Vermakelijcke uyren Jan Harmensz. Krul Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vermakelijcke uyren van Jan Harmensz. Krul uit 1628. In het origineel komen verschillende drukletters voor die in deze digitale editie niet kunnen worden weergegeven. Om dit onderscheid niet verloren te laten gaan, is in de hoofdstukken waar gotische en romeinse drukletters door elkaar voorkomen, alle gotische tekst weergegeven als vet. Romein is in deze hoofdstukken weergegeven zoals in het origineel. Deel 1 fol. 3r: de kop tussen vierkante haken is door de redactie toegevoegd. fol. 4r: verklesen → verkiesen: ‘wie dat ick tot myn Bruyt verkiesen sou’. fol. 4r: vormoghen → vermoghen: ‘Op dit myn Zang-gedicht, dat ick na myn vermoghen’. fol. 4v: n → u: ‘Of u Cupido quam een van myn Boeckjes’. p. 2: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 6: spteeckt → spreeckt: ‘Mijn hert ontsteeckt (door 't gheen ghy spreeckt)’. p. 8: iemrnd → iemand: ‘Wy sullen eens besien of't iemand raden kan’. p. 12: vruud → vrund: ‘Fabricio (mijn vrund) of ick Camillis ben’. p. 18: Emmerenstot → Emmerens tot: ‘Sult ghy u Emmerens tot sulcken loer begeven’. p. 21: reuckelooos → reuckeloos: ‘Maghet niet betaemt so reuckeloos te dwalen’. p. 24: outsteecken → ontsteecken: ‘De oorsaeck van brandt, ontsteecken in mijn hert’. Deel 2 p. 46: siju → sijn: ‘Die vaeck sijn valscheyd so bedeckt’. p. 49: haddee → hadde: ‘Het Meysjen hadde een Ruyter lief’. p. 53: vaa → van: ‘In't braefste van u lust’. p. 62: Onnnt → Onnut: ‘Onnut ist dat ick claegh van mijn verlooren luck’. p. 74: loffeliijcke → loffelijcke: ‘Dat ghy om mijnen't wil (o loffelijcke Maeght)’/ p. 76: Eeer → Eer: ‘Ha! rover van mijn Eer’.Ha! rover van mijn Eer p. 77: ɯijn → mijn: ‘Eer ick vertreck mijn Heer’. p. 92: Maet → Maer: ‘Maer neen, 'tmogt al niet sijn’. p. 99: schoou → schoon: ‘Acht haer niet hoe schoon zy smeken’. p. 125: Welkk → Welk: ‘'t Welk vuur, noch swaert’. p. 149: overwonneu → overwonnen: ‘Mijn overwonnen hert vermach het langher niet’. p. 162: groudt → grondt: ‘Na de duyst're grondt doet varen’. Deel 3 Door het gehele deel zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 4 p. 168: miju → mijn: ‘de Minne hoogh; Ick dut in mijn begeer’. p. 171: rijckelijckelijc → rijckelijck: ‘door 't gheluck van VVereltsche gaven rijckelijck bedeelt’. p. 185: Onders → Ouders:: ‘gheen straf van Ouders, hoe groot die ooc’. Deel 5 p. 189: gaveu → gaven: ‘Hy soeckt door gaven haer tot sijn wellust’. p. 191: miju → mijn: ‘Verberghen langer niet de grond van mijn gepeynsen’. p. 201: betooonen → betoonen: ‘Ken oyt gemoed so wreed in't straffen sich betoonen’. Deel 7 p. 223: selyer → selver: ‘Ist dat ick selver dwael in't gheen’. p. 225: eu → en: ‘Waerom en soud' ick niet’. p. 230: bedrogheu → bedroghen: ‘de schaemt heel schandelijck bedroghen’. p. 234: ɯet → met: ‘En met de voeten zy daer hebben als gedanst’. p. 240: verhaeleu → verhaelen: ‘Eerst verhaelen klaer en naeckt’. p. 241: het onjuiste paginanummer 239 is verbeterd. p. 253: het onjuiste paginanummer 453 is verbeterd. krul001verm01_01 DBNL-TEI 1 2022 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: KW 12 E 24 [1] Jan Harmensz. Krul, Vermakelijcke uyren. Jacob Aertsz. Colom, Amsterdam 1628 Wijze van coderen: standaard Nederlands Vermakelijcke uyren Jan Harmensz. Krul Vermakelijcke uyren Jan Harmensz. Krul 2022-04-01 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jan Harmensz. Krul, Vermakelijcke uyren. Jacob Aertsz. Colom, Amsterdam 1628 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/krul001verm01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1r==} {>>pagina-aanduiding<<} J. H. Kruls Vermakelijcke uyren {== afbeelding +ENDE.DE.HEERE.TOOCH.VOOR.HEN.DES.DAECHS.IN.EEN.Wolck Calomme.ENDE.DES.NACHTS.IN.EEN.Vierige Calomme. EXOD.14.==} {>>afbeelding<<} Tot Amsteldam, by Iacob Aertsz. Colom, Boeck-verkooper, wonende op 't Water, in de Vyerighe Colom, 1628. {==1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ornato ac modesto juveni Johanni Krvl. SIcut Cynthius aequora Bigis vasta Pater temperat igneïs: Solvit daedaleas rotis Pennas flammiferis ocyùs, Icari Captantisque jubas equi. Sic KRVL, quos rapido quatit Fato; Coelitùs hos numine termperat; Mundus: quos paphijs dolis Cypri Musa salax ducit ad Idalos; Musà dulcisonâ levat. Arces scandere flammeas Ut dirum Enceladi faevierat genus; Quod sic, nubila Mulciber Confringens rutilis ignibus, & Pater Truci sternere praelians Tumultu potuit: Pegasidis Choris (Queis nil oppositi fremet.) Hic KRVL astriferas scanderit ad domos; Pimplaeique canent Chori Horas dulcisonas atque hilares ejus. Vives tu, Aonijque eris Semper prima Chori gloria. Macte KRVL. A. Schellingwou. Op 't uyt-gheven van I. Kruls Vermaeckelijcke uuren. SAgh VVaterland de nacht verheerlijckt in een blicson, En Amsteldam in Vyer, en aenghesteecken Picton; Doen van't veroverd' GROL, en Spanjens tand-geknars, Met zeghen ghelauw'riert, quam t'huys, d'Hollandsche Mars. So weet ick juycht althans, van Geestelycke reyen, En klinckt den Jofferbergh van Heylighe Schalmeyen; VVanneer't verheughd becomt de Posten van den slagh, En hoort, hoe KRVL uyt-bralt in vrygevochten dagh. So oyt de preutse Faem droegh moed op Prince glory; So word Parnassus stout, en stoft op u victory. Ghy die Alcides Deughd' benadert, doen hy brack VVt grondeloose nacht, en ongemeeten wrack. Die op den Duyster trapt, en swarte spoocken plondert, En komt door nijd en spijt geslaghen, opgedondert. Ick sie alreed' voor aen den grooten Vedelaer, En al het Myter-volck, met zang en vreughd-gebaer. Besteecken met het groen, en Meyen van Lauw'rieren, Op-voeren u Tropheen, met vlieghende banieren; Tot boven in 't gheberght' en 't eensaem Heyligdom; Daer Palmboom een Capel beschaduwt om en om: Daer sullen, met de prael bestuwt van u gebuuren, Af-proncken van de wand de wapens van u UUREN. So KRVL, krult immer wegh, en komt de starren by, En u opgaende Naem in groot en grootsheyd dy'. C. VLACK. {==2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden. Alsoo ick (kunst-lievende Leser) mede als de Luy een Boecxken doe inde Wereld komen, ende het selfde met vry wat schijns van treftigheyd getituleert zijnde, is derhalven mijn meenigh V.L. de waerom van dien te verclaeren, aengesien de verscheyden conditien der Menschen, heb ick voor mijn ghenomen, daer een weynigh van te verhaelen, tot verschooningh van dit mijn Wercken. So ist dan dat ick bespeurt hebbe, soo in andere als mijn eyghen selfs: Hoe dat de Natuuren der Menschen tot verscheyden dingen geneghen zijn, ende verlustigingh des gheests besondere Exercitien verkiesen. Hoe menigh werter bevonden zijn hooghste lust te hebben in de dienst ende sacrificij der versierde Goden en Godinnen, principalijck in dees twee, te weten Bachi en Venetis dienst, welcke tijt-korting by alle Verstandighe en Godsalighe voor onnut ende Goddeloos gehouden werden. Ick bekenne dat by sommighe dese mijn voorstellinghe niet sonder reden sullen gelastert worden, aen-gezien dat zy by de ongeloovige, voornamentlijck by sodanighe Dienaers wat te vermetel sullen schijnen, niet teghenstaende sal ick gheen laster ontsien, aengezien dat mijn gemoet vry is, waer door ick vryelijck in mijn voornemen voortvare, also ick van Kindts been af, liefde tot de Poësye ghedraghen hebbe, ende de ongoddelijcke, en meer Beestelijcke als Menschelijcke Dronckenschap veracht, ende alle Liefhebbers van sodanighe geschuwt hebbe, heb ick tot mijn vermaeck de Eerlijcke ende Leerlijcke tijd-kortingh der Rijm-kunste ghe-exerceert, ende altijd betracht die selfde na behooren te gebruycken, te weten: tot een tijd-kortingh, als tot stichtinge ende vermaeck van mijn even naesten. Waer over ick dese mijn Rijmpjes (in verscheyden stuckjens ghedeelt) noeme Vermaeckelijcke Uuren, door oorsaeck dat de selfde met vermaeckelijckheydt by een vergadert zijn; Verhopende datse by eenighe Vermaeckelijcke Uuren sullen veroorsaecken; Voor eerst, de lievende Jeught door 't Eerlijcke Liefkoosen van mijn Vryage-Spelletjes, als oock door 't lesen, ofte door eenige soet-luydende stemmetjes van dese mijn Eerlijcke (doch Amoureuse) Zang-Rijmjes, ofte door de leere van 't wereld-haten, 't welck ick hope by alle Liefhebbers der eeuwigher glory eenighe Vermaeckelijcke Uuren sal verleenen. Versoeckende dat mijn mis-slaeghen (door onachtsaemheydt) moghen ten besten gheduydt werden. Ten anderen, sullen de verstandighe mijn gelieven te verschoonen, over de vryigheyd by my gebruyckt: te weten, in't Tituleeren van eender myne Rijmpjes ghenoemt Sellef-strijdt, 't welck ick den Wijsen ende Wel-gheleerden Heer J. Catz ontleent hebbe; Verhopende den Autheur, en alle Discrete Liefhebbers my dat ten goeden sullen houden, ende niet misprijsen een goede Naem te vernoemen. Wel is waer, dat een gemeen spreeck-woordt seydt aldus: Veel dingen sijn alle-man even nae, maer niet even nut. De redelijcke sullen wederom bedencken: 't Is al goet,, wat Kunst doet. Ende op dat ick het recht uytsegghe: Het gaet my hier in niet ongelijck een Maeght de welcke genootsaeckt zijnde (door de plicht des Eerbaarheyds) haer te wachten voor't byslapen, indien zy niet en wil de plicht des Eerbaerheyds te buyten gaen; {==2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet tegenstaende de vleyery en schoonpraet haer ter eender, en het swacke vlees ter ander zyde bestrijdende, vervalt door sulcx tot misbruyck, laet ick alle verstandige oordeelen, ofter by sulcke