Psalmen, zangen en oratoria's Emanuel Hiel Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Psalmen, zangen en oratoria's van Emanuel Hiel uit 1870. p. 54: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 82: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. hiel001psal01_01 DBNL-TEI 1 2022 dbnl exemplaar Universiteitsbibliotheek Gent, signatuur: BIB.BL.007549, scans van Google Books Emanuel Hiel, Psalmen, zangen en oratoria's. Marchand en Legros, Antwerpen 1870 Wijze van coderen: standaard Nederlands Psalmen, zangen en oratoria's Emanuel Hiel Psalmen, zangen en oratoria's Emanuel Hiel 2022-05-12 CvP colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Emanuel Hiel, Psalmen, zangen en oratoria's. Marchand en Legros, Antwerpen 1870 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/hiel001psal01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} PSALMEN ZANGEN EN ORATORIOS DOOR EMANUEL HIEL. ANTWERPEN, MARCHAND & LEGROS, UITGEVERS, KATHELIJNEVEST, 25. GENT, WILLEM ROGGÉ, LEIPZIG, F.A. BROCHAUS. voor NEDERLAND, SCHALEKAMP, VAN DE GRAMPEL & BAKKER, TE AMSTERDAM. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π1==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Boek. Psalmen. {==π2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π3==} {>>pagina-aanduiding<<} PSALMEN, ZANGEN EN ORATORIO'S DOOR EMANUEL HIEL. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ANTWERPEN, MARCHAND EN LEGROS, UITGEVERS. 1870. {==π4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. I. BOEK: PSALMEN. viii. psalm: Heer, o Heer! hoe heerlik straalt uw naam! 6 x. psalm: o Heer! Hoor nu den wensch der zachten. 9 xii. psalm: Behoud ons God! - De Goedertierenheid ontbreekt 13 xiii. psalm: Hoelang reeds, Heere, dat ge mij vergeet! 15 xv. psalm: Heer! wie zal in uwe hemeltent verkeeren 16 xviii. psalm: U heb ik hartlik lief, o Heere, mijne sterkte 17 xix. psalm: Hemelen zingen de glorie des Heeren 21 xlii. psalm: Gelijk een hert naar frissche waterstroomen 24 xlix. psalm: Gij volken hoort en luistert naar mijn woord 28 lxii. psalm: Gerustheid voel ik in mijn harte 30 cxlvi. psalm: Hallelujah! ziele, loof den Heer 32 clviii psalm: Looft den Heere 35 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} II. BOEK: ORATORIO'S EN ZANGEN. I. DE SCHELDE. eerste deel: O Schelde, ik heb uw' stem gehoord 45 tweede deel: O, schoone stroom, hoe glanst ge in 't stille manelicht 48 derde deel: Hij, die den geest der werklikheid verstaat 54 II. DROOM IN DE DUINEN. eerste deel: In 't grijze duin, aan 't strand der zee gezeten 79 tweede deel: Geesten, die op stormen rent 84 derde deel: Verzoening is der liefde liefste loon. 88 III. PROMETHEUS. Aan 's aardrijks verste en woestste strand 119 IV. EEN LAATSTE ZONNESTRAAL. In het woud verloren 125 De wolken ijlen 126 Daar staat zij leunend op den arkel 128 Wen de zonnestralen 130 In den grond 131 De velden zwijgen 134 Er was in een priëeltje 136 Er is gevaar 138 V. KONING HELGO. eerste deel: Wat schoone nacht 143 tweede deel: Staak dit waken, staak dit klagen 149 {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. LEVENSTIJDEN. lentegevoel: Tintlend dartelt over bloemen 165 zomerdrift: Middagzonne, staak uw braden 168 herfststrijd: Gij allen, die mijn land beploegt 172 winterwraak: Verloren is de strijd 177 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} XII Psalmen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} AAN EMANUEL ROSSEELS. De opdracht van uw zangspel ‘Anna Breughel’ en de voor mij vleiende woorden, die deze opdracht vergezellen, troffen mij diep. Niet alleen omdat ik daardoor een openbaar blijk uwer trouwe vriendschap verkreeg, want die heb ik reeds lang mogen waardeeren, maar meer nog omdat ik tevens als dichter werd aangemoedigd, door eenen der oudste, moedigste en beste strijders voor de Nederlandsche zaak. - Heb ik het wel, vriend, dan zijt ge de eerste, die sedert de wedergeboorte der Nederlandsche letterkunde in de Vlaamsche gouwen, onze moedersprake ten tooneele bracht, en aldus onmiddellik spraakt tot het hart en den geest onzes volks. Talrijke vruchten heeft uw moedig initiatief gedragen. Thans bezitten wij een tooneel, waarvoor gij de keurigste werken hebt geleverd. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het Nederlandsche vaderland u daar dankbaar voor, ook de erkentelikheid van enkele strijders voor het behoud des Nederlandschen stams mag niet achterwege blijven. De opdracht dezer XII psalmen, vriend, moogt ge dus minder beschouwen als eene beantwoording aan uwe opdracht, als een blijk van genegenheid, dan als eene hulde aan uw streven, dat de grootmaking, gewetensontslaving en geestesverlichting van ons volk ten doel heeft. Uw gemoed is echt godsdienstig, daarom hebt ge niet enkel met het woord, maar steeds door het voorbeeld gesproken. Kon ik dan beter doen, dan voor u uit de Hebreeuwsche lyrik een zestal psalmen lezen! Gezangen, wier schoonheid nooit verouderen zal, door eenen geest bezield vol van vreugdig vertrouwen in God - ‘waardoor, zegt Carriere, de gedachte dringt dat de Heer een God des wetens is, die de daden weegt, den hoogmoed breekt, en de zwakken met kracht omgordt,’ - Zulke vrome poëzie moest volkszang worden en blijven, omdat zij met hare stoute en verhevene wendingen den geest opwekt en met hare diepe gevoelens het hart des volks roert en alle stemmen tracht te zamen te smelten tot ééne hymne, als melodische uitdrukking eener godsdienstige gemeente. Vriend, zij u die opdracht welkom! - Verheuge zij u door het rotsenvast vertrouwen in de toekomst {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer natie; versterkke zij uwe innige gevoelens van dankbaarheid tot den Schepper en bemoedige zij u, om, in onzen tijd van ellendig materialisme, gedachten voor het eeuwige over te hebben, de vrijheid te vereeren en, uit liefde tot de menschheid, God te naderen door zijne wonderen te verkondigen! - Dan ben ik voldaan. Emanuel Hiel. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII. Psalm. Godes heerlikheid. EENE STEM. Heer, o Heer! hoe heerlik straalt uw naam! Myriaden starrengroepen, Hemelkringen Roepen, Zingen: Heer, o Heer! hoe heerlik straalt uw naam! Uwe majesteit doorglinstert gansch de wereld, Schooner dan de zon, die 't zwerk met glans omperelt; Heer, o Heer! hoe heerlik straalt uw naam! REI VAN KINDEREN. Is de stem nog zoet en zacht, Wij toch loven 's Heeren macht, Zijne sterkte, zijne grootheid! Wie wraakgierigheid betracht, Godes goedheid dwaas veracht, Zal vergaan in eigene snoodheid. Onze stem is zoet en zacht: Om de trotschen te beschamen Prijzen wij des Heeren name. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} EENE STEM. Wen ik zie door uwen hemel Maan en starren wentlen, slingeren Als een zielvol stofgewemel, Wonderwerken uwer vingeren! Dan verdwaal ik in gedachten... Durf aan u in deemoed vragen? Gij, die alle koene krachten Uit den bajert op deedt dagen God! wat is de mensch voor u?.... REI VAN VROUWEN. * Want Gij gedenkt hem, Heer, en zijne kinderen, Want Gij bezoekt hem, liefdevol en goed. De zwakheid zal zijn teer geslacht niet hinderen, Gij gaaft hem geest en troost in 't eng gemoed. ** Zijn wij een weinig minder dan uwe engelen, Toch speelt de schoonheid op ons aangezicht; Zijn wij een weinig minder dan uwe engelen, Toch blaakt in onze ziel uw liefdelicht; Zijn wij een weinig minder dan uwe engelen, Gij wist ons met de heerlikheid te omstrengelen, Die eer en grootheid op de wereld sticht. REI VAN MANNEN. Geuren de bloemen Om u te roemen, Gij laat ons heerschen Over de bloemen! {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Juichen de vogels en dieren der velden Om uwe glorie verheugd te vermelden..... Gij laat ons heerschen Over de vogels en dieren der velden. **** Zeeën en landen, Werk uwer handen, Hebt ge onder onzen voet gezet, Al wat de paden der zeeën doorwandelt, Al wat den hemel en de aarde doorzweeft, Handelt En leeft Naar uwe wet, Hebt ge onder onzen voet gezet; ***** Zeeën en landen, Werk uwer handen, Laat ge ons beheerschen! VOL KOOR. Heer, o Heer, hoe heerlik straalt uw naam! Uwe majesteit doorglinstert gansch de wereld, Schooner dan de zon, die 't zwerk met glans omperelt, Heer, o Heer, hoe heerlik straalt uw naam! {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Psalm. Verzuchting tegen de vijanden der armen. KOOR. O Heer! Hoor nu den wensch der zachten, Goedertieren, Sterk thans hun hart en leen uw oor. Laat nu het recht der armen zegevieren, Opdat geweld hen nimmer stoor'. EERSTE STEM. Heer, waarom staat Gij van verre, Bergt Gij u in tijd van nood? 's Armen leed is diep en groot! 't Booze wil ze nu verwarren In zijne ranken stout en snood. TWEEDE STEM. Heer, hoor thans de booze roemen, Wat verheugt zijn zwart gemoed: Gierigaards met overvloed Durft hij, trotsch u lastrend, noemen Eenen zegen, schoon en goed. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} DERDE STEM. Heer, hij spuwt ten hemel vloeken, God is niets voor zijn gedacht. Uwe wijsheid, uwe macht Wil hij zelfs niet onderzoeken.... Smart heeft steeds zijn doen gebracht. VIERDE STEM. Heer, Gij, Richter, hooggezeten, Laat hem vrij door het leven gaan. Zijnen vijand blaast hij aan, Zeggend in zijn valsch geweten: Eeuwig kan geene straf bestaan. DE VIER STEMMEN. Heer! zijn mond is list en logen! In de hinderlaag verborgen, Om den arme te verworgen, Bergt hij voor de goeden de oogen... Heer! zijn mond is list en logen! EENE STEM. Hij legt lagen, Als een leeuw verscholen in zijn hol, Loert hij, 't oog van roofgloed vol, Om de zwakken neer te houen. Hij legt lagen, Rooft de zwakken, ruw getrokken in het net. Neder duikt hij, buigt zich, grijpt en gansch verplet Stronkelt de arme hoop in zijne sterke klauwen. Hij legt lagen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BOOZE. Ha, ha, ha! God kan het niet weten! Waar is Hij gezeten? Bergt Hij zijne majesteit? Ha, ha, ha! Hij zal het vergeten! Hij ziet niet in eeuwigheid! Ha, ha, ha! VIER STEMMEN. Sta dan op, Heer! Hef uwe hand; Sla den kop neer, Tref nu de schand Des goddeloozen! KOOR. Vergeet de lijders niet Ge weet dat hun verdriet En leed en roof geschiedt En spot des boozen. VIER STEMMEN. Heer! hij spuwt ten hemel vloeken, Lastert, zeggend in zijn hart: ‘God zal mij niet straffend zoeken!... Heer! wordt Gij genoeg getart? {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} EENE STEM. Ge ziet het, Heer! Blijft Gij het kwaad beschouwen? Leidt Gij niet alles door uw' vaderhand? In u, o Heer! stelt de arme zijn vertrouwen, Zijt Gij niet steeds der zwakken onderstand? VIER STEMMEN. Breek des boozen arm, Wreek het noodgekerm Der verdrukten. Boosheid heersche nimmermeer! Uwen lande ontvlucht het heidenheir, Wiens plan mislukte! EENE STEM. Hoor, daar heft de zang zich weer Hopend, lievend, grootsch en teer Der gebukten! KOOR. O Heer, Gij hoort den wensch der zachten, Goedertieren, Gij sterkt hun hart en leent uw oor; Gij laat het recht der armen zegevieren, Opdat geweld hen nimmer stoor'. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} XII. Psalm. De logen heerscht. Behoud ons, God! - De goedertierenheid ontbreekt! Getrouwen wijken, ach! de goeden mindren... Hoort, hoe eenieder dubbelzinnig spreekt, De valschheid heerscht thans onder's menschen kindren. ** Snijd af de tong, die huichelt, streelt en vleit, Verdelg de lippen, die met logens pralen! Snijd af de tong, die grootspreekt, 't volk misleidt, En over U wil pochend zegepralen. *** 'k Zal opstaan, zegt de Heer, De verwoesting der armen, Der verdrukten het kermen, Stelp ik teer.. 'k Zal opstaan, zegt de Heer. Zij die 't volk verdrukken, Zij die 't laf doen bukken, Druk ik neer! {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} **** Uw woord is helder, Heer, als 't reine zilver Gelouterd, zevenmaal geklaard! Behoeden zult ge uw volk en 't houden van 't geschil ver Der boozen dezer aard'. ***** Hoe draven de slechten, Hoe juicht het gebroed, Als de snoodste der knechten Wordt als meester begroet. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Psalm. Toevlucht in nood. Hoelang reeds, Heere, dat ge mij vergeet!... Hoelang zult Gij 't gelaat voor mij nog bergen, Hoelang moet ik, in angstig zieleleed, Mij door mijns vijands trots nog laten tergen? Aanschouw, verhoor mij, Heer, in mijnen nood, Verlicht mijn oog en jaag van mij den dood. ** Opdat mijn vijand nimmer zich beroem' Ik deed hem wanklen, 'k heb hem overwonnen! Opdat hij nooit den dag met vreugde noem', Dat ik in strikken viel, door list gesponnen. Aanschouw, verhoor mij, Heer, in mijnen nood, Verlicht mijn oog en jaag van mij den dood. *** Hebt ge uwe goedheid dan voor mij niet veil? 'k Vertrouw op haar. Ge zult mij hulpe bringen... Verheugen zal mijn hart zich in uw heil, 'k Zal wijd en zijd des Heeren goedheid zingen; Want Hij heeft mij verlost uit angst en nood, Mijn hart verlicht en heengejaagd den dood. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. Psalm. Handel en wandel in nood. Heer! wie zal in uwe hemeltent verkeeren, Wie zal met u wonen op het heilig glansgebergt? Die het recht beoefent, de waarheid durft vereeren, Die niet achterklapt en zijnen naasten smaadt noch tergt. ** Die het vuig gebroed verachtend blijft beschouwen, Maar vereert dengene, die den Heere vreest en mint, Wat hij heeft bezworen, immer zal behouën, Zelfs wanneer hij door zijn woord het ergste nadeel vindt. *** Die zijn geld niet geeft op woeker, om te garen, Geen geschenk begeert, waardoor de zwakke Goede lijdt, Die steeds de onschuld wreekt, niet wankelt in gevaren, Die is in der eeuwigheid door God gebenedijd. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII. Psalm. Danklied. U heb ik hartlik lief, o Heere, mijne sterkte, Mijn God, 'k betrouw op u, ge zijt mijn toevluchtsoord, Mijn schild, de bron des heils, die immer voor mij werkte, Ik riep u aan, Gij hielpt, mijn vijand vluchtte voort. ** Banden des doods verstrikten mij, Beken des kwaads verschrikten mij, Boeien der hel beknelden mij, Strikken des doods verzelden mij. *** Toen werd mijn herte bang, ik dorst om hulpe vragen, Mijn smeeken kwam tot U, Gij hoordet naar mijn klagen. **** De aarde daverde en beefde, Bergen sidderden, dansten, Walmen stegen en zweefden, Vlammen verteerden, glansten. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ***** Dan bracht Hij samen aarde en hemel En onder zijne voeten hing de nacht, Hij daalde neer als 't snelle lichtgewemel, Op eenen engel, op der stormen jacht. In duisternis was zijne tent gedoken Door wolken, drijvend over land en zee, De donder gromde door zijn' gloed ontstoken. De Vijand schrikte met de ziel vol wee. ****** En zij, die haakten naar mijn leven, Door zijne schichten snel verdreven, Beangstigd door het bliksemklaatren, Zij zagen... de kolken der waatren, De gronden der wereld geborsten, ontdekt, o Heer! - door uwe gramschap gewekt. ******* Mij trok Hij uit de diepe waters, Hij redde mij ten dage voor den nood, Verloste mij van mijne haters, Hij droeg mij in het licht,.. het licht zoo schoon en groot. ******** De Heer had lust aan mij, aan mijne kuische handen, Gerechtigheid! - der ziele heerlikste offerande, Vergold Hij dan in mij, die nooit zijn' weg verliet; Want immer voor zijn oog behield ik zijne rechten, Gelaten, onbevreesd, bestreed ik steeds het slechte, Het zondig lustgenot verwon mijn herte niet! {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ********* Licht voor de Reinen en goed voor de Vromen, Laat Ge de Boozen in 't donkere staan. 't Volk, het verdrukte, zal hulpe bekomen, Terwijl de Grooten door 't kwade vergaan. Helpt Ge mij lichten door sombere dagen, Legers kan ik met uw' hulpe verslagen! *********** Gods wegen zijn volmaakt, doorlouterd is zijn' rede, Hij is een' rots voor elk die zich op Hem betrouwt! Hij gaf den menschen kracht, Hij schonk hun zielen vrede. Waar dwaalt de geest naar toe, die op den Heer niet bouwt? Mij voerde Hij omhoog, de vlugheid van de hinden, Verkreeg mijn trage voet, mijn arm gevormd ten strijd, Verbrak een' stalen boog... Waar laat zich 't booze vinden? Ik ben met moed bezield, door Godes schild bevrijd. ************ 'k Vervolgde den vijand, ik trof hem aan, Ik keerde niet weer voor hij was verslaan. Met Godes kracht was ik omgord, Waarvoor de vijand nederstort. Zij vielen onder mijne voeten neer, En stonden zij herop, 'k versloeg ze weer. Den nek mijner haters gaaft Ge mij, Vernieling, vernieling kregen zij. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ************ Vergeefs was hun geroep, Gij, Heer, hadt hen verlaten, Als stofzand voor den wind, als 't vuile slib der straten, Verjoeg ik hen gelijk. Dan hebt Ge mij tot hoofd des heidenvolks verheven, En stammen, onbekend, zijn gansch tot mij gedreven, De vreemden voor mijn' macht verschuilen zich en beven, En eeren thans mijn rijk. ************ Hoog leev' de Heer! - Geloofd de sterke rotse! Geprezen zij de stichter van het goed! Hij die door wraak, verplettrend als de knotse, Verbroken heeft des vijands overmoed. Hoog leev' de Heer! Geloofd de sterke rotse! Die mij verhief en brak wat wederstond! Mij uit 't geweld des vijands mild verloste, En mij den zegen zijner zalving zond. ************ Verlost, o Heer! Ik stem de blijdste zangen, Ik loof bij 't heidenvolk uw' naam en heerlikheid! Uw' goedertierenheid heb ik met dank ontvangen, Gij hebt mijn zaad gezegend in der eeuwigheid. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX. Psalm. (*) Godes grootheid en gerechtigheid. EERSTE HALFKOOR. Hemelen zingen de glorie des Heeren, 't Werk zijner handen verkonden de sferen En zijne eeuwige wetenschap! TWEEDE HALFKOOR. Dagen aan dagen en nachten aan nachten Toonen en leeren de scheppende krachten Zijner eeuwige wetenschap. KOOR. Geene spraak en geene woorden Klinken als die wondre klanken, Die in eindelooze accoorden 't Allen kant den Schepper danken. RECITATIEF. Als een bruigom, die de sluimerstede, Waar de bruid nog lachend slaapt, verlaat, Komt uit 's Heeren tent de zon getreden, Als een held die blij ter zege gaat. Gansch de wereld door Glanst haar gloeiend spoor, Voor wier stralen niets verholen staat. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Beurtzang. I. Volmaakt is 's Heeren wet, de klare! De ziele wordt door haar bekeerd! Wat God getuigt is 't eeuwig ware, Dat zelfs aan slechten wijsheid leert. II. Recht is 't bevel van onzen God, 't Verheugt het hart, verheft en sticht, Des Heeren heilig vroom gebod Is aller zielen toeverzicht. III. De vrees des Heeren rein en echt Bestaat in aller eeuwigheid, De waarheid en des Heeren recht Zijn samen slechts gerechtigheid! EENE STEM. Schooner zijn ze dan het goud, Dan het rijkste diadeem; Zoeter dan de zoetste honing, Dan de mildste honingzeem. Hij, die 's Heeren wetten houdt, Heeft zijn heil op 't recht gebouwd, Vindt in vreugd en vree belooning, Zoeter dan de zoetste honing. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} EERSTE HALFKOOR. Zoeter dan de zoetste honing! EENE STEM. Wie kan weten of men faalt? Zoo ik in 't verborgen mis, Heere, zuiver mij van zonden. Houd mijn harte rein en frisch. Wen geen' trotscheid zegepraalt, 't Overwicht in mij behaalt, Wordt ik rein voor u bevonden.... Heere, zuiver mij van zonden! TWEEDE HALFKOOR. Heere, zuiver ons van zonden! KOOR. O Heer! Hoe de woorden onzer monden klinken, Wat ons hart gevoelt of geest kan denken. Welgevallig rijze 't voor uw aangezicht! O Heer! Onze rotse, en ons verlossend liefdelicht! {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} XLII. Psalm. (*) Wanhoop en troost. EENE STEM. Gelijk een hert naar frissche waterstroomen, Zoo smacht de ziele naar den Opperheer..... Wanneer zal ik voor Godes aanschijn komen, Mij aan die levensbronne laven? - God! - Wanneer? Want tranen spijzen mij nu nachten, dagen, Omdat de spotters telken stond me vragen: Waar is uw God? HALFKOOR. Waar is uw God? EENE STEM. Ik denke nog daaraan hoe tusschen scharen Ik plag te wandlen naar des Heeren huis, En hoe verheugd de dankbre stemmen waren, Die Godes lof verkondden door hun feestgeruisch..... Ik denke nog daaraan en voel de zinnen, Door mijner ziele droefheid overwinnen: Waar is mijn God? {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} HALFKOOR. Waar is uw God? EENE STEM. O mijne ziel, waarom buigt ge u ter neder? Waarom zijt gij zoo bang? Eens keert ge voor het aanschijn Godes weder. Waarom zijt gij zoo bang? KOOR. Hoop in God, het eeuwig licht! Ziele, blik naar boven, Hem zult gij nog loven!... Heil schenkt u zijn aangezicht. Hoop in God, het eeuwig licht. EENE STEM. Ik denk aan u, o Heer, uit Hermons heuvelketen, Ik denk aan u, aan de oevers der Jordaan gezeten, En mijne ziel is krank..... O mijne ziel, waarom buigt ge u ter neder? Waarom zijt gij zoo bang? Eens keert ge voor het aanschijn Godes weder. Waarom zijt gij zoo bang? {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} (Bazuingeschetter.) De afgrond roept den afgrond toe. Uwe waatren, Schaatren, Storten over mij!... Nooit is uwe goedheid moê, Dagen, nachten, Brachten Immer u bij mij. (Harpgeklank.) Des daags gebiedt de Heer door zijne goedheid, Des nachts beheerscht mij nog zijn hemellied. (Poos, terwijl het harpgeklank langzaam wegsterft.) Mijns levens Heer en steun, vol milde zoetheid, Waarom vergeet ge mij in mijn verdriet? Waarom moet ik bedroefd, ten prijze aan spotters, dwalen? En met den dood in 't hart, gedurig hooren smalen: Waar is uw God? HALFKOOR. Waar is uw God? EENE STEM. O, mijne ziel, waarom buigt ge u ter neder? Waarom zijt gij zoo bang? Eens keert ge voor het aanschijn Godes weder. Waarom zijt gij zoo bang? {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} KOOR. Hoop in God, het eeuwig licht! Ziele, blik naar boven, Hem zult gij nog loven. Heil schenkt u zijn aangezicht. Hoop in God, het eeuwig licht. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} XLIX. Psalm. Nietigheid der aardsche goederen. Gij, volken, hoort en luistert naar mijn woord, Bewoners van de wereld, opent de ooren; Gij, boozen, braven, armen, rijken, hoort! Mijn mond zal enkel wijsheid laten hooren! Verstandig is mijn hart in 't overdenken, Een waarheidslied zal van de harpe klinken. Waarom de kwade dagen schuw gevreesd, De slechte lieden, die mij stout omringen, En op hun goed vertrouwen, ja, het meest Door ijdlen rijkdom hunnen roem bezingen? Geen enkel hunner koopt zijns broeders leven, En zijn rantsoen kan hij aan God niet geven. De losprijs hunner ziel is veel te groot, Zij kunnen niet ontsnappen aan 't bederven; Zij zien de wijzen vallen voor den dood, De dwazen en de doren samen sterven; De schatten kunnen niet hun leven baten, Zij moeten die aan andren overlaten. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} O broze waan! zoo dom is hun gedacht, Dat eeuwig hunne woonsten duren moeten; En dat met hunnen naam het nageslacht Eerbiedig hunne landen nog zal groeten. Heen moet de mensch, door goud alleen in waarde, Heen als het dier, dat zich ontbindt in de aarde. Het is een gek, die hunnen weg betreedt, Toch vinden hunne zonen welbehagen In hunne spraak.... Daar loert de dood, gereed Om hen als schapen naar het graf te dragen. De oprechten heerschen over hen in luister, Hun lijf vergaat, vervalt in 't eindloos duister. Doch mijne ziel verlost des Scheppers macht, Hij zal mij voor 't geweld des grafs bevrijden! Een man wordt rijk, o kwel niet uw gedacht! Hij klimt in eer, o wil hem niet benijden! Want geene schatten neemt hij mee in 't sterven, De heerlikheid moet hij met 't leven derven. Ja, zegent hij de ziel, terwijl hij leeft, En hoort men voor zijn aardsch geluk hem prijzen, Bij zijne vaadren moet hij wen hij sneeft, Voor wie het hemelsch licht nooit op zal rijzen. Heen moet de mensch, door goud alleen in waarde, Heen als het dier, dat zich ontbindt in de aarde, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} LXII. Psalm. Gerustheid in God. Gerustheid voel ik in mijn harte Bij God, mijn helper, hope en heil! Voor hem heb ik mijn alles veil, Niet wanklen zal ik in de smarte. Gerustheid voel ik in mijn harte. Hoelange zult ge kwaad bestoken, Gij, die mij tergen wilt door smaad? Eens, als de muur, die wagglend staat, Wordt gij verwezen, afgebroken. Hoelang nog zult ge kwaad bestoken? Om mijnen ondergang te zoeken, Beleggen ze eenen lasterbond, De zegen vloeit uit hunnen mond, Maar in hun binnenst grommen vloeken. Om mijnen ondergang te zoeken. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerustheid voel ik in mijn harte Bij God, mijn helper, hope en heil! Voor hem heb ik mijn alles veil, Niet wanklen zal ik in de smarte. Gerustheid voel ik in mijn harte. In God is mijn geluk, mijne eere, Hij is elks sterkte en toevluchtsoord! O Volk, vertrouw u op zijn woord, De kracht is aan den Heer der Heeren! In God is mijn geluk, mijne eere! Gemeene liên zijn nietigheden, De groote lieden, leugentaal! Zij, saamgewogen in de schaal, Zijn lichter nog dan ijdelheden. Gemeene liên zijn nietigheden. Bouwt niet uw heil op onderdrukken, Zet niet den geest op stofgewin, De trotschheid sluipe uw hert niet in, Wanneer ge in rijkdom mocht gelukken. Bouwt niet uw heil op onderdrukken. Een woord van God tot mijn versterken, Tweemaal vernam ik 't vroom gebod; De kracht en goedheid zijn aan God! Elk zal hij loonen volgens werken, Is Godes woord tot mijn versterken. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} CXLVI. Psalm. Hallelujah! Ziele, loof den Heer. KOOR Hallelujah! Ziele, loof den Heer! EENE STEM. Ik zal den Schepper loven in mijn leven, Terwijl ik ben, bezing ik mijnen God! RECITATIEF. Vertrouwt u niet op vorsten hoogverheven, Bij hen vindt gij geen' hulp, geen heilgenot. Zij keeren weer tot de aard, heeft hen de geest begeven; Verloren gaat hun streven, 't Verdwijnt tenzelfden dage met hun leven, Als menschenzonen deelen zij der menschen lot. KOOR. Heil hem, die heeft tot hulp des Heeren macht! Heil hem, wiens hope steunt op 's Heeren kracht! Hallelujah! {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Beurtzang. (Tusschen verscheidene stemmen.) I. Aarde en hemel schiep Hij, Tot het aanzijn riep Hij, Wat daarbinnen gloeit en zweeft. Eeuwig houdt Hij trouwe. II. Recht den slaven schenkt Hij, Armen spijst en drenkt Hij! Hem, die in de boeien beeft Helpt Hij uit den rouwe. III. Hij opent aan de blinden de oogen, Hen door het leed ter neer gebogen Verheft de Heer! Die 't recht beminnen, mint Hij teeder, Die lieven geeft Hij liefde weder, Verheft de Heer! IV Waar ook de bannelingen dolen, De weduw zucht, de wees verholen, In 't duister schreit, Hij leidt ze door de kronkellanen Der wereld, steunt ze en droogt de tranen Der eenzaamheid! {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} KOOR. Hallelujah! Zalig is Hij, die des Heeren liefde wint! Zalig is Hij, die den Heer getrouw bemint. EENE STEM. Weg de boozen! Wee den Goddeloozen! Hunne wegen keert de Schepper om! Vloekend zijne liefde, vluchtend zijne grootheid, Eeren zij de logen, heerschen zij door snoodheid. Weg de boozen! Wee den Goddeloozen! Hunne wegen keert de Schepper om. KOOR. Hallelujah! Eeuwig zal regeeren God, de Heer der Heeren! Van geslacht, Tot geslacht, Eeuwig is uw' macht God! - O Heer der Heeren! Hallelujah! {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} CLVIII. Psalm. (*) Looft allen den Heer. * Looft den Heere, Hemelsferen, Die in 't maatloos heelal zweeft. Morgenzonnen, Wereldbronnen, Die voor zijne wenken beeft. Opwaartsstralend, Nederdalend, Manen, starren, looft den Heer! Englenkoren, Zingt zijn' glorie, Buigt voor zijne blikken neer. Hallelujah! - Looft den Heer! ** De heemlen, onbereikbaar hoog, De zeeën, ondoorgrondlik diep, Waardoor zijn' wil als vlamme vloog, 't Miljoenenvoudig leven schiep, Zij loven Hem, zij prijzen Hem! - Want Hij gebood... En op die stem Ontstonden zij voor de eeuwigheid. - Zij volgen steeds zijn wijs beleid, En loven Hem! En prijzen Hem! Hallelujah! {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Zonnevonken, die de ruimte met uw' liefdekussen warmt, Winden, die zijn woord verkondigt, door de starrengroepen zwermt, Droppen dauws, die halm en bloemen, met de frisscheid dronken maakt, Dampen, nevels, die een floers hangt, waar het onweer woedend blaakt, Bergen, dalen, wouden, weiden, die met geur en vrucht verblijdt, Vloeden, die ginds bruisend golvet, vlieten die hier suisend glijdt, Wild der wouden, vee der velden, vogels, visch van allen aard; Wat kan door de wolken zweven, woelen in den schoot der aard, Wat kan in het water zwemmen, wroeten in den zwartsten nacht, Wat met licht beglanst door 't leven spartelt, wiegelt, danst en lacht; Kiemen onder sneeuw begraven, of door stormen afgeknot; Rotsen wachtend duizend jaren naar des Scheppers heilgebod, Om te lijden, om te strijden, meegerukt door liefde of haat, Opgetogen, mild aanbeden, of gemarteld en versmaad.... Vorsten, volken, dwingers, denkers, gij in zijde of lomp gehuld, Jeugd en grijsheid, maagden, knapen, hoofd met vreugd of angst vervuld, Schouwend droomend naar den hemel, bukkend zich ten gronde neer: Allen, allen, allen Schallen: Looft den Heer! **** Hallelujah! Want zijn naam alleen is hoogverheven, Zijnen roem vermelden aarde en hemel, Harten in den liefdegloed van 't leven, Geesten in het scheppend lichtgewemel, - {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij, die in des Heeren luister wandelt; Gij, die kwijnt of zijnen overvloed geniet; Gij, die naar zijne eeuwge goedheid handelt; Gij, die Hem gevoelt, bemint, verlangt en ziet; Gij, die hemelwaarts als vlammen, uw gebed laat schallen Over allen, allen, allen: Hallelujah! {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} II Boek. Zangen & oratorios. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} I - De Schelde. Gedicht in muziek gebracht door Peter Benoit. DEN HEERE AD. VAN SOUST DE BORCKENFELT INSPECTEUR DER SCHOONE KUNSTEN EN ZIJNER EGADE AMELIA LIMAUGE WORDT DIT ORATORIO, UIT HOOGACHTING EN VRIENDSCHAP, OPGEDRAGEN. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} DOOR EMANUEL HIEL EN PETER BENOIT. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De onverwachte bijval, dien het Oratorio Lucifer in het algemeen verwierf, getuigt, dat deze kunstuitdrukking hier vele vereerders telt en dat ons volk nog niet geheel verblind is door een zeker tooneel, dat, - zooals een Hoogduitsche schrijver zegt - lustige, afschuwelike, dartele of dolle streken, met kostuum en glanswerk onder zang en klank ten schouwburge opvoert. Koren en solozangen met instrumentale begeleiding over eene inhoudrijke stof van godstienstigen of historischen aard, vol en krachtig, rein en kuisch, zieltreffend en diepingrijpend, zoodanig moet de verhevene kunstvorm van het oratorio wezen om oor en hart der aanhoorders te boeien. In Duitschland, Engeland en Holland, drie broederlanden, ontstaan vóór dezen kunstvorm weder frissche zin en vurige ijver. Kan het anders? Deze ernstige degelike natiën schitteren vooral uit door hunne neiging vóór werken, die, met woord {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} en toon, naar den hemel duiden, en door de diepste en heiligste, hoogste en reinste beschouwingen het hart, over het tijdelike, naar het eeuwige voeren. Scheppingen, die aan het gedacht, boven het zingenot, de eindeloosheid der menschelike ziele laten smaken; omdat het vruchten zijn, gerijpt door de zonne van waarheid- en schoonheidsliefde! Wij, een tak van dien machtigen Germaanschen stam, kunnen wij zulke vruchten dragen? Geen twijfel! Wil! Jong zijn wij, ja, een verjongd volk, en de toekomst ligt vóór ons open. Ééne poging is gelukt. Bewijs dat de grond goed is en dat hij reusachtige boomen, krachtige takken, sappige en gezonde vruchten voortbrengen zal, wanneer al wie kan en wil, zulke pogingen blijft ondersteunen met woord en daad. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schelde. Eerste deel. DE DICHTER. O Schelde, ik heb uw'stem gehoord; ze zingt een lustig lievend woord, een woord van vreugd en minne! En tevens zingt ze een diep accoord, dat grootheid meldt van oord totoord en dringt in hart en zinnen. EEN JONGELING. Bij zomerbrand, hoe koel is 't hier. EEN MEISJE. Hoe geurt het strand vol bloemensier. JONGELING. Pluk ik een bloemken af, 't is voor mijn liefken teer... MEISJE. Bloemen, waart gij mijn graf, 'k leg mij in u toch neer. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Te zamen. JONGELING. Zing, schoone Schelde, het liefken in slaap... Mocht ze van me droomen, 'wijl ik aan uw' zoomen bloemekens raap. MEISJE. Zing, schoone Schelde, mijn harte te rust! Werde ik aan uw' zoomen in mijn' liefdedroomen, minnend gekust! EEN VAARMAN. Hoi hi, oh! Hoe hupplen de baren, wie 't luste te paren, koom' varen, koom' varen! HUISWAARTSKEERENDE LANDLIEDEN. De zonnestralen nijgen en zacht naar 't westen dalen, uit kreken, riet en twijgen begint de zang te stijgen van vorsch en nachtegalen. VAARMAN. Hoi hi, oh! Komt varen, komt varen! {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Te zamen. JONGELING. Ha! wat heimlik vreugdgeschater lokt me naar het Scheldewater, om te varen. MEISJE. Ha! wat gulle tooverzangen wekken bij me 't heet verlangen om te varen. LANDLIEDEN. De avond is voor goed gevallen 't vee begeeft zich naar de stallen; wij ook zoeken rust en vree! Rust en vree. Enkel visschers zijn aan 't dwalen die, bij 't zachte riemenslagen, als een' vuurge zielebee, aan den stroom het lied verhalen, 't lied der liefde, die ze dragen... Liefde voert toch ieder mee! VAARMAN. Hoi hi, oh! Komt varen, komt varen! JONGELING. De lucht is zoel, de liefde zoet, de maan vergult de baren, het bootje wiegelt op den vloed, kom in mijne armen! heb nu moed! O liefken zoet... we varen! MEISJE. Uw' stemme roeret mijn gemoed, gelijk 't geruisch der baren; uw ooge zet me gansch in gloed, 'k lig in uwe armen! 't is er goed! O liefste zoet... we varen! Te zamen. O, laat ons eeuwig varen! Allen. Hoi hi, oh! zij varen! {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede deel. DE DICHTER. O, schoone stroom, hoe glanst ge in 't stille manelicht Als eene zilvren slang, doorkronklend Vlaandrens beemden; mijn' geest betoovert gij en roept voor mijn gezicht onze eedle helden op, in strijd met dwang en vreemden. Daar waart de schimmenstoet, als neevlen, aan uw strand, en pleegt den reuzenslag voor volk en vaderland! {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} SCHIMMEN VAN KERELS. Helder lacht nog onze vloed, is hij vrij gebleven, waar we dapper goed en bloed hebben voor gegeven. KLAUWAARTS. Waar hij niet vrij, uit de graven riepen wij: Vlaandren den Leeuw! LELIAERTS. Wij willen de Kerels vernielen al dravende door het veld. ZANNEKIN 'S GEEST. Vrijheid, gij zult 't volk bezielen, onze stam dult geen geweld! Eerzal Vlaandren om ons treuren, raven eer ons hart verscheuren, eer wij bukken voor 't geweld! KLAUWAARTS. Vlaandren den Leeuw! LELIAARTS. Klauwaart, Klauwaart, hoed u voor den Leliaart! KLAUWAARTS. Vlaandren den Leeuw! {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} WITTE KAPROENEN. Welk grootsch geschreeuw, Wij verrijzen! LELIAARTS. Afgrijzen grijpt ons aan... EEN AANVOERDER DER LELIAARTS. Geheven de lelievaan! op ridders en knapen, te wapen! 't helmet om de slapen, geharnast de leden, te paard! Getogen het zwaard, gestreden voor Frankrijks eer, voor riddrenrecht slaat 't volk ter neer! slaat neer! VLAMINGEN. Nimmer wordt de Vlaming knecht, in den strijd voor 't volkenrecht zullen wij nooit wijken! {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} VAN ARTEVELDE 'S GEEST. 'k Werp het doodenh ulsel af. Vlaandren geeft weer levensblijken! mannen stijgt nu uit het graf, Mannen van het vroom geslacht, die het recht des volks betracht, in den vrede zoekt de kracht, en de nering hooger acht dan naar ridderwijs te prijken! 'k Werp het doodenhulsel af. Vrijheid! Nering! LELIAARTS. Wij bezwijken... Graf, o somber graf, geef ons wering. Graf, o somber graf! (Ze verdwijnen.) VLAMINGEN. Vrijheid, Nering! MEISJE. Hoe zich het water roert! JONGELING. Wees niet verlegen, als u de liefde voert, wacht u slechts zegen! {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} MEISJE. Ginds draaien nevels rond, bloedig rood! JONGELING. Liefje, koud is uw mond, bleek zijn uw' wangen? MEISJE. 'k Word zoo bevangen... Ach! strompelt en dwarrelt daar niet de dood, met mutserds, schavotten en galgen in 't rond? JONGELING. 't Is morgenddoom, die in den vloed zich spiegelt, terwijl de wind in 't ruischend rietloof wiegelt. MEISJE. Hoort, welk een donderslag! ach! ach! ach! WILLEM VAN ORANJE'S GEEST. De menschen lijden, hen drukt de keten van 't bijgeloof! Komt, laat ons strijden, Wie blijft er doof?... BOSCHGEUZEN. Wij komen en wij draven stoutmoedig door het veld! {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} WATERGEUZEN. Verlossen stad en haven uit Spanje's woest geweld! JONGELING. Liefje, welk angstig zuchten? MEISJE. Laat ons vluchten. Te zamen. Ach! ach! welk naar geluid! O kwame 't zonnelicht ons gauw bestralen! WILLEM VAN ORANJE. Vooruit, vooruit! Wij zegepralen... GEUZEN. Ach! bloedig zijn de tranen door 't arme volk geweend; maar weg zijn de Maranen en Neerland is vereend! Wij doofden aan de Schelde den haat en godsdienstdwang, en luid herhaalt de Schelde den stouten geuzenzang: {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Allen. Wilhelmus van Nassouwen! wij zijn van dietschen bloed; het vaderland getrouwe, dat God het steeds behoed' als toevluchtsoord der vrijheid, der waarheid onderstand, dan juichen wij, vol blijheid: gezegend Nederland! Derde deel. DE DICHTER. Hij, die den geest der werklikheid verstaat, zijne aandacht leent aan wat hem stoflik treft, en van de stof naar 't ideale gaat, dat zin en ziel veredelt en verheft, hij koom', wanneer der zonne rozengloed de Schelde met gesmolten goud beglanst, wanneer de witgekuifde [...]aar van wellust danst als eene fee, die haren minnaar groet aan 't groene strand, - het slanke ranke riet dat zingt en paarlenweenend haar beziet... Hij koom'!... en bliksemsnel treft hem 't gedacht, dat 't beeld der menschheid uit de Schelde lacht. JONGELING. Als de bleeke lelie tusschen iristralen treurt mijn liefken in de zonnepracht? {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} MEISJE. Waarom 's nachts als spoken op de Schelde dwalen? Ach! ik ril nog van die schimmenjacht! JONGELING. Laat nu de tranen blik in de verte, daar drijven zeilen op den vloed, als blanke zwanen, 'wijl ons, van herte, 't matrozenlied zoo gul begroet. Sa, hemelsch lief, aan mijne borst, hemelsch lieveken! ik heb naar kussen weder dorst, hemelsch lieveken! AFVARENDE MATROZEN. Takelt de masten op, maakt nu de zeilen ree! Hoezee! 's windjes gefluister meldt, door het golvend sop voer ik u zingend mee. Hoezee! MEISJE. Ach, na het duister... JONGELING. Komt licht en luister! {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} MEISJE. Doch de arge doorne, listig en boos... JONGELING. Schoone uitverkoorne, draget de roos! VISSCHERS. Bij den sidderglans der starren hebben wij ons net geworpen, zacht, zacht, zoo stil en zacht! Visschen, als verliefde narren, hebben zich in 't net geworpen; zacht, zacht, zoo stil en zacht! Hee, hoe groot is onze vracht! MEISJE. God, wat is de liefde blind... JONGELING. Heilge liefde draagt het kind! MEISJE. 'k Ben overwonnen, geef mij de vrede, want mijne zoete rust is heen!.. Liefde begonnen met zaligheden, mag toch niet einden in geween... {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} JONGELING. Sa, hemelsch lief, aan mijne borst, hemelsch lieveken! ik heb naar kussen weder dorst, hemelsch lieveken! KOOPLIEDEN EN NIJVERAARS. Als bieën door de bloemen, zoo glijden tusschen baren onz' schepen naar verre vreemde streek! En is 't niet hoog te roemen? ze brengen goed en waren, de schepen, uit verre vreemde streek! Zoo leggen zij de banden van menschenliefde en vrede, de schepen, in verre vreemde streek! Met werk voor alle standen, ze brengen welvaart mede, de schepen, uit verre vreemde streek! MEISJE. Een huisjen aan het Scheldestrand, waar' mijn verlangen! Daarbij een zoontjen aan de hand... {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} JONGELING. Mijn heil! mijn leven! MEISJE. Ha! 'k zou die sylphen vangen, die ginds als droomen over 't water zweven... JONGELING. Mijn heil! mijn leven! MEISJE. En 'k zou ze lachend aan mijn zoontje geven! Te zamen. Sa, hemelsch lief, aan mijne borst, hemelsch lieveken! Ik heb naar kussen weder dorst, hemelsch lieveken! (Zij omhelzen elkander.) DE KUNSTENAAR. Ach! is mijn streven enkel blindwerk, verdwijnt het als een ijdle droom... wanneer ik mijnes geestes kind merk heb ik niets meerder dan de stroom, die schatten schenkt en slechts het schijnbeeld, van alles wat hij geeft geniet! Wat doet het! 'k heb iets, dat die pijn heelt: ik zoek der schoonheid rein gebied. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} JONGELING. Hoe klinglen de klokken, Wij naadren de stad. MEISJE. 't Is feest, 'k voel me lokken, Rap! haast u ewat! JONGELING. Vaarwel, Schelde, stroom der minne, MEISJE. Vreugde roept ons aan het strand. AANKOMENDE MATROZEN. Wees gegroet, mijne engelinne! wees gegroet, o Vaderland! LANDBOUWERS EN VISSCHERS. Wij, met onzen buit beladen, varen juublend naar de merkt! KOOPLIEDEN EN NIJVERAARS. Wij gaan ons in wellust baden, heden is 't genoeg gewerkt! KUNSTENAAR. Schelde, voeg uw' grootsche accoorden bij den zang der menschenschaar, waar de ziele vloeit in woorden, liefde en schoonheid heerschen daar. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Allen. Vaarwel, Schelde, stroom der minne! vreugde roept ons aan het strand, kronkel voort, tot elks gewinne, door het vrije vaderland. 't Machtig, prachtig Nederland! {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanhangsel. Zeker wijst de naam ‘kerelen’ of ‘karls’ op eenen oorsprong, die bij de Skandinaven te zoeken en dezelfde is als ‘Jarlen’ - Vrije mannen. Zij gehoorzaamden ter nauwernood aan een opperhoofd en gedoogden geene andere bescherming dan die hunner koningen, door hen gekozen in de thing, dat is ‘vergadering der vrije mannen.’ Wat er van zij, in Vlaanderen behielden eeuwenlang de vrije landbouwers (zie Mr Kervyn's geschiedenis van Vlaanderen) de oude benaming ‘karls’ of ‘kerelen.’ - Krachtdadig waren zij, getrouw aan de overleveringen hunner ruwe voorvaderen; hunne woestheid van aard werd ruimschoots gewettigd door hunnen hardnekkigen wederstand tegen allen vreemden invloed, die met de ondermijning hunner eigene zeden ook hunne onafhankelikheid en vrijheid verniettigde. Uit den reuzenstrijd der Vlamingen in de XIV eeuw tegen het reeds centraliseerende Frankrijk; uit de worstelingen dier vrij- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} heidsminnende landbouwers, van Saksisch ras, tegen den franschverslaafden graaf van Vlaanderen en zijne aan den vreemde verkochte baljuws is ons een lied overgebleven, dat de franschgezinde kasteelheeren op hunne tochten aanhieven tegen de moedige volksgezinde karls. Dit lied is overgenomen uit de Dichterhalle van Dr J.F.J. Heremans, eene der keurigste verzamelingen Nederlandsche gedichten van de vroegste tijden onzer letterkunde tot op onze dagen. Wi willen van den kerels zinghen, Si zijn van quader aert; Si willen de ruters dwinghen, Si dragen enen langen baert, Haer cleedren die zijn al ontnait; Een hoedekin op haar hooft ghecapt. 't Caproen staet al verdrayt, Haer cousen ende scoen ghelapt. Wronghele ende wey, broot ende caes, Dat heit hi al den dach; Daarom es de kerel so daes, Hi hetes meer dan hijs mach. Enen groten rueghinen cant, Es harde wel sijn ghenouch, Dien neimt hi in sijn hant, Als hi wil gaen ter plouch. Dan comt tot hem sijn wijf, de vule, Spinnende met enen rocke, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Een sleter omtrent haer mule, En gaet sijn scuetle brocken. Wronghele ende wey, enz. Ter kermesse wil hi gaen, Hem dinct datti es een grave; Daer wil hijt al omme slaen; Met sinen verroesten stave. Dan gaet hi drincken van den wine, Stappans es hi versmoort; Dan es al de wereld zine, Stede, lant, en de poort. Wronghele ende wey, enz. Met enen zeeuwschen knive, So gaet hi duer zijn tassche, Hi komt tot sinen wive, Al vol brinct hi sine flassche. Dan gheift soe hem vele quader vloucke, Als haer de kerel ghenaect; Dan gheift hi haer een stuc van den lijscouke, Dan es de pays ghemaect. Wronghele en de wey, enz. Dan comt de groote cornemuse, Ende pijpt hem turelureluut; Ay, hoor van desen abuse, Dan maecsi groot gheluut. Dan sprincsi al over hoop, Dan wacht haer langhe baert, Si maken groot gheloop; God geve hem quade vaert. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Wronghele ende wey, enz. Wi willen de kerels doen greinsen, Al dravende over 't velt; Hets al quaet, dat si peinzen, Ic weetse wel bestelt. Men salse slepen en de hanghen, Haer baert es al te lanc, Sine connens niet ontganghen, Sine dochten niet sonder bedwanc. Wrongele ende wey, enz. De voornaamste aanvoerders der Kerels waren Nicolaas Zannekin, uit het Veurnerambacht, Lambrecht Bouwen, Zegher Jansen, uit het Noord-en Oost-Vrije Van Brugge, Wouter Radgeer, uit de ambachten en Jacob Peyt en Fier uit St.-Winoxbergen. Allen sneuvelden als dappere belijders eener heilige zaak. ‘Klauwaerts’ heeten de vaderlandsgezinde edelen en burgers, omdat zij op hunne mouwen drie leeuwenklauwen droegen, zinnebeeldige voorstelling van het vlaamsche wapen. ‘Leliaerts’ de franschgezinde en volkshatende edelen, naar de leliën in het fransche wapen. - Ook een lied der Leliaerts is tot ons overgekomen. Clauwaert, Clauwaert, Hoet u van den Lelyaert! Gaet ghi niet thuysewaert, Ghi laetter uwen tabbaert; {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Al waerdi noch so seere ghebaert Sy sullen u maken vervaert; Clauwaert, Clauwaert, Wacht u voor den Lelyaert. Dit lied dagteekent van 1380. Het is ontstaan te Brugge na eenen burgertwist door de Leliaerts aangestookt en waar de Bruggelingen zegepraalden op de Gentenaren. Zonderling schijnt het, dat er geene liederen der Klauwaarts of Kerels, der mannen met de lange baarden, overgebleven zijn; doch, wanneer men eene wijle nadenkt op de vernielingzucht der vrijheid- en volkhatende ridders en vorsten, waarvan hunne liederen zelf de bewijzen opleveren, dan mogen we vrij veronderstellen, dat ons dicht- en zanglievend volk destijds kernachtige tegenzangen aanhief, doch die door vreemde overmacht in het bloed versmacht werden of op des zangers lippen stierven in den gloed der brandstapels. ‘Witte Kaproenen.’ Dit beruchte krijgsbroederschap, even als de Kerels en Klauwaarts, diende vrijwillig in het leger en streed, onder van Artevelde, Ackerman, van den Bossche en Hyoens, voor de Vlaamsche volksrechten. Het waren stalene mannen met wil in het hoofd en warmte in het hart, die den ‘Goedendag’ voor 's lands onafhankelikheid zoowel hanteerden als schietspoel en ploeg voor 's lands nering en welvaart. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geuzen’ noemde men de verbondene edellieden, die de Nederlanden in de XVIe eeuw uit het Spaansche juk verlosten. Hunne spreuk luidde: Par le pain, par le sel, par la besace, Les gueux ne changeront, quoyqu'on face. Om de ‘Geuzen nader te leeren kennen laten wij eenige strophen uit het ‘Geuzeliedtboek’ volgen. Uit den ‘Geuzenlust.’ Ik hope dat den tijdt noch komen sal, Dat men sal roepen overal, Eendrachtig voor een leus, Als Brederode met blijden gheschal: Vive, vive le Geus! Die edele heere van Breero soet, Met den graef van Nassau, dat edel bloet, Seer ingenieus, De grave van Culenborch metter spoet: Vive, vive le Geus! Dese hebben ons verlost van den cardinael En van de kettermeesters int generael Van den bisschop seer pompeus, Dus roepen wij met blijdschap altemael: Vive, vive le Geus! Zij hadden ons ghepast te brenghen in den noot, Ghelijck slacht- schaepkens, die men doot, Met tyrannije beus; Dus roepen wij, want Godt verdroot: Vive, vive le Geus! enz. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het ‘Klaaglied der verdreven kristenen.’ Ons herte smelt, als wij sijn, Heer, gedachtich, Hoe wij vercondichden uwe woort crachtich, Int Nederlant, ter werelt openbaer; Hoe dat wy, met veel volcks, ginghen aldaer Offren de kalver onser lippen reyne, In Christo, onsen Verlosser alleyne. Wilt, o Heer God! die Spaenjaerden gedincken, Die onse lichamen ginghen verdrincken, Als sy die religie verdreven fel; Ghedenct des bloetraets, die daer riep seer snel, Hanget, worcht, en doot, roeyet wt totten gronde, Dat sy niet weder comen t' allen stonde. Ghedenckt, o Heer, der staten deser landen, Die dees vreemde nacy gaven in handen 't Ghewelt des lands, om ons de dooden al, enz. Uit het KRIJGSLIED. De ongelukkige maker, Arent Dirksen Vos, pastoor in de Lier, (zegt Dr. J. Van Vloten, uit wier schoone verzameling Nederlandsche Geschiedzangen, wij deze liederen overnemen) werd op zijn zeventigste jaar, den 30sten Mei 1570, met drie andere pastoors, in den Haag verbrand. Slaet opten trommele, van dirredomdeyne, Slaet opten trommele, van dirredomdoes, Slaet opten trommele, van dirredomdeyne, Vive le Geus, is nu de loes. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Vive le Geus, wilt christelick leven; Vive le Geus, hout fraeyen moet; Vive le Geus, God hoed u voor sneven; Vive le Geus, edel christen bloet, enz. Uit ‘De tiende penning.’ Help nu u selfs, soo helpt u Godt, Wt der tyrannen bandt en slot, Benaude Nederlanden! Ghy draecht den bast al om u strot, Rept flucks u vrome handen. De Spaensche hoochmoet, vals en boos, Sant u een beudel goddeloos, Om u godloos te maecken, Gods woort rooft hij door menschen-gloos En wilt u 't ghelt ontschaecken. O Nederlandt, ghy zijt belaen, Doodt ende leven voor u staen: Dient den tyran van Spangiën, Of volgt, om hem te wederstaen, Den prince van Orangiën. Helpt den herder, die voor u strijdt, Of helpt den wolf, die u verbijt, Weest niet meer neutralisten; Verbijt den tyran, tis nu den tijt, Met al zijn tyrannisten. Het Wilhelmus. De beroemde Marnix van Sint Aldegonde wordt als maker van dit schoone lied beschouwd. Eerst {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} werd het gezongen als troostlied, later als krijgsmarsch ter opwekking van het Nederlandsche volk. Wilhelmus van Nassouwe, Ben ick van Duytschen bloet, Den vaderlant ghetrouwe Blijf ick tot inden doedt. Een prince van Orangiën Ben ick vrij onverveert, Den coninck van Hispaengiën Heb ick altijd gheëert. In Godes vrees te leven Heb ick altijd betracht, Daerom ben ick verdreven, Om landt, om luyd' ghebracht: Maer Godt zal my regeren Als een goet instrument, Dat ick sal wederkeeren In mijnen regiment. Lijdt u mijn ondersaten, Die oprecht zijn van aert, God zal u niet verlaten Al zijt ghy nu beswaert; Die vroom begheert te leven, Bidt Godt, nacht ende dach, Dat hy my cracht wil gheven, Dat ick u helpen mach. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijf en goet al te samen, Heb ick u niet verschoont, Mijn broeders, hooch van namen, Hebbent u oock vertoont: Graef Adolf is ghebleven In Vrieslandt, in den slach, Sijn siel, in 't eeuwich leven, Verwacht den jongsten dach. Edel- en Hooch-geboren, Van keyserlicken stam, Een vorst des Rijcks vercoren, Als een vroom christen-man, Voor Godes woort ghepreesen, Heb ick, vry, onversaecht, Als een helt sonder vreesen, Mijn edel bloet ghewaecht. Mijn schilt ende betrouwen Sijt ghy, o Godt mijn Heer, Op u soo wil ick bouwen, Verlaet my nemmermeer. Dat ick doch vroom mach blijven, U dienaer taller stondt, Die tyranny verdrijven, Die my mijn hert doorwondt. Van al die mij beswaren, En mijn vervolghers sijn, Mijn Godt! wilt doch bewaren Den trouwen dienaar dijn: {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sy my niet verrasschen In haren boosen moet, Haer handen niet en wasschen In mijn onschuldich bloet. Als David moeste vluchten Voor Saul den tyran, Zoo heb ick moeten suchten Met menich edelman; Maer Godt heeft hem verheven Verlost uit aller noot, Een coninckrijk ghegheven In Israël, seer groot. Na 't suer sal ick ontfanghen Van Godt, mijn Heer, dat soet; Daer na so doet verlanghen Mijn vorstelick ghemoet; Dat is, dat ich mach sterven Met eeren, in het velt, Een eeuwich rijck verwerven Als een ghetrouwe helt. Niet doet my meer erbarmen In mijnen wederspoet. Dan dat men siet verarmen Des conincks landen goet. Dat u de Spangaerts crencken, O, edel Neerlandt soet! Als ick daer aen ghedencke, Mijn edel hert, dat bloet. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een prins, opgheseten, Met mijnes heyres cracht, Van den tyran vermeten Heb ick den slach verwacht, Die, by Maestricht begraven, Bevreesde mijn ghewelt; - Mijn ruyters sach men draven Seer moedich door dat velt. Soo het den wil des Heeren Op die tijt had gheweest, Had ick geern willen keeren Van u dit swaer tempeest: Maer de Heer van hier boven, Die alle dinck regeert, Die men altijt moet loven, En heeftet niet begheert. Seer prinslick was ghedreven Mijn princelick ghemoet; Stantvastich is ghebleven Mijn hert in teghenspoet; Den Heer heb ick ghebeden, Van mijnes herten gront, Dat hy mijn saeck wil reden, Mijn onschult doen oircont. Oorlof mijn arme schapen, Die zijt in grooten noit, U herder zal niet slapen, Al zijt ghy nu verstrooit: {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot Godt wilt u begheven, Sijn heylsaem woort neemt aen, Als vrome christen leven, 't Sal hier haest zijn ghedaen. Voor Godt wil ick belijden, En zijner grooter macht, Dat ick tot gheenen tijden Den coninck heb veracht: Dan dat ick Godt den Heere, Der hoogster Majesteyt, Heb moeten obediëren In der gherechtigheyt. Deze liederen leven in het volk niet meer. Ze zijn ontstaan naar gelang der omstandigheden en vergaan, naarmate nieuwe gebeurtenissen, andere stoffen op den voorgrond brachten door het verwezentlijken van nieuwe of hervormde gedachten; iets straalt er in die historische liederen door: ze vermanen, wekken op, gispen of bemoedigen, maar getuigen allen van de degelikheid onzes volkstams en zijner aanhoudende worsteling tegen vreemd geweld en dwinglandij. In de ‘Schelde’ dien echt Nederlanschen stroom! heeft de schrijver gepoogd die rechtvaardige verdedigingen onzer voorouders te herinneren, hetzij ze zich Kerels, Klauwaarts, Witte Kaproenen of Geuzen hieten. Voor hem zijn de Kerels strijdende voor de onafhankelikheid, de Klauwaarts voor de {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijheid, de Witte Kaproenen voor de volksrechten en de nering, de Geuzen voor de gewetensvrijheid, de krachtigste uitdrukkingen onzes stams, die van oudsher zoo min den zedeliken als stoffeliken dwang duldde, wel eene wijle onder de overmacht plooide, maar niets zijner veerkracht verloor, sterker en koener oprees, wanneer men er zich het minst aan verwachtte, ja terwijl de drukking het hevigste was. Dat de geest dier dappere strijders in het harte der Vlamingen wakker blijve! - Het gevaar waakt. Nog komen ons uit het Zuiden, door de verfransching onzes volks, al de gebreken over, die onze oorspronkelike krachten uitputten, het gevoel voor eigen schoon, den werklust en vrijheidszin verlammen, en eindelik ons rijpen om voor het sabelgeweld te kruipen. Vrede en kunst, daar moeten wij naar streven. Ook ten slotte zijn onze bedoelingen veredeling van geest en hart door licht en liefde! Het gedicht ‘De Schelde’ is in prachtige verzen in het fransch overgebracht door den dichter Adolf van Soust de Borckenfelt, Inspectör der Fraaie kunsten. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} II - Droom in de duinen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Droom in de duinen. AAN MEVROUW KAROLINA EN AAN JONKVROUWE VALENTINE LEDELIER, WORDT DIT ORATORIO OPGEDRAGEN UIT HOOGACHTING EN INNIGE VRIENDSCHAP. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Droom in de duinen. Eerste deel. Duinachtig zeestrand. De dag verdwijnt; zachte schemering. JONGELING. In 't grijze duin, aan 't strand der zee gezeten, terwijl de zoele wind den zandhalm streelt, de meeuwen malen, schreiend schrille kreten, de branding bruischt en met het zeegras speelt, vergast mijn geest zich met de diepste droomen.... Mij dunkt, ik zie de Meermin tot mij komen, in naaktheid glansend als het avondblozen, van reinheid geurend als de tuberozen (1), frisch als het licht, uit Godes oog gesproten, een heerlik beeld, zoo wonderbaar gegoten, dat, schoon het stoflik leven uit hare zinnen lacht en speelt door hare leden, een wezen vormt, verheven en bovenaardsch door loutre zielsbevalligheden. Zij drijft op 't blanke schuim, der groene golven kroon, gevolgd door Nixen, wieglend op het water, die zingen bij der baren blij geschater: Verzoening is der liefde liefste loon. Dit gedicht wordt in muziek gebracht door Peter Benoit. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} STEMMEN OP DE ZEE. Wij minnen. EERSTE NIX. Dag op de zee! Zijt ge bedolven angstig in wee, kom naar de zee! Schomlende golven Schenken u vree. REI VAN NIXEN. Aan de zee! Aan de zee! 't lijden vlucht henen, nietig word 't wee. Kom naar de zee! Kom, we zullen u 't leven verklaren, lachende en zingende, dansende en springende als de bruischende brandende baren. Wij minnen. De nacht daalt neder. TWEEDE NIX. Nacht op de zee! glinstrende lichten naadren en zwichten, lokken u mee... {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Glansend gewemel houdt u gevangen, jaagt uw verlangen op naar den hemel, ruim en rein... Wat schijnt mij de wereld ledig en klein. REI VAN NIXEN. Ruim en rein... Wat schijnt ons de wereld ledig en klein, Maangeglim en zonnegloed Worden eerst door ons begroet; Wij mogen die te zamen ontwaren. Wij spelen met stralen, bij 't klimmen en dalen in de bruischende brandende baren. Wij minnen. JONGELING. * Mijn geest was zoo loom, hij beminde, maar sliep... O, volzalige droom die mijn hert wakker riep. ** Wat voor harpengeklank op de wateren zweeft, stemt de hemel den zang die de duinen doorbeeft? {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} *** Welk een oog in het mijn, straalt zoo lievend en zoet... Waar is de aarde? Ik verdwijn... En mijn hoofd is vol gloed. REI VAN NIXEN. In onze armen, kind der aarde, leer des levens doel en waarde. GEWETEN. Geloof ze niet. MEERMIN. Geesten, die door wieren jaagt, zielsverlangend zingt en klaag[t]; licht, dat uit de diepten straalt, door 't gekus der baren dwaalt als de bron der albezieling, waar geen' stof aan weerstand biedt.... Brengt hem hier, den schoonen speelgenoot! GEWETEN. Geloof ze niet, aan haar hert wacht u de dood. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} JONGELING. Wat is mijn verlangen diep en groot in de lente van mijn leven!... Lelieboezems prangen, wangen rozenrood, zoenen, liefdezangen zingen, met de geesten zweven! TWEE NIXEN. Met de geesten zweven! JONGELING. Door de starren, door de stormen, boven menschen, arme wormen kruipend in den aardschen modderpoel, zonder toekomst roem of doel! Met de geesten zweven... REI VAN NIXEN. Met de geesten zweven! JONGELING. Vlammen in 't gedacht voelen flonkren die verdonkren zonnepracht! Met de geesten zweven... MEERMIN. Met de geesten zweven. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} JONGELING. Wat is mijn verlangen diep en groot in de lente van mijn leven. REI VAN NIXEN. In onze armen, kind der aarde, leer des levens doel en waarde. Tweede deel. Middernacht. Volle duisternis. Bliksemflitsen schitteren bij poozen aan den gezichteinder. MEERMIN. Geesten, die op stormen rent winden wekt en 't water ment, met de zweep der alvernieling plettert al wat weerstand biedt, Brengt hem hier, den schoonen speelgenoot. JONGELING. Welk een oog in het mijn straalt zoo vinnig en wreed?... Waar is de aarde... Ik verdwijn en mijn hert is vol leed. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} REI VAN NIXEN. In onze armen. GEWETEN. Storm op zee! STEMMEN OP HET LAND EN OP DE ZEE. Wee! JONGELING. Wie zal mij beschermen?... STEMMEN OP HET LAND. Golven, buldrende bergen, horten tegen warlende wolken, storten in kuilen, waterkolken dwarlen, stranden, en tergen de duinen en huilen een dol gezang... En de wind fluit boven der branding kruin en walst met den bliksem! - somber en bang ratelt de donder, snort en ploft in het duin. JONGELING. Erbarmen! MEERMIN. Kind, waarom zoo bang gegild? Angstig ook uw boezem trilt... Kom, 'k zal u beschermen! REI VAN NIXEN. Dra wordt uwe vrees gestild.. In onze armen! {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} JONGELING. Erbarmen! De orkaan bedaart en sterft langzaam uit. GEWETEN. Hebben onmacht, mismoed, ongeduld thans uw hoofd vervuld? Heil den sterke! die durft werken; die voor geene bliksems, geenen stormvloed beeft; die den geest aan geenen ijdlen droomgloed geeft; die voor ware schoonheid, zonder hoogmoed, streeft; die voor schoone waarheid, als het zijn moet, sneeft. Heil den sterke! zijne werken blijven eeuwig als de hope frisch en schoon! STEMMEN OP DE ZEE. Schijnt de ster door droevig duister, blauwt des hemels reine pracht na des onweers woeste jacht, dan ontvlamd in gullen luister frissche hoop met frissche kracht! JONGELING. Waar ijl ik heen? mijn wil wordt onbestendig, mijn rustloos harte kampt, verlangt en smacht; mijn geest doorpeilt vergeefs den naren nacht... Wat ben ik diep ellendig. Ach! {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} TWEE NIXEN. Lach, menschenkind! Waar ijlt de wind, die bergen en bosschen streelt, aan 't water beveelt en nergens ruste vindt? Lach, menschenkind! Waar ijlt de geest, die onbevreesd, droomt en mint? GEWETEN. Scheppen, strijden moet de mensch, niet droomen geene schaduw gunt de zwindeltijd. Hij, die met het leven kwistig speelt, zijne kracht aan herschenschimmen wijdt, hoeft het leven als de dood te schroomen, die gewetenloos zijne ziele steelt, haar vernietigd in den bajert smijt. STEMMEN OP HET LAND EN OP DE ZEE. De dood was hier! de dood was daar! Geweken is het bang gevaar! De dood is in haar graf gekropen. JONGELING. Ach! {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} STEMMEN OP HET LAND EN OP DE ZEE. Hoor, zee en hemel, vol starrengeschemel, zingen weder, kalm en teeder: Laat ons hopen! TWEE NIXEN. De hoop is blind, lach, menschenkind! MEERMIN. Gij wordt bemind!.... REI VAN NIXEN. Wat wij vreugdevol bezielen, kunnen graf noch tijd vernielen; doch de blinde hoop zal sterven moet zij liefde derven. Derde deel. Kalmte, zacht harpgeklank op zee. MEERMIN. Verzoening is der liefde liefste loon. Kom aan mijnen boezem sterven, laat mij verwerven de genadekroon... {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} O menschenzoon, ge zult herleven, met de geesten zweven in der minne rijkste woon.... Met de geesten zweven! REI VAN NIXEN. Met de geesten zweven in der minne rijkste woon. MEERMIN. Zie, nu vloeien mijne tranen, paarlen door mijn hart geschonken, waarvoor hemelvonken tanen... Zie ze blinken, kom ze drinken, kom dan sterven liefdedronken, kom, aan mijnen boezem, kom! JONGELING. O geliefde!... diepe kwaal! moet ik de wereld begeven? Ach!... laf is mijn siddrend streven.... Liefde, roem en glans.... ik dwaal... Is sterven beter dan leven? REI VAN NIXEN. Zie, nu vloeien hare tranen, zij verhoogen hare schoonheid.... {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan niets uw gemoed vermanen, niets verheffen uw gevoel? Blijft ge voor die tranen koel? zij verhoogen hare schoonheid! Volgt ge waar u domme hoon leidt? zuigt de lafheid aan uw herte? stikt de nacht dan uwen geest, dat gij voor de liefdesmerten, die den weg ten hemel banen, dat gij voor de deernis vreest? Zie, nu vloeien hare tranen, zij verhoogen hare schoonheid.... Gauw geschonken hart en geest! GEWETEN. Waar de moeder u als zoon vleit kind, zijt gij daar nooit geweest? MEERMIN. O eedle menschenzoon, wees mijn behoeder.... JONGELING. Ik kom. GEWETEN. En uwe moeder? JONGELING. God! wijken... O wat hoon! {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} GEWETEN. En uwe moeder! MEERMIN. Eedle menschenzoon ik zucht en ween. JONGELING. Mijne moeder! En zij?... Ik kom. REI VAN NIXEN. Ha! JONGELING. Neen, ach, neen! MEERMIN. O wee! Waar is mijne liefde thans, geschonden is haar reine glans. REI VAN NIXEN. Laf en trotsch en nietig tevens. MEERMIN. O wee! {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} REI VAN NIXEN. Vlucht, verrader valsch en snood, wees gevloekt tot in den dood. MEERMIN. O wee! REI VAN NIXEN. En gij, o bruischende, brandende zee, moeder des eeuwigen levens, neem haar op in uwen schoot. Ze verdwijnen. JONGELING, ontwaakt. Weg!... verdwenen!... Hoe lang was de nacht. Diep was mijn lijden... Diep, mijne droomen!... Onverzaadbaar mijn verlangen, kracht mis ik om te denken... Wederkomen zal niet meer het toovervizioen. Wat moet ik doen? wat moet ik doen, om den geest te redden uit dien sombren kluister? GEWETEN. Open ziel en harte; zie en luister: STEMMEN OP HET LAND EN OP DE ZEE. * Ja, ziet, daar vlucht de nevel heen, de zonne stijgt uit 't oost, Als eene schuchtre vreegodin, die zacht van wellust bloost. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Fluks opent de aarde blad en bloem en geurt haar minnend toe, de zee zwelt op van warmte en vreugd en lacht zoo blij te moe; De baren tuimlen in het licht, de duinen staan in gloed, miljoenen stemmen roepen luid: O Zonne, wees gegroet! ** De boeren ploegen door het land en zaaien 't zwrangre graan, dat later, in den zoelen wind, zal rijp te wieglen staan. Daar zeilen schepen in de vert als blanke meeuwen voort, en voeren moedermild het brood van 't een naar 't ander oord. Het menschenhert, de vooglenkeel, de zee vol melodij, verkonden samen hun gebed vol hemelharmonij. *** O aarde, zonne en oceaan omhelst elkander teer, gestadig werkt door u de wet der liefde van den Heer. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} En deze liefde wekt de liefde en schenkt den mensche geest, waardoor, begaafd met wil en moed, hij geenen arbeid vreest. Ja, deze wet eischt recht en heil voor ieder menschenkind, dat vrij en vroom door werk en vlijt den goeden Schepper mint. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} III - Prometheus. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} III. - Prometheus. In muziek gebracht door Peter Benoit. Verneem het, gansch te zaam gevat in één gedacht: Den stervelingen schonk Prometheus alle kunst. AISCHYLOS. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} DEN WELEDELEN HEERE DE MAERE-LIMNANDER, VOLKSVERTEGENWOORDIGER VOORZITTER DER KONINKLIKE KOORMAATSCHAPPIJ VAN GENT. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} WORDT DIT ORATORIUM, ALS BLIJK VAN VEREERING EN GENEGENHEID VOOR ZIJNE VERKLEEFDHEID AAN DE MOEDERTAAL EN DE VADERLANDSCHE KUNST OPGEDRAGEN DOOR EMANUEL HIEL EN PETER BENOIT. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Prometheus. Inleiding. Aischylos, de schepper van het treurspel, werd te Eleusis in Attika het vierde jaar der drieënzestigste Olympiade, 525 jaar voor Christus geboren. Hij streed als held ter verdediging van het kleine vaderland tegen de overweldigingen der Perzen te Marathon, Salamis en Platea. Met roem overladen keerde hij in zijne haardstede terug, waar hem in vrede eene heerlikere zegepraal wachtte - de zegepraal des dichterroems, die door alle eeuwen heen glinstert als eene onuitdoofbare zon. Aischylos behoorde tot de mannen, die niet enkel rechvaardig schijnen, maar het zijn willen. Hij beoefende de kunst niet alleen voor de kunst, het woord voor het woord; het gold hem vooral de zaak, alsook diepte, verhevenheid en strekking zijner opvattingen. Schoon Sophokles van hem getuigt, dat hij het recht deed zonder het te weten, toch mag men, met Bernhardy, in Aischylos den stichter eener dichterlike wijsbegeerte der geschiedenis beschou- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} wen. Ook had hij zijnen geest niet alleen gevoed met de studie van Homeros, maar tevens met de wijsbegeerte van Pythagoras. Als alle dichters der oudheid volgde hij eene philosophische school. Buiten eene trilogie ‘de Oresteia’ zijn er ons van de 29 trilogieën en de 87 tragediën, slechts vier dramen en eenige onbeduidende brokstukken bewaard gebleven. Onder het helaas! weinig overgeblevene is de ‘Geboeide Prometheus’ het middeldrama eener trilogie, eene der wonderbaarste scheppingen, der grootste opvattingen van het menschelik vernuft. Uit het zonnige Oosten, die too verbron der menschheid, stamt waarschijnlik de mythus van Prometheus, van daar ging zij in Hesiod's theogonie over en eindelik behandelde ze Aischylos in eene trilogie, die, den ‘Vuurroovenden’ den ‘Geboeiden’ en den ‘Verlosten Prometheus’ bevatte. Prometheus - de Verstandige, de Vooruitziende - werd met het lot der menschen bewogen, toen Zeus - Oppergod - voornemens was ze te vernietigen. De Titaan (1) alleen strijdt voor de stervelin- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, redt ze van den ondergang, rooft het hemelsche vuur ter verbetering van het aardsche leven, schenkt dien zegenrijken gloed zijnen beschermelingen en leert hun tevens akkerbouw, scheepvaart, bouwkunst, bergbouw, de kennis van op- en ondergang der starren, getal, geschrift, heelkunst, met een woord ‘Verneem het gansch te zaam gevat in één gedacht: den stervelingen schonk Prometheus alle kunst.’ De vuurroof vormt het eerste gedeelte van Aischylos' trilogie. Door die gave en door overmoedigen trots lokte Prometheus de wrake Zeus' uit; die bestraffing wordt ons door het tweede deel der trilogie voorgesteld. Kratos en Bia - Kracht en Geweld - dienaars van Hephaistos - den Vuurgod - volbrengen met hunnen meester Zeus' wraakbevel. Prometheus wordt in eene wilde streek, aan eene rots des Kaukasus geboeid. Genade- en gevoelloos beschimpen de ruwe Kratos en Bia den edelmoedigen redder der gefolterde menschheid. Hephaistos wordt medelijdend, want hij is met den duldenden Titaan verwantschapt en. ‘Sterk bindt de vriendschap, sterker nog de band des bloeds.’ Geenen zucht slaakt Prometheus voordat zijne pijnigers zich verwijderd hebben; dan breekt hij in jammerklachten los: {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Omdat ik den menschen heil bracht, Daarom lijd ik, arme, dezen smaad!’ Angstig verneemt hij gesnor in de lucht. Wat naakt er? Zijn het nieuwsgierigen, goden of menschen, om zijn lijden aan te staren? welke geluiden! wat geurt er hem tegen? - Bloedverwanten zijn het, eene rei Okeaniden, dochters van Okeanos - den Zeegod - en zusters van Hesione, Prometheus' gade. De radelooze vriendinnen, die vroeger het liefdelied aan zijn bruidsbed zongen, deelen in zijne smarten en vernemen waarom Zeus hem zoo schrikkelik martelt. Doch ziele-droefheid kwelt hem het bitterste. ‘O had hij mij diep in der aarde schoot, In de woning des doods, in 't schaduwrijk, In d'onpeilbaren kolk, met onlosbare boei, Voor eeuwig gestort, dat nimmer een God Of een andre zich over die straffe verheuge! Als speelwerk der winden word ik nu gezweept! En duld hier der vijanden spotlust.’ Okeanos verschijnt zelf op zijn zeeros, betreurt Prometheus' lot en biedt zich als bemiddelaar aan om Zeus tot de verlossing des Titaans te bewegen. Verlorene moeite! ijdele goedmoedigheid! ‘Pas wel op door uw medelijden voor mij geenen haat in te oogsten,’ zegt Prometheus en vader Okeanos verwijdert zich van den vriend met tegenzin en bekommernis. De Okeanidenrei heft een klaaggezang aan, over {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} de folteringen van Prometheus. Hij somt de weldaden op door hem den stervelingen geschonken en verwijt den Goden hunne ondankbaarheid! - Doch de rei vraagt vol erbarmen: Of dan de menschen, die hij, zonder Zeus te vreezen, zoo liefde en hoogvereerde, hem in zijne onuitsprekelike martelpijn niet kunnen bijstaan? ‘O hoe faalt voor de liefde de liefde! Wie, dierbre, kan u redden, Van de kindren des dags, wie helpt u thans? Gij zaagt niet, hoe de nietige kracht der onmacht, 't Blind geslacht der menschen, lijkend Aan droomgestalten, in banden gekneld houdt?’ Verliest hij zijn eigen welzijn niet uit het oog, dan zal het hem eens gelukken zijne ketens te breken. - Prometheus wijst op de eeuwige macht des noodlots, waaraan ook Zeus niet ontsnappen kan; het geheim der toekomst kent hij, zal het niet veropenbaren, want door het te verzwijgen hoopt hij zijne verlossing te bewerken. Nu verschijnt Io, de dochter van Inachos. Omdat zij Zeus' liefde met geene wederliefde beantwoordde, werd zij door den Oppergod aan Hera's ieverzucht prijsgegeven; deze vervult haar met angst en waanzin en drijft haar over landen en zeeën in de woeste streek, waar Prometheus te lijden ligt. Beide slachtoffers, deze het vernuft, gene de liefde voorstellende, jammerklagen hevig tegen den oorsprong hunner kwalen, tegen {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} den gewelddadigen en afgunstigen tiran. Prometheus verkondigt aan de armzalige de toekomst: uit haar zal een held, Heraklos, geboren worden, die hem verlossen zal; doch eerst zal zij nog angstig dwalen, leed en smart verduren, totdat zij Molossis' vlakten betreed, waar Dodona's eiken haar als Zeus' roemrijke gemalin zullen begroeten! - Woedend stormt Io voort. Prometheus verheft de stemme luider tegen Zeus en spreekt onverholen den val van dezes heerschappij uit. Deze woorden klinken niet verloren, stijgen tot in den Olympos, ontroeren den tiran en bewegen hem Hermes, den hemelbode, tot den geboeiden martelaar te zenden. Namens Zeus gebiedt Hermes den Titaan hem de middels te onthullen om dit gevaar te ontwijken. Deze vraag en de weigering, die erop volgt, is het onderwerp van een laatste tooneel, waarin de fierheid, de ontembaarheid van Prometheus gemoed uitstraalt in zijne volle grootheid, zijne glansende krachtdadigheid. Hermes vliegt dreigend henen. De bedreiging wordt vervuld: geweldig loeien orkanen, de aarde beeft, bliksems vlammen en Prometheus weeklaagt: ‘Daar siddert de grond, En de donder in schor nadreunenden slag Grolt woest, en wild slingert de vlammende flits Des bliksems, stormwinden woelen het zand omhoog! En in warling gejaagd, in elkander gezweept, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Met des oproers toorn en der golven gehuil Verbindt zich de hemel met de aaklige zee! . . . . . . . . . . . . . . . . O heilige moeder, o OEther, gij Die het licht verleent, dat alles doordringt, Ziet, welk onrecht ik verdure!’ Prometheus zinkt met de rots in den afgrond. Hij roept zijne moeder Themis, de Godin der gerechtigheid aan, als richterin, den alzienden OEther, als getuige der mishandelingen, die Zeus hem doet onderstaan. (1) Zoo eindigt dat heerlik tweede gedeelte, waarover Moriz Carriere te recht schrijft: ‘In dit drama schiep Aischylos zijn koenste en diepzinnigste werk, dat de lichtkern der gansche menschengeschiedenis volgens hare zedelike bediedenis en hare verhouding tot God als daad, leed en verzoening, als schuld, boet en verlossing op dezelfde wijze voorstelt als het boek Hiob, als Dante's Goddelike Comedie of Goethe's Faust.’ Na duizende jaren wordt Prometheus uit den afgrond gehaald en weder in treurige eenzaamheid aan den Kaukasus geboeid. Alle drie dagen verschijnt een afgrijselike adelaar, Zeus' geklauwde bloedknecht, die de steeds aangroeiende lever des {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Titaans opvreet. Herakles doorschiet den adelaar, maar nog is Prometheus niet vrij. Dan overhaalt Io's zoon Zeus, ten einde Hermes' bedreiging te vervullen: ‘Dat een der onsterfeliken voor den Titaan vrijwillig in den dood ga,’ den Kentaur (1) Cheiron in den Tartaros (2) te zenden. Cheiron, door Herakles met eenen vergiftigen pijl gewond daalt vrijwillig in den afgrond. Prometheus is vrij. Nu maakt hij het geheim bekend: als Zeus met Themis zich vereenigt, zal er hem eenen zoon geboren worden, die hem van den troon zal rukken. De Verloste Prometheus bekranst zich, volgens de Hellenische overlevering, met eenen wilgentwijg en draagt eenen ijzeren ring aan den vinger met eene brok der Kaukasusrots, als zinnebeeldige teekens der ‘Geketende’ en der ‘Begenadigde’ menschheid. Aldus gesmukt woont hij de bruiloft bij van Thetis, die Zeus aan Peleus geschonken had. Evenals in het eerste gedeelte der Trilogie, dat met de bruiloft sluit van Prometheus en de okeanide Hesione, wordt het derde deel gesloten door het huwelijk van Thetis of Themis, de wetgevende okeanide, de goddelike gerechtigheid, de zedelike wereldverordening. Met deze Saga, als slot, zegt {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Bunsen, verschijnt de goddelike gerechtigheid weder op aarde: haar kind is een ware menschenzoon: en hij is het, die den oudsten geschiedkundeliken wrevel wreekt. Sedert Aischylos begeesterde deze mythus vele denkers. Tot onderwerp heeft zij ook den edelen strijd der vrijheid en hare deugden tegen het despotismus en al de ondeugden, die het als trawanten dienen. Trots is bij de vrijheid, en alle trots verdient straf! Daarom lijdt zij, worstelt en behaalt eindelik de zegepraal, Het verhevene gedacht van eenen God, die zich zelven voor de menschen slachtoffert, bewoog eenige kerkvaders Prometheus als Christus' aankondiger te beschouwen. De Kaukasus word Kalvariënberg. En Tertulliaan den heidenen over Christus predikende roept uit: ‘Ziehier den waarachtigen Prometheus!’ Om van de oudheid niet verder te gewagen, zien wij in de moderne tijden de mythus van Prometheus op verschillende plaatsen in de geschiedenis en in de poëzie verschijnen. Op het einde der middeneeuwen bewerkt in Spaniën Calderon de la Barca den strijd tusschen het vernuft en de zinnen, de zelfbekamping onzes bestaans in een allegorisch drama ‘La Estatuta de Prometeo.’ Vondel in Nederland voor zijn treurspel ‘Lucifer’ en Milton in Engeland voor zijn ‘Paradise lost’ en Samson agonistes’ nemen, ter opluistering dier werken, eenige der {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} stoutste trekken uit Aischylos' meesterstuk. Ook in Frankrijk werd de held des Griekschen dichters gebruikt, als de zoutelooze minnaar van zijn beeld, in de Pandora van Voltaire, en, zegt M. Patin, als de onbeduidende uitdrukking van Voltaire zelfs en van de wijsbegeerte der XVIIIe eeuwe in den Prométhée van Lefranc de Pompignan; wanneer, in 1838, Edgar Quinet die eeuwig edele figuur op eene ernstige wijze terug ten tooneele voerde in een groot dramatisch gedicht. Zich steunende op de vergelijking door eenige Kerkvaders gemaakt tusschen Prometheus' martelpijn en de Passie van Jezus-Christus, lost de dichter het drama op, dat, volgens hem voor de Ouden onoplosbaar was, door den val des heidendoms en de opkomst der christelike religie. Te Rome schrijft de Engelsche dichter, Percy Bysshe Shelly, zijn classiek drama ‘Prometheus unbound.’ Dees drama, zegt hij, is voor het grootste gedeelte geschreven op de bergachtige puinen van Caracalla's baden, tusschen bloemrijke vlakten en bosschagen van geurigbloeiende boomen. De schitterende blauwe hemel, de indruk der krachtige lentontwaking in deze gezegende streek en het nieuw leven, dat daar de geest doordrong en vreugdedronken ontvlamde, zijn de ingevers van dees drama. Shelley's ‘Verloste Prometheus’ is een werk vol gloeiend glansende dichterbeelden, met metaphysieke en mystieke bespiegelingen, bijwijlen {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} opgehelderd door pantheïstieke beschouwingen, doch daarbij is het doorgaans stouter en sceptieker nog dan eenige zijner vroegere werken Byron, bestendige lezer, geestdriftige bewonderaar van Aischylos' Prometheus, nam den Godmensch als oorbeeld voor al zijne helden, waarin de menschelike hoogmoed kampt tegen de voorzienigheid Gods, en vervaardigde het volgende gedicht. Prometheus. I. Titaan! gij wiens onsterflike oogen De martelpijn der sterflikheid Zien in de sombre werklikheid, Gij, met der menschen leed bewogen, Wat was uw loon voor 't milde strijden? Een stom en hevig gruwzaam lijden! Rots, keten, gier en helsche smart, Al wat 't gevoel van koenheid tart, De zielestrijd, dien gij verbergt, 't Verstikt besef van wee, dat vergt Tot klagen killige eenzaamheid, En angstig naar den hemel tuurt Of daar geen luistraar spottend gluurt, Ja, zelfs voor 't zuchten de echo mijdt. II. Titaan, gij proefdet 't bitter strijden Van vrijen wil en laf geduld, Dat, doodt het niet, met smart vervult; De hemel zonder medelijden, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} De droeve tirannij van 't lot, Het heerschend grondbegin van haat, Dat schiep, om dan met blijden spot De wezens te verdoen als kwaad, Ontzegden u den troost te sterven, Gij mocht zelfs de ijdle gift niet derven Der eeuwigheid - doch droegt ze wel! Al wat de Dondraar u ontwrong Was slechts de dreiging, die in schijn Hem schonk uw' helsche folterpijn. Van 't noodlot, dat uw blik doordrong, Spraakt gij, ter slooping uwer knel, Geen woord; zijn vonnis was dit zwijgen, Vergeefs voelde in het hoofd hij stijgen Den rouw... De booze vrees hem drilde, Dat in zijn' hand de bliksem trilde. III. Ja, goedzijn was uw godlik kwaad, Te maken door uw onderricht; Der menschen leed en lasten licht, En hun gemoed te sterken. - Doch versmaadt U ook een God, dat uwe kracht In 't lijden, dat uws geestes macht, Die niemand kan doordringen, Door aard noch hemel te bedwingen, Een' les zij voor de stervelingen! Ge zijt een heilig zinnebeeld Van 's menschen noodlot, sterkte en moed. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Als gij, zijn wij met God bedeeld, Van eene reine bron, zijn wij een troeble vloed; Zijne eigen lotsbestemming, zijnen dood Voorziet de mensch ten deele en ook den nood Van 't duister ongeholpen leven, Zijn diep ellendig wederstreven, Waarin de geest zich zelf bevecht En alle wee en rampen slecht. De vaste Wil van zijn gemoed, In smarten 't loon hem vinden doet Door eigen krachten kalm gevoed; Die Wil, die, eens getart, ontblaakt, En zoo den dood ten zege maakt! Behalven de satyriker Johannes Daniël Falk uit Dantzig, werd in Duitschland ook de dichtervorst Goethe door het grootsche der Prometheus-legende begeesterd; hij vervaardigde de stoute schets, die onafgewerkt gebleven is, zooals zoovele andere ontwerpen zijner jeugdige jaren. Prometheus. Bedek vrij uwen hemel, Zeus, Met wolkenwalm, En oefen u, zooals de knaap Die distels topt, Aan eiken, aan der bergen kruinen; Mijne aarde moet ge Toch laten staan, En mijne hut, die gij niet bouwdet, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, ook den haard En dezes gloed, Dien ge mij benijdt. Ik ken niets ellendigers Onder de zon, dan u Goden! Gij voedt zoo kommerlik Met oppergaven, Uwe heerlikheid; Gij leedt gebrek, waren er Geene kinders en smeekers, - Hoopvolle dwazen! Toen ik nog kind was, Niet wist waar uit of in, Wendde ik mijn verdwalend oog Ter zonne, alsof daarboven Een oor was, om mijne klacht te aanhooren, Een hart, als 't mijne Om zich des verdrukten te erbarmen. Wie hielp mij Tegen der Titanen overmoed? Wie redde mij van den dood, Van slavernij? Hebt gij niet alles zelf voltrokken Heilig gloeiend hert? Gij zondt, nog jong en goed, Bedrogen, reddingsdank Den slapende daarboven. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik u eeren? Waarvoor? Hebt gij de lasten gelinderd Der beladenen? Hebt gij de tranen gedroogd Der beangstigden? Hebben mij niet tot mensch gesmeed De almachtige tijd En het eeuwige noodlot, Mijne meesters en de uwen? Waant ge dan, Dat ik het leven haten zal, In woestenijen vluchten, Omdat niet alle Bloeiseldroomen rijpen? Hier zit ik en vorm menschen Naar mijne beeltnis, Een geslacht, dat mij gelijkt, Om te lijden, te weenen, Te genieten, zich te verheugen En u te verachten, Zooals ik! Beethoven, de hedendaagsche Aischylos der toonkunst, schiep ook zijnen Prometheus. Doch hoe koen ook gedacht, hoe schitterend ook bewerkt, hoe warm ook bezield, geene der verschillende bewerkingen dier saga der menschheid, evenaart de onvergankelike schoonheid, wonderbare poëzie, diepe wijsbegeerte, ingrijpende dramatieke {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} effecten, heldere toestanden en verhevene strekkingen van Aischylos' goddelike schepping. Twee woorden uitlegging, waarom de schrijver gewaagd heeft eene gedachte uit Aischylos' Prometheus in het Nederlandsch te behandelen. Tijdens de wereldtentoonstelling, te Parijs geopend, werd het gedicht eener feest-cantate van Mr Romain Cornut ‘Les Noces de Promethée’ als Cantate de l'Exposition verkozen onder de 222 ingezondenen, om getoonzet te worden. Die ‘Cantate de l'Exposition’ moest dienen, om de wereldtentoonstelling van 1867 te vieren, alsook den vrede, die er het welgelukken van verzekert. - Edel gedacht, voorwaar! In Frankrijk trouwt Prometheus met de Menschheid; de vreemde volkeren, de Barbaren (1) komen toegeloopen en juichen het huwelijk toe van den God-mensch met de goddelike Natie, het uitverkoorene volk, de eenige menschheid, onder Frankrijks schoonen hemel. Dit gelegenheidsgedicht maakte de Franschen gelukkig. De toondichters aller streken werden tot eenen prijskamp uitgenoodigd om het te toonzetten. Natuurlik werd een Franschman bekroond. De toondichter van den hiervolgenden Prometheus dong mede. - Hij bezielde zich door Aischylos, putte aan deze onuitputbare bron van schoonheid, verhevenheid en gedachtengloed en gaf aan zijne {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} schepping den oratoriumvorm - deze vorm. hoog als de hemel der phantazie, zegt Herder, diep breed en golvenrijk als de zee der gevoelens. Zijn werk werd verworpen. De Koninklike Koormaatschappij aan wier iever en moed de Vlaamsche kunst zooveel verschuldigd is, nam het op zich het nieuwe oratorium uit te voeren. Een gelegenheidsgedicht te zingen waarin Prometheus trouwt sous le beau ciel de la France, kwam niet meer te pas en paste ook niet gezongen te worden door Vlaamsche borsten. De schrijver van dees gedicht ging ook bij Aischylos te rade, hij aanzag Prometheus als de Genius der menschheid, en daar de geest uit liefde de menschheid redde, liet hij de menschheid uit wederliefde de boeien des geestes breken! In het oratorium zijn Poëzie en Muziek zusters. Zij wandelen daar onzichtbaar heen en strooien hemelsche klanken, droppen der zielen, doorglinsterd van den straal des diepsten gevoels; doch tot nu toe zijn alle behandelingen, na Aischylos, der Prometheusfabel mislukt. Dees gedicht zal het getal der misgeboorten vermeerderen. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter heeft een tweevoudig doel gehad met de moeielike taak op zich te nemen, een gedicht en dan nog wel ‘Prometheus’ voor de reedsbestaande muziek te vervaardigen; de aandacht terug te wekken op de onsterfelike schepping van den grooten Griekschen tragieker, en met behulp van den machtigen toondichter en der moedige kunstminnende Koormaatschappij van Gent, liefde en eerbied te verwerven voor de schoone rijke moedertaal. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Prometheus. Rotsig zeestrand in eene woeste streek. Hephaistos, met hamer en ketens, en de Godheden Kratos en Bia voeren Prometheus geboeid op. Recitatief. KRATOS (Tutti Bassi.) Aan 's aardrijks verste en woeste strand, van mensch noch dier gekend, zijn wij thans aangeland. Hephaistos, 't is uw plicht: in diamanten kluister nu Themis' zoon geboeid, die stal des hemels luister! HEPHAISTOS (Tutti Tenori.) Het vuur, dat hij uit reine menschenliefde schonk aan de aard, die d'ethergloed met volle teugen dronk, den gloed, die, snelgejaagd in eindloos golfgewemel, terneerdaalt bij den mensch en hope wekt in 't hart. KRATOS (Tutti Bassi.) Hij die 't geheim verried, het kleinood van den hemel, verdient geen medelij, maar haat en helsche smart. KRATOS EN HEPHAISTOS (Tutti Bassi e Tutti Tenori.) Nu ligt hij daar geboeid, die Goden uit dorst dagen, de bloem des lijfs verwelkt door 't zengend zonnelicht. Vergeefs houdt hij den blik naar Helios gericht! {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} KRATOS (Tutti Bassi.) Vergeefs heft hij de stem tot klagen... Hem strafte Zeus... Wie zal het wagen, hem uit dit schandig jok te ontslagen?... De Lijder trilt en zucht: het licht! Hephaistos, Kratos en Bia verdwijnen- REI VAN OKEANIDEN. Ween niet, droog de jammertranen, menschenvriend, verdraag uw leed. 't Vuur zal niet meer wijken, tanen, dat uw' liefde ontspringen deed. Ziet de menschheid juichend komen; over bergen, wouden, stroomen, hoort hoe haar gejubel zweeft; sinds uw geest haar hooft verlichtte. sinds uw' kunst haar herte stichtte, dat van blijde erkentnis beeft. DE MENSCHHEID. Verlossing den Lijder! Bron van hoop en deugd. Ja, eere den strijder! Bron van liefde en jeugd. PROMETHEUS. Welk lied verneemt mijn oor, zoo grootsch en engelachtig[!] Hoor ik den menschenzang, die krachtig mijn hart met troost en moed vervult in wee en tegenspoed? O, menschenlied, wat zijt ge schoon en zoet! {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Reine zieletonen, komt ge mij beloonen voor mijn heilgeschenk? Licht gaf ik aan 't leven, 't wordt me weergegeven als een heilgeschenk! De Menschheid verlost Prometheus. Breken mijne boeien, 'k voel den ether vloeien om de leden mijn! 'k word als opgeheven, vrij kan ik weer zweven door den zonneschijn! DE MENSCHHEID. Verlost is de lijder! Bron van hoop en deugd. Ja, eere den strijder! Bron van liefde en jeugd. PROMETHEUS EN DE MENSCHHEID. Nu zegepraalt de geest der eedle kunsten PROMETHEUS. door mij den mensch veropenbaard; DE MENSCHHEID. door hem aan ons veropenbaard; {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} PROMETHEUS EN DE MENSCHHEID. de heil'ge vrede schenkt de mildste gunsten, de schoone waarheid troont op aard. Nu heerscht het recht, gebroken is de keten, die eeuwen hield gekneld 't gedacht... 't Geweld is heen, de tweedracht is vergeten, terwijl het licht der liefde lacht. DE MENSCHHEID. Slotkoor. Nu zegeviert de geest der eedle kunsten, door Prometheus veropenbaard; de heil'ge vrede schenkt de mildste gunsten, de schoone waarheid troont op aard. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} IV - Een laatste zonnestraal. Cyclus-gezangen. * MIJNEN GOEDEN VRIENDE DEN KUNSTSCHILDER JAN VERHAS, UIT GENEGENHEID OPGEDRAGEN {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} I - In het woud verloren. In het woud verloren zat ik denkend op het mosch. Zoete vogelchooren zweefden vroolik door het bosch; windjes gleden spelend door het droomend geurig loof, wijl de zonne streelend, stil naar 't treurig westen schoof. Doch een straal bleef dansen voor mijn vorschend zielenoog, als een hemelsch glansen, waar een geest zich in bewoog, die in 't verste verre en door de diepste diepten drong, die op de eelste sterre en op het armste hutje blonk; prachtig, rein, milddadig, schenkend elk zijn vloeiend goud, heerlik, zacht, genadig, zingend wat hij had beschouwd over berg en voren, zeeën, beken, bloem en bosch... In het woud verloren zat ik denkend op het mosch {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} II - De wolken ijlen. De wolken ijlen door den wind gezweept in het hemelruim; de meeuwen krijschen dwarlend voortgesleept als vlokken schuim: de golven der zee rollen, grollen en huilen van wee. Een bodem doemt, als een aaklig spook, uit het kokend sop, de branding springt als een helsche rook het vaartuig op. Het rukt vergeefs zich los kampend stampend als een steigrend ros. De duinen, bergen van gevoelloos zand, staren het aan als reuzen, heerschend over zee en land, vol lompen waan. De bliksem verwoed kartelt, spartelt en sist aan hunn' voet. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't sombre duin, dwaalt een sombre stoet van jong en oud; hij bemerkt het schip en beeft.. verliest den moed, maar zoekt en schouwt nog dieper in zee, stortend hortend eene angstige beê. Hel schemert 't West, 't wolkgevaart verdwijnt, de zonne giet haar licht op zee, een reddingsboot verschijnt, hij dobbert [en] schiet als op 't wild de brak moedig, spoedig, naar 't zinkende wrak. ‘Gered!’ wijl de laatste straal in rozengloed de duinen hult... ‘Gered!’ - van harte juicht nu de blijde stoet. Met dank vervuld verheft hij een koor, dringend klinkend 't oneindige door. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} III - Daar staat zij leunend. Daar staat zij leunend op den arkel, het hoofd stil op de borst gebogen; een beeld van weemoed, want geen sparkel van vreugd ontvliegt hare treurende oogen. In den gaarde klinken zoete zangen, ze stijgen op uit loof en bloemen, als wilden zij tot lustverlangen haar wekken, met haar blij te roemen. O edel wezen, mij verrukken de liefde en hoop door u te aanschouwen, o mocht ik aan de borst u drukken, 'k zou aan mijn hert den hemel houën! Doch stil... Daar nadert de oude moeder: ‘Kindlief, hoort gij de vogels zingen en ziet gij, hoe ze lustig voeder aan hunne teedre jongen brengen; 't is eene les van liefde en leven, kindlief, dit moet uw herte beuren... u heeft de Heer niet 't licht gegeven de jeugd, de schoonheid om te treuren... {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} In den gaarde klinken zoete zangen, ze stijgen op uit loof en bloemen, als wilden zij tot blij verlangen u wekken, met u luid te roemen.’ Een vluchtig rood beglimpt hare wangen, terwijl de laatste zonnestralen het loof met gloeiend goud bemalen, haar in eenen stralengloed omvangen. Zij spreekt geen woord, doch hare blikken herhalen: wat is leven, liefde? - De moeder trilt, begint te snikken... Haar kind verkwijnt... o leven! liefde! O leven, liefde! u moeten derven wanneer gij klopt aan 't jeugdig herte... O leven, liefde! moeten sterven, niets kennend dan uw leed en smerte!... In den gaarde dooven stil de zangen, de zonnestralen zijn verdwenen, de scheemring heeft hun licht vervangen... En op den arkel hoort men weenen. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} IV - Wen de zonnestralen. Wen de zonnestralen, naar het westen dalen, staat zij aan het venster, luistert, hoopt en wacht. Zal hij dan niet komen, dien ze in hare droomen als den heerlikste onder allen blij betracht? - Dooft het zongeflonker, haar gemoed wordt donker als de lucht, die krimpend huivert voor den nacht. Starren blikkren teeder, kaatsen lievend weder, licht, dat door den zonnegloed wordt aangebracht. Is hij ook geene zonne, geest- en vreugdebronne die haar lijdend herte heeft bedeeld met kracht? zal hij dan niet komen, wordt hare hoop ontnomen? Tranen wellen, glinstren, doch zij slaakt geene klacht: Blikt bedrukt naar buiten, wil het venster sluiten... Voelet hare wangen zoenen warm en zacht: Voelet krachtige armen haar verheugd omarmen, wil ontsnappen, wankelt, kust terug en lacht. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} V - In den grond. I. In den grond, in de lucht - dreunt een dof dommelend gerucht; - het verheft zich en wekt een gezucht, - zwaar als de adem des doods door 't onmeetlike veld, - waar de vogel ontsteld - henensnelt - en de bange bloeme zich sluit - voor 't verwoesting meldend geluid: Rom, rom, bommet de trom. II. Hoort, daar galmt overal - losgedonderd geknal; - sissende bliksems sproeien, - gloeien, - loeien...! - Drommen - raatlende bommen, - grommen, - springen, - dringen - door menschenzwermen. - Ten hemel stijgt angstig kermen..,. Zwaarden klettren op zwaarden; - paarden plettren paarden; - mannen verscheuren elkander; - romp - valt plomp - op romp. - Als een salamander - slingert de kamp - door vuur en damp, - verspreidende rouw en ramp; - naar getamp - stampt, - schrikgehuil brult - en vervult - het ruim als een helsch orkaan... - zou de wereld vergaan? Rom, rom, bommet de trom. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Walmen rook - dooven gansch - den zonneglans. - Een aaklig spook, - waar het laatste licht - voor zwicht, - zweeft over de aard, - zweept in wilde vaart - 't volk - voort - in den strijd - voort! - in den kolk - van nijd - en moord. - Voort!... Rom, rom, bommet de trom. IV. Vorstenhaat, Vorsteneer, Vorstenmoed! - eischen bloed. Moedertranen - banen - zich geenen weg tot het Vorstenhert. - Kindermin, liefdesmert - weenen - om steenen - te ontroeren.... - Niets kan 't ziellooze spook vervoeren - gevoed - door Vorstenhaat, Vorsteneer, Vorstenmoed. - Het tergt - en vergt: - bloed! bloed! - en altijd bloed! Rom, rom, bommet de trom. V. Ten einde is de strijd. - Wijd en zijd jankt nog snerpend gekrijt, - rolt nog rammelend lawijd, - grolt nog woest gevloek, - holt een dronken troep, op zoek - naar buit, - en luid - roept hij: Victorie - Victorie - den Winnaar!... - Eene Priesterschaar - psalmt voor 't altaar: - Glorie - glorie - den Alzegenaar! Rom, rom, bommet de trom. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Eene Priesterschaar - psalmt voor 't altaar: - Glorie, - glorie, - God in den Hoogen! Wordt Gij dan bedrogen? - Eeuwige bron van licht en liefde, lach en leven! - Hebt gij den mensch niet vrijheid, vreugde en vrede gegeven? - Waarom doet men moeders beven, - mannen sneven? - Waarom wurgt men het hart der beminden, - de zachtgezinden, - de zoettreurenden? - Waarom verpest men de velden, de goedgeurenden? - Waarom bederft men de beken? - verbrandt men de steden? - Dooft men de lichten? - Om de vrijheid te breken, - 't recht te vertreden, - ketens te smeden, - tronen te stichten, - moorders te kronen - der menschheid ten spot! - en U te honen.... - God! Rom, rom, bommet de trom. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} VI - De velden rusten. De velden rusten, zwijgen, de zwoele dag verzwindt en door de donkre twijgen suist streelend de avondwind. Een wandlaar, zacht gebogen, dwaalt eenzaam door het oord, hij zoekt... Het is vervlogen, naar wat hij zuchtend spoort. Hij keert na lange jaren naar 't stille plaatsje weer, waar zijne kinderjaren verzwonden, waar zoo teer de min hem in het herte, met vrees en hope drong, en 't lied van zoete smerte van wrange vreugde zong. Vergrijst zijn hem de lokken, doch is 't geheugen loom, hij voelt zich meegetrokken, alsof een blijde droom, een droom vol warme tranen, vol glans en frissche kracht, hem in de tooverlanen der vurige jonkheid bracht. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen de donkre twijgen verschijnt een hemelsch wicht, hij hoort haren boezem hijgen, hij ziet haar lachend gezicht... O heilig minverlangen! O heerlike avondstond! Aan zijne borst te prangen haar die hij wedervond... Verdwenen, wee! verdwenen... Verdwenen als de jeugd! Zijn laatste straal is henen van hoop en levensvreugd... De starren helder rijzen in het lievend avondrood... Hij voelt met diep afgrijzen in zijne ziele den dood. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} VII - Er was in een priëeltje. I Er was in een priëeltje, voor eene stille woning, gezeten eene moeder met hare lieve kleinen. Ze zong een wonder liedje, de kindren kraaiden, dansten.... Het was of blad en bloemen, of vogels, wind en beke door zoeten lust bewogen meêstemden in het lied. II Wat zong de goede moeder, terwijl de kleine sprongen? ‘Zoo hupplen in den hemel, de Godgeliefde zielen, die nijd noch afgunst kennen!... De hemel heerscht op aarde, bezaligt ieders herte, dat rein zich weet te houden en moedig kan vermijden den drift naar goud en roem.’ III De kindren kraaiden, dansten.... zij hadden niet begrepen, wat hunne vrome moeder {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer ernstig had gezongen. Ze nam op hare knieën het kleinste van de bende: het lachte en was hoovaardig.... De grooten staakten 't dansen, bekeken droef en nijdig het uitverkoorne kind. IV En weder zong de moeder, Terwijl de kindren sprongen: ‘O hert, o menschenherte! Ge zijt een donker raadsel! Ja, zijt ge vlam der liefde, verlicht gij als de zonne, toch valt op uwe stralen de nacht van trots en afgunst, het sombre vuur der wrake, waardoor gij kwijnt en sterft.’ Zoo treurig werd haar liedje, dat de arme kleinen zwegen en eindlik niet meer dansten. Daar ging de zonne slapen, 't werd langzaam duister, stille. Dan vroeg een van de kindren: Nieuwsgierig aan de moeder. ‘Is nu de zon gestorven?’ De moeder sprak getroffen: ‘De liefde, kind, sterft niet.’ {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} VIII - Er is gevaar. Europa ligt verwoest; het leger heerscht alleene; de wet is roof! het recht, geweld! De stam bestaat niet meer. Het vaderland? verdwenen! Slechts eene taal wordt nog geteld. De mannen sterven duizendvoudig, neergeslagen door zwaard en pest, door rouw en nood.... Maar helden rijzen op, die kroon en kruizen dragen hunne geleidster is de dood! En waar een eedle geest de stoute tong durft roeren, in eigene taal de vrijheid zingt, daar trekken helden sluipend kruipend heen en loeren tot dat de nacht op aarde zinkt.... Dan wordt diestem versmacht - Geen licht mag 't feit bestralen, geweld en lafheid gaan te gaer. O nacht, o droeve nacht, zult ge op Europa dalen?... Licht, hemelsch licht! er is gevaar. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning Helgo. - Ballade. * Mijnen goeden vriende DEN DICHTER P.K. DROSSAART, BURGEMEESTER TE VLAARDINGEN, UIT VLAAMSCHE HARTLIKHEID EN NEDERLANDSCHE RECHTZINNIGHEID OPGEDRAGEN. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning Helgo. - Ballade. Personen: KONING HELGO. HEDDA, zijne kleindochter. JONKHEER AJOBOUD. TJALDA, de harpenaar. VISSCHERS. VISSCHERINNEN. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning Helgo. Eerste deel. TJALDA. Wat schoone nacht! De lentewinden waaien En blazen weidegeuren over zee; De baren bobblen, buitlen, draaien; De mane schemert zacht, Rein is haar glans als verschgevallen snee, Ze drijft door 't wolkloos ruim, gelijk een beeld van vree, En lacht Met blijde tintelingen op de zee.... Wat schoone nacht! Des hemels grijs gewelf, Met starrenpracht Besprankeld, Schijnt 't kille water zelf, Waarin het spiegelbeeld des eilands wankelt, Tot minnelust te lokken... En Helgoland, met lichte nevels overtrokken, Door 't gul geklots der golf in slaap gesust, Rust Als eene bruid, die sluimrend d'ega wacht... Wat schoone nacht! {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} REI VAN VISSCHERS. Wij naadren den sombren klippenkant De vesting van het heilig strand, Helgoland! REI VAN VISSCHERINNEN. Het land waar ons geliefd gezin Naar onze vangst, naar ons gewin, zoo vurig tracht! Waarvoor het ons schenkt de zoetste min, Op het eiland bij dag en bij nacht. REI VAN VISSCHERS EN VISSCHERINNEN. Hoezee! Wij zeilen stout door storm en wind, En ankren wij in de veilige ree, Dan storten wij eene vurige beê, Omhelzen den grijsaard en zoenen het kind. Hoezee! VISSCHERS. Wij naadren den sombren klippenkant, De vesting van ons heilig strand... Helgoland! TJALDA. Daar boven het slot des konings rijst, Waar Helgo, door jaren en smart vergrijsd, Te treuren zit om de laatste vaart, Toen vrouw en kindren zich dachten bewaard En verzwolgen wierden door de woelende baar. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} VISSCHERINNEN. De zee is tukkig en vol gevaar. VISSCHERS. Hoezee! Begraaft zij de koenen in haren schoot, Ze schenkt toch eer en schatten groot. VISSCHERINNEN. De zee is tukkig en vol gevaar. TJALDA. Dat weegt nog aan Helgo's harte zoo zwaar, Hem blijft slechts ten trooste zijner zielegrief, Het kind zijner dochter, zijne Hedda lief, Op het eiland bij dag en bij nacht. VISSCHERINNEN. De zee is tukkig en vol gevaar. TJALDA. Des konings oogen zijn vinnig en klaar, Zij redden de koenen uit gevaar, VISSCHERS. Zijne oogen peilen de diepten der zee, Wee! De diepten der zee... Wie tart er, zonder kuisch gemoed, Hunnen vinnigen gloed?... Ze stralen als een baak in het rond En boren een schip in den grond. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} AJOBOUD. Ik ook ben een visscher, een liefdevisscher, Maar of ik de schoone bekoren zal, Die immer sterker, dieper en frisscher Mijn harte beheerscht... is een ander geval! O, mocht ik ze in mijne netten vangen, 'k Bespeelde de harpe met vuur en met kracht, En stemde verrukt mijne zegezangen Op het eiland bij dag en bij nacht! HELGO. O, Hedda, ge tuurt naar buiten zoo bang.... De zee is gerust, de wind waait zoo zacht. HEDDA. Ach, vader, ik hoor een wonder gezang, Het dwingt mij te droomen.... HELGO. Lief kind, geef acht! Want mijn oog is helder en blikt nog klaar. HEDDA. Grootvader, 't is Tjalda, de harpenaar, Die met de visschers zeilt en zingt. HELGO. Mijn kind, uw boezem golft en jaagt, Wis, dat die wonderzang u plaagt?.. HEDDA. 't Is Tjalda, vader, die 't leed bezingt, Dat eens uwen boezem openreet, En mij nog foltert innig en wreed. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} HELGO. Neen, kind, 't is jonker Ajoboud, Hij nadert het eiland listig en stout.... Mijn oog door het diepste duister dringt. HEDDA. 't Is Tjalda, vader.... HELGO. Welhoe, ge lacht... Lief kind, geef acht, geef acht! VISSCHERS. Zijne oogen peilen de diepten der zee, Wee! De diepten der zee. Wie tart er, zonder kuisch gemoed, Hunnen vinnigen gloed? Ze stralen als een baak in het rond En boren een schip in den grond. AJOBOUD. Hel glanst de zee, groen is de wei, Wanneer de Mei Met geuren en met zangen streelt; Doch milder dan de wei en de zee Is Hedda met schoonheid bedeeld... De zee glanst hel, de wei is groen, Wat blijft de jeugd bij de grijsheid doen? Hoezee!... Liefste Hedda, kom mee!.. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} VISSCHERINNEN. Ja, milder dan de wei en de zee Is Hedda met schoonheid bedeeld. Want waar ze wandelt vlucht het wee, Haar naam, dien 't herte dankbaar kweelt Op ieders lippen vreugdig speelt: Hedda, hoezee! VISSCHERS. Hij klinkt alom van strand tot strand, Als de reinste vrouwenroem, Als de schoonste maagdenbloem! Van 't rijke Helgoland, Ons heilig strand. Hedda, hoezee! AJOBOUD. Dom is de man, is de oude man, Die niets meer kan Dan kuchen, en met knorren pijnt, De liefde kwelt met ach! en met wee!... O, Hedda, uw' schoonheid verdwijnt... De zee glanst hel, de wei is groen, Wat blijft de jeugd bij de grijsheid doen... Hoezee! Liefste Hedda, kom mee! TJALDA. Ramp Aan hen, die haar eerloos naken! Helgo's oogen blaken, Dagen ten kamp {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} En dooden den stoute, die verblind, Helgoland's bloeme, Helgoland's roeme, Helgoland's pracht, Met geene reine liefde mint, Op het eiland bij dag en bij nacht! VISSCHERS EN VISSCHERINNEN. Zijne oogen peilen de diepten der zee, Wee! De diepten der zee... Wie tart er, zonder kuisch gemoed, Hunnen vinnigen gloed? Ze stralen als een baak in het rond, En boren een schip in den grond. Tweede deel. Hedda. Staak dit waken, staak dit klagen, Vinnig ooge, sluit u toe. Laat 't verleden u niet plagen, Vader, wees nu blij te moê... Dat nu hemeldroomen jagen Door uw zorgenvol gedacht, Ja, ze lozen, dempen, vagen Leed en toorn u toegebracht... Hoor de zee vol vrede zingen, Liefde waait de wind langs strand; Stormen moet ge niet bedwingen, 't Visschervolk is aangeland!... {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Staak dit waken, staak dit treuren, Vinnig ooge, sluit u toe... 'k Zal de zoetste zangen neuren, Vader, slaap nu wel te moê. HELGO. Ik weet niet wat mij overwint, Zijn 't uwe teedre woorden, kind? Mijn ooge dwaalt vol slapenslust, Mijn boezem hijgt naar kalmte en rust... Maar 'wijl ik luister naar den zang Drukt mij een voorgevoel zoo bang!... En zie... Hoe glinstert de starrenpracht!... Wie zint op boozes dezen nacht? Ik weet niet wat mij overwint, Lief kind, Geef acht!... Geef acht!... Hij sluimert in. Drie stemmen te zamen. TJALDA. De geuren der bloemen Zult gij steeds verleenen Aan Helgo, de zonne, Het ooge der zee! Ja, wil hem steeds roemen En zalven zijn weenen, Door liefde! de bronne Van vreugde, van vree! {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} HEDDA. De geuren der bloemen Zal ik steeds verleenen Aan vader, de zonne, Het ooge der zee! Ik zal hem steeds roemen En zalven zijn weenen Door liefde, de bronne Van vreugde, van vree! AJOBOUD. De geuren der bloemen Zal ik u verleenen, De stralen der zonne, De zangen der zee! O, wil met mij roemen, Wat dit kan vereenen: De liefde, de bronne Van vreugde, van vree! VISSCHERS EN VISSCHERINNEN. Wij zijn rustig aangeland... Harpenaar, met zoeten klank, Stem een lustig slaapgezang... 't Eiland is bewaard voor schand. Koning Helgo, sluimer lang, Wees niet bang! Wij zijn rustig aangeland. Koning Helgo, sluimer lustig, sluimer lang. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} AJOBOUD. De stond is geslagen, het raadsel gelost, O, Hedda, geliefde!... Gezwind aan mijn' borst. De balsem voor 't lijden van vader is rust... Hij rust! Wat hebt ge te vreezen? - De zee is vol lust!.. O, kom! laat de ziele vliegen In het wijde hemelruim... O, kom! met het bootje wiegen, Als eene elve, boven 't schuim Der baren!... O, kom! geef u aan mij over, Laat ons sluiten den liefdeband; Reiner gloeit de heilige brand Des nachts bij het dansgetoover Der baren! HEDDA. Kan ik, o vader, u laten? TJALDA. Hedda! AJOBOUD. Kom, hij zal u nooit haten, Liefde verzoent steeds het hart... HEDDA. Kan ik den goede verzaken, Ach! dit vervult mij met smart, 'k Ben zoo verlegen... Ach!... voor een' stond! voor een' stond! {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} TJALDA. Hedda! Hedda! AJOBOUD. Kom, vóór hij weer zal ontwaken, Zijt ge terug en zijn zegen Wordt u met vreugde gejond. HEDDA. 'k Ben zoo verlegen!... TJALDA. Hedda! Hedda! Hedda! Ajoboud rukt Hedda zachtjes mede in den boot. VISSCHERS EN VISSCHERINNEN. Wij zijn rustig aangeland... Harpenaar, met zoeten klank, Stem een lustig slaapgezang.... 't Eiland is bewaard voor schand. Koning Helgo, sluimer lang, Wees niet bang! Koning Helgo, sluimer lustig, sluimer lang. AJOBOUD. Verheug u, mijne Hedda, kom nu tot u weder, Gevoelt en ziet hoe 't bootje lustig glijdt, Het nevelwaas verheldert, 't morgendkoeltje teeder Verheft zich en zingt door onze min verblijd. HEDDA. O, laat mij... ach!... den liefdegloed... Grootvader wil het niet, Ik mag van hem niet scheiden. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} ABOJOUD. Laat u door de liefde leiden, Zij die in den boezem giet, Kracht en moed!... TJALDA. Wee! Helgo ontwaakt, wee! VISSCHERS. Zijne oogen peilen de diepten der zee, Wee! De diepten der zee! Wie tart er zonder kuisch gemoed, Hunnen vinnigen gloed? Ze stralen als een baak in het rond, En boren een schip in den grond. HELGO. Hedda! waar zijt ge, kind? TJALDA. Koning Helgo, sluit uwe oogen, Wees niet gruwzaam voor de jeugd, Wees met 't minnend hart bewogen, Dat verblind Zoekt in liefde, deugd en vreugd. HEDDA. Zwarte donderwolken rijzen, Wee! hoe vaders ooge dreigend straalt... AJOBOUD. Hoezee! het bootje klimt en daalt. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} HEDDA. Laat ons keeren! welk afgrijzen! Wee! hoe vaders oogen als de bliksem blinken! AJOBOUD. Hoe we draaien! welk geruisch!... God, we zinken. TJALDA. Laat ze toch gena verwerven. Hoort ze weenen! Hoort ze kermen! HELGO. Geen erbarmen, Maar verderven! Mijne hoop is thans henen, Mijn geslacht is verdwenen... Sterven!... sterven!... TJALDA, HEDDA, AJOBOUD. Wee! Hedda en Ajoboud verzinken, Helgo sterft. VISSCHERS EN VISSCHERINNEN. Zijne oogen peilen de diepten der zee, Wee! De diepten der zee! Wie tart er, zonder kuisch gemoed, Hunnen vinnigen gloed? Ze stralen als een baak in het rond, En boren een schip in den grond. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} HET ONTWERP VAN HET GEDICHT ‘KONING HELGO’ HEB IK GENOMEN UIT DE VOLGENDE BALLADE DES PLATDUITSCHEN DICHTERS FOOKE HOISSON MULLER. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning Helgo's ooge. Uit het Platduitsch - Broodmerlander tongval - overgeschreven. Op zolder, boven den klippenkant, zit Koning Helgo van Helgoland. Hij meet met de oogen de diepe zee, en de visschers vertellen het op de reê van waar het gaat van mond tot mond: ‘Helgo's ooge boort wel een schip in den grond.’ Doch tijd en smert vergrijzen den baard, Koning Helgo treurt om zijn' laatste vaart, op 't eiland bij dag en nacht. ‘Mijn' Hedda, ge blikt naar buiten zoo schuw?’ ‘Het bliksemt, oom, en de wind is zoo ruw.’ ‘Lief kind, mijn oog is nog helder en klaar, een vastlandsbootjen verkeert in gevaar!... Maar Hedda, ge kijkt nu zoo lustig naar 't strand?’ ‘Ja, oom, de visscher is aangeland....’ ‘Kind, kind, 't is de Jonker! - Hij draagt zijn' harp, mijn oog is oud, maar mijn ooge ziet scherp op 't eiland bij dag en bij nacht.’ {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mijn' Hedda, waarom lacht naar ginds uwe lip?’ ‘Mijn Tjalda, lieve oom, bestijgt de klip.’ ‘Kind, kind, mijne oog is zoo scherp als oud, den wegel beklimt jonker Ajoboud.... Wees welkom, o Jonker, in Helgo's zaal, kom in, en zing ons, nog eenmaal, het droeve lied zijner laatste vaart, als vrouw en kindren zich dachten bewaard op 't eiland bij dag en bij nacht. De harpe klinkt en de Jonker zingt: hoe dapper Helgo den vijand bedwingt, met mannen en goederen, zonder tal, weêr toesnelt als Helgo's sterksten wal..., Maar zijn koningslot, waar vind hij het weêr? De halfscheid verzonk in het diepe meer. 't Geheele te vore was Helgo te kleen, te groot is het halve voor hem, nu alleen op 't eiland bij dag en bij nacht. Met de helft van 't slot heeft de woelende baar bedolven een' dochter van achttien jaar, een wakker zoontje met kroezelhaar en een' gade zoo lief, verkregen zoo zwaar. Helgo's ooge zoo hel verdonkerde een' traan, hij liet zijne lieden allen gaan. Hem bleef, ten trooste zijns hartengrief, slechts 't kind zijner dochter, zijn' Hedda lief, op 't eiland bij dag en bij nacht. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De Jonker zwijgt. - 's Nachts ruischt het gezang rond Helgo's eenzaam leger, zoo bang: van des harpenaars liefde, lust en wee, van het zeemansheil, van de listige zee. Zij lokt den koene wel in haar, schoot, maar geeft hem eer en schatten groot. En rooft hem op eens het liefste zijn, doch spaart hem dan 't leven voor lange pijn op 't eiland bij dag en bij nacht. Op zolder klimt Helgo na middernacht. De zee glijdt langs de kusten zoo zacht. En ijlend verlaat een bootjen het strand met Hedda, die drukt des Jonkers hand. Laat varen den Jonker, laat varen het kind, laat minnen, dat zich oprecht bemint! Wat deed de jeugd bij den ouden man? Dat klagen hoort hij zoo treurig an op 't eiland bij dag en bij nacht. ‘Ach, Ajoboud, Ajoboud! 'k heb eenen droom, van den zolder kijkt naar hier mijn oom! Bij de visschers gaat het van mond tot mond: Helgo's ooge boort wel een schip in den grond. En ons bootjen draait in denzelfden kring... Hoe feller gij roeit, hoe enger de ring!...’ En strandwaarts dreef het versmoorde paar, men hoort er van spreken nog menig jaar op 't eiland bij dag en bij nacht. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Als 't daagt, de visschers komen en gaan: ‘Dat heeft koning Helgo's ooge gedaan!’ Maar koning Helgo, op zolder hoog, had voor immer gesloten zijn vinnig oog. Sints koning Helgo zijn ooge sloot komt menig meisjen door liefde in nood, speelt menig jonker fel op de harp, Waar vindt men nog koningsoogen zoo scherp, op de aarde bij dag en bij nacht? {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Levenstijden. * Mijnen goeden vriende DEN DICHTER Dr J.F.J. HEREMANS, HOOGLEERAAR TER UNIVERSITEIT VAN GENT, DEN GELEERDEN TAALKUNDIGE EN WAKKEREN VERDEDIGER DER NEDERLANDSCHE KUNST EN LETTERKUNDE, WORDT DIT GEDICHT VAN HARTE OPGEDRAGEN {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Lentegevoel. Eerste deel. DENKER. Tintlend dartelt over bloemen. Zonnestraal bij zonnestraal... Harte, weet ge wat te roemen Bij dit heilig liefdemaal? Louter glansen, louter geuren, Jagen henen 's winters treuren, Welk een leven! welk een praal! Daalt de nacht op aarde neder, Hoort, daar heerscht de liefde weder, Zingend door den nachtegaal. VOLKENREI. Geest, die in den lichtglans zweeft, Geest, die in den dauwdrop beeft, Geest, die in den bloemkelk geurt, Geest, die onze zielskracht beurt, Gij, die nooit de doodrust vreest, Aan u onzen heildank, geest! {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} REI VAN JONGELINGEN. Laat ons lachen, laat ons lieven, Schoone meisjes, komt met ons. REI VAN MEISJES. Laat ons lachen, hartedieven, Hupplen bij het biegegons. JONGELINGEN. Laat ons zoenen nippen, MEISJES. Bloemen plukken!... JONGELINGEN. Boezems drukken!... MEISJES. 't Zal niet lukken. JONGELINGEN. Laat ons zoenen nippen, Malsche wangen, warme lippen.... MEISJES. Ach! wie denkt, in 't schoon getij, Aan die gekke schelmerij? JONGELINGEN. Wij! {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Schaterlach en Krekelzang. - Pooze. - Zacht en steeds klimmend biegegons. MEISJES EN JONGELINGEN. Laat ons lachen, laat ons lieven, Vreugde kan toch niemand grieven, Dat door onze blijde zangen, Elke ziel, vol minverlangen, Van de zoete hope droomt En met moed het leven binnenstroomt! VOLKENREI. Geest, die in den lichtglans zweeft, Geest, die in den dauwdrop beeft, Geest, die in den bloemkelk geurt, Geest, die in onze zielskracht beurt, Gij, die nooit de doodrust vreest, Aan u onzen heildank, Geest! {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomerdrift. Tweede deel. MANNEN ER VROUWEN. Middagzonne, Staak uw braden Wij versmachten Bij dien gloed! Naar de bronnen Om te baden Thans te trachten, Dat is goed! DENKER. Ziele, gij, die onbedwingbaar, U verheft van sfeer tot sfeer, Voor wie niets is ondoordringbaar, Duikel thans in 't zonnemeer.... Haal er uit in vuurge spranken Zangen om den Geest te danken, Als de duiker uit de zee Paarlen vischt, om 't hoofd der schoonen Met gestolden gloed te kronen! Ziele, breng gedachten mee: {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefdegloeiend, Harteboeiend, Die als starren glinstrend dwalen, Door de weeldezwangre lucht, Stout bezielen, als de stralen Die thans rijpen vrucht op vrucht. VOLKENREI. Groote geest, Zij met ons! Gij, die met gul geschater, Flakkert in het vuur en dwarrelt in het water... Zij met ons! Gij, die droomend op de weiden zingt, Gij, die geurend door de bosschen dringt, Gij, die juichend van de heuvlen springt, Gij, die noodigt tot het levensfeest, Zij met ons! Zij met ons! Groote geest! EEN MAN. Vrouwken, kom nu rusten In de looverhut, Kom, den slaap hier lusten, Voor de zon beschut. Hier mijden wij 't loeiend, Het driftige veldgeschrei, Hier vinden wij broeiend Het vogelken op zijn ei. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} VROUW. Mijn hoofd is gloeiend, Mijn boezem jaagt.... Ach! 't is vermoeiend. MAN. Heil haar! die de vrucht der liefde draagt! Geloei, dat langzaam wegsterft... zacht klimmend watergedruisch. MANNENREI. Wij plassen En dartlen Onverschrokken In 't water ons om! VROUWENREI. Wij dartlen En wasschen Onze lokken En volgen u dom... {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} MANNEN EN VROUWEN. Samen zwemmen als visschen, Samen harten verfrisschen, Samen met de ziel in de toekomst vliegen, Samen zoet verheugd eenen engel wiegen!... MANNEN. Heet gij dit dom? VROUWEN. Kom! MANNEN EN VROUWEN. Samen leven en streven, Samen minnen en zweven, Samen kennis verwerven, Samen lijden en sterven... MANNEN. Heet gij dit dom? VROUWEN. Kom, o kom! VOLKENREI. Groote Geest, Zij met ons! Gij, die met gul geschater, Flakkert in het vuur en dwarrelt in het water... Zij met ons! Gij, die droomend op de weiden zingt, Gij, die geurend door de bosschen dringt, Gij, die juichend van de heuvlen springt, Gij, die noodigt tot het levensfeest.... Zij met ons! Zij met ons! Groote Geest! {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfststrijd. Derde deel. EEN VORST Gij allen, die mijn land beploegt, Door uwen oogst mij eeren moogt, Welaan, het zweet thans afgedroogd... Vandaag hebt gij genoeg gezwoegd, 't Is feest! - De schoone dag is daar, Toen ééns mijn vader, als een voogd, U allen redde van 't gevaar!... Hier waaide, hol gelijk de wind, Een oproergeest vermetel rond, Die, dwaas en dartel, als een kind In gekke vrijheid wellust vond! Hij had voor 't vroom gebed slechts schamp, Zong liever dollen geuzenzang... Toen 's vaders krijgers koen en vrank Hem deden vallen in 'nen kamp Een' bloedigen kamp!... Thans ligt hij in den kerkerdwang Zoo diep dat hem 't gewormt niet vreest... Welaan, mijn volk verlost van ramp, Wees thans verheugd! - 't Is feest! {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Deernen. EERSTE HALVE REI. Vruchten sieren Mild het feest door hunne pracht Rap laurieren Voor den keizer aangebracht... Ziet... hij lacht.... TWEEDE HALVE REI. Als de pommeransen Tusschen donker loover Zoet verleidend hangen, Geuren, gloeien, glanzen, Laat ons vol getoover, Aan de mannen hangen. REI. Laat ons lauwers kransen, Voor den keizer dansen, Ziet, hij groet.... en lacht Eer! eer den Vorst! die ons de welvaart bracht. Krijgers. EERSTE HALVE REI. Schenkt in den wijn Bij 't gul festijn Sa, liefjens, in onze armen Gij moet ons hart verwarmen. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} TWEEDE HALVE REI. De zwaarden rusten thans aan de zij, Ze rammlen, rinklen toch los en vrij.. Ja! riep de vorst: ten strijde! Dan trokken wij ze blijde.... REI. Wij kapten, korven dapper in het rond Op alles, wat den Vorst wederstond, Uit 't bloed, dat dan de grond Verslond Zou later 't volk weer rijzen Om luid den held te prijzen: Hoera! VOLK. Hoort, 't plechtig klokgebrom.... PRIESTERS. Laudamus te Deum! DEERNEN. Vrienden, vlecht laurieren! KRIJGERS. Tralirum, tralarum! Laat ons walsen en zwieren. DEERNEN. Tralirum, tralarum! Wat zachter van manieren.... KRIJGERS. Draaien, dansen, tieren, Leve de krijgersmacht!.. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} DEERNEN. Tralirum, tralarum, Ziet, hij groet en lacht!.., PRIESTERS. Laudamus te Deum, Domine, salvum fac populum tuum! KRIJGERS EN DEERNEN. Eer!.. Eer den Vorst! die ons de welvaart bracht. Zij dansen en dwarlen rond. VOLK. Eer..... Kanongedommel en rumoer. - Pooze. - Zacht klimmend harpgeklank. DENKER. Waarheen, o volk! waartoe dit juichen, spreekt? Viert gij den Geest, die voor de vrijheid kampt, Den Geest, die, als Hij zijne kluisters breekt, De menschheid door zijn' heerlikheid ontvlamt! Zijn' heerlikheid, die goed- en wijsheid geeft, En slechts door kennis, vrede en liefde leeft, Die henen jaagt wat oorlogzuchtig brult, Het hart en hoofd met kracht en wil vervult?... Welaan, o volk! die geest is in uw' macht, Thans heerscht wat hem zoo snood te wurgen tracht En door de domheid uw gemoed versmacht, Welaan, o volk, werk thans met 't vrij gedacht.... Tot Hij eens sterk als 't scheppingslicht verschijn' De groote Geest!... opdat 't bedrog verdwijn'!... {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} VOLKENREI. Lof, u, verhevenen Geest, Kom ons verlichten en laven, Gij, die geen' machtigen vreest, Deel ons uw' leeringen mee! Moede gewerkt en gesloofd, Moe van te lijden, te draven, Buigen we bevend het hoofd, Zuchten we 't harte vol wee!... Lof u, verhevenen Geest! Hebt met ons, armen, erbarmen... Viert thans de keizer zijn feest, Mogen wij ook niet verblijd Laten de lastige taak, Laten het jammren en kermen, Zoeken 't verleidend vermaak, Zoeken den krachtigen... DE GEEST VERRIJST. Strijd! {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Winterwraak. Vierde deel. DENKER. Verloren is de strijd!.. Gefolterd door 't geweld, misleid En uitgemergeld door de vuige list, maar aangejaagd Door blinde woede en niet door frissche rede en klaar beleid Heeft 't volk geworsteld... 't Is gevallen, droefbezweken, weggevaagd. Gelijk de sneeuwlawien, die van de bergen razend rolt, Gehuchten medesleurt en barstend dal en afgrond volt, Waarboven 't woest orkaan in dondervonken knarsend spat... Zoo 't opgeruide volk, vernielend holde 't voort en voort En altijd voort.... tot hier, in 't dorre veld, waar 't afgemat, Door gloeiend schroot en blikkrend zwaard al vloekend werd vermoord. PRIESTERS. Tuba, mirum spargens sonum Per sepulcra regionum, Coget omnes ante thronum * {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} DEERNE. Tralirum, tralilarum! Hier ligt mijn lief begraven, Hij viel met 's keizers braven.... Dan vonden hem de raven, Die pikten hem zijne oogen dit... Wat doet de min met zulken buit? Tralirum, tralilarum! Mijn lief is mij ontnomen, Dat andre vrijers komen! VROUWEN EN MEISJES. Dagen, nachten zijn verstreken, Onze smart is niet geweken.... Gij, voor de overmacht bezweken, Dierbre zielen! Ziet de tranen, hoort de beden Uwer vrienden, die thans knielen, Waar ge moedig hebt gestreden Voor de waarheid, voor het recht! Feller nijpen boei en kluister, Dieper drukt ons 't domme duister.... Wordt dan nooit 't geweld geslecht? Dierbre zielen! Dierbre zielen! Heerscht Gerechtigheid ten hoogen, Waar ge henen zijt getogen, Dat ze koom' de tranen drogen Door de boosheid te vernielen!... Dat ze uw bloed, dat 't veld bevlekt, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet door reinen sneeuw bedekt, Maar daaruit verlossing wekt. Dierbre zielen, dierbre zielen, dierbre zielen! PRIESTERS. Mors stupebit et natura, Quum resurget creatura, Indicanti responsura. * KRIJGER. Hahaha! Wat nedervalt staat nimmer op! Hier kreeg 't gespuis zoo bitter klop.... Mijn zwaard sloeg menig muiter neer! Hier mocht ons vaandel wappren En, aan het hoofd der dappren, Won ik het kruis van eer!... Hoera! MEISJE. Moeder, staak uw kermen, Wil toch stiller weenen.... JONGELINGEN. Staak, die tranen, staak.... Zijn de vaders henen, Steun thans op onze armen.... {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} VROUWEN. Wraak! PRIESTERS. Judex ergo quum sedebit, Quidquid latet, apparebit, Nil inultum remanebit. * Nacht, schrikkelÿke windruk, sneeuwdwarreling. - Pooze. - IJsgekraak: dooden stijgen uit het graf. GEESTENREI. Vloek den keizer! Vloek den vuigen knechten, Die ons bloed vergoten, ruw de menschenrechten Scheurden om 't geweld te staven! Vloek den rechters, die het volk verrieden, Vloek dengenen, die het volk bespiedden, Aan den Dwinger Godes zegen gaven! GEEST. Machtige tronen, Vlijmende geesels, Blikkrende zwaarden, Dwang en geweld! Rechters en Vorsten, Beulen en krijgers Zullen verdwijnen Met list en bedrog. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} KEIZER, stervend. Nergens vind ik rust! Wee! Welk angstgehuil, met doodsch gesnik vervuld! Schatert over den snee! Schiet mijn oog vol bloed? Wordt mijn hart gekust Door de vunze pest!... ach, geduld... geduld! Wee! wee! Rukt niet mijne ziel in dien vlammengloed... Ik wil niet sterven! Laat mij in den nacht: 't Donker is mij goed.... Dood! Dood! - Kom ook mijne ziel verderven! Wee! - Daar is 't gericht, Gebroken wordt mijne macht! Ach! waar zijt ge, moed? Brandend doorboort mij 't licht. Wee! 'k voel niets dan bloed... ijskoud bloed! Geesten. EERSTE HALVE REI. Moeders, vaders, dochters, zonen treuren, Daagliks voelen zij hunn' hoop verscheuren; Niets heeft hun het dwanggebroed gelaten, Dan in hunne zielen somber haten! TWEEDE HALVE REI. Zijt ge Geest der liefde, Geest der klaarheid! Zegen dan de vrijheid, goedheid, waarheid! Dat der volkren hart als reine bloem Weer vol zachtheid geure en uwe grootheid roem'! {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} GEEST. De aarde is geschonken, Met dieren en vruchten, Den menschen in vrede! Die haar doet zuchten, Bloedig beschonken, Hij zij gedoemd! Die 't recht vertreden, Vrijheid verfoeien, Pesten verspreiden, Ze zijn gedoemd! Die door gebeden, Volkeren boeien, Zielen misleiden, Gedoemd! Gedoemd! Gedoemd! GEESTENREI Machtige, krachtige Geest! Stralende schoonheid! - De wrevel Vlucht en verdwijnt in het niet Als de verdampende nevel, Waar Gij uw lachende licht in de gemoederen giet! Machtige, krachtige Geest! Straffende Bliksem! - De kwaden Storten als stormen vermalmd, Snikken geknakt om genade, Waar Gij uw donderend woord in het oneindige galmt! Machtige, krachtige Geest! {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheppende wijsheid! - De sferen Klinken, bazuinen der vreugd, Gloeien verliefd u ter eeren, Waar Gij door hemelschen vrede al uwe schepslen verheugt! Machtige krachtige Geest! EINDE. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekhandel van MARCHAND & LEGROS, Uitgevers, KATHELIJNE VEST, 25, TE ANTWERPEN. PSALMEN, DE ZANGEN&ORATORIOS, LIEFDE IN HET LEVEN, DOOR EMANUEL HIEL. PROSPECTUS. Indien een prospectus slechts ter aanbeveling dienen moest, ware het tegenwoordige voorzeker overbodig, immers, de naam die onder de titels prijkt der werken die wij aankondigen, is de beste aanprijzing die daarvan kan worden gemaakt. Wie, inderdaad, kent in Nederland Hiel niet, den jongen, krachtigen dichter die op zoo weinige jaren eene zoo uitstekende plaats in de eerste rei onzer dichters innam? Niet alleen ten onzent; maar ook in Duitschland, Engeland en zelfs Frankrijk, heeft de letterkundige wereld eenen naam begroet, bestemd om nevens dien onzer gevierdste schrijvers te prijken. Tegenwoordig prospectus heeft dan ook slechts ten doel, den lezer met den aard der werken bekend te maken die wij den publieke aanbieden. Zooals het de titel aanduidt, bevat het eerste bundel Psalmen, Zangen en Oratorios. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Vele en verdienstelijke pennen hebben het reeds gewaagd de Hebreeuwsche Bijbelzangen in hunne volle schoonheid in 't neêrlandsch over te brengen; doch zelden met zooveel kunde als dit bij Emanuel Hiel 't geval was. Is de psalm door zijnen aard zelve reeds geschikt om tot zuivere gevoelens te stemmen, de wijze waarop de dichter die inkleedt draagt niet weinig bij om het grootsche daarin vervat, nog aangrijpelijker te maken, nog meer te doen treffen. Zoo, inderdaad, zingt de mensch die gevoelt, die ontroert bij het gedenken van 's Heeren oneindige macht! Als Schepper van Zangen en Oratorios is Hiel misschien het meest bij ons volk gekend. 't Is bij het bewerken van dit vak dat de dichter zijnen kunstbroeder, Meester Peter Benoit, gelegenheid verschafte tot het voortbrengen dier heerlijke gewrochten, die de vlaamsche muziekschool weder in leven riepen. Bij de krachtige en toch zoo harmonievolle taal des dichters, zijn velen tot die overtuiging gekomen die honderd betoogen niet kon doen geboren worden; velen der meest verstokte minachters der moedertaal, hebben aan die zangen het oor geleend en erkend dat eene taal waarin men zóó zingen kan geene kleinachting, maar eerbied verdient. Het tweede bundel dat wij aankondigen ontvouwt ons eene andere zijde van 's dichters veelvoudig talent. De Liefde in het Leven is er onder vele opzichten in behandeld. Nevens de zaligheid der liefde, de bitterheid; nevens de onverschilligheid, de wanhoop.Bij de diepte van het onderwerp, gedenke men de kleur der penne des dichters eigen om overtuigd te wezen van al het prachtige dat den bundel kenschetst. De twee aangekondigde bundels stellen twee meesterstukjes daar, twee nieuwe perels aan de kroon onzer letterkunde gehecht. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen twijfel dan ook of een algemeene bijval zal bewijzen dat in Nederland (men noeme 't België of Holland) de kunst naar waarde geschat, eigenschoon met voorliefde bejegend wordt. DE UITGEVERS, MARCHAND & LEGROS. Antwerpen, 10 November 1869. VOORWAARDE VAN INSCHRIJVING. De aangekondigde bundels die in den loop van December zullen verschijnen, zijn gezamentlijk verkrijgbaar aan Fr. 5. - Afzonderlijk genomen kost elk bundel Fr. 3. - (Voor Nederland, de twee deelen fl. 2-50, afzonderlijk fl. 1-50.) Elk bundel zal 100 à 200 blz. bevatten op zwaar papier gedrukt, formaat van dit prospectus. BEWIJS VAN INSCHRIJVING. * De ondergeteekende verklaart in te schrijven voor exempla Psalmen, Zangen en Oratorios en de Liefde in het Leven, door Emanuel Hiel. NAAM. WOONPLAATS. Men gelieve dit prospectus behoorlijk ingevuld te zenden: voor Belgie aan de uitgevers Marchand et Legros, te Antwerpen, voor Noord-Nederland aan Schalekamp, van de Grompel en Bakker, te Amsterdam; voor Duitschland aan Brockhous, te Leipzig. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeven van Druk en Bewerkingen. KONING HELGO. BALLADE. * Mijnen goeden vrienden den dichter P.K. DROSSAERT, Burgemeester te Vlaardingen uit vlaamsche hartelikheid en nederlandsche rechtzinnigheid opgedragen. TJALDA. Wat schoone nacht! De lentewinden waaien En blazen weidegeuren over zee; De baren bobblen, buitlen, draaien; De mane schemert zacht, Rein is haar glans als verschgevallen snee, Ze drijft door 't wolkloos ruim, gelijk een beeld van vree, En lacht Met blijde tintelingen op de zee.... Wat schoone nacht! Des hemelsch grijs gewelf, Met starrenpracht Besprankeld, Schijnt 't kille water zelf, Waarin het spiegelbeeld des eilands wankelt, Tot minnelust te lokken... En Helgoland, met lichte nevels overtrokken, Door 't gul geklots der golf in slaap gesust, Rust Als eene bruid, die sluimrend d'ega wacht... Wat schoone nacht! {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} (*) Getoonzet door Willem De Mol. (*) Wordt in muziek gebracht door den toondichter Mertens. (*) In muziek gebracht door Gustaf Van Hoey. (1) Polyanthes Tuberosa. (1) Prometheus was Titaan, zoon van Japetos en Themis of Gaia. Titaan wil zeggen: wereldscheppende kracht. Zij waren twaalf in getal, door Zeus overwonnen, en stelden ongetwijfeld scheppende natuurkrachten voor. Bij Aischylos wordt Prometheus reeds als God en als menschenschepper opgenomen en staat aldus zelfstandig handelend Zeus tegenover. Reeds daar bemerkt men vooruitgang voor het gedacht des Godsbewustzijns in de geschiedenis. - Zie: Bunsen's voortreflik boek ‘Gott in der Geschichte.’ (1) J.J.C. Donner - Aischylos ausgewählte Tragödiën. De meeste citaten uit Aischylos, die in deze verhandeling voorkomen, zijn uit Donner's merkwaardige overzettingen overgenomen. (1) Kentaur. In de Grieksche mythologie woud- en bergdaemonen. Om hunne wilde natuur aan te duiden werden zij half ros en half mensch voorgesteld. (2) Tartaros. De onderwereld; de verblijfplaats der gestrafte titanen en verdoemden. (1) Victor Hugo. - Paris-Guide * Deze Cyclus wordt in muziek gebracht door G. Huberti. * Deze Ballade wordt in muziek gebracht door Leo van Gheluwe. * Wordt getoonzet door Willem Demol. * De bazuin met helder schallen Klinkt in ieders graf en halle Roept ten troon de dooden allen. * Siddrend zien en dood en leven Wat er stierf, het graf omzwevend, Rekenschap den Heer te geven. * Zit de Richter ten gerechte, Alle twisten zal men slechten, Straffen alle Boozen, Slechten... * Het werk dat men NIET zou verlangen te bekomen gelieve men door te halen. * Deze Ballade wordt in muziek gebracht door Leo van Gheluwe.