreft. Vrijwel een ieder, welke ook zijn staat of status zij, heeft tijd genoeg om behoorlijke, uitvoerige, doeltreffende brieven te schrijven. En als hij het nalaat is het niet omdat hij er te dom of te lui toe is. Bovendien is de klad in de vriendschap gekomen. Men praat meer dan ooit te voren over ‘mijn vriend X’ en ‘mijn vriend Y’, maar men is niet bereid aan die vriendschap de tijd en de inspanning te offeren nodig voor een behoorlijke briefwisseling. Ook is het aantal van hen, die geen brieven kunnen schrijven aan het wassen. Ik hoor dit telkens om mij heen. De briefjes van vier of vijf regels, de kattebelletjes waar Stuiveling zich over beklaagt en die inderdaad schering en inslag zijn, bewijzen dat vrijwel niemand meer behagen schept in schriftelijk verkeer met vrienden, geestverwanten en zelfs met onbekenden. Ik vind brievenschrijven, zo zij niet met enige zaak of {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijkheid in verband staan, een waar genot. Ik schrijf eigenlijk altijd en niets dan brieven, want als ik, om den brode, korte of lange stukjes-voor-de-krant lever, stel ik mij altijd voor dat ik mij, schriftelijk, tot iemand richt bij wie ik enige belangstelling voor het onderwerp vermoed. Ik denk daarbij meestal aan een bepaalde persoon. Sommige artikelen zijn eigenlijk brieven aan Bloem, andere brieven aan Goris, aan Ries, aan Dubois, aan Van der Veen, aan Van Nijlen. En ik stel mij voor dat de toon van mijn stukjes verband houdt met mijn voorstelling van de persoon tot wie ik mij, in mijn verbeelding, richt. Dit is een brief aan Stuiveling. Oude en nieuwe boeken Door mensen die zo nu en dan weleens iets lezen, wordt mij gevraagd: ‘wat zijn er tegenwoordig voor nieuwe boeken?’ Ik antwoord hierop steevast het volgende... Maar eerst moet ik vermelden dat mijn gehele bestaan één strijd is geweest tussen mijn opwellingen en mijn keurige opvoeding. Als ik mijn neiging volgde (maar dat doe ik niet, omdat volgens mij beschaving betekent: altijd en onder alle omstandigheden niet te doen wat de natuur voorschrijft), als ik deed wat ik wilde, zou ik op zulk een vraag schriftelijk gedaan, niet antwoorden: en mondeling met een onbetamelijke uitnodiging in de trant van stik. Nu echter, eenmaal zijnde als ik ben en te oud om mijn bestaan te vergallen met zelfverbetering, antwoord ik, valsvriendelijk, maar niettemin. En ik antwoord: ‘wat hebt gij, nieuwsgierige heer of dame, met de ouderdom van de boeken waaruit gij vermaak of wijsheid put, te maken?’ ‘Wat zegt gij? Oude boeken zijn altijd vervelend? Maar dan kan ik u, als gij belang stelt in het inderdaad wel belangrijke vraagstuk der vervelendheid, een aantal spiksplinternieuwe puikwerkjes opgeven, welke op dit gebied een hoog peil bereikt hebben. Onder de oude boeken, door {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} u met een minachtend gebaar als een gehéél verworpen, zijn er vele, die alleronderhoudendst zijn en het gemoed en de geest van de hedendaagse mens nog heel wat te bieden hebben. Uw vraag is dom gesteld. Hij moest luiden: ‘wilt u mij enige namen opgeven van goede boeken, onverschillig wanneer en waar verschenen?’ Dàn hadden wij misschien tot een uitslag kunnen komen, nu blijven we langs elkaar heen praten. De zaak is dat, wat mij betreft, de tijd zonder enig belang is voor de innerlijke waarde en dus evenmin voor de beoordeling van een boek. Het wil er bij mij niet in, dat een letterkundig werk in 1910 door alle bevoegde kunstenaars om het zeerst geprezen, in 1950 plotseling een lor zou zijn, het herdrukken en zelfs het lezen niet waard. Er bestaan in zulk een geval slechts twee mogelijkheden. Of de beoordelaars, die het boek in 1910 prezen, waren bedriegers, die van hun werk de allereerste beginselen niet kenden, of de lezers, die het boek nu verwerpen, zijn, misleid door het geschetter der hedendaagsen, van de rechte weg afgedwaald en niet meer in staat de betekenis en de bekoring te erkennen van alles, dat enige jaren geleden ontstond. Er zijn kunstwerken, die snel verouderen (en dat zijn geen kunstwerken). En die niet kunnen verouderen. Om deze laatsten moet het dus te doen zijn. Over dertig jaar wordt zonder twijfel Jan Mens strikt onleesbaar geoordeeld. Maar dat is hij nu óók. En van wie over dertig jaar ongevoelig blijft voor de tragische menselijkheid van Jacoba van Velde's ‘De Grote Zaal’, kan men nú reeds vaststellen, dat hij een ezel is en geen hart heeft. Lieve dame of heer, wanneer het u onmogelijk is in te zien, dat alle goede boeken nieuw blijven, zou ik u aanraden een andere ontspanning te zoeken dan juist het lezen, waar gij blijkbaar niet voor zijt aangelegd. Meer in het algemeen zou ik willen zeggen, dat de behandeling van de letterkunde in geschied- en aardrijkskundig verband volgens mij een nadelige onjuistheid is. Het onderwijs in de letterkunde zou moeten bestaan uit het leren verstaan en doorgronden van belangrijke {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, wanneer ook verschenen, in welke ons bekende taal ook geschreven. Een Frans gedicht is op geen àndere wijze mooi of belangwekkend dan een Nederlands. En een sonnet van Hooft bezit dezelfde deugden en ontroeringsmacht, gehoorzaamt aan dezelfde wetten, ontstond op dezelfde wijze en moet beantwoorden aan dezelfde maatstaven als een sonnet van Leo Vroman. Het is werkelijk van geen enkel belang hoegenaamd voor de waardebepaling, de exegese en technische ontleding van een tekst of hij in 1650 of in 1950 ontstond. De poëzie vormt een eenheid, welke boven tijd en grens uitgaat, en waarop de aanduidingen oud en nieuw niet van toepassing zijn. Als allen, die zich nu bezighouden met de geschiedenis der letterkunde, de betekenis beseften van wat ik als diepste en beslissende uitspraak over poëzie beschouw, zouden zij, tot beter inzicht gekomen, zich in het vervolg uitsluitend gaan wijden aan de poëzie zèlf en aan de wetten, welke deze wonderonderwereld beheersen en zij zouden ingaan op het wezenlijke en niet op het tijdelijke der kunstwerken. De geschiedenis der letterkunde is een chronologische rangschikking en daardoor van geringe betekenis. Zij die naar de kern, dat is de Vorm, zoeken, erkennen, en dan nog aarzelend, maar één rangorde: die van de waarde. Zij zijn verslingerd aan het wàt en bekommeren zich terecht al bitterweinig om het waar en wanneer. De bepaling, waar ik zoeven over sprak, is van Ralph Waldo Emerson. Men kan zich er niet vaak en niet diep genoeg van laten doordringen: ‘Poetry was all written before time was’. En dáárom heeft de tijd er geen vat op. En daarom kan ik niet praten met mensen die mij om een nieuw boek vragen! Geloven in de poëzie Wat ik vele, te vele jonge dichters wier werk mij onder de ogen kwam verwijt, is dat zij poëzie, dikwijls goede poëzie schrijven, zonder in de poëzie te geloven. Hun dichten is een kritiek op, een afwijzing van het dich- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} ten. De romanschrijvers geloven niet meer in de roman, de schilders niet meer in het schilderij... Wie kan het dan het lezersvolk ten kwade duiden, wanneer het, toch al niet vast in de schoenen staande, begint te twijfelen en het voorbeeld der schrijvers en schilders volgend, niet meer gelooft in enige vorm van kunst, in dé kunst. Ja, het woord letterkunde, weleer met eerbied uitgesproken, heeft een ongunstige betekenis gekregen. En de schoonheid, eens aanbeden, is nu een voorwerp van ergernis en spot. In deze staat van zaken kan ik geen verandering brengen, omdat de allergeringste neiging tot de zending mij ontbreekt. In deze staat van zaken kan niemand verandering brengen. Het enige wat mij en gelijkgezinden overblijft, is: een machteloos en daarom verbitterd protest. Ik verschil in vele opzichten van mening met mijn leeftijdgenoten; in veel méér met de jongelieden. En voornamelijk omdat ik er heilig en diep van overtuigd ben, dat het leven alléén maar belangrijk wordt door het kunstwerk en belangrijk is voor zover het zich daarin openbaart. Wie spreekt van ‘littérature engagée’ vloekt in mijn oren. Het leven is dienstbaar aan de kunst en niet omgekeerd. Mij tot de schone letteren bepalende: een schrijver leeft niet om te schrijven, doch hij schrijft om te leven, met andere woorden: hij leeft uitsluitend zolang hij schrijft en in het geschrevene. De rest is vegeteren. Zij die geloven in welke hogere macht ook, nemen aan dat daaruit alle leven ontspringt, dat daarheen alle leven terugkeert. Zij leven door God, omderwille van God en naar God. Zij die geloven in de poëzie, zijn er, met heel hun wezen, van overtuigd, dat zij bestaan door en voor de poëzie. En dat er daarbuiten geen vreugde, geen waarde, geen heil denkbaar is. Ik behoor dus tot het uitstervend ras der aestheten. Tot de laatsten, die het schone, zuivere, verhevene boven het lelijke, vuile, laaghartige en verwarde verkiezen. Deze voorkeur gaat tegen de heersende smaak in. En men werpt mij tegen, dat ik mij van de werkelijkheid afwend. Dit is {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} niet waar. Ik sluit mijn ogen niet voor al wat afzichtelijk, liederlijk en gemeen is. Ik ontken alleen dat het uitsluitend de werkelijkheid vertegenwoordigt en ik weiger het te huldigen. Er schijnen twee mensensoorten te bestaan. De ene baadt zich met welbehagen in een koele kristalheldere bergbeek, de andere, met niet minder behagen, wentelt zich in draf. Wanneer ik waarneem, dat het terrein voor mijn woning door zware regens in een moeras veranderd is, laat ik een brug bouwen, welke mij toestaat een droge vaste plek te bereiken zonder mijn schoenen vuil te maken. Of, wat nog beter is: ik blijf thuis. Doch ook dat wordt heden ongewenst geacht. Smalend wordt verkondigd, dat men in zo'n geval een ivoren toren betrokken heeft. Ik heb nooit begrepen, welk wezenlijk bezwaar er tegen torens kan bestaan. En ivoor is een prachtige, kostbare grondstof. Is het, om de achting der medeburgers te verwerven, onvermijdelijk een ongelucht opkamertje, een kelder of een plaggenhut te betrekken? Er bestaan zinnebeeldige woningen te kust en te keur. Waarom zou ik mij dan niet de fraaiste bespreken en die zich het volledigst bij mijn aanleg aanpast? De kunstenaars die niet in de kunst geloven, die kunstenaarsvijanden-van-de-kunst, laten nimmer na met ophef en nadruk melding te maken van hun diep gevoel voor de ellenden en de vernederingen van het dagelijks leven. Ik bezit dat ook. Doch ik weet dat kunstenaarsschap de naam is voor het wonderlijk vermogen, enkelen geschonken, om ieder onderwerp uit die ellende en vernedering van het dagelijks leven te redden en te verheffen tot een bovenwereldse staat van zuiverheid en heerlijkheid. De rode kool, de scheefgelopen schoenen, het stinkend bouwvallig huisje, het glaasje zonder voet en de vogelverschrikker worden, door een kunstenaar geschilderd, zinnebeelden en kleinodiën. Wanneer de kunstenaar niet in staat ware het lelijke mooi te maken, zou hij geen enkele reden van bestaan kunnen aanvoeren. Wie van een lelijk, goor, ingewikkeld en potsierlijk onderwerp een lelijke, ingewikkelde, en potsierlijke afbeelding vervaardigt, heeft een onzinnige arbeid {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} verricht. De ervaringen van mijn bestaan hebben mij bijgebracht dat, in het algemeen gesproken, het leven vervelend en verraderlijk, het mensdom verward, zwak en gemeen, de natuur onzuiver en wreed is. En dit bestaan zou dan ook geen enkele waarde hoegenaamd bezitten, indien het niet aan enkele grote kunstenaars gegeven ware leven, mensdom en natuur groots, rijk, helder, zinrijk, overzichtelijk en aanbiddelijk te maken. Weer de ivoren toren Het lijkt mij niet al te doldriftig, wanneer ik aanneem dat een geneesheer, iedere geneesheer, ook de zwakste broeder in het vak, meer thuis is dan ik, op het gebied van de geneeskunde. Wellicht is een geneesheer op zijn beurt bereid te veronderstellen dat ik inniger vertrouwd ben dan hij, met alles wat de letterkunde betreft. Het mag echter geen verbazing en nog minder ergernis wekken, wanneer ik mij, in tegenstelling met het algemeen gebruik, in hoofdzaak inlaat met en uitlaat over zaken waar ik, door de ervaring geleerd, iets van begin te begrijpen. In deze kleine verzameling werd dus betrekkelijk vaak van de litteratuur gerept. Dat is een van mijn vele hinderlijkheden waar een inschikkelijk lezer zich bij moet neerleggen. Naar mijn opvatting is een schrijver iemand die niets anders kan en wil kunnen dan schrijven. Die niets anders doen wil dan schrijven. Die in deze wereld alleen schrijven en geschriften belangrijk vindt. De schrijver zoals ik hem mij voorstel, schept geen vermaak in het verbeteren van het mensdom, in het redelijker inrichten van de wereld. Hij wil geen boodschap brengen, noch iets verkondigen. Hij verricht zijn levenstaak niet om zijn vaderland of de gemeenschap der mensen te dienen. Het is hem niet om de baat, eer, faam of invloed te doen. Hij wil alleen maar schrijven. Wanneer de omstandigheden het hem onmogelijk maken zijn voortbrengselen te verspreiden, kan hij dit betreuren, doch het belet hem zeker {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} niet om voort te schrijven. Met een variatie op het overbekende molenaarslied, kan men de toestand juist en volledig samenvatten: ‘het schrijven is des schrijvers lust’. Indien het veroorloofd is het hatelijk ik in deze zaak te betrekken, stel ik er prijs op mede te delen, dat ik geen andere opgave, geen andere bezigheid en geen andere liefhebberij ken dan schrijven en mij verdiepen in geschriften. Ik heb altijd een penhouder bij de hand en een opschrijfboekje. En daar maak ik op de meest ongelegen uren, soms in het holst van de nacht, gebruik van. Een enkele maal leg ik een losse volzin vast, dan enige rijmpjes, een andere keer een overpeinzing, een beschouwing of een beschrijving. Ik heb vele, vele tientallen van zulke opschrijfboekjes volgekrabbeld. En nog iedere dag ga ik met dat krabbelen door. Wie er in bladert zal, zo hij in stelselmatigheid en leerstelligheid gelooft, de woorden ‘veranderlijk’ en ‘onsamenhangend’ gebruiken. Hij die minder verblind is, zal ontdekken, dat er een kern en een eenheid schuilen in wisseling en verbrokkeling. Die kern is dat elke letter in die boekjes, te goeder trouw, door dezèlfde man geschreven werd. Een keuze uit die aantekeningen weerspiegelt het bestaan, met zijn grote angsten en kleine verrukkingen, met zijn vele ergernissen en zijn schaarse genoegdoeningen, van een schrijver-die-niets-dan-schrijver is. Hij woont ver van het Europa dat door de Europeanen als het begin en einde van alle dingen wordt beschouwd, ver van het ietwat potsierlijk en in elk geval nutteloos gedoe dat men letterkundig leven noemt, ofschoon het over het algemeen weinig met de letterkunde en het leven, in hun zuivere vormen, te doen heeft. Die afstand, zowel van beschaving als bereddering, maakt dat hij een geringe dunk heeft van de sterk overschatte actualiteit. Hij is waarlijk een ouderwets man en weigert een boek belangrijk te vinden omdat het zo juist verschenen, vervelend of uit de tijd, omdat het vele jaren oud is. Laten wij eerlijk zijn: hij staat niet afwijzend, doch wèl zeer wantrouwend tegenover het nieuwe. Ik heb in mijn leven met vele misverstand te kampen gehad. Mijn ingeschapen onverschilligheid (een deugd en {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} een zegen) maakt dat wat anderen zeggen of doen mij koud laat, alleen vind ik het wel prettig om vast te stellen wat ik over dat zeggen en doen denk. En dan begint de moeilijkheid. De bonzen in de wereld van letteren en politiek willen niet alleen koning kraaien, maar eisen bovendien dat ik dat gekraai hartverheffend en geestversterkend vind. Op dat punt scheiden zich onze wegen. Ik heb er geen bezwaar tegen dat mijn buren mij ergeren. Ik verwacht niet anders van hen. Het is eigenlijk hun goed recht. Daar zijn zij ten slotte buren voor. Zolang ik mijn ergernis maar mag luchten. Ik gruw van de opvattingen, de manieren, de levenswijzen, de uitdrukkingen en de hebbelijkheden, die opgeld doen sedert Jan Rap, onder de schuilnaam van The Common Man, het gestoelte der ere bezet en als stilletje gebruikt. Tegenover zijn luidruchtige uitbundigheid van overwinnaar vraag ik niets anders dan, zonder stemverheffing, duidelijk te maken, dat dit alles zonder mijn medeweten en medewerking tot stand kwam, dat de toestand mij met zorg en weerzin vervult en dat ik hardnekkig blijf wonen in het Huis, waarin ik geboren ben en dat de heerlijke naam draagt van ‘De Ivoren Toren’. Het voorbeeld ‘A writers diary’ (Virginia Woolf) is een boek dat langzaam gelezen dient te worden en dat ik dan ook langzaam las. Het spijt mij dat Leonard W. die de keuze samenstelde, gemeend heeft zich te moeten beperken tot de bladzijden welke in verband staan met haar werk en de letterkunde in het algemeen. Men krijgt nu een zó eenzijdig beeld van haar persoonlijkheid en levenswijze, dat het soms op een karikatuur gaat lijken. Virginia Woolf was natuurlijk, met hart en ziel, doch niet zó uitsluitend aan de schone letteren verslingerd. Alleen reeds in dit opzicht is zij een vrouw naar mijn hart. Ik houd niet zoals ik reeds tot vervelens toe en met nadruk beweerd heb, van hen die de litteratuur, half in het geniep, als een zonde beoefenen. Het uittreksel, dat beschikbaar gesteld werd is {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk aan scherpzinnige opmerkingen. Maar een warme menselijke toon ontbreekt er niet aan. Haar letterkundigheid is niet aangeleerd, maar vormt van nature het wezenlijk deel van haar persoonlijkheid. Zij is gecompliceerd, doch niettemin eenvoudig. Wat mij hindert omdat het niet bij haar figuur past, is haar belangstelling in de kritiek op haar werk. Ik meende dat zij daar boven stond. Bijzonder aantrekkelijk echter vond ik haar belangstelling in geld. Alleen prollen en losbollen verspillen het. Een beschaafd man weet dat het stilzwijgend bezit ervan deel van zijn beschaving uitmaakt. Kenmerkend is hoe zij leven met schrijven vereenzelvigt ‘my return to life-that is writing..’. Ik kan mij niet goed indenken, hoe iemand schrijver kan zijn en dit niet met haar eens zijn. Ik ben overtuigd dat de inzinking, welke ik in de Europese letterkunde overal waarneem, mede het gevolg is van het feit, dat de schrijvers zich schamen schrijvers en niets dan schrijvers te zijn. Zodat zij hun beste tijd en energie verdoen aan wat zij voor ‘het leven’ aanzien en dat meestal bestaat in politiek kroeg-geleuter. Zij die voor een ‘littérature engagée’ pleiten, verdedigen voor mijn gevoel niet slechts een afwijkende mening, maar zij vertonen, wat veel erger is, een akelige karakterloosheid: zij verloochenen, als zij tenminste werkelijk schrijvers zijn, hun bestaansreden, hun waardigheid. Er is dus van mijn kant geen sprake van een verschil van mening. Ik verfoei, ik veracht deze heren, de koestlers en de onderkoestlers die om hun verslaggeverij tot letterkunde te kunnen verheffen, de letterkunde eerst kleineren en bezoedelen moeten. Wat ik in een overigens grof heer als Arnold Bennett zo bewonder is, juist als wij bij Virginia Woolf waarnemen, de eerlijke, maar bovenal vrijwillige overgave, zonder enige voorbehoud, aan zijn werk: ‘It's the only life. I don't want anything else. I think of nothing but writing.’ Ik voor mij zou met liefde en zonder mij te vervelen, het nietsdoen willen beoefenen. Maar zolang ik iets moet doen, door innerlijke of staathuishoudkundige noodzaak gedreven, moet dat ‘iets’ zoveel mogelijk met de schone lette- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ren hebben uit te staan. Geen ander ‘iets’ boezemt mij werkelijk belang in. Ik kan er de waarde en het vermaak niet van inzien. En in deze richting van denken heeft Leonard Woolf toch gelijk dat hij uitsluitend de dagboekbladen in verband met haar werk bijeenbracht. Zij handelen over wat haar leven was: het schrijven. Al het andere is grondstof. Pleidooi voor het matriarchaat Telkens weer verbaas ik mij over de onwilligheid en, daaruit voortvloeiende traagheid van de mannen om de volledige wettelijke gelijkstelling van man en vrouw te verzekeren. Om te beginnen kunnen alle wettelijke regelingen slechts bevestigen wat reeds in wezen bestaat: de maatschappelijke en in sommige landen (als de Verenigde Staten) ook de staathuishoudkundige en zeer zeker de zedelijke meerderwaardigheid van de vrouw. En voorts behoort een aanvankelijk besef van rechtvaardigheid een beslissend aandeel te geven in het scheppen van welvaart en orde aan hen die daar méér dan wie ook belang bij hebben: de vrouwen. Aangezien ik geen voorspellende geest heb, kan ik nu niet beslissen of een in hoofdzaak of gehéél door vrouwen geleide samenleving doeltreffender, aangenamer, kortom beter zal zijn dan die nu door mannen beheerd wordt. Ik weet het werkelijk niet. Maar wél weet ik dat de wereld er onmogelijk slechter aan toe kan zijn dan thans. Eeuwen van mannenheerschappij hebben geleid tot een verbijsterende rij van crises, waaraan alleen door geweld een schijnoplossing gegeven kon worden. De mannen hebben het er schandelijk bij laten liggen. De mannenwereld is een morsige mislukking geworden. Ik stel mij niet voor dat de vrouwen er onmiddellijk een paradijs van zullen maken. Om te beginnen hebben zij een eeuw nodig om de augiasstal, de wereldwijde en algezwijnerij, door de mannen achtergelaten, op te ruimen. En dan zullen ook zij voor zware moeilijkheden ko- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} men te staan. Ik voor mij geloof dat zij evenmin als wij, de mens nu eenmaal zijnde wat hij is, in staat zullen blijken een volmaakte, redelijke orde te scheppen. Maar daar ben ik oprecht van overtuigd: haar bedoening zal op den duur eerlijker, aangenamer, betrouwbaarder blijken dan de onze. Deze mening, die ik geef voor wat zij waard is, berust op twee overwegingen. De eerste is, dat de vrouw, met haar ingeschapen drang tot bestendiging van de (overigens onverkwikkelijke) diersoort, mens genaamd, oneindig meer onmiddellijk belang heeft bij een goede organisatie dan de man, die, hoe trouw van nature of hoe goed ook gedresseerd, toch altijd een opgedofte koekoek blijft. En waar men wérkelijk en diepgaand belang bij heeft, verricht men altijd zo goed mogelijk. Het is duidelijk genoeg gebleken dat de man die niet zot op zekerheid is, in de chaos aardig tiert. Terwijl de vrouw, om den wille der veiligheid van haar jongen, rust, orde, zekerheid wenst. Geef haar de vrije hand en zij zal het, in dit opzicht, ongetwijfeld verder brengen dan wij. De tweede is niet zo zeer een overweging, dan wel een neerslag van vele waarnemingen. Overal waar ik vrouwen aan het werk zag, stelde ik meer belangstelling in dit werk vast, méér overgave, méér liefde, méér toewijding dan waartoe de man met zijn zwerfse geest in staat is. Ik vrees alleen dat het een harde wereld zal worden. De sentimentaliteit, welke mannen vrijwel zonder uitzondering eigen is (en die het sterkste leeft achter het masker der ijzervreters), de overgevoeligheid die diep verborgen in de hardste mannen tiert, geeft het bestaan zo nu en dan iets onverwachts vriendschappelijks. Dit hebben wij van de heersende vrouw, die plicht boven alles stelt en volgens haar natuur naar het volstrekte streeft, niet te wachten. Men mag nooit vergeten dat de zonderlingen die het leven leefbaar maken, vrijwel altijd van het mannelijk geslacht zijn. Vrouwelijke zonderlingen zijn ondenkbaar, in verband met hun hoge roeping. Ik zal het wel niet beleven. Maar het bestaan van welverzorgde, goed gevoede hommels in een bijenstaat, lijkt mij vol bekoring en rijk aan gemakkelijk vermaak. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Preutsheid Toen dit boek verscheen (het doet er nog niet toe welk) sprak men er fluisterend over. Het was goed, uitstekend; maar méér dan ondeugend. Het was een zeer stout verhaal, voor mannen alléén en dan nog vrijgevochten mannen. En de schrijfster, nu met alle beschikbare eretekenen behangen, is jaren beschouwd als een onzedelijk, cynisch en in elk geval onbetamelijk vrouwmens: niet voor een net gezelschap geschapen. Dat boek verscheen in negentienhonderd. En nu leven wij een halve eeuw later. Ik herlas het gewraakte geschrift. Ik kon er niets onzedelijks, niets gewaagds, niets ondeugends in ontdekken. Wel bespeurde ik hier en daar de stroefheid en onhandigheid, welke iedere éérste proeve kenmerken. Maar ik geloof niet dat nu iemand aanstoot aan deze ondertussen klassiek geworden tekst zou kunnen nemen. Het is een alleraardigst jongemeisjesverhaal, vol rake kenschetsen en treffende opmerkingen. Inderdaad, een meesterstuk voor een jonge vrouw van nauwelijks twintig. En op bescheiden wijze, met gepaste vaagheid, wordt op een al te grote innigheid tussen twee onderwijzeressen gezinspeeld. De tegenwoordige jeugd aan krachtiger kruiden gewend zou dit boek waarschijnlijk kinderachtig en er niets áán vinden. Door het herlezen en door een relaas over het schandaal er door verwekt, kreeg ik een indruk van de uiterste preutsheid van het geslacht aan het mijne voorafgaande en geboren zo omendebij 1850. Ik zelf ben van nature terughoudend en neem aanstoot aan een al te vrijmoedige gedachten wisseling over biologische bijzonderheden; maar vergeleken met de opvatting heersende in 1900 ben ik een loslippige libertijn. Ik moet zelfs bekennen dat ik het onderhavige boekje dat, toen het uitkwam stiekem van hand tot hand ging en bij wijze van spreken in het donker verslonden werd, zonder een zweem van aarzeling aan mijn zestienjarige dochter, indien ik daarmede gezegend geweest ware, ter hand zou stellen. Ze zou het waarschijnlijk wat prim vinden, maar er niettemin van genieten zo zij enig begrip van letterkundige waarden bezat. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} En ik vraag mij af of omendebij 2000, dus over 50 jaar, de verschrikkingen van W.F. Hermans, welke nu de vaderlandse huisvaders en kunstrechters doen steigeren, niet even vanzelfsprekend aanvaard zullen worden, als de verschrikkelijke ergheden van 1900 nu? Tijdgenoten hebben nu eenmaal deze hinderlijke, dubbele neiging: zij begrijpen niets en zij vinden alles onzedelijk. Boeken welke nu verketterd worden omdat zij onverstaanbaar en ontuchtig zijn, worden, (zo zij daarbij werkelijk goed zijn) over vijftig jaar klassiek en voorgeschreven voor het eindexamen H.B.S. De goede Jacques Perk werd beschuldigd van het schrijven van wartaal en men leest hem nu vlot in de derde klasse. En het werk van de arme Baudelaire die als zedebederver terecht stond, staat nu op het boekenrekje van ieder deerntje met smaak. Het doet mij genoegen dat de onbegrijpelijken en vrijmoedigen tenslotte toch aan het langste eind trekken. Hermans, onze nationale loslippige, heeft als hij voet bij stuk houdt, een rustige toekomst als schoolauteur voor zich. Het verschrikkelijke boek in 1900 verschenen is Colette's ‘Claudine à l'école’, een lief boek dat in ieders handen gegeven kan worden. Taalkennis en het nieuwe Europa De taalverarming is geen Nederlands verschijnsel. Uit vrijwel alle landen, zelfs uit Frankrijk, komen geregeld berichten over een geleidelijke vermindering van de kennis der moedertaal. En ook daar wordt steeds meer geklaagd over zwak en verkeerd taalonderwijs op examens. Niet het taalonderwijs laat ernstig te wensen over, maar de algemene taalbewustheid neemt uit onnaspeurbare oorzaken zienderogen af. Dit is een erosieverschijnsel en daarom bedenkelijk, men begrijpt en gevoelt niet meer, zeker niet meer zo sterk als vroeger, dat de taal oneindig méér is dan een technisch uitwisselingsmiddel. Men gelooft niet meer in de taal, men heeft de taal niet meer lief; men gebruikt haar eenvoudig. Van een voorwerp van mystieke {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} verering, is zij tot een simpele zaak van onmiddellijk nut verlaagd. ‘De taal is gansch het volk’ zei Gezelle, en dat was misschien nog waar in zijn tijd. Wij moeten echter zeggen: ‘de taal behoort weer gans het volk te worden.’ De taal is alles wanneer het volk er zich volkomen mee vereenzelvigt en wordt een practisch, maar vrijwel dood hulpmiddel, zodra het volk er geen wezenlijke belangstelling meer voor toont. De taal komt uit het volk voort, leeft en streeft, groeit en bloeit uit en met en door het volk. En de knapste taalgeleerde kan niet veel anders doen dan die groei en die bloei, dat leven en streven bestuderen, rangschikken en verklaren. Maar hij kan geen invloed hoegenaamd uitoefenen op de richting of de aard van de taalontwikkeling. Een rijke taal is de taal van een (geestelijk) rijk volk; een levendig, beweeglijk, oorspronkelijk volk. En het is deze onafwijsbare wisselwerking, welke de toekomst bepaalt zowel van de taal als van het volk. Laten wij onszelf en onze kinderen er steeds weer van doordringen dat de taal oneindig méér is dan een hulpmiddel voor het dagelijks verkeer, dat de taal opkomt uit de diepste diepten van ons verleden en in verband staat met de diepste diepten van ons wezen. Dat wij ons onherroepelijk verarmen als wij onze taal door achteloosheid, laten verarmen: dat wij ons karakter verliezen naarmate wij toestaan dat onze taal haar karakter verliest; dat wij onze geestelijke, stoffelijke en politieke persoonlijkheid, en daarmede onze onafhankelijkheid, in gevaar brengen wanneer wij de belangstelling in onze taal gaan verliezen. Wanneer de toekomstige ontwikkeling van Europa in steeds meerdere mate inbreuk maakt op de souvereiniteit der volkeren, moeten zij, willen zij hun geestelijke zelfstandigheid bestendigen, er alles op zetten hun taal rijk, zuiver, lenig en eigenaardig te houden. Dan meer dan ooit zullen de volkeren, binnen de politieke toekomsteenheid, vereenzelvigd worden met hun taal. Geven zij die op dan gaan zij op, verdwijnen zij, in het nieuwe geheel. Wie dus een voorstander is van de Europese statenbondstaat en tóch Nederland met zijn schat van overleveringen wil bewa- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, moet beseffen dat hij dat alleen kan bereiken door het strikt en streng handhaven van het Nederlands in zijn zuiverste, eigenste vorm. Tegen de hooggestemden Van oudsher heerst er nog, onder de Hooggestemden, een wantrouwen tegen humoristen. Dit lijkt mij in vele gevallen gerechtvaardigd. Om te beginnen is echte humor zeldzaam en daarom worden wij met namaak overladen. Voorts komt geest (iets geheel anders dan humor, maar toch geenszins te versmaden) al even sporadisch voor en dientengevolge wordt steeds meer gepoogd ons surrogaat op te dienen. Deze betreurenswaardige staat van zaken spruit voor een groot deel voort uit het feit dat men met leuk-zijn zijn brood of althans een broodje wil verdienen, met het noodlottig gevolg dat men iedere dag leuk moet zijn van kwart over elf tot kwart voor twaalf, de tijd om het dagelijks artikel of verhaaltje te vervaardigen. Hoofdpijn, geldzorgen, minneleed, innerlijke moeilijkheden van zedelijke of wijsgerige aard, Freudiaanse complexen, een volkomen afwezigheid van denkbeelden of gegevens... dit alles mag geen aanleiding wezen om het half uurtje morgenleut te onderbreken. Algemeen erkende beroeps-leukerds zijn heus bij hoge uitzondering wérkelijk leuk. En bij hoge uitzondering schrijven zij een werkelijk goed proza. En bij hoge uitzondering blijven zij, in weerwil van hun grappigheid, menselijk. Er bestaat dus inderdaad, onder wat men met een akelig en onvertaalbaar woord de ‘highbrows’ noemt, een lichte afschuw van de dagbladgrapjassen, om de doodeenvoudige reden dat in negen van de tien gevallen hun geschrijf niets hoegenaamd met de schone letteren van doen heeft. Maar staat er iemand op die een levend, beweeglijk, zuiver en rijkgeschakeerd Nederlands schrijft, een warm gevoel voor het leven en de mensen paart aan een indringende intelligentie en die bovendien over een scherp waarnemingsvermogen en een onuitputtelijke vindingskracht {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} beschikt, dan moeten ook wij ons van onze ietwat potsierlijke zetels verheffen en een luid ‘hoera’ en ‘welkom’ uitbrullen, gelijk bij feestelijkheden te doen gebruikelijk is. Zo iemand is S. Carmiggelt. Natuurlijk en terecht leest ‘men’ hem alleen voor het genot, dat hij in zo overvloedige mate verstrekt. Ik zou die ‘men’ er op willen wijzen dat zij, al lachende kennismaken met almede het beste proza dat er nu in Nederland geschreven wordt. Carmiggelts volzin is weloverdacht en toch volkomen natuurlijk, doorzichtig en toch vol kleine, lieflijke geheimpjes. Zijn vocabularium is ongewoon groot en hij weet er een oorspronkelijke keuze uit te doen. Hij gebruikt zijn woorden met een doeltreffendheid en op een onverwachte wijze, welke zijn weerga niet vindt. Daarbij bezit hij alle wezenlijke deugden van de ware humorist. Hij bezit een onfeilbare goede smaak, weet in iedere toestand, hoe dwaas of ongerijmd ook, eenvoudige en diep menselijke waarheden te ontdekken en behoudt immer het evenwicht tussen wat doorleefd en wat verzonnen, wat gevonden en wat gemaakt werd. Een boekje als ‘Klein Beginnen’ toont Carmiggelts vele gaven en bekwaamheden in een beknopte samenhang. Het bevat korte aantekeningen over het bedrijf der kleuters en over de verhouding van de ouders tot hun kinderen, van de kinderen tot hun ouders. De kortheid der aantekeningen verhindert niet dat ze overvol zijn van kostelijke waarnemingen, werkelijk geestige formuleringen, van spot en zelfspot, van ongewone vondsten en bovenal van een diepe, simpele, oprechte en natuurlijke liefde voor de kinderen, of eigenlijk méér nog voor wat zij vertegenwoordigen: de bestendiging van het bestaan: de toekomst! Carmiggelt is nooit geestig ten koste van iemand of iets. Hij wordt niet gedreven door het verlangen om een medemens belachelijk te maken, te schaden, te pijnigen. Hij wordt, óók als hij spot, geïnspireerd door een onaantastbaar frisse, gezonde, onopzichtige genegenheid voor het bestaan en al het bestaande. S. Camiggelt verstaat de kunst om van niets iets, van het allergeringste een gebeurtenis te maken. Zijn motieven zijn vrijwel alle, op zichzelf beschouwd, niemendalletjes. Hij {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt er, vrijwel altijd, een tafreeltje van dat de moeite van het bewaren loont. Hoe maakt hij, als hij op zijn best is, van een onbelangrijk gebeurtenisje een boeiend en ontroerend geval? Volgens een geheim recept, alleen hem bekend, maar dat altijd deze twee hoofdgrondstoffen bevat: liefde en vormgevoel. En die twee kunnen niet gescheiden worden. Men kan een even grote liefde voor kinderen koesteren als Carmiggelt en er vervelende, sentimentele, onbelangrijke verhaaltjes over schrijven. Men kan ook (wat niet waarschijnlijk is) even bekwaam als Carmiggelt karikaturen maken van de kinderen die men ten tonele voert. Ik spreek tenslotte niet over opvoedkunde en kinder-psychologie, doch over letterkunde. En in de letterkunde is het nu eenmaal, als in alle kunst, de vorm, die de inhoud, waar zij zich mede vereenzelvigt, uit de wereld en de tijd redt. Carmiggelt is dan ook een zo merkwaardig en belangrijk schrijver, niet om de (overigens meestal alleraardigste) anecdoten welke hij verwerkt, doch door de persoonlijke, onaantastbare wijze waarop hij ze verwerkt. Hij is bovenal een beminnelijk schrijver en dat niet als een vluchtig compliment, doch in de hoogste zin des woords: hij dwingt ons hem te beminnen omdat van zijn wezen, zoals het zich in zijn geschriften openbaart, een stille, warme liefde uitstraalt. Hij behoort dus tot de weinige humoristen voor wie de lach en de traan geen beroepsingrediënten, maar uitingen van hun innigste en oprechtste gevoel zijn, tot de weinige dagbladschrijvers wier werk het dagblad overleeft. Hij is dus méér dan een goed journalist, meer dan een humorist: hij is een voortreffelijk kunstenaar. Terug tot Carmiggelt De beroepslezer is een man gedwongen een eenzame tocht door een woestijn te ondernemen. Hij rijdt in zijn oude fordje dag in dag uit door een dorre, vale vlakte en is al blij wanneer hij zo nu en dan een heuveltje bespeurt, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} hij leeft geheel op als hij langs een paar doornstruiken tuft en staat even stil zo hij tussen twee kluitjes zand een verborgen stroobloemetje mag ontdekken. En dan opeens: een oase. Geen luchtspiegeling: een echte. Met palmen welke een schaduw werpen; met een heldere bron, waar tuintjes om zijn aangelegd. Hij ziet eenvoudige maar lieve woningen, mensen, spelende kinderen, een hond of wat. Hoe heet het hier, vraagt hij vertederd? Het antwoord luidt: Carmiggelt. Een opgewekte, jeugdig klinkende naam, welke iets verliefds, iets kirrends heeft. En hij trekt noodgedongen opnieuw de woestijn in. Na vele dagen waarin bergjes, harde heesters en een zeldzaam schuchter bloemetje weinig vreugde brengen, bereikt hij wederom een oase. Deze bezit weer alle bekoringen, zie boven, en bovendien een klein logement met ingebouwd proeflokaal. Hoe heet het hier? Carmiggelt. En dan weer woestijn, weer een oase, weer Carmiggelt. Hoewel de beroepslezer zich rechtmatig verbaast over het gebrek aan aardijkskundige verbeeldingskracht, waardoor alle oasen Carmiggelt moeten heten, verheugt hij zich langdurig en ten zeerste over het feit dat zovele Carmiggelts met hun lieve en guitige feestelijkheden zijn zware woestijntocht onderbreken. Ik nam nog nimmer een boekwerk van S. Carmiggelt ter hand zonder er door verkwikt te worden. Ik ken ook geen schrijver binnen en buiten de Nederlanden, die in een rijke verscheidenheid zichzelf zo gelijk blijft en door alle bezwaren van een veeleisende dagbladtaak zijn peil, op de meest natuurlijke wijze, weet te handhaven. Hij is een van de weinige verplichte veelschrijvers die niet, of althans niet al te merkbaar en zeker niet hinderlijk, in een manier vervalt. Hij is het levend bewijs van de stelling dat alleen hij plezier geeft die plezier heeft. Hij schreef zijn honderdste en zijn duizendste kronkel met dezelfde schik-in-het-geval als zijn eerste hem schonk. Hij behoort tot de zeldzamen die hun persoonlijkheid niet in de gewoonte verslijten. Hij behoudt door de jaren heen de onbevangenheid en de frisheid van de jonkman die het leven ontdekt, het soms vreemd en soms wreed, maar toch altijd wel héél mooi vindt. Deze schrijver die een paar stel ogen méér heeft, ontdekt iedere dag en overal toestanden {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} en voorvallen, welke ook als zij niet prettig zijn, toch immer hun zielige kant bezitten. Ook verlopen en boze mensen zijn en blijven ménsen. Carmiggelt schrijft van deze zekerheid uit, dat niets menselijks hem vreemd is; hij is er dus de man niet naar de eerste steen te werpen want dan zou hij zichzelf verwonden. Hij is in kinderen en grijsaards, benevelden en verdoolden, kunstenaars en boekhouders, predikanten en zware jongens, ja hij is in katten in honden, met hart en ziel, con amore, aanwezig. De bijtende spot is Carmiggelt vreemd. Hij kreeg als een zegen, de beschikking over een zeldzaam voortbrengsel, door engelen gemengd: de balsemende spot. Wanneer hij ons van deze of gene een sappig verhaal verteld heeft, is het of wij hem aan het slot horen zeggen: ‘dit is nu allemaal inderdaad wel heel gek, maar zó erg is het nu ook weer niet; en zijn wij wijsneuzen, u en ik, op onze beurt, zo nu en dan, niet even dwaas, dom of ongezellig?’ Wanneer wat hij waarnam of beleefde werkelijk niet door de beugel kan, fronst hij het voorhoofd, flitst er even een ergernis in zijn blik, doch zijn stem blijft zelfs dán de toon behouden van een warme, diepe genegenheid. Al wat in het leven geen rozegeur en maneschijn is, blijft niettemin het leven en daarom ontroerend. En wat ontroert, waarom doet niet ter zake, (omdat het zo lelijk, zo ontredderd of zo potsierlijk is) vinden we dáárom mooi. De begrippen gering en onbelangrijk bestaan in Carmiggelt's gevoelswereld niet. Hij beschikt over de zeer bijzondere aandacht, die grootheid en wonder ontdekt in feiten en lieden, aan wie wij, in de oppervlakkigheid van onze eigenbaat, achteloos voorbijgaan. Op de klassiekdomme enquêteursvraag van waarom-schrijft-u-eigenlijk, antwoordde hij: ‘omdat een loopjongen het 's morgens komt halen’. Dat is waar en niet waar. De vraag was natuurlijk weer verkeerd gesteld en had moeten luiden: waarom schrijft u eigenlijk zo goed? Hierop had dan als antwoord, naar waarheid, kunnen volgen: omdat ik altijd wat te zeggen heb en omdat ik altijd zo vól ben van wat ik te zeggen heb. Ik voeg er dan aan toe hetgeen zijn bescheidenheid hem zou beletten te bekennen: omdat zijn ‘wat’ altijd iets innigs en {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} verrassends en iets verrassend-innigs is. Dit alles sluit niet in dat Simon Carmiggelt zijn tijdgenoten kritiekloos bewondert. Verre van dien. Geen feil en geen vouw, geen eigenwijsheid en geen geniepigheid ontgaat hem. Maar, en hier naderen wij het geheim van zijn overmacht over ons gemoed: hij ziet altijd nog iets méér dan de dwaze, dwaze, rare, nare kanten, waar hij zichzelf en ons mede vermaakt. Hij weet dat het reliëf ontstaat door zijn zinrijke verdeling van schaduw én licht. De deugd krijgt voor hem zin door de ondeugd welke erin schuil gaat. En in de ondeugd ontdekt hij, als in iedere goede, eerlijke tekening, de welaangebrachte arcering van de deugd. Carmiggelt beweert ergens opvoedkundig: ‘Denk niet dat het publiek dom is, de smaak van krantenlezers is fijner ontwikkeld dan algemeen wordt beweerd.’ Hij kan het weten, want hij is een in-de-wol-geverfde dagbladschrijver. Alleen begrijp ik niet waarom dan de kranten, uit eigen belang, niet rekening houden met deze fijnontwikkelde smaak hunner lezers! Maar ik neem aan dat Carmiggelt tot op zekere hoogte gelijk heeft. Wie niet tot in het merg verdord is, moet ontvankelijk zijn voor zijn speelse ernst, zijn humor (een lach in een traan, een traan in een lach verborgen) vooral ook door zijn door en door echte vriendschap voor de mensen, voor al wat menselijk is, ook de kleinheid, juist de kleinheid. Men moet hem, Carmiggelt, genegen zijn om der wille van zijn diepe, waarachtige aanhankelijkheid aan het bestaan op aarde, dat zo zwaar en zo licht is. Doch of die beste, brave krantenlezers met al hun smaak, voldoende toegerust zijn om ook nog te ontdekken dat hij een van onze allerbeste prozaschrijvers en waarom hij dat is, dát nu betwijfel ik ten zeerste. Humoristen worden, helaas, zelden of nooit ernstig genomen. En zo iemand het verdient, dan zijn zij het. Men moet Carmiggelt echter óók nog ernstig nemen als een man die ons Nederlands op een gelukkige wijze beheerst en beheert. In de letterkunde zijn levens, liefde en mensenkennis, is de wonderlijke mengeling van ontnuchtering en vertedering, zeker van waarde. Doch het is er toch in laatste aanleg en immer te doen niet om het wat, doch, om het hoe. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien er iemand opgeschommeld kon worden even geestig, even wijs, even beminnelijk als Carmiggelt zou die witte raaf daarom alléén toch nog geen belangrijk schrijver zijn. Er bestaan tal van lieden die ‘wat’ te vertellen hebben omdat zij hun ogen, hun vernuft er hun gemoed de kost geven. Doch onder deze zijn er slechts zeer enkele, die wij begenadigden noemen, in staat wat zij te zeggen hebben ook góéd te zeggen, nauwkeurig, doeltreffend, volledig, sierlijk, verrassend, aandoenlijk, op een geheel eigen en dus onnavolgbare wijze. En dat in een rijk en toch eenvoudig, soepel, fraai, geschakeerd Nederlands. Carmiggelt kent zijn instrument zó volkomen dat hij zelden of nooit een effect mist. Wanneer hij een ongebruikelijk woord toepast, beseffen wij dat in de gegeven omstandigheden op de gegeven plaats ieder ander woord misplaatst zou zijn. Gelijk een ieder die de merkwaardige kunst van goed-schrijven beheerst, is hij zuinig op zijn vocabulaire en weet hij, als hij op dreef is, met de allergeringste middelen juist en geheel uit te drukken, wat hij uitdrukken wil: ‘Lenin zat er doorwrocht te mokken’. Het is niet geraden een keuze uit Carmiggelts bundels te doen. Ze zijn zonder uitzondering lachwekkend en van belang. Hoe komt het dat in weerwil van dit alles de overzichten van de ontwikkeling onzer letterkunde aan Carmiggelt niet de plaats toekennen, welke hem (naar mijn bescheiden mening) toekomt, terwijl in diezelfde handboeken veel (te veel) werk wordt gemaakt van oudere en jongere tijdgenoten die als kunstenaar en mens niet in zijn schaduw kunnen staan? De reden schuilt in het feit dat de Hooggestemdheid het in de Handboeken voor het zeggen heeft en van die wantoestand gebruik maakt de vaderlandse misvatting te bestendigen dat lachen, wel beschouwd en in laatste aanleg, is: uit den boze, allesbehalve deftig en zeer zeker onletterkundig. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} De krant van morgen Toen Geerten Gossaert en ik nog bitterjong waren, vertoefden wij eens samen te Antwerpen. Bij die gelegenheid deelde hij mij mede dat hij er sterk toe overhelde een gedicht te schrijven tot lof van de oude dag ‘Laus senilitatis’ zou het heten. Ik heb dit gesprek nimmer vergeten, omdat Gossaert mij met stomme verbazing vervulde: hoe was het mogelijk, dat iemand, slechts enkele jaren vóór mij geboren, iets fraais of aantrekkelijks kon ontdekken in wat mij de verschrikking der verschrikkingen toescheen: aftakeling. Of Geerten Gossaert zijn Lof des Ouderdoms ooit schreef, is mij niet bekend. Evenmin of hij, een oud man zijnde, nog iets lofwaardigs in die staat kan ontdekken. Wat mij betreft: ik ben er tegen. En dat in weerwil van de ervaring, dat er bij duchtig onderzoek nog wel enige aangename kanten aan gevonden kunnen worden. Een daarvan is, dat men bij het stijgen der jaren steeds inniger overtuigd wordt van het belang van het onbelangrijke. Mij werd het langzamerhand duidelijk dat alle belangrijke dingen náár zijn. Omwentelingen bijvoorbeeld worden algemeen en niet zonder reden belangrijk geacht. Ze zijn ook, voor ieder redelijk en gezond mens, allerafschuwelijkst. Het verwerven van nieuwe afzetgebieden vertegenwoordigt, mag men de kooplieden geloven, een levensbelang. Maar het geeft immer aanleiding tot hinderlijke en niet zelden bloedige bisbieljes. Het onderwijs wordt, door veel weldenkende lieden hoogst ernstig genomen, doch de ondervinding leerde mij dat het maar in weinige gevallen tot iets werkelijk goeds leidt. Zodra natuurverschijnselen belangrijk worden, beschouwt men hen terecht als rampen, aardbevingen, vulkanische uitbarstingen, overstromingen, sprinkhanenplagen. Belangrijke landen zijn gevaarlijke landen. Niemand zou zich bittere zorgen behoeven te maken over een Sovjet-Andorra. Belangrijke posten zijn machtsposities en tasten dus hen, die er mede bekleed zijn in hun wezen aan. Belangrijke kunstwerken zijn museumstukken en maar zelden beminnelijk. Gesprekken over gewichtige onderwerpen lopen steevast op kra- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} keel uit. Wie tot onpartijdig oordelen in staat en bereid is, komt tot de slotsom, dat het de belangrijke dingen zijn, die het bestaan grondig en op alle manieren vergallen, de onbelangrijke die het leven liefelijk, boeiend, ontroerend, kortom: levenswaard, maken. Nachtegalen en vergeet-mij-nietjes mogen dan al ouderwets en al te romantisch zijn, ze hebben nooit ruzie gestookt, ongeluk veroorzaakt, leed berokkend. Al van mijn jonge jaren af heb ik het ideaal gekoesterd van een orgaan voor argelozen en goedwillenden. Het hoofdartikel zou, bijvoorbeeld, gewijd zijn aan vriendelijke gebaren, liefdedaden, offervaardigheden. Behalve aan alle kunsten, zou ernstige aandacht besteed worden aan die onvolprezen lekkerbekkerij. Er zou geen kleinigheid te klein mogen zijn voor mijn redacteuren, zodra hij, hoe bescheiden ook, kon bijdragen tot onze waardering van het leven. Ik zou correspondenten aanstellen niet in Nieuw York en London, maar in Luxemburg, Liechtenstein, Andorra, San Marino, Monaco en ik zou een krachtige beweging willen wekken tot het herstel van de onafhankelijkheid van Moresnet, dat nu zucht onder de Belgische overheersershiel. Op één punt heerst er verschil van mening tussen mij en enkele toekomstige medewerkers. Ik geloof, dat op de laatste bladzijde, uiterst beknopt, de vuiligheid van krijgsgeweld, verdragsbedrog en misdaad behoort te worden samengevat. Uitsluitend om door die zwarte achtergrond al het blanke des te stralender te doen uitkomen. Anderen zijn van mening, dat men de verschrikking der belangrijke zaken strikt moet ontkennen, er met geen woord melding van maken, doen alsof zij niet bestaat. Voor wij tot de oprichting van ons blad overgaan, zal op dit punt klaarheid verkregen moeten worden. Hetgeen ongetwijfeld aanleiding zal geven tot hooglopende twistgesprekken en tenslotte tot enige levenslange veten. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bewonderen De bewonderaars vormen een wonderlijk slag. Ik bedoel niet zij die zo nu en dan, na rijp beraad en omringd door vele waarborgen, tot het bewonderen overgaan; ik bedoel de beginselvaste bewonderaars, zij die het bewonderen om het-bewonderen beoefenen. En zich daarbij beroepen op een steeds weer aangehaalde aanbeveling van Verhaeren: ‘admirez-vous les uns les autres’. Dit heeft mij immer een van de dwaaste voorschriften geleken, welke mij ooit onder de ogen kwamen. Om te beginnen begrijp ik niet waarom bewonderen de voorkeur verdient boven niet bewonderen. Maar ik begrijp nog veel minder welke betekenis of waarde bewondering kan hebben, als men kritiekloos alles en iedereen bewondert. De bewonderaars door dik en dun vergeten steeds dat zij het zijn (en niemand anders) die de bewondering in diskrediet brengen. Juist zoals de Algemene Liefhebbers de liefde onherstelbaar schaden. Hoe dikwijls wordt een beoordelaar niet verweten, dat hij een pijnlijk welbehagen schept in afbraak omdat hij niet tot opbouw bij machte is, dat hij niet kan bewonderen, omdat hij de liefde ontbeert. Zulke verwijten zouden belachelijk zijn, indien ze niet de bedoeling hadden te kwetsen. Niet het bewonderen, door dik en dun van al wat los en vast is, bewijst een grote genegenheid; maar wel het voorzichtig en aandachtig wikken en wegen, het gewetensvol aarzelen vóór de keuze. De ware kunstrechter oordeelt, geroepen om goed van kwaad, echt van vals te scheiden, in de heilige overtuiging dat die schifting de kunst, welke hij bemint, ten goede komt. Men vergist zich deerlijk als men denkt dat kritiek een werk van haat is. Kritiek is een werk van strijdbare liefde. Kritiek, mits naar den aard beoefend, streeft naar een duidelijke onderscheiding tussen wat inderdaad bewonderenswaard en wat geen bewondering verdient. Kritiek is ondenkbaar zonder een volledige overgave aan de kunst welke men kritiseert, heeft de dure plicht het kaf van het koren te scheiden, de kwakzalvers van de kunstenaars, het eerlijk, deugdelijk stuk werk van het machteloos geknoei. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij die de kriticus verwijten, dat hij niet genoeg bewondert, verwijten hem in feite, dat hij zijn eisen te hoog stelt, dat hij niet bereid is tot een gezellige koehandel van geven en nemen. Er wordt niet te weinig, er wordt te véél bewonderd, zowel in het leven als in de kunst. De principiële bewonderaars van het ‘admirez-vous les uns les autres’ zijn de halfzachte heelmeesters die, gelijk bekend, zulke weerzinwekkende wonden maken. Zij die alles bewonderen bewonderen niets. Orde en wanorde Ik heb liggen nadenken over de tegenstelling orde en wanorde. Ik kan mij niet goed voorstellen hoe het mogelijk kan zijn staande na te denken. Zelfs zittende ontmoet men, naar de ervaring mij leerde, ernstige bezwaren bij het beoefenen van die ongebruikelijke bezigheid. Ik lag dus te trachten voor mijzelf enige duidelijkheid te verkrijgen over deze opvallende tegenstelling, welke men steeds verder kan voeren en bij velerlei toestanden aanpassen. Het is in wezen de tegenstelling, welke ons aller leven beheerst. Ik geloofde steeds en geloof nog dat men als schrijver in de wereld en in het dagelijks bestaan niet nuchter, redelijk en rustig genoeg kan zijn, om alle verbeeldingsdarteling, zotternij en ongerijmdheid voor het schrijfwerk te bewaren. Het schijnt mij toe, dat de toonaangevende betweters deze opvatting lieten varen. Eertijds maakte men zich een eigen wereld waarin men zich terugtrok. Men lééfde de letterkunde. Nu aanvaardt men de wereld, die mesthoop, zoals men hem vindt en vervaardigt verstandelijk, soms zeer, zéér vernuftig, iets dat de Letterkunde vervangen moet. Met het onafwendbaar gevolg dat het leven onleefbaar, het boek onleesbaar wordt. Dezelfde tegenstelling ontdek ik in mijn verlangen om ongewoon te zijn (wanorde) en zo gewoon mogelijk te lijken (orde). Ik heb mij al jong onttrokken aan de kinderachtige kunstenaarsuitrusting, al bestaat er nóg een afbeelding van mij voorzien van een lavalière. Dat merkteken {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} van de artistieke bijzonderheid in de eerste tien jaren van deze eeuw. Als zo dikwijls geschiedt, ben ik in het andere uiterste vervallen. Naar mijn smaak behoort er geen verband te bestaan tussen het uiterlijk en het innerlijk. Ik word daarom immer opnieuw geboeid en aangetrokken door afbeeldingen van de bedrijvers van ingewikkelde en overdreven misdaden, misdadigers die er uitzien als ongerepte boekhouders. En die inder daad (als bijvoorbeeld de enige bendeleider die niet op grond van onjuiste belastingaangifte veroordeeld werd, wijlen de heer Lepke Buchhalter) niet zelden voortreffelijke huisvaders blijken te zijn. Ik heb nog steeds een romantisch gevoel van bewondering voor allen die zich buiten de samenleving plaatsen. En de geboren kunstenaar heeft dit met de geboren misdadiger gemeen: er is geen plaats voor hem in een ordelijke maatschappij. Bovendien staat het voor mij vast dat er meer geestkracht, organisatievermogen, doorzicht, mensenkennis, karaktervastheid en lichamelijke moed vereist wordt voor de nauwkeurige, doortastende en doeltreffende uitvoering van enige misdaad, zelfs van bescheiden omvang, dan voor het beheer van een fabriek of een handelszaak. Ik vermijd dus het ongewone, maar eigenlijk ben ik er aan verslingerd. En de orde, die ik dagelijks op mijn beperkte terrein toepas, verfoei ik in stilte. Mijn bezwaar tegen de orde, de nieuwe en de oude, de grote en de kleine, spruit voort uit mijn overtuiging dat hij stelselmatig doorgevoerd, het bestaan van zonderlingen onmogelijk maakt. En de zonderlingen zijn het zout der aarde. Ik ben in 1938 gereden naar Hauterives, een plaatsje ver van de grote verkeerswegen, alléén om daar het monstrum van de negentiende eeuw te aanschouwen: het droompaleis, in dertig jaar eigenhandig en alléén door de brievenbesteller Cheval gebouwd. Ik heb ervan genoten. Op een andere wijze maar niet minder dan van mijn geliefde San Marco, veel méér dan van de St. Pieter. Het Droompaleis is een bouwwerk zo barok en zo krankzinnig, dat daarnaast de janella van Tomar, waar ik in 1936 mij aan vergaapte, streng klassiek wordt. Het werd door de man, wiens dochter mij er rondleidde, eigenhandig en alléén opgetrokken van stenen welke hij {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} op zijn ronde opraapte. Dit kostte hem gedurende dertig jaren iedere vrije minuut. En hij bekroonde het met, in dezelfde stijl (als hier van stijl gesproken kan worden) zijn eigen grafmonument. De ware betekenis van het Droompaleis schuilt in het feit dat het strikt, volstrekt, onherroepelijk onbewoonbaar is. Cheval heeft de helft van zijn leven, al zijn werkkracht en verbeelding, gewijd aan een machtig kasteel, dat met opzet zo vervaardigd werd, dat het tot niets kon dienen. Paul Gustave van Hecke, met zijn onfeilbare ‘neus’ voor het merkwaardige en het bijzondere had gelijk, toen hij in ‘Variétés’ een aantal afbeeldingen en een beschouwing, Cheval betreffende, voor het eerst openbaar maakte. Cheval is, in zuiverder staat nog dan de tollenaar Rousseau, de natuurlijke, eenvoudige, overtuigende kunstenaar, van de man die zijn tijd, zijn ziel en zijn vernuft volledig offert voor iets dat principieel onbruikbaar is en moet blijven. Op de ontoepasselijkheid van de kunst en de onbaatzuchtigheid van de kunstenaar, beide voortspruitend uit een natuurlijke voorliefde voor de onredelijkheid boven de redelijkheid, berust het wankele staketsel dat ik op zon- en feestdagen en uit louter ijdelheid wel eens mijn levensbeschouwing noem. Het eren en vereren Onlangs werd in een Frans weekblad de vraag gesteld: Hoe eert men zijn grote schrijvers? Ik vind dat een onzinnige vraag. Er is maar één, voor de hand liggend antwoord op: door hen te lezen. Alle andere wijzen van eerbetoon, op zichzelf al min of meer dwaas, worden zinneloos wanneer het werk van de geëerde onaangeroerd blijft! Wàt kan men alzo verrichten? Men kan voor een groot schrijver een standbeeld oprichten. In Nederland gaat men daar node toe over. Terecht. Ik vond het in één woord afschuwelijk mijn goede vriend van zovele jaren, Arthur van Schendel plotseling in brons en door een zoeklicht verblind, terug te zien. Ik logeerde in {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} het Parkhotel en vele malen liep ik door het Leidse Bosje naar de binnenstad. Elke keer opnieuw werd ik geschokt door die kille pop (op een nog killer voetstuk), die een vage, en daarom zo pijnlijke, gelijkenis met mijn oude Van Schendel vertoonde. Tienduizenden onverschilligen lopen er langs. Hoe velen van hen weten wie dat metalen iets moet voorstellen? En van hen die de naam kennen, hoe velen hebben wat van hem gelezen? Hoevelen zijn tot hem, de ongenaakbare, door middel van zijn werk, doorgedrongen? Men kan ook een straat naar een groot schrijver noemen. Dit geeft dan aanleiding, niet tot kennismaking met zijn meesterwerken, maar tot naamsverbastering. De menigte, die altijd over vreemde woorden struikelt, spreekt dan onmiddellijk van de Káuwperenstraat of van het Deprónplein. Men kan iets roerends in een grafsteen laten beitelen. Men kan een stoomschip naar hem noemen. Of een school. Of een sigaar. Men kan ook, zo nu en dan en min of meer ambtelijk, een herdenking organiseren met de gebruikelijke toespraken, door een eetmaal met onwetende overheden besloten. Dit alles lijkt mij ijdel gedoe. Louis Couperus, Streuvels, Van de Woestijne, Nijhoff, Ter Braak, Du Perron werden gediend door de heruitgave van werk, dat daardoor binnen het bereik van een nieuw geslacht gebracht werd. Dàt noem ik eren. Maar dat is nog maar half eren. De uitgever kan niet meer doen dan de teksten, voorbeeldig uitgevoerd ter beschikking stellen. De ware enige eer wordt bewezen door de lezers, die deze teksten met zich dragen en in zich opnemen. De beslissing over de Eer en de Verering ligt in handen niet van ministers, niet van burgemeesters, niet van comité's, niet van hoogleraren en leraren, niet van overzichtschrijvers-der-letterkunde, niet van onthullers en parlevinkers van het podium; die ligt in handen van Jacob de Jong en Wim Mulder, die van hun spaarduiten een uitgave van de dichter X kochten en daarmede naar hun kamertje gevlucht zijn, waar zij zich opsloten om met een {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} rood hoofd van opwinding in deze altijd nieuwe heerlijkheid óp te gaan. Het ander ik Laat ontdekte ik Marcel Proust's theorie over ‘l'autre moi’ en ik begrijp niet waardoor mijn aandacht daar niet veel vroeger op gevallen is en waarom niemand bij mijn weten op deze stelling gewezen en er beschouwingen aan vastgeknoopt heeft. Proust zegt, op zijn eenvoudigst samengevat, dit: de kunst is niet de uiting van een mens, maar van een in hem huizend ander ik. Dit heeft een eigen oorsprong, een eigen geschiedenis, een eigen bestaansdoel. En het staat slechts in gering verband met de menselijke verschijning van de kunstenaar. Wanneer men deze mening, althans in hoofdzaak, deelt, komt men onvermijdelijk tot de slotsom, dat de criticus, die belang hecht aan persoonlijke bijzonderheden, op de verkeerde weg is. De levensfeiten van de mens zijn alléén maar van belang, wanneer zij, wat geenszins noodzakelijk is, samenvallen met de levensfeiten van de Andere Mens. Wat Proust dus wenst is: dat de criticus en de levensbeschrijver geen rekening houden met wat de kunstenaar in zijn aards bestaan overkomen is, maar alleen of althans in hoofdzaak met wat ‘l'autre moi’, zijn ander ik, in die jaren onderging. Deze theorie bezit, dunkt mij, veel aantrekkelijks. Al ware het alleen omdat hij een verklaring brengt voor wat ons steeds weer verbaast: hoe een boos en een slecht mens goede kunst kunnen voortbrengen. De kunstenaar kan een wreedaard, een wellusteling, een lap, een dief, een harpagon, een landverrader, een pestkop, een moordenaar zelfs zijn en tezelfertijd verrukkelijke, zuivere, edele poëzie, muziek, schilderkunst scheppen. Men behoeft de wereldgeschiedenis der schone kunsten niet op zijn duimpje te kennen, om voorbeelden te vinden voor deze wonderlijke tweespalt. Maar ik ga verder, ook waar de tegenstelling niet zo duidelijk is, ligt het verschil tussen mens en kunstenaar voor een ieder open. Het is dunkt mij duidelijk dat {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet een zekere heer A. Roland Holst te Bergen is, uit wie de gedichten welke op die naam staan, ontsprongen, maar zijn Dubbel Ik. Wat de zekere heer in zijn leven gedaan en niet gedaan heeft verschilt niet of slechts in geringe mate van de verrichtingen en nalatigheden van andere zekere heren, van miljoenen zekere heren. Het bijzondere aan hem schuilt uitsluitend in een feit, dat hij tot woning en als penhulp optreedt voor een Ander Ik, dat hem, soms wellicht tegen zijn bedoeling en bereidheid, dwingt op papier te brengen al wat hij op papier gebracht heeft. Het ik kan bestaan zonder Ander Ik. Omgekeerd echter niet. Men kan dus een wezenlijk verschil tussen de kunstenaar en zijn welwillende buurman niet ontdekken. Wie met een Ander Ik belast werd, is niet alleen ánders dan wie er van vrijgesteld bleef; maar hij heeft ook andere verplichtingen, andere vraagstukken. Hij tracht en hij kán niet ontvluchten aan de dwingelandij van het wezen dat bezit van hem genomen heeft. Terwijl de ‘gewone’ man een vrij man is, blijft hij, zolang hij schrijft, of schildert, of componeert, de Slaaf van zijn Commensaal. Wat Proust wilde zeggen luidt: verspil niet uw aandacht, o criticus, o geschiedschrijver aan de slaaf; maar bestudeer tot in bijzonderheden de commensaal. Dit laatste is moeilijker maar het is van belang zoveel mogelijk omtrent het wezen te weten, terwijl het middel ons zoal niet onverschillig laat, dan toch veel minder boeit. Als alle apodictische uitspraken moet men ook die van Proust over het Ander Ik behoedzaam hanteren. Maar het lijkt mij onjuist er zich, zonder verder onderzoek en nadenken, van áf te wenden. Intertijd stelde J.C. Bloem ons, speels en ernstig, voor de keuze ‘Vorm of Vent’. Zij die voor de Vent stemmen, wijzen uiteraard Proust's voorstel zonder aarzeling af. Niemand hunner is bereid de mogelijkheid onder het oog te zien van de schrijver, die niet zichzelf, als mens, vertegenwoordigt en verwezenlijkt, doch slechts optreedt als zaakgelastigde van een mysterieus en mystiek Ander Ik en die, als mens, niets of bitter weinig heeft in te brengen over wat dat Ander Ik hem opdraagt. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Niettemin heeft Proust's formule mij geruime tijd geboeid en bezig gehouden. Ik kan niet zeggen, dat ik volledig geloof in l'Autre moi en zijn drukke bezigheden. Maar ik ben toch ook niet bereid de formule van Proust a priori te verwerpen. In het bijzonder omdat met het gebruik daarvan heel veel raadselachtigs verklaard kan worden. Maar bovendien omdat het verschijnsel van een dubbel leven, van Jekyll en Hyde, van twee zielen wonend in één borst algemeen aanvaard wordt, zo niet als een onaantastbare werkelijkheid, dan toch als een bruikbare, ja onmisbare werkhypothese. Allen die belangstellen in kunst niet alleen, maar ook in het geheimzinnig ontstaan ervan, moeten, naar mijn persoonlijke opvatting, de nodige aandacht besteden aan Proust's uitspraak en de gevolgen daarvan voor de critiek en de geschiedschrijver der letterkunde. Wij krijgen dus naast de klassiek geworden vraag van mr Bloem een tweede: ‘Schrijver of Secretaris?’ Tegen de keer in Ieder mensengeslacht begint met zich tegen zijn onmiddellijke voorgangers te keren. Het verlangen om ons onafhankelijk te maken doet ons, mét het toezicht, de wijze lessen der ouders verwerpen. Toen ik jong was, te lang geleden naar mijn zin, waren wij sterk tegen de bekrompenheid. Alles wat ons verboden of ontzegd werd, weten wij aan die bekrompenheid, zoals deze zich op alle gebieden deed gelden. Wij zagen bekrompenheid allereerst in de eigen familie, in de heersende zedeleer, in de maatschappelijke verhoudingen, in het godsdienstig leven, in de politiek... Het woord ‘bekrompenheid’ was één der meest gebruikte uit ons tuighuis van strijdkreten. Wanneer de jonge meisjes met wie wij uit wilden gaan, thuis gehouden werden, was de bekrompenheid daaraan schuld, wanneer dagbladen weigerden onze onbekookte uitlatingen af te drukken: bekrompenheid. Wanneer onze handelingen of kleding op- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} spraak verwekten: bekrompenheid. Wanneer er maatregelen tegen opstandige strekkingen genomen werden: bekrompenheid. Als men van iemand zei: dat is een bekrompen vent, viel er niet meer over te spreken. Een opvatting welke ons bekrompen scheen, kwam niet voor verdere behandeling in aanmerking en bestemd om de bekrompenheid aan te moedigen, was het toppunt der verschrikking. En wat wij ‘burgerlijk’ noemden verfoeiden wij alléén, omdat wij burgerlijkheid en bekrompenheid vereenzelvigden. Het is niet overdreven wanneer ik beweer dat ik ben opgebracht in de afschuw der bekrompenheid in welke vorm die zich ook openbaren moge. Deze afschuw is zozeer deel van mijn bestaan geworden, dat ik mij er zelfs nu nóg weleens op betrap de schuld van iets van mijn bestaan geworden, dat ik mij er zelfs nu nóg dat mij niet aanstaat, aan de bekrompenheid te geven. Als ik nù, in 1957, twintig jaar oud was, zou ik natuurlijk sterk gekant zijn tegen alles wat mijn ouders en hun tijdgenoten voorstaan. Zo hoort het! Als de jongeren de wijsheid van de ouderen (zo de ouderen wijsheid bezitten) klakkeloos overnemen, zou de wereld al lang onbewoonbaar geworden zijn van verveling en de mensheid bovendien in ieder geval tot stilstand gekomen. Neen, ik zou mij met hand en tand verzetten tegen alles wat mij opgedrongen werd, of dit goed of kwaad mocht zijn. Ik zou die afkeer van de bekrompenheid belachelijk vinden. Ja, ik zou de bekrompenheid aanhangen en verheerlijken. Ik zou, niet zonder overdrijving, zeer bekrompen willen zijn. Ik zou protesteren tegen de tentoonstelling van mensenvlees, niet altijd in de beste staat van bewaring, zoals die op elke badplaats en elders gehouden wordt. Ik zou vooral voor vrouwspersonen boven de veertig en voor mannen met buiken, hoog dichtgeknoopte ruimzittende badpakken eisen. Ik eiste een onherroepelijk invoer- en vervaardigingsverbod van gebloemde hemden, het sterk beperken van het onderwijs aan de tallozen die daartoe niet zijn aangelegd en voorbestemd en ook dat de neorealisten iedere dag honderd strafregels moeten inleveren: ‘ik mag geen vieze woorden schrijven’. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zou honderd-en-een dingen, nu geestdriftig of oogluikend toegestaan, weer ongepast, onbehoorlijk, onbetamelijk willen maken. Ik zou ontelbare oude taboes in ere willen herstellen en er een aantal spiksplinternieuwe aan toevoegen. Kortom ik zou de deugd weer in ere willen herstellen om eindelijk de ondeugd ook weer eens een eerlijke kans te geven. Ik zou bekrompen willen worden in een wereld, door het gebrek aan bekrompenheid van mijn ouders tot een slijmerig potje met pieren geworden. Maar... Ik ben geen twintig jaar. In het geheel niet. Ik ben zelfs te oud om mij nog te herzien. En daarom zal ik, zij het minder uit volle borst, dan eertijds, de ruimheid, de frisheid, de inschikkelijkheid, de nieuwheid blijven aanprijzen. En de bekrompenheid, con sordino, blijven bestrijden. Maar ik zal vanwege de onbekrompenheid iedere poging tot eerherstel van de bekrompenheid door een jonger geslacht, als reactie tegen ons, ondernomen, van harte toejuichen. Ja, ik kan er zelfs naar verlangen, zó jong gevoel ik mij mèt de jeugd, om tegen mezelf te keer te gaan. Hebben wij niet met onze loslevendheid het leven ontluisterd, bezoedeld, bedorven? Als dit zo ìs, dan kan de Nieuwe Bekrompenheid die het evenwicht herstelt, niet uitblijven! Iets over bric à brac tot besluit De kleine Larousse, troost en toeverlaat van reeds vele geslachten, omschrijft bric-à-brac als ‘marchandises diverses d'occasion’, en past de naam ook toe op de winkel waar men die verkoopt. Een betere omschrijving voor wat hier wordt aangeboden, lijkt mij moeilijk te vinden. Dit boekje werd samengesteld ‘de bric et de brac’, ‘deçà et delà, avec des morceaux de toute provenance’, dus met stukjes van verschillende herkomst, van hier en ginds bijeengeraapt. Ik koesterde aanvankelijk het voornemen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} de kleine bijdragen te rangschikken, ten einde orde en regelmaat in de plaats van rommel te stellen. Zulks in overeenstemming met mijn nette aard en gedachten aan de klassiek geworden omschrijving van Henry Adams: ‘From cradle to grave this problem of running order through chaos, direction through space, discipline through freedom, unity through multiplicity, has always and must always be, the task of education.’ Gelukkig bedacht ik bijtijds en tot mijn opluchting dat ik geen opvoeder ben en nimmer worden zal. In plaats van de aansporing van Adams, viel mij juist op het goede ogenblik, een uitspraak in van Edmée de La Rochefaucault. Zij deelde mede dat haar grote voorvader na rijp beraad afzag van een door hem zorgvuldig uitgedachte rangschikking van zijn spreuken om zijn boek samen te stellen zoals wij het nu kennen, een bont allerhande: ‘des réflections qui se succèdent sans ordre, ce qui est la meilleur formule adoptée par les grands faiseurs de maximes’. Dit boekje bevat geen ‘Maximes’ en ik ben La Rochefoucault niet. Maar mijn boutades werden wel sans ordre er in opgenomen, ten einde een afwisseling te verkrijgen, welke (naar ik hoop) de belangstelling wakker kan houden. Iemand mij niet minder lief dan de heer Larousse, mijn trouwe helper M.J. Koenen heeft mij in de steek gelaten. Ik vroeg hem naar een vernederlandsing van ‘boutade’ en hij scheept mij af met ‘gril, geestige uitval’. De eerlijkheid gebiedt mij te vermelden, dat ook de opmerking welke de heer Larousse in dit verband maakt mij niet geheel bevredigt. Hij spreekt van ‘caprice brusque’. Beter is zijn tweede voorstel: ‘Saillie d'esprit ou d'humeur’ temeer waar hij het begrip saillie kenschetst als een ‘élan’, als een ‘trait d'esprit brillant et imprévu’. Om dat ‘imprévu’, dat onvoorziene en onvoorzienbare, moet het (naar mijn smaak) de schrijver van boutades te doen zijn. In elk geval is de boutade, waar ik geen Nederlands woord voor gevonden heb, alles behalve een ‘gril’. Hij is veeleer, als het er op aankomt en op de keper beschouwd een zeer ernstige aangelegenheid. Geestig kan, doch behoeft hij niet te zijn. En in het woord ‘uitval’ lees ik de {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} betekenis van: met een grauw en een snauw, welke niet in mijn opvatting past. De boutade is wat mij betreft een moedwillige, weloverwogen overdrijving met het bewuste doel de aandacht van de lezers op een bepaald punt te vestigen. De grootste fout, naar mijn mening, waar de denkende mens in vervallen kan, is: dat hij op een gegeven ogenblik ophoudt te denken en zich tevreden stelt met wat hij eertijds dacht. Naarmate hij in leeftijd en maatschappelijk aanzien stijgt, wordt hij minder geneigd tot een herwaardering van zijn waarden. Dat is het ogenblik waarop de boutade-schrijver, een doortrapte zedemeester, in het geweer komt. Op zijn onverwachtst beweert hij stokstijf het ongerijmde tegenovergestelde van wat de heersende mening en dus ook de daarin ingesponnen heer X beweert. En hij gebruikt daarbij de nodige overdrijving (de stemverheffing der schrijvenden), teneinde zeker te zijn dat hij gehoord wordt. De lieden-met-zekerheden schrikken op. De ongeneeslijken worden heel boos (niemand wil graag in zijn zoete rust gestoord worden). En zij verklaren de boutadeschrijver zowel gek als staatsgevaarlijk. De besten daarentegen ontwaken tot het nadenken dat hun vroeger zo lief was en waar zij aan ontwend zijn. En dan heeft de boutadeschrijver zijn doel bereikt. In een tijd dat de menigte zich in een staat van euphorie houdt door het geloof in de vooruitgang, beweert de boutadeschrijver op de wijze hem eigen, niet zelden met behulp van de ironie, dat de wereld, de mens en de samenleving langzaam maar zeker achteruitboeren, dat de verbeteringen waar men prat op gaat van geringe betekenis of erger nog alleen maar schijn zijn; en dat het niet anders kan omdat alles zonder uitzondering ontaardt en tot ontbinding overgaat. Dit is klaarblijkelijk een sterke overdrijving. Maar die tegenover de starheid van het geloof noodzakelijk is. Een krachtig positief eist een even krachtig negatief en omgekeerd. Zijn bedoeling is niet de gelovers aan vooruitgang te bekeren, maar hen tot de bezinning van hun geloof te brengen. Zij moeten zich gaan afvragen: heeft die rare man misschien toch nog een heel klein beetje ge- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk? Staat het werkelijk onherroepelijk vast, dat er een stelselmatige, ononderbroken vooruitgang op ieder gebied valt waar te nemen? Is dat een waarachtige vooruitgang? Over de uitslag van dit zelfonderzoek bekommert de boutadeschrijver zich niet. Of de betreffende lezer versterkt wordt in zijn geloof in de vooruitgang of het voorgoed verlaat, valt buiten zijn gezichtskring en belangstelling. Het is hem te doen om een hernieuwd onderzoek. Hij gelooft niet in definitief opgeloste vraagstukken en wil dus alles telkens weer problematisch maken. De boutade, die niet grillig is, soms geestig en maar in beperkte zin een uitval, is dus soms een ongerijmdheid of een schijnbare ongerijmdheid, altijd een overdrijving, met het bewuste doel de algemene sluimering te verstoren, de sluimerenden, in een slecht humeur door de stoornis, tot verweer te dwingen en zodoende het leven lévend te houden. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bric à Brac J. Greshoff