Fauten geen verschooning zijn kan. Van gelijcken ist met my: de lusten rijp zijnde, hebben mijn gheest tot Rijmen ontsteecken, ende door de soet-vloeyende vleyery van Wijse ende Geleerde Dichters, ben ick soo verzot geweest door 't lesen van hun Rijmen, dat ick door sulcks hier aen mijn lusten hebbe gheboet; Ende nu eyndelijck swangher geworden zijnde, en tot baeren ghekomen, heb ick desen Bastaerd ter Wereld ghebracht. Waerom dat ick die selfde voor een Bastaerd op-offer, sal den verstandighen Leser licht keunen bemercken, dat om twee oorsaecken geschiedt: de eerste is, om dat mijn gheest noyt getrouwt en is geweest door de Natuur met eygenschap der Poësye, maer tot sodanighe lusten bekoort is, door de Rijmen van and're Lof-waerde ende vermaerde Poëten, wiens roem met Lof en Glory uyt te brallen, ick in mijn vermoghen wenschte te hebben, ende sodanighen Eer te bewijsen als ick een Poët waerdigh acht te behooren. Ten tweeden, heeft dese den Naem van Bastaerd, om dat de selfde tot geenighe diensten ontzien soude worden, maer so wel voor de minste als de meeste ten dienste staan soude, door oorsaeck, dat zijn vermoghen kleyn is, ende van geringhe conditie is voort gesprooten. Niet min verhopende van dese, als dat hy zijn portuur, dat is 't gemeene volck, soo aenghenaem zijn sal, als den hongherighen de Pot-spijs, ende den leckeren het Bancket zy, aengezien de verscheyden conditien die de Wereld is hebbende, waer over dat by eenighe mijn gedichten ghehaet, by eenighe wederom ghelieft sullen werden. Ghehaet by die ghene die dickmael niet beter inder daedt, maer (na hun wel-behaghen) slimmer, beter oordeelen sullen. Gelieft by die ghene die de selfde, niet om zijn treftighe schijn, maer nae haer wel-gevallen, desen in der daedt Bastaerd, affectie sullen toe-draghen. Doch verstandighe Leser, vertrouwt vryenlijck dat het my ghenoegh zy, dat ick doe blijcken, dit tot een tyd-kortingh, ende niet om Wereldts Lof, ofte ydele Glorie te verdienen, gemaeckt hebbe, door reden my noodsaeckelijcker tot sulcks gheen tijd vergunt hebbe mijn uyterste naerstigheydt daer in te betoonen. So is dan dat ick den Kunst-lievenden Lever wil gebeden hebben dese mijn Vermaeckelijcke uuren (niet om haer uyt-muntende deftigheydt die haer niet vermaeckelijck doen noemen heeft) te door-lesen, maer om't vermaeck dat icker in ghehadt hebbe, als my de tijdt so veel over vergunt heeft, dat ick voor een tijd-kortingh dese gemaeckt, ende V. L. voorgestelt hebbe, op dat V. L. moght weten wat zy willen segghen. Ghelieftse te doorlesen, zy sullen't V. L. verklaeren, naedemael de Eerlijcke Jeught Eerlijcke tijd-kortingh is soeckende, ende dat veranderingh van Spijs doet Eeten, heb ick hier na mijn vermoghen de selfde iets voor ghestelt hoedanige manieren datter in het Minnen omme gaen, ende op wat wijse de ydele wulpsheyd, ende geyle lusten des Vlees haer eynd' nemen, ende hoedanig haer loon zy. Ter contrarie, hoe de Eerlijcke Liefde, in deughde gevestight, tot een gelucksaligh eynd' is leydende. Alles tot vermaeck ende stichtinghe der Jonckheydt. Ten anderen, hoe noodsaeckelijck dat het is (om Gode te behaghen) de Wereld te haten, ende op wat maniere dat selfde moet geschieden. Verhopende soo het selfde van den Leser soo aendachtigh doorlesen wordt, als't van my ghemaeckt is, dat het profytelijck ten dienste van den gheest sal bevonden werden, gelijck het ande joncheydt dienstigh zijn ken, tot een Leeringh van behoorelijcke Liefde. 't Welck hoopt, wenscht, ende gunt V. L. aller Dienstw. I. KRUL. {==3r==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ten aensien dat ons levens tijd] TEN aensien dat ons levens tijd Hier op der Aerden is een strijd, En dat by Wijsen meest versmaet Werd alle Werelds overdaed, So laet ick nu een ieder raen Met wie hy moet te strijden gaen, Om te verkrijghen d'Hooghste Eer, Niet by den Mensch, maer Godt den Heer: Gheen slaverny van overvloed Behoort te schaden ons gemoed, Want overdadigh oorsaeckt pijn, Daer moet verand'ringh onder sijn: De een doet dit, de ander dat; Daer leeft gheen Mensch, of hy wenscht wat, Het zy dan 't een of 't ander dingh Dat hy kiest tot veranderingh. Het beste (oordeel ick voor mijn) Dat is: wel doen, en vrolijck sijn. {==3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de Amsteldamsche Jonck-vrouwen. WYL wyse Dichters u met deftigheyd bedencken, En alle soete lust der Poësye schencken; Ja met geleerheyds-styl u brenghen aen den dagh Al watter eenigh gheest met Pennen schryven magh. Schoon dat ick (soet geslacht) al wat ick heb quam deelen Van soet-gevoysde Zangh, te locken u tot queelen, Goddinnen van het Y, ey! lieve seght het mijn, En soud' het niet te recht verlooren arbeyd sijn? VVyl HEYNS geleertheyd toont in styl van Rym, en Reden, U lusjes daegh'lycks boet met soete deftigheden. Juffrouwen, wat wilt zyn: dat ick u 't myn vereer, Ten aensien dat ghy zyt vereert met thien-mael meer? VVaer isser meer vermaeck als in de wyse Boecken Die een geleerde CATZ haelt uyt de Zeeuwsche hoecken? Die alle Tught en Plicht, die Min en Vryery, Ja hoe dat haer gebruyck in all's te pleeghen zy, Met soete Rymen leert. VVat kent ghy meer begeeren? So lusten zyn geneyght om te Philosopheeren, Ghy vind in't kloeck gedicht van schrand're VONDEL stof. En zyt ghy Hoofs gesint: HOOFT volght de wys' van't Hof. HOOFTS staetigh voys gedicht, dat herten weet te steelen, En lieve stemmen dwinght zyn Kunsten uyt te queelen. Dat hebt ghy naer u wensch. Dat hebt ghy soet geslacht. Noch duysent sulcke meer, van and'ren voort-gebracht. VVat wil ick dan bestaen? Dat ick u soeck te stichten Te locken tot vermaeck met plompe Boers gedichten? Goddinnen, ach! het is, het is (na myn verstand) De grondeloose Zee uyt-hoosen met myn hand. Had ick HVGENIJ gheest, en styl van Rymerye, Ick soud' met myn gedicht uyt-brallen u waerdye. Ick soud'r met al myn macht gaen legghen daer op aen: Versoecken met gedicht in uwe gunst te staen. Ick soud' van dagh op dagh, met hertelyck begeeren, Voor u Altaeren mijn gebeden presenteeren. Ick soud' van dagh op dagh uytstorten myn gebeen: V smeecken altemael; V altemael om een; Om een die my so vaeck, ach! Pen wat sal dit wesen? Schryft niet, of schryft het so dat yeder het mach lesen. Cypresse Minne-moer, ach! Lodd're Schuym-Goddin, Ey! doet u ooren op, en laet myn klaghten in. Dat ick u Hoogheyd smeeck'Eerbiedigh soeck te dienen; Dat is (Goddin) om my een goed woord te verlienen. Ey, treckt het zeyl uw's gunsts in't alderhooghste top. Ey, Moeder, zet doch u gekreuckte Huyck eens op. Ziet doch eens uyt voor my. Ick sal't voor alle saecken VVeer soecken met myn dienst en Liefde goed te maecken. {==4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet eens u vlugghe Zoon, laet eens u lieve Kind Om mynen't wille doch eens uyt-sien in de wind: Laet hem eens snuyven om, ey, laet u Zoontje soecken, En my een soete Maeght stommelen uyt de hoecken. Ach! by u selven denckt: wat ist een swaere pyn Een langhe winters-nacht in't Bedd' alleen te zyn. Ach, wou den Amstel een van haer Nimphjes verliesen, Ick weet wie dat ick soud' uyt duysenden verkiesen. Ach! woud' my het geluck doen paeren met een Vrou, Ick weet wie dat ick tot myn Bruyt verkiesen sou Ick weet wat koers of streeck dat my soud' staen te houwen, Ick weet op wat Compas dat ick myn soud vertrouwen, Ick weet in welcken Kust, ick weet het op wat strand Dat myn gelaeden Schip soud veyligh zyn beland. Ick bidd' u soet geslacht, u Amstelsche Juffrouwen, Loop ick wat buyten spoor, wilt my ten besten besten houwen, 't Behaghen van de Min dat dryft myn Pen dus voort, En of myn schryven quam ter plaets daer't niet behoort, Of daer het schynen moght (Juffrouwen) wat vermeeten Dat ick u Hoogheyd groet, en 't slechte volck vergeete, Dat is myn meenigh niet; 't gheen ick brengh aen den dagh, Streckt dat my ieder een goed' gunst betoonen magh. Holla, niet al te hoogh; De oorsaeck van myn schryven Is om met soet vermaeck de tyd te doen verdryven. Bataefsche Nimphjes als de lust begeerte teelt, Dat uwe lieve Tongh een Minnaers druck uyt-queelt, So opent eens dit Boeck, en slaet u lieve ooghen Op dit myn Zang-gedicht, dat ick na myn vermoghen Tot lust voor u vermaeck, vol minnelyck geklagh, Om u, en mynen't wil, doe komen aen den dagh, VVant stadigh wil de lust tot daeghse plicht niet duuren, Daerom verkiest met my Vermaeckelijcke uuren. Het is een vaste wet, het is een seecker dingh: De gheest moet tot vermaeck somtyds veranderingh, VVanneer de soete Min ontsteect in u ghedachjes, Verloopen Vryery, voorleden Minnaers klachjes. Of als geneyghde Liefd' u lust tot paeren raet, VVanneer een gheestigh quant na wederminne staet. VVilt ghy sien op wat wijs, men sich daer in moet draghen, Ghy hoeft het maer alleen dit simpel Boeck te vraghen. VVilt ghy sien oh wat wys' de Min te pleeghen zy, So slaet u oogh te met op dese Rymery. Ist dat ghy weten wilt hoe ick af-beelde dese, So ick int schryven doe, so doet ghy oock in't lesen: So my de tyd vergund een uurtjen op den dagh, Het is my een vermaeck dat ick het schryven magh. Myn oeffeningh, in deughd, soect door verscheyden saecken Myn'oordeels deughdelijck een ieder te vermaecken. Al schynt myn slecht gedicht somtyds van ander stof, Al maect het (in u sin) myn Pen somtyds te grof, Vertrouwt dat schyn bedrieght, door't onverstandigh oordeel, En acht het iemand schaed', ick reecken het voor voordeel. VVat wil ick? wel hoe dus? Jonck-vrouwen, ach! ick houw Dat ick in dese saeck treck aen't verkeerde Touw. {==4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn schryven streckt alleen (alleen ben ick gheneghen) De Nimphjes van het Y tot gunsten te beweghen, En met een soete dienst my na haer wil te spoen, In alle Eer en Deught haer alle dienst te doen. Ick kniel ootmoedigh neer, Lof-waerdighe Goddinne, In't Koor van my gedacht voor 't Altaer van de Minne, En dringh gebeden uyt met Lof-zang voor de Throon, Daer als een Coningh heerscht de naecte Venus Zoon, Dat hy myn Boeckjes wil op sulcke plaetsen draghen Daer zy een Maeghd'lyck hert beweeghen door het klaghen, Dat uyt de Borne van myn droeve herts-toght vliet, Door laster die my van een swacke Maeght geschiet. Ist laster? Swijght, ey! swijght. O neen, 't is spyt der Minne. VVel aen dan, schrijft het toe de swackheyd der Godinne. De swackheyd? Neen: De macht die een Godinne heeft, VVaer door zy na de wet van wil en wellust leeft. Nu dan. O soet geslacht, door Venus voort-gekomen, Myn Penne heeft noch iets te segghen voor-genomen: Te Eeren met ontsagh u Hooghe Majesteyt, Te Offeren gebe'en in alle dienstigheyt. Of u Cupido quam een van myn Boeckjes gheven, So siet eens watter is door sijn gebied geschreven, So siet eens offer is in eenigh deel misdaen, En oft ick iemand heb in Eer te nae gegaen, VVaerom ick stuur en dreuts de averechtse ooghen Onschuldigh moet met smaed van licht-geloof gedooghen. Dan nu: Ick ben't getroost, en teghen Nyd gemoet, Ten aensien dat het quaed' beklyft aen die het doet. Godinnen van het Y, komt u Cupido deelen Myn Rympjes, met u stem soet-luydend' uyt te queelen, So wenst' ick dat hy'al moght brenghen aen den dagh: Om sien ofter niet waer dat u beweeghen magh Tot meed'ly van myn druck. VVilt uwe jonst my toonen, Niet in de Min alleen, maer't redelyck verschoonen: VVanneer een laster-tongh haer boos fenyn uyt-schiet, So toont u reed'lyckheyd, en acht haer valscheyd niet. Dit is myn hooghste beed', myn uyterste begeeren, En dat ick Eer bemin, dat sal tyd (hoop ick) leeren. Ick volgh myn eerst versoeck; Ick teer op't Oude Lagh; En smeeck u, om u gunst, waer dat ick ken of magh. O pronck van Amsteldam, die met u soete krachjes Myn Pen so menighmael beweeght tot Minne-klachjes, VVanneer dat myn gesicht het poesel soet geniet, En uyt u soet gesicht veel lieve lonckjes schiet, So voel ick in myn hert veel soete vreemde grillen, Ach! denck ick, wat of dit doch mach beduyden willen. Jonck-vrouwen dit alleen, gewis vertrouwt het myn, Het is om met een Nimph in Liefd' getrouwt te zyn. Hier omme soeck ick u Eerbiedelijck te dienen, Om my in dese saeck een goed woord te verlienen. Hier toe neemt dit Gedicht, ey! Nimphjes doch in danck, En denckt dat dit geschied uyt Venus soete dwanck. EYNDE. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Krvls Uermaeckelijcke uuren. Eerste deel. Waer in Amsteldamsche Vryage. {== afbeelding +ENDE.DE.HEERE.TOOCH.VOOR.HEN.DES.DAECHS.IN.EEN.Wolck Calomme.ENDE.DES.NACHTS.IN.EEN.Vierige Calomme. EXOD.14.==} {>>afbeelding<<} TOT AMSTELDAM, By Iacob Aertsz. Colom, Boeck-verkooper, woonende op't Water, inde vyerighe Colom, 1628. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Persoonen. LEANDER. } Seven Vryers. CAMILLIS. } Seven Vryers. SIRENVS. } Seven Vryers. FABRICIO. } Seven Vryers. CYPRIAEN. } Seven Vryers. ALERDVS. } Seven Vryers. DIONISIVS. } Seven Vryers. EMILIA. } Seven Vrysters. EMMERENS. } Seven Vrysters. PETERNEL. } Seven Vrysters. JACAMYN. } Seven Vrysters. CELESTINA. } Seven Vrysters. LESBIA. } Seven Vrysters. HELENA. } Seven Vrysters. VENVS. CVPIDO. ARAETA. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} J. Kruls Amsteldamsche Vryagie. Eerste Handelingh. Eerste uyt-komst. LEANDER. HEughelijcke Lentens-tijdt, Die de soete Rey verblijdt: Rey der Herders, die de Min Met so menigh Veldt-Goddin Eeren, in de soete Mey Met haer wel-vernoeghde Rey: Phoebum, Venus, met haer Zoon. En Cupido, Godt der Goon. Godt der Goden, blinde Wight, Die met uwe Minne-schight Vyerigh menigh hert ontsteeckt, Als 't geknopte Loof wt-breeckt. Als de Telghen groen van blaan Aen de soete Linde staen: Lockt het pluym-gediert tot hem Met een heughelijcke stem Van de eene Tack op d'aer Zijn gewenschte wederpaer (met een nieuw ontsteecken lust) Minne-kuertjes, dertel blust. 't Tortel-duyfje (dat in't Woudt By sijn wedergaedje houdt) Comt sijn lieve lusjes nae Met sijn lieve wedergae. Maer Leanders hert alleen Knaeght voor lust met droef gheween. Yder sijn partuur geniet, Maer Leander veel verdriet. Silver-beeckjes, die hier stroomt Onder 't spraeckeloos geboomt {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaegh ick met een soet gheluyt Al mijn hert vrypositgh uyt. D'oorsaeck van mijn droef gheween Heb ick nu drie Iaer gheleen. Drie Iaer sijn 't dat minne-vlam Eerstmael in mijn boesem quam. Als ick na mijn lust en wens Eerstmael sagh mijn Emmerens, Daght ick: Hemel! God Jupijn! Dit moet een Goddinne sijn, Als zy eerstmael op mijn sagh Met een lonckend' soet gelach, Neffens dien nogh so veel meer: Sloegh haer ooghjes op en neer; 't Scheen dat yder winckje wou Segghen van dees schoone Vrou: 't Schijnt Leander mijn niet ken, Nogh niet weet wie dat ick ben. Still'tjes trad zy aen een zy; 't Wesen riep: Ey! comt by my: Comt Leander, sit wat neer, En veel soete dinghen meer. Emmerens, Princesse Vrou: Agh! hoe dickmaels denck ick nou Om te hebben, 't gheen ick had Doen ick by u neder zat. Schoone Zon, die door het light Van de stralen uw's gesight Bralden als een Zonne-schijn Uwe lonckjes, agh! op mijn. Agh! wat vreughd mijn Ziel ontfingh Als ick met u buyten gingh, Aghter 't Beeckje, door het Land, Vast gestrengelt hand aen hand. Neffens dat geselschap meer Toonden ghy my d'hooghste Eer; De Zon van uwe gunst alleen Op mijn koude boesem scheen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Kusjes menigh in 't ghetal Ick van uwe Lipjes stal. Steel ick als ick sulcx doe? Neen ick Nimph: ghy liet het toe. Danck zy u Hooghe Goon voor u vergunde wens: Dat ick het Zonnen-light sie van mijn Emmerens, De Adamant mijn's Ziels, de Vroed-vrou van mijn leven, In wiens maght dat het staet haer trouwe slaef te geven Het leven, of de dood. Princesse sijt gegroet: Ick danck de Goon voor 't luck dat ghy mijn hier ontmoet Dus eensaem in het Wout, in't diepste van't Bosschagie: Daer ick mijn hertje soeck t'ontlasten van quellagie. O soete vyandin! die uyt de strafheyd sproot, Die in u by-sijn ick om 't af-sijn we'er genoot. EMME. Leander met bewijs van uwe eyghen reden, Werdt ghy, dor wil uw's selfs met quelling aengestreden De strafheyd, die ghy u van mijn waent te geschien Sult ghy seer klaerelijck in redens-spieghel sien. Ist dat ghy u verstand na redens-wet wilt voeghen: Bevinden sult u straf te spruyten wt misnoeghen, Die ghy u selven doet. Denckt dat een Maeght betaemt Te cieren haer gemoedt met Eerelijcke schaemt. Mijn plight stelt mijn een Wet. Om die Wet niet te breecken En staet het my niet vry hier breeder van te spreecken. Ick sie Emilia daer, Camillis, en Cireen Al herwaerts door het Bosch met meer geselschap treen: Vrolijck en wel gemoed, met zoet gezangh en spel. Het heughelijck geluyt behaeght mijn hart seer wel. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Al het gheselschap van Jonghmans ende Dochters t'samen ghepaert: Camillis met Emilia, Sirenus met Peternel, Fabricio met Iacamijn, Cipriaen met Celestina, Alerdus met Lesbia. Dionisius met Helena: zinghen onder 't ghespel dit na-volghende Liedtje. Ondertusschen dalen Venus en Cupido uyt den Hemel. Stemme: Verdwaelde Coninghinne. BAtaefse Veldt-Goddinne 'om wien ick met geklagh En vrughtelose Minne' verslijt so mennigen dagh. Ey! Herder swijght: Mijn aenschijn krijght Een bloosje, door u boerte; Mijn hert ontsteeckt (door 't gheen ghy spreeckt) Mijn zieltje met ontroerte. Hoe keunen u gedachjes,, vermoeden sulcks op mijn: Dat ick in Minneklaghjes,, beveynst en vals soud' sijn? 't En waer niet vreemt,, want men verneemt U loosheyd alle daghen; 't Is maer in schijn,, dat ghy aen mijn Om weder-min comt vraghen. Wanneer hebt ghy't bevonden,, verwaende Herderin: Dat ick tot eenigher stonde,, geveynst heb in mijn Min? Kijckt na mijn Vee,, Mijn Geytjes mee Die om haer Herder treuren. So Herder ghy,, niet spot met my: Sal u mijn troost gebeuren. So laet my dan de tipjes (die 't hert hebben ghewond) Van u corale Lipjes,, bedrucken met mijn mond. Saght Herder hout,, niet al te stout: Te veel laet 's herten rust niet. Ick bender veur,, en moeter deur: Te weynigh boet den lust niet. Wie soud ghy (door het vleyen,, van u beleefde tongh) Niet weten te verleyen,, hoe seer haer strafheydt dwongh? {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} U gheest verweckt,, tot Liefde treckt Met soete brandt der Minne. So veynst gheen meer,, boet mijn begheer Wtheemse Veld-Goddinne. CUPIDO. VRou Moeder, so ick sie, en na ick ken vermoen: So (dunckt my) sal ick hier veel pijltjes sijn van doen. Ey! Moeder-lief, sie daer,, Dien soete snobbelaer (Met aengename lusjes) Sijn Lief moorden met kusjes. Ick treed' wat nader by,, Met al mijn Cramery, Gelijck een Minne-stoker: Met pijlen, boogh, en koker. VENVS. Cupido, siet gau toe: let op de lieve lonckjes. Ontsteeckt met uwe Schight de soete Minne-vonckjes, Die met een soete vlam op-stijghen wt het hert: Dat door u soete Schight tot Min gheterght wert. CVPID. Vrou Moeder ick sal't doen,, My sonder twijffel spoen. 'k Sal letten op de saecken,, En passen wat te raecken. VENVS. Slaet Zeuntje u gesight wat verder heen en weer: Hier onder desen hoop daer sitter noch al meer. Houd wacker oogh in't zeyl. Past op u Moeders Wetten. Cupido blijft ghy hier: Wilt op u stucken letten. Binnen. CVPID. Ick sal (na u behaghen) Vrou Moeder sorge draghen. Wel Iuffertje mijn oogh: Dat slaen ick op op hoogh, En sie twee soete roosen,, Op uwe kaeckjes bloosen. Slaet so beschaemt niet neder,, Voor my u oogjes teder. Nou, nou. Ey! niet so schuw,, Dit pijltjen is voor uw: Ken dit u hertje raecken,, Het sal u Minnend' maecken. Ho! ho! hier is het drock. Hier heb ick werck als vlas. Dit is de reghte slagh. Hier kom ick wel te pas. Ick schuyl wat in een hoeck: sien wat ick doen sal kunnen Als my gelegentheyd bequame tijd wil gunnen. CAMIL. Tot kortingh van de tijd weet ick niet aengenamer Als dat men Graefjes bint. EMILIA. Camillis 't waer bequamer Na mijn goedt-duncken, en na mijn bot oordeel sleght: Stem ick tot zoet gezang, en dat men Kransjes vleght. SIREN. Wat dunckt u Peternel? Een yder seyd sijn oordeel, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tGeen meest tot deugde strect, in tijt-korting tot voordeel. PETER. Het gheen Emilia seyd, dat oordeel ick voor mijn, Is voor de jonge Ieught: wel-doen, en vrolijck sijn. FABRI. Seght Iuffrou Iacamijn wat ghy best soud begeeren Tot tijd-verdrijf, 't geen deught met vrolijcheyd ken leeren. IACAM. Ick seg dat een van al met reden iets voorstel: Daer yder een het sijn met re'en op segghen sel. CYPRI. Nu Celestina seght wat ghy't bequaemst soud mienen Tot oeffening des tijds, vreughd, die tot deughd sou dienen. CELES. Mijn's oordeels heb ick tot vermaecking dit bespeurt: Stelt Goddelijcx iet veur; die't niet raed, pand verbeurt. ALERD. Wat oordeelt Lesbia, tot vreughd 't hert te verwecken, Dat meest met vrolijcheyd tot voordeel soude strecken? LESBIA. Een yder seyd so veel, dat ick schier niet een beet Op dese saecke meer in't minst te segghen weet; Dan doch ick seg het mijn: ick oordeel na gedaghte 't Geen Celestina seyd, dat soud ick oock best aghte. DIONI. Wat acht Helena best, tot voordeel van 't gemoet, En soete tijd-verdrijf, die't hert verheughen doet? HELEN. Al soo't geselschap wil, so is het mijn om 't even; Doch om 't mijn te seggen: laet ons Raedseltjes wt-gheven. CVPID. Verschoont mijn (Iuffertjes) dat ick hier by u com. Soo 't u belieft, ick leg wel mee een koutjen om: Ick moet al t'samen u een Raedseltje vertoonen; En die het raden kan, sal'k met dit Kransje kroonen. LEAN. Cupido (kleene Wight) comt vanght dit Raedsel an: Wy sullen eens besien of't iemand raden kan. CVPID. Men aght het voor een Schat op Aerd, 't Wert dickwils teghen danck bewaerd; 't Wert met moeyten verkooren, Met vrolijckheyt verlooren. Een yder doe sijn best. Nu Iuffertjes begint. En die't eerst raden ken: dit cierlijck Kransje wint. EMME. Ist niet het Werelds-goedt: dat dickwils na begeert Moey'lijck verkreghen is, in wellust werd verteert? CVPID. Neen, Aerdse schoon Goddin! ghy sijt verr' van't Compas. Wat segt ghy soete Meyd? Ey lieve! antwoord ras. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} EMILIA. Die vraeg is mijn te hoogh: Dat raed ick noyt mijn leven. Cupido vraeght een aer; 'k wil't mijn om beter geven. CVPID. Neen lodderlijcke Nimph, en scheyter so niet uyt; Ghy sult het licht'lijck raen: denckt maer eens om de Bruyt. Wel nu, wat seghjer van? en durfjet noch niet waghen? So moet ick dit al voort gaen aen een ander vraghen. Wel so daer iemand is die't weet, die seg het mijn: Tot een verdiende loon sal hem dit Kransje sijn. JACAM. En is het niet de Min, die't herte doet ontsteecken, En tegens danck, door vrees, van weder-liefd' t'ontsmeecken Dat zy voor schat in't hert des Minnaers werd bewaert Tot hy in vrolijckheyd met sijn geliefde paert. CVPID. Dat comt een lutje by. Wel poeselaghtigh Meysje Ghy treft het lightelijck. Ey, ey! raed nogh een reysje. JACAM. Cupido, 't is genoegh. Ick heb voor 't mijn voldaen. Het gaet by beurten om. Laet nu een ander raen. CVPID. Wat seght ghy eunjer Dier? Ick sie 't wel aen u kaecken Ghy sult het spijckertje light op sijn hoofje raecken. CELES. Cupido, ick gheef 't op. LESB. 'k Doe van gelijcken so. LEAN. Het raden staeck ick mee. SIRE. Wat seyd Fabricio? FABRI. Ick ben so mee ghesint. CYPRI. En ick sou oock so segghen. ALERD. Ick heb 't vermoghen niet dat Raedsel wt te legghen. DIONI. Camillis wat seght ghy? CAMIL. De vraegh is mijn te hoogh, En so ick antwoord gaf: light ick mijn selfs bedroogh. CVPID. Wel soete snobbelaers, 't word wel gheraden als ick in den Haegh com; En is hier niemandt die 't weet? Soete Meysjes het is de Maeghdom. Wel hoe! en isser niet een onder al dit soodtje Die dit Raedseltje ra'en kon, van een onnoosel Goodtje? Ey! siet hoe lacht dat Dier; dat isser van haer sin. Hoe kijckt die Snobbelaer, en lonckt op sijn Goddin. Ick sie daer lodderlijck twee lieve ooghjes wencken: Ick sou dat soete Dier wel light een pijltje schencken. Nu moet ick op de bien: mijn uurtje dat is om. Houd het te goed aen mijn, tot dat ick weder com. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} HELEN. De tijd eyscht mijn vertreck. 't Geselschap zy gegroet. EMME. Voor u beleefde wensch ick u bedancken moet. LEAN. Iuffrou dus haestigh voort? FABRI. Gelijckelijck wy quamen Dus is het billijck dat wy weder gaen te samen. Binnen. CVPID. Ick houd' mijn by den hoop. Ick volghe achter an, Tot dat ick tijd en stond bequaem'lijck treffen kan. FABRICIO. HA! heughelijcke Zon, die met u blye stralen Comt door dit Lommer-Bos, tot op de Beemden dalen. De aengenaeme komst van vrolijcke Auroor Haer klaere Fackel spreydt de Telghen door en door. De rijcke Phoebus comt sijn straelen neder-schieten, En met de ochtend-dauw het frisse Loof begieten; Waer onder't purpur kleur van't bloosend' roosje duyckt, En door u soete geur haer bladertjes ontluyckt, Haer knopjes open doet, verspreyt de soete blaeden, Beperrelt en geciert, met koele douw belaede, Die't sluymer slaep'righ oogh des rijcken Landmans weckt In't kriecken vanden dagh met vreught te landwaert treckt; Wiens daeghsche arbeyd is Land-spitten, zaeyen, ploeghen, De naght is hem tot rust, tot rijckdom het vernoeghen. Ha! onbekommert hert, dat in sijn staet so leeft, Daer hy in soberheydt vernoeghde rijckdom heeft. Met wat een soet geswerm de schoon gepluymde Dieren Al queelende door't Bosch singhen en tierelieren, Dat d'aengename klanck van't vrolijcke gemoet Den Hemel, en de Goon met goeden morghen groet. Danckbaerder God den Heer haer danckbaerheyd besteden Als die geschapen is met goedt vernuft en reden. Ha! danckbaer Creatuer: u Lof mijn hert verheert, En 't redelijck vernuft van het onreed'lijck leert. Ha! Heerscher, God van al, en Commandeur hier boven, Wie sal u mogentheydt niet danckbaerlijcke loven. Wie prijst u wijsheyd niet, en geeft u goetheydt Eer Die dit geschapen siet, met duysent dinghen meer? Wat hert trect door't gesigt geen vreugt als men anschouwe {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} In dese soete tijd, de vrolijcke Lantsdouwe Het Klaver-rijcke gras, de Beemden vol geboomt, Daer't silvere Kristael van water-beeckjes stroomt, En vliedt door heuvel, en dal, door bergh, en door valleye, Daer het gevlockte Vee sigh graesende gaet weye. Wat ziel verheught haer niet, als d'ooghen schouwen aen De schoone Bloemen die daer in de Beemden staen? Wat herte vindt hier niet bequaemheyd, na behaghen, Om van sijn trouwe Min vrypostelijck te claghen? Ziel-boeyster, Moorderes, Pijn-banck van mijn verdriet. Agh! sprakeloos geboomt: beklapt mijn reden niet. Iets moet ick u Lommer vraghen, Mits dat ghy siet alle daghen Wat hier in dit Bosch geschiet: Tuyght, o stomme Water-beecken, Lieve Lommer gheeft een teecken Of zy Liefde draeght of niet, Laet u teere lootjes buyghen, Door de koele winden tuyghen Met het ruysschen van de blaen: Sullen nimmer hare lonckjes (Door de soete Minne-vonckjes) Steecken hart en sinnen aen. Sal zy nimmer met de Booghjes Van haer tintelende ooghjes Schieten in mijn heete borst? Sal zy noyt mijn Min gevoelen, En mijn heete brand verkoelen Met de voght daer 't hert na dorst? Voght, die op de roode tipjes Van u suycker-soete lipjes Als den Heunigh-dauw verspreyt. Sal ick nimmermeer de Roosen (Die daer op u Kaeckjens bloosen) Plucken, na mijn sinn'lijckheyt? Sal ick nimmermeer de lusjes Boeten met de soete kusjes? Kusjes, lieve Iacamijn! {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Sult ghy altijd mijn ontrucken? Uwe lipjes nimmer drucken, Drucken nimmer aen de mijn? Sal ick de gekrulde vlockjes, En goudgeele haire lockjes Nimmer streelen met mijn hand? Sullen dan de voghte tipjes Van u dight beslooten lipjes Nimmer blussen Minne-brand? Daer comt Camillis aen. Ick oordeel (wt het wesen) Dat sijn gedaghten sijn bekommert met veel vreesen. Ick gae hem spreecken aen: om vraghen wat hem schort Dat hem dus wterlijck (so 't schijnt) tot treuren port. Camillis, vrundschaps-plight gebied my u te groeten. Ick aght het groot geluck dat ghy my comt ontmoeten. Daer is gheen meerder troost ter Wereld, vrund, dunct mijn: Als 't hert bedroeft is, by een trouwe vrund te sijn; Te lossen wat sijn last, door een vrypostigh klaghen, Die een getrouwe vriend sijn vrund willigh helpt draghen. CAMIL. Fabricio, de wond haeckt na de Medecijn: En eveleens (mijn vrund) gaet het nu met de mijn. De oorsaeck van mijn vreughd, is d'oorsaeck van mijn vrese; En die mijn heeft gewond, die moet mijn weer genese. De saeck die loopt so vreemt, dat ick niet oord'len ken Fabricio (mijn vrund) of ick Camillis ben. Ick werd geterght, getrotst, gedwongen met veel plaghen Willigh tot slaverny van eyghen wel-behaghen. 't Behagen is mijn quel; mijn quelling is mijn vreughd; Mijn vreughd is mijn verdriet. 't Verdriet u frisse Ieughd, Wreede Emilia: Schat-kist van mijn gedaghten, Spring-ader mijn's verdriet, Fonteyne van mijn klaghten. Fabricio, eylaes! dit hert dobbert in wee Gelijck een roerloos schip in't midden van de Zee, Door 't bulderend' gedruys van stormen, en van baren, Moet op de hoop van God, en Gods genade varen. So gaet het nu met mijn: die in een woeste plas (Van alle hoop berooft) swerreft sonder Compas In een bedruckte Zee van plaghen en ellenden. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Roer leyd na lager wal, het schip en wil niet wenden. Waer dat ick mijn gesight na Baeck of Haven slae, 't Gesight dat mist de Baeck van mijn Emilia. De Haven van haer jonst en can ick niet bekomen: Daer loopen voor mijn boegh te snel vloeyende stroomen Van af-keer, weyg'ringh wreed, die zy wt haer gemoet (Voor mijn getrouwe dienst) met kraght wt-blasen doet. FABRI. Camillis, vrund, bedaert de woestheyd van u sinnen: Laet reden tijds-verloop u passy overwinnen. Denckt dat een moedigh hert, gewapend tot den strijd So langh geduldelijck de trots sijn's vyands lijd Tot hy bequame kans sijn vyand siet te wreecken, Of dat gelegentheyd veroorsaeckt wraeck te breecken. Ey! moedight u met troost: de hoop neemt tot een Schild. Een stadigh lagher (seyd het Spreeck-woord) vangt het Wild. Wie aenstaet, die verkrijght. CAMIL. Ghy spreeckt als onbedreven. 't Valt swaer te troosten sigh, light and'ren troost te geven. Fabricio laet ons gaen: 'k sal aen u reden leeren Tot dat Fortuna sal mijn quade kans weer keeren. FABRI. Camillis, 't is u best: houd hoop, en leeft na reen. Ziet wat u 't luck verleent. Stelt u door hoop te vreen. EMILIA. WAnneer Auroor onlangs haer Zalen had ontslooten, Het gantsche Aerdrijck was met voghtigheyd begooten. Als 't kriecken van den dagh my dwong na 't Bosch te gaen Heb ick de soete Beeck vermengt met brack getraen. Agh! die een groot berou deed' stralen in de vlieten Des kristalijne Bron; en wt mijn ooghen giete D'hers-toghten van de Min, keurs-wil niet wilde doen, En lievers Wille-keur met wederliefde voen. Ziels-quelling knaegt met smert de wreetheyt van mijn vlagen Die wil na wet voor-hield, door't waen-wijs zot behagen, Dat domme achterdocht bedeckte met een schijn, Waer dat ick in der daed nu om bedroeft moet sijn. Als keur, Liefds-wil gebood sijn dienst te toonen vaerdigh Doen achten ick de dienst geen loon van weer-min waerdigh {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Doe Liefds-lust aen-gheboon, mijn weder-min versoght, Doen heb ick Liefds-waerdy, keurs-wetten niet volbroght. Doe ziels-toght sinn'lijckheyd tot Liefden heeft ghedreven, Be-yvert door de Min, heeft my 't verstand begheven Dat ick met af-keers-dwangh my dreuts en spijtigh hiel Die mijn verkooren had als voor sijn tweede ziel, En offerde mijn op sijn ongeveynsde pijnen, En liefd', die niet wel over een quam met de mijne. In't by-sijn had ick noyt Mins-kraght so groot gedoght Als ick nu wel, eylaes! in't af-sijn heb versoght. Berou mijn klaghen doet voor't Altaer van de Minne Dat ick so reuckeloos volghden de Wet mijn's sinne: En hield Camillis sleght van af-komst, en van staet. 't Is waer, ick had gelijck: het is so in der daet. Maer stelt nu weer sijn deughd en vromigheyd hier teghen, Ick sal bevinden dat het swaerste meest sal weghen. Wat baet de ydelheyd van Werelds Eer en lof? De schijn-lust valsch bedeckt van't wispeltuurigh Hof? Hoe aengenaem zy bralt in glory overvloedigh: Staet-sugt gebiet haer wens, en maect het hert swaermoedig, Liefds-prickel, Minne-lust, 't kies-keurigh oogh an-raet, 'tGedagt na-jaegt met vlijt 'tgeen 't eertijts heeft versmaet: U aen-geboden gunst, o moedigh Held der Helden, Die ghy op 't Altaer van mijn wil vrywilligh stelden. Mijn dreutse weygering, met een waen-wijse straf, Sloegh (door begeerlijckheyd) mijn eyghen wel-vaert af: Niet wetend' wat ick deed', bedroghen door vals oordeel, 't Geen my het minste scheen, strect tot het meeste voordeel: Dat's liefd', vermengt met trou, en trou gegrond op deught; Dit is de roem, de praght, het cieraet uwes Ieught, Ziel-roover, die de strick mijn's Maeghdelijcke sinnen Getrocken hebt in't net van u beleefde Minne. Cupido gheeft mijn raed. Wat dient my best gedaen Waer meed ick mijn berou gheef trouw'lijck te verstaen? Bequamer weet ick niet: als dese teere Leden Onder een ander schijn van kleeding te bekleeden: Hem vraghen of hy niet Liefd' draeght tot een Iuffrou Die ick in sijn by-sijn Emilia noemen sou. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevond ick dat sijn Liefd' standtvastigh waer gebleven, So sal ick hem terstond mijn hert te kennen gheven. Aensiende dan mijn trou, sal sijn verlieft gemoet Voor trouheyd nemen aen 't gheen trouwe liefde doet. SIRENVS PETERNEL. DE heughelijcke Dieren,, die door de telghjes swieren, En met een soet gefluyt,, van minnelijck geluyt, En tierelirend tocken,, haer weder-gaedje locken: 't Een hippeld 't ander naer,, van d'eene tack op d'aer, En met een soet krioelen,, in't eynd haer lusjes koelen. 't Gaet so den Minnaer mee: al wat geliefjes spreecken Dat loopt in't eynde wt op minnelijcke treecken. Wanneer sult ghy Princes de wreedheyd van u sinne Verhuysen wt u hert, en planten daer mijn Minne? Wanneer sal u gemoed medooghen door de smert Die ick twee Iaeren heb gedraghen in mijn hert? Wanneer, Goddin, wanneer sal ick van u verkrijghen De Goddelijcke lust, die 't Eerbaer hert moet swijghen? Hoe langh sal dese ziel (vol duldeloose pijn) Van uwe ziel, Goddin, nogh af-gescheyden sijn. PETER. Sirenus staeckt u klaght, vernoeght u selfs door reden: Ghy weet hoe menighmael dat ick u heb gebeden Liefds-keur te boeyen vast, so ghy van uwe pijn Ontslaghen wesen wilt, laet u gebeden sijn, Dwingt liefds-togt door verstant: ghy sult terstond betraghte Dat Liefde niet en sal bewoonen mijn gedaghte. Dus vrughtelos ghy klaeght: Mits 't Minnen my mis-haeght. SIREN. Veel eer sal ick gelooven,, dat Iupijn sal berooven Het Goddelijck cieraet,, dat aen den Hemel staet: Eer ghy (o schoon Goddinne!) sult leven sonder Minne. Dus waerde Ziels-vooghdes, laet eens u veynsen staen, En neemt de diensten van u trouwe Dienaer aen. Laet eens een Minne-vonck u koude borst ontsteecken, En met een soete vlam wt uwen boesem breecken. Laet u bevrosen hert ontdooyen door mijn klaght Gesprooten uyt mijn trou; die u liefd waerdigh aght. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Trou die door Liefden is so hoogh (Goddin) geresen Dat ghy Lief, of de dood, my moet tot hulpe wesen. En ist dat ghy my jond te sterven (Lief) de doot, So laet my toe (Goddin) te rusten in u schoot: So is my 't sterven vreughd', een lieffelijck behaghen, En sult mijn sterrif-dagh dan in u herte draghen. Een glory voor mijn dood, so ick so veel verwurf, Dat ick door trouwe Min in mjn Liefs narmen sturf. Iuffrou treed in u hert, en oordeelt een van beyden, Wat dat u best behaeght: dat dese Ziel sal scheyden, Of dat de schoone Bloem van uwe Lentens Ieught Gehandelt werden sal van u Sireen in deught. So ghy my 't scheyden jond, sal ick Vrou Venus vraghen Of zy mijn doode romp ten Hemelwaert wil draghen, En stellen't tot een pronck in haer Palleys ten toon: Tot een verwondering van Minnaers, en van Goon. En sal het tot een pandt de Minnaers trou toe-wyen De Goden tot een schrick, Cupido tot verblyen. Als ieder vraeght waerom dat hy de dood ontfingh? Om dat hy bleef standvast, sonder veranderingh. Sal dan tot antwoord sijn. De Goden, en Goddinnen Sullen verwondert sijn van mijn standvaste Minne, En tot beschaemtheyd van de onstandvaste Minne, En 't Vrouwelijcke geslaght sal daer mijn lighaem staen In Venus Cynthie, daer de trouwe Minnaers Zielen Om d'wt-geteerde romp met Lof-sangh sullen krielen. Goddin u oordeel velt, so ghy wilt dat ick schey, Of om u waerde gunst u voor het laetst noch vley. So wilt mijn een van beyd', de dood (Lief) of het leven: Dat's my u goede gunst, of wreede strafheyd geven. PETER. Sirenus 't waer mijn leedt dat ick u met mijn straf Een oorsaeck gheven soud' te reysen na u graf. Doch om de overlast van u verdriet te boeten Sult ghy door redens-toom u Liefd' beteug'len moeten: Dat Liefde sonder dwang van weerliefd vry wil sijn. So ick u weer-min jon, so dwingt ghy die van mijn. Wat's Minnen met bedwanck? waer ging het oyt te degen Wanneer men een portuer heeft teghens danck verkreghen? {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn dunckt Sirenus ghy u eyghen straf bereyd Mids ghy mijn dwinghen wilt in liefds-keurs-sinn'lijckheyd. Ghy hold van redens-spoor, en volgt nogh re'en, nogh wetten Maer gaetse onbeschaemt en stout ter zyden setten, En vollight eygen wil, onredelijck gestelt Op grondeloose hoop, door dwang van Liefds-gewelt. Kort-om Sirene staeckt u waen-wijs zot behagen, Of ick sal u voor u 't recht van Venus gaen beklagen. Bin. SIREN. Schoon dat ghy Ziels-voogdes mijn wreedelijck ontvliet Hier staet u Beeld geprent, daer rooft ghy't nimmer niet. Hoe wreed, hoe straf, hoe quaedt ghy wrev'ligh u vertoont, Ghy moord mijn Liefde niet, die hier in't herte woont. Hoe bitsigh, vinnigh ghy u wreedheyd op mijn schiet, Mijn borst gewapend is, u pijlen quetsen niet. Hoe snar, hoe bats, hoe trots, hoe dreuts, hoe wreed, hoe straf Mijn Liefd, mijn hoop, mijn trou die keeren't al weer af. Ha! soete Moorderes, beklaeght mijn voor de Goon Misdadigh in de Min, voor Venus en haer Zoon, Ick ben 't seer wel getroost, herts-soete vyandin. U trotse hovaerdy is wreecker van mijn Min. Doch schoon hoe dreuts ghy spot: ick neemt u al ten goe, De Liefd verschoont het al, het comt u Hoogheyd toe. Wat smaet, wat spijt, wat trots u trotsheyd mijn verleent Ick acht het voor geveynst, 'k geloof niet dat ghy't meent. Hoe schamper dat ghy (Nimph) lastert mijn sleghte staet, Noghtans so blijckter iets dat ghy mijn niet en haet. De hoop voorseyd mijn Liefd: dat na een droeve strijd De blijdschap haer vertoont in't hert dat willigh lijd. Ick lijd geduldelijck tot's levens laetste end, Of dat door tijds-verloop mijn quade kans eens wend. Bin. LEANDER in schijn van een Duyn-maeyer. ONlangs als 't Morgen-rood het Elsen Bosch bescheen Quam selver wt haer koets Goddin Aurora treen, En trock mijn logge gheest wt de benaude daecken Hier in dit vrolijck Bosch her hert wat te vermaecken, Vermomt van naem en kleed, door onbekende schijn Sult ghy (o Emmerens) de trouheyd sien van mijn. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Als u lust-lievend' hert, gedreven door 't behaghen, Om wt dit ruyghe Bosch het schuwe wild te jaghen Sal sijn Nimph, na u wensch, na Liefds-gebied en wil. In Liefdens kosery, verselschapt met Camil. Camillis, sal Camil, in't Minnen on-ervaeren, Streelen de vleghjes (Nimph) van u gekrulde haeren. Sal d'onbesuysde hand, gheen Liefds-handel gewent, De narmen grof, en plomp, 't omhelsen onbekent Omringen Minnelijck, na geyle lust begeer, U Maeghdelijck Lighaem, u rancke middel teer. Sult ghy u Emmerens tot sulcken loer begeven, Die met gheen Iuffrou weet in 't minste deel te leven; Wiens vals gepronckte reen, gesaust met soete schijn, U hongerighe hert (door graeghte) smaeck'lijck sijn, Wiens lompe logge geest gheen schranderheyd ken toonen, Wiens tongh getuygt dat in't verstand geen reden woonen, Wiens rammelend gekel met veel geluyt wt-blaft, En gheen gekoockte spijs met sarpe saus op-schaft: Sal die de soete dauw van uwe lipjes suyghen? En sal Leander noyt met knielend neder-buyghen Met smeeckingh en gevley? Sal hy (door 't vleyend smeken) De stale wreedheyd van u herte noyt doen breken? Non fors. Wegh zotterny, vertreckt wt mijn gedaght. Ick gun u Emmerens die, die ghy waerder aght. Die vaeck te trots sigh hiel, in't eynd hem vond bedroghen; So gingt met Icaro, die al te hoogh gevloghen Most schand'lijck dalen neer, verplettert in den dal; Want so het spreekwoord zeyd: comt hoogmoet voor den val. Wegh zotte zottigheyd, vertreckt u uyt mijn sinnen: Soud ghy, die u bespot, op-offeren de Minne, Die Liefd' door Zielens-keur in ware trouheyd baert? Neen, neen Leander: Emmerens en ist niet waert; Laet haer door trots in't net van quaed' begeerte loopen. Waer was de liefd opreght, die men om 't goed most koopen? Ick hoor (dunckt mijn) gerught. De Iaghers sijn te veld. Daer sien ick Emmerens; wiens wesen duyd'lijck meld De jonsten tot Camil. CAM. Waer was dien Haes gevlogen? {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Sirenus, Alerdus, Cypriaen, Dionisus, Emmerens, Celestina, op de Jaght. EMME. CAmillis, in der yl was hy mijn wt de ooghen: Vermids het dighte Bosch, en ruygh bewossen gras, Ick niet wel oord'len ken waer 't Beest gebleven was. CAMIL. Mijn oogh was steeds op't Wild van u mijn glory-Zon, So dat ick na gheen Proy (als u Lief ooghen kon. Mijn sinnen besigh door Liefds-yver op de Iaght Van 't Minnende gemoed, en vlieghende gedaght 't Geen vlughtigh steeds na-speurt met hert en Zielens wens De lieve weder-min mijn's lieve Emmerens. EMME. Ghy Minnaers kunstigh weet te klappen, en te vleyen, En met u woorden 't hert der Maeghden te verleyen. Camillis, 't is in schijn dat ghy mijn Min betoont, Vermits Emilia in't hert Camillis woont. LEAN. So Camil (als hy doet) lieft, en bemint een ander: In sijn selfs Waerom verlaet ghy dan de Liefde van Leander? Emilia comt zinghende, en vleght een Kransje. Cupido aghter haer. LIeve Bloempjes, schoon van kleur, Soete kenners mijn's gedaghten: Fraey van bladers, mild van geur, Zijt ghetuyghe van mijn klaghten. Agh! dat ieder Bloempje sprack, En 't gheheym mijn's Ziels wt-brack Onder dit Lommer-dack. Ey! verklickt mijn stomme blaen, Die mijn klaght so dickmaels hoorden. Die de dauw van mijn getraen Vlieten saeght met droeve woorden. Al de treuringh, pijn, en smert, Al de droefheyd van mijn hert U op-ge-offert wert. Om de Af-god van mijn Ziel, Om de moorder van mijn sinnen, Om de sanct daer ick voor kniel, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Om de oorsaeck van mijn Minne. Hoe-wel hy mijn ruste rooft, Ciert met dese Krans sijn hooft, Of't vuur mijn's Minne dooft. Duyn-maeyer, hebt ghy oock hier in het Bosch gesien Een soet geselschap van eenighe Ionge-lien? Die mijn sijn af-gedwaelt door yver in het jaghen. LEAN. Iuffrou verschoont my doch; ick moet u eerst iets vragen: Het Kransje dat ghy vleght voor wien ist dat ghy't maeckt? EMILIA. Duyn-maeyer door die vraegh ghy mijn in't herte raeckt Also ick onbekent u niet en mach vertrouwen, Sult ghy dat antwoordt dan aen mijn ten goeden houwen. Voldoet (bid ick) mijn vraegh, om stillen mijne klaght. LEAN. 't Geen Iuffrou ghy begheert, sal willigh sijn volbraght. 't Geselschap sit daer gins in't Noorden van 't Bosschage: Een ieder na sijn wensch met koutjes, en vryage, Soeckten te steelen 't hert met haer geveynsde Min: G'lijck d'Hovelingen doen, wt-muntende Goddin. Haer Minne is geveynst. Haer woorden 't herte tegen, Tot dat beveynstheyd heeft het Meysjes hert verkregen; En wetende de grond van haer verwonnen sin, So trotst een Hoveling op sijn geveynsde Min. Doch wilt ghy't nemen aen, ick weter heden eenen Die om u (brave Maeght) heeft langen tijd gequeenen. En so hy met dees Krans van u moght sijn gekroont Mer sijn getrouwigheyd soud werden weer beloont. Ick sal hem noemen u, indien dat het u wil is: 't En is gheen weyfelaer, geen wullepse Camillis; Maer 't is Leander, die door trouheyd dese leden Om uwen't wil Me-Vrou met dese Py bekleeden. Het is Leander, die u wonder doet vermoen. Het is Leander, die u diensten soeckt te doen. Het is Leander, die dit kleed best kost behaghen. Het is Leander, die in dese schijn komt klaghen D'ontrou van u Camil, die na sijn lust en wens Met narms-omhelsing zat en kusten Emmerens. EMILIA. Leander wat ick sie! Leander wat ick hoore. Agh! is Camillis vals, so is het al verloore. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelooven ken ick niet dat hy verlaten sou Emilia, en toonen Emmerens sijn trou. LEAN. Emilia wat waer daer so veel aen gelegen? Camillis die is vals. EMI. Daer heb ick reden tegen. Verwonnen van de liefd' spreeck ick vrypostigh uyt, Ten aensien dat de Liefd' het al ten besten duyt: Hy toonden mijn sijn gunst met goe genegenthede, Maer onbedacht ick, laes! sijn gunsten tegen strede, En sloegh hem sijn versoeck met dreutse weyg'ring af, Waer door ick oorsaeck hem tot dese ontrou gaf. Dus bid ick vriendelijck Leander, dat in desen Ghy met een kleyne saeck mijn wilt behulp'lijck wesen. So is dan mijn versoeck seer errenstigh: dat ghy (Tot voordeel van mijn wens) wilt leenen dese Py: Om sien of ick hier door so veel in hem verwecke Dat hy sijn Liefde gaet van Emmerens af-trecke, Op dat ghy so als ick genieten meught u wens: Ick mijn Camillis, ghy Leander Emmerens. LEAN. Dees middel wel bedacht en ken ick niet misprijsen, 't Geen ghy van mijn begeert, sal ick aen u bewijsen. Treckt aen Emilia dees grove Boeren Py, En gaet dan onbeschroomt in dese schijn met my Aen 't Noorder eynd' van 't Bosch, onder de dichte Linde Daer ghy Camil verselt met Emmerens sult vinde. EMILIA. BEklagelijck ellend, beklagelijck verdriet: Waer dat ick com of gae, ick vind Camillis niet. Ach! soete Water-beeck, en spraeckeloose Boomen, So'k van Camillis nu eens blijdelijck moght droomen Ick stelden mijn wat neer, en neep mijn ooghen toe. Emilia bedaerd. Emilia, wel hoe? Denckt om de Eer, en schaemt: wt wiens bestemde palen Een Maghet niet betaemt so reuckeloos te dwalen. Genomen dat ick hier al tot mijn wensch geraeck: Te droomen van mijn Lief, verwonnen van de vaeck, In stille sluymer-slaep, met voedende gedachten: Hoe lichtelijck soud' iemand hier mijn wensch-betrachten, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan was mijn Eer bevleckt, dan wist men 't over straet; Emilia die droomt, waer dar zy gaet of staet: Van Liefde tot Camil. Wat soud' men niet al seggen: Een Maeght betaemt het niet so haest haer liefd' te leggen. Emilia (sou 't sijn) de Maeghden is tot schand. Emilia is veyl. Emilia die brand. Emilia is zot. Berooft van re'en. Van sinnen. Emilia is geyl, door onbedwongen Minne. Dit zou dan sijn de Lof (door haet) die als een tolck u doen verbreyden soud' onder 't gemeene volck. Dus wilt Emilia met kennis over-weghen De soetheyd van u wens. Wat sorghen sijnder teghen? So veel, dat ick bespeur, en vind het best geraen Door re'ens beradingh, beter laten, als gedaen. Genomen: het geschied. Waer daer so veel bedreven? Ick wil. Ick wil my niet. 'k Wilder mijn toe begeven. Wie sal juyst treffen stond Emilia te verspien? Emilia bedenckt, en wilt wel voor u sien. Ick weet niet wat ick wil. Ick moet het doen of laten. En als het waer geschiet: na-klaghen soud niet baten. Dus wijselijck beraed: Ick stel het aen een zy. 't Gaet seecker, so 'k het laet, ben ick van schande vry. Al het gheselschap van Jonghmans ende Dochters hand aen hand in 't rond ghestrenghelt, Cupido in de midden zingende. TOver-kunsjes, soete Min,, Die de sin Van de Nimphjes weet te steelen: Dies ick tot u Lof en Eer,, Minnaers weer Moet dit soete Deuntje queelen. Trotse Nimphjes van het Y,, u waerdy Sal Cupido niet vergeten: Maer met heughelijck gezangh,, Nu eer langh Doen de braefste Minnaers weten. Minnaers comt aen desen dans,, Daer de Krans Is gevleght om u te cieren, Door 't gelach, 't gevley, 't gelonck,, En gepronck Van dees poeselighe Dieren. Soete Dieren, soet geslaght,, VVaerd ghe-aght; En van Minnaers aen-gebeden. Minnaers die met list en kunst,, Om u gunst Schaffen soete saus van reden. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Loncken van u ooghs-gesight,, Is een schight Die het vyerigh hert doet blaecken. Soete Nimphjes het gebloos,, Als een Roos Ciert u lieffelijcke kaecken. Yeder Lachje dat zy gheeft,, Kraghten heeft 't Minnend' hertje te doen leven. Minnaers, Nimphjes, volght mijn dra,, Rustigh na: Yeder sal ick sijne gheven. CYPRIAEN. HA! wispeltuurigh radt. O wonderbaere Min! Drijft vlugghe fantasy wt mijn jaloerse sin. Wech seg ick zotterny. Gaet wech wt mijn gedachten. Wat seght ghy Cypriaen? Soud ghy voor zotheyd achten De ware jalousy? Ialours! Op wie? Op haer Die mijn haer trouw eerst swoer: en toontse nu een aer. Neen, neen. Neen Celestijn: Ick sweert, ick sal het wreken; 't En is niet Eers genoegh geswooren trou te breken. Is dit verdiende loon van mijn standvastigheyd? Fy! Celestina 't was immer so niet geseyd. Wat reden hebt ghy doch dat ghy mijn kent verlaten? Nu ghy u haet mijn toont, sal ick mijn selver haeten, En duwen door mijn borst dees Ponjaert onversaeght: Dat ghy volbrenghen siet van my 't gheen u behaeght. Celestina in Boerinne Kleedingh. God gun u goeden dagh. CYP. Boerinnetje u twee. YPRI. Waer heen dus vroeg? CE. Ick ga eens kijcken na mijn Vee, Mijn Schaepjes af-gedwaelt, gaen in verkeerde weyen (Daer soeter Klaver is) haer heughelijck vermeyen. Met reden, en met recht ick dat wel segghen magh Door valsche ontrou die ick in een Iuffrou sagh: Die met behaghen eerst ging gunst aen mijn betoonen, En met geveynsde Min mijn trouwe Minne loonen; Want eerstmael als ick haer mijn Liefd' te kennen gaf, Zy seyde neen, noch ja, noch sloegh mijn die niet af: Waer door mijn vryigheyd wat verder is gecomen, Die alle vreese heeft verdreven en benomen. Ick sloegh mijn ooghen op, en sagh met blijdschap aen De Zielen van mijn Ziel selfs voor mijn ooghen staen, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedwongen van de Min, gedreven van de lusjes, En in mijn arm om-ringt met overvloed van kusjes, Seyden ick: Nimph verschoont 't gheen ick door liefde doe. Haer ooghjes stierden my veel soete lonckjes toe, Haer lipjes soet bedouwt zy druckten aen de mijne. Omringend ging ick haer in dese narmen bijne, En swoer by Hemel, Zon, by Sterren, en by Maen: Om leven noch om dood mijn Lief niet af te gaen. Zy swoer mijn wederom: zy swoer mijn by de banden Van 't soet om-helsen, en het streng'len van de handen, Gevloghten door malkaer, getuyghden zy met re'en: Dit's teecken van mijn trou, mijn Ziel is met u een. Ha'! als ick noch bedenck de soete Minne-treecken, Het lieffelijck gelonck, de minsaemheyd in spreecken Van soete kosery. De woordjes op sen maet, De kusjes, het gevry, en 't vriendelijck gelaet Dat zy mijn toonde, agh! so ken ick niet vergeten De soete tijd, die ick so vrucht'loos heb versleeten. Ick steunden op haer gunst, 'k verliet mijn op haer trou So seer, dat ick in't minst niet kon, noch veynsen wou, Maer sprack vrypostigh wt de oorsaeck van mijn klagen, De oorsaeck van mijn Min, de oorsaeck van mijn plagen, De oorsaeck van brandt, ontsteecken in mijn hert. Dit alles wt-geklaeght vond ick mijn selfs bedroghen. Mijn tijd verspilt door hoop, 't geen waer scheen, vals gelogen. CELES. Vriend so mijn vryigheyd, en vraegh moght sijn verschoont Ick soud u vraghen waer dat dese Iuffrou woont; En hoe zy is genaemt: moogh'lijck of ick haer kende, En eenigh middel soght, tot hulp van u ellende. Verhaelt mijn alles doch, light'lijck dat ick raed weet. CYPRI. Dewijl ghy af-vraeght hoe dese Iuffrou heet Boerinnetje ick sal't u alles gaen vertellen: De Iuffrou (die mijn heeft gevoedt met droeve quellen; Als schijn-schoon, valsch gelaet) hiet Iuffrou Celestijn, Die mijn haer Min getoont heeft met een valsche schijn. CELES. Ist Celestina, van wiens ontrou ghy gaet klaghen! Noyt ooghen die ontrou in Celestina saghen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Iuffrou ken ick wel. Ghy lastert haer onschuldigh: Ick weet zy stadigh klaeght bekommert en sorghvuldigh, Met twijffeling vermengt (so'k selver heb verstaen) Dat zy gheen trou bevinden sal in Cypriaen. So zy verseeckert waer haer Cypriaen beminde Met een oprechtigh hert: hy soud' haer trou bevinde. CYPRI. Dat heeft zy wel bespeurt: Daer is gheen twijffel an. CELES. Wie sonder twijffel mint, bedroghen worden kan. CYPRI. Door twijffel al te groot men vaeck geluck verliesen. CELES. Min sonder twijffel doet vaeck ongeluck verkiesen. CYPRI. Wat baet de twijffeling als Min de keur gebiet? CELES. Keur sonder twijffel teelt int Minnen veel verdriet, CYPRI. Hoe ken de twijffeling Min van verdriet bevryen? CELES. Door twijffel schuwt men vaeck de oorsaeck van het lyen. CYPRI. 't Is dan so 't is, eylaes! maer niet als 't wel moght sijn. CELES. So ghy standvastigheyd bevind in Celestijn Soud ghy voor-gaende trou belooft aen haer wel houwen? CYPRI. So zy mijn woorden en beloften wil vertrouwen: Ick sweer by't Nectar nat dat op haer lipjens leyd. Ick sweer by 'tgoud-geel hair dat om haer schoud'ren sweyd. Ick sweer by't bloosend-rood van haer bloeyende kaecken: Dat ick in eeuwigheyd mijn Liefde niet sal staecken. 't Geen ick met woorden seg (soo't haer behaeghlijck zy) Sal zy oock metter daed volbrengen sien van my. CELES. 't Is langh genoegh geveynst. Ick sweer u by mijn handen. Ick sweer u by het vier dat mijn hert doet branden: Dat ghy, o Cypriaen sijt Vooght-Heer van mijn Ziel. De Af-god van mijn sin. De Sanct daer ick voor kniel. Ziet hier u Celestijn, die haer scheen te bedroeven: Om door getrouwe Min u trouwigheyd te proeven, Die ick nu heb gesien; In sulcker waerden hou: Dat ick mijn over-geef als uwe eyghen Vrou. CYPRI. Vooghdesse van mijn Ziel! trou-hertighe Goddinne! O spieghel voor de Ieught! gebiedster van mijn sinne. O oorsaeck van mijn druck! nu oorsaeck van mijn vreught: Met wat vergelding Lief beloon ick best u deught? Met trouwe dienstigheyd. Ogh! dat de Goden t'samen Wt haer verheven Throon hier op het Aerdrijck quamen {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} En tughden van de vreughd, die ghy mijn hebt gejond. Ick tuyg het met een kus u lieve rooder mond. Ick druck u in mijn hert. 'k omhels u in mijn armen, Voor wien ick menighmael so bitterlijck most karmen. Ey Nimphjes schatert wt. Comt, ey! Bataefsche Ieught, En queelt met blijdschap wt mijn nieu-gebooren vreught. Comt nu o Najaden van d'Amstels soete stroomen, En pluckt de Bloempjes onder dese Lommer-boomen En vleght mijn Lief een Krans, een Kransje soet van kruyt: Van roode Roosjes voor mijn wt-gelesen Bruyt. Besprenghtse met de voght van soete Water-beeckjes. Gepluymde Vogeltjes toont lieve Minne-treckjes Ter eeren van mijn Lief, schaterd eens heugh'lijck uyt Met soet getierelier, een minnelijck geluyt. Princes, in wiens gesight, en lieve ooghens-stralen Mijn op-getogen Ziel haer vreughde schijnt te halen. Comt Lief, en boet nu mijn begeer, En set u by het Beeckjen neer Hier in het soet bedouwde gras, Daer noyt Minnaer onveyligh was: Maer lusjes,, en kusjes,, na wensch genoot In sijn Liefs schoot,, met lusten Veyligh rusten. O Boompjes,, o stroompjes, o Beeckjes soet. O Klaver-rijcke weyde: Getuygh doch mijn verliest gemoet Eer dat ick scheyde; Laet mijn de brant (die 't ingewant Nu senght) eerst blussen, U lipjes kussen. Binnen. LEANDER in Herders-gewaet. 'KHeb Emmerens wel eer,, in d'over-schoone vlockjes Gestrengelt mijn begeer,, van u goud-drade lockjes, Geswooren by mijn hand,, als trou, bewijs, en teecken Dat dese taeye band,, sijn leven niet soud' breecken. Ghy tot bewijs van dien,, swoert by Leanders traenen, En meenter nu niet ien,, Wie sou die valscheyd waenen {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Emmerens in u te sijn,, als ghy vrypostigh toonde, Doch met geveynsde schijn,, mijn trouwe Minne loonde. U kusjes, u gelonck,, de bly-geestighe stralen Van uwe ooghs-gepronck,, en 't Minnelijck onthalen, Waerom mijn Min getoont,, u lipjes aen-geboden, 'tEn ken niet sijn verschoont. Ick claegh het aen de Goden. Heught Emmerens u niet,, de tijd mijn's droeve klaghten: Wanneer ghy mijn verdriet,, quaemt met u gunst versagten Als ghy u mond bedout,, quaemt aen de mijne leggen, Ha! Emmerens wat wout,, wat wout ghy daer meed seggen? Cupido heeft Emmerens ghevanghen. LEAN. Ha! Hemel wat is dit? is Emmerens slaevin? En door Cupidoos maght, om haer ontrouwe Min Gevangen en geboeyt. Ick houd mijn wat ter zy Om te verspieden so Cupidoos Heerschappy. EMMERENS. CUPIDO Minne-God: waer in heb ick misdreven Dat ick mijn krachteloos in u geweld moet geven? Wie heb ick oyt misdaen? waer meed' heb ick verbeurt? Beweeght u wreede Kind: nu dat mismoedigh treurt (Door een oprecht berou) een Maeght om haer misdaden. Vergeeft my mijn misdaed. Ontfangt mijn in genaden. Cupido maghtigh God. Ey! ey! genade toont, Ten aensien van mijn Ieught mijn falingen verschoont. Ick wist niet wat ick deed: maer nu ick mijn versinne Beken ick, dat ick faut begaen heb in het Minne. Cupido, agh! vertrout, 't is onwetend' geschiet: Wie onwetend' iets doet (ick meen) die zondight niet. LEAN. Cupido Minne-God, genadigh, als rechtvaerdigh, Ick sweert u, Emmerens is dese straffe waerdigh: De woorden op-gepronckt, verciert met schoone schijn En moghen by gheen Mensch voor waer gehouden sijn. Weet ghy wel Emmerens wanneer dat wy te samen Hier in dit Lommer-Bosch eerst by malkander quamen, Waer ick u groeten ging; Ick u, en ghy mijn weer, En stelden op mijn schoot tot rusten u ter neer, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} U armen om mijn hals omringt en vast gestrengelt. V lippen aen de mijn in geyle lust vermengelt. En toonden alle gunst. Waer op ick heb versoght Dat ick na-dien u by-sijn meer genieten moght. Ghy stemden blijd'lijck toe. En heb na mijn versoecken V gunst genooten, 't welck ick nu wel mach vervloecken: Dat ick so onbedacht mijn dom verstand liet dwalen: Dat ick waerachtigh hield u schijn-schoon valsch onthalen. Waer was mijn plompe geest: doen ick u valsch bedrogh Voor waere trouheyd hield? Kost ick noyt dencken, ogh! Dat u vermomde lust met valscheyd was betooghen? Waer was doch mijn gedaght? Waer waren mijne ooghen? Dat ick so klaerlijck heb u geylheyd wulps gesien Als ghy u geyle schoot quaemt aen de mijne bien. Waer toe liet ghy mijn wil de soete lust verkrijghen: Die mijn Eerbaer gemoed om Eerbaerheyd sal swijghen? Waerom (o Emmerens) so veel aen mijn verleent: Als ghy mijn lockten aen, en hebt het niet gemeent? Waeromme? Segt waerom? Waerom liet ghy't geschieden Als ick door Liefden u mijn diensten aen ging bieden? Wist ghy waerom ick quam: Waerom en sloegh u straf Of u beleeftheyd selfs mijn trou versoeck niet af? Waerom hield ghy mijn aen? Of wast, dat tot gerijf Ghy hebben woud een geck tot uwe tijd-verdrijf? Dat vind ghy noyt aen my. Dat meught ghy vry vertrouwen, Ghy sult my tot een spot nu op den tuyl niet houwen. Treed eens in u gemoed: Siet wat ghy hebt gedaen, En waer in dat ghy u te buyten hebt gegaen. Ick sweer u Emmerens. Ick sweer by ons secreten: Dat al de Wereld u lichtvaerdigheyd sal weten: Dat ghy mijn so veel gunst, vriendschap en vryheyd gaf. En dat (op mijn versoeck) rechtvaerdigh is u straf. Denckt om den Goden wraeck: Die nimmermeer gedoogen Dat een oprecht gemoed in trouheyd werd bedroghen. Denckt om der Goden wraeck, die ghy rechtvaerdig proeft. EMME. Leander, agh! mijn ziel inwendigh is bedroeft Om 't wterlijck bedrogh dat ick u heb bewesen. 'k Heb in het Boeck mijn's hert mijn mis-slaghen gelesen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschoont mijn jonge Ieught, geeft het mijn swacheyd toe. Ick ken't ick heb misdaen. Ick ben mijn valscheyd moe. Ach! isser iets geschied: ontslaet u 't quaed vermoeden. Neemt door berou (bid ick) 't voorleden quaed ten goeden. Ick min u in mijn hert. Ick draegh u in mijn ziel Gelijck een Af-god, daer ick dagelijcks voor kniel. Comt Cythere daelt af; Verlost mijn van de banden; Beschermt mijn Eer en Faem voor lasterlijcke schanden. Cupido geeft my raed: wat my best dient gedaen Dat ick u wreede straf rechtvaerdigh mach ontgaen. Voorwaer 't verlieft gemoed en ken het niet gedoghen Te toonen aen een Maeght mijn wreveligh vermoghen, Nu ick u vaerdigh sie (wt-muntende Goddin) Mijn langh-geleden druck te saghten met u Min. Cupido ick gebied by mijn door-schooten wonden Dat Emmerens (mijn Lief) sal vry sijn, en ontbonden. CVPID. 'k Ontslae u soete Meyd: Doch eer ick u laet gaen Moet dese taeye Pijl u hertje stoocken aen Tot soete Minne-brand, doorschiet ick eerst u beyde, Op dat u trouheydt duert tot 's levens eeuwigheyde. Vaert wel, en leeft gerust. 'k Ontslae u van u druck. Bruydegom en Vrou Bruyt: ick wensch u beyd' geluck. LEAN. Reyckt my u suyv're hand mijn hertsen wt-verkooren, Mijn Ziel van blijdschap schijnt te smaghten en te smooren. Com treden wy na 't Bosch: om met vermaeck en vreught Te koesteren de Lent' van onse blijde Ieught. JACAMYN. LIeve Telghjes, groene Boompjes,, Kristalyne water-stroompjes, Schoone Bloempjes, vrolijck woud, Ruysschend Blaedje, schom'lend Beekje,, Agh! wat schieter menig treekje Dat ghy hier verborghen houd. Moght ick van u struyckjes rucken,, Schoon gecierde Bloempjes plucken, Kruytjes keurigh lesen uyt. Moght ick Roose-kransjes vleghten,, Om myn Lief te onderreghten Dat het trouwe Min beduyt. Noghtans sal ick Kruytjes leesen,, En verbannen al de vreesen Die myn teelen quaed vermoen: Klappers, die met valsche praten,, Myn beminde (door u haten) Vriendschap wilt verbien te doen. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Nydigh oordeel, valsche wetten,, Sullen my gheensins beletten. Trouwe Min, op deught gegrondt. Trouheyd sal aen mijn beklyven,, Totter dood getrou toe blyven, Door de Min, die 't herte wondt. Nu ick ga eens door de Linde,, Zien of ick daer niet ken vinde Roosjes, Bloempjes, dien ick heght: Om met pronck mijn Lief te cieren,, Door-gevlogten met Laurieren Ick een Roosen-hoedtje vleght. FABRICIO in Herders-ghewaet. DRie Maenden sijn't geleen, drie Maenden (o Goddinne!) Dat ick de eerste-mael u schoonheyd daght te Minne, Als u beleeft onthael door 't by-sijn ick genoot Mijn Ziel van blijdschap sprong. Al levend' was ick doot. U ooghjes boeyden Lief mijn hert en Ziel te samen. U ooghjes waeren't Lief die mijn gevangen namen. Gevangen in den strick: daer Veneris gewelt (Die noyt en heeft misdaen) dickwils gevangen stelt: Dat's in een boeyen (Lief) gebout van hoop en vreese, Waer ick drie Maenden lang most u gevangen wesen; Want eerst-mael als ghy mijn in't by-wesen verscheent Heeft u beleeftheyd selfs mijn groot geluck verleent: Als ick een deeltjen u van mijn begeerte toonde 't Scheen dat u goede gunst my met begeerte loonde. Mijn vryheyd was wat aen. U vryheyd heeft gejond Te snoepen (schoone Vrou) een kusjen van u mond. Een kusjen dat voor mijn meer soetigheyd kost baren Of's werelds vreughden al in een gesmolten waren. Duysend-mael op een dagh daght ick (schoone Goddin) T'ontdecken u mijn smert, en mijn verborghen Min. Ach! seyd de soete hoop: wie soud sijn smert verswijgen Daer hy door't bidden ken so veele vreughd verkrijgen. Staegh had ick op mijn tong te seggen: Schoone Vrou Reyckt mijn u suyv're hand. Ontfangt mijn trouwe trou. Maer ach! een strenge vrees is mijn aen boord gecomen En heeft my al de hoop van mijn geluck benomen. 't Verlies van mijn geluck drijft my so vaeck, eylaes! Met vruchteloose hoop na de gewenschte plaes Daer d'wt-gelesen Zon my eerstmael quam beschijne, Op hoop dat mijn gesight daer weder troost moght vijne. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Verandert van habijt, en in een vreemde schijn Te wachten op de komst van lieve Iacamijn. Vernieuwing (door 't gedacht) voedt d'oude lusten weder. Aen dese Waterbeeck sat zy laetst by mijn neder. Dit Klaver-rijcke gras heeft zy wel eer betreen: Doe wast vol vrolijckheyd; Nu klaeght het van geween. Ach! als ick noch aensie dees Gallary van Boomen, De frisse Beemden, en de soete Water-stroomen, Daer wy so menigh-mael by 't schijnsel van de Maen (Genarremt Iacamijn) sijn t'samen door gegaen. DOch moght het noch een geschien,, u te sien Jacamijn, mijn tweede leven: Moght ick eens in dese schijn,, Iacamijn Hert en Ziel te kennen gheven. Moght mijn banghe ziel gewond,, eens u mond Met mijn lieve lipjes naecken. Moght ick plucken 't Roosjen eel,, van sijn steel Kussen 't bloosend rood uw's kaecken. Moght my nu gebeuren weer,, eens de Eer Die ghy my (Princes) voor desen Met een toe-geneyghde sin (door de Min) Minn'lijck aen my hebt bewesen. Ach! verloopen soete tyt,, die mijn spyt, Spyt en vreughde gheeft van beyden: Vreught, die door't gheheughen schiet. Maer verdriet Om dat ick van u moet scheyden. Doch nu't anders niet en magh: Sal 't geklagh Myn benaude ziel versellen. Banghe sughjes, naer geluyt,, vlieght voor uyt: VVilt het Jacamijn vertellen Dat ick dese droeve smert,, in myn hert Moet om haren't wille lyen. Hier vernieuwt myn het gedaght: Hoe ick plaght Met myn Jacamijn te vryen. Pluym-gevogelt schatert uyt,, droef geluyt; VVilt het naere woud vervullen: Met een droeve gallem slaen,, dat de blaen Niet als droefheyd tuyghen sullen. Treurt, verwellickt: Blader-Loof,, dof en doof Door de droefheyd van myn Minne. Roept myn droeve klaghten na,, eer ick ga, ECHO eerst aen myn Goddinne. ECHO sal ick nimmermeer,, myn begeer Aen myn lieve Engel boeten? ECHO. Boeten. Boeten: Echo moght het sijn,, Jacamijn Dat ick u in 't VVoud moght groeten. ECH. Groeten. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Groeten, Och! moght dat geschien. Maer ick mien My dat luck niet sal geschieden. ECHO. Schieden. Sal't geschieden? Roept myn dra,, nogh eens na Sal zy mijn haer gunst weer bieden? ECHO. Bieden. So gaen ick Bosch-waert in, op hoop zy mijn sal moeten, Dat ick in dese schijn eerbiedigh haer mach groeten. Daer rijst mijn dageraet, wiens klaere Fackels-light Met glinsterende glans swerremt voor mijn gesight. Iuffrou hier dus alleen? IA. Schaep-herder ick soud achten Dat ick geselschap heb na wensch in mijn gedachten. FABRI. Het Kransje dat ghy vlegt, voor wien ist dat ghy 't maect? JACAM. Het is gevleght voor hem waer dat mijn hert na haect. FABRI. Verschoont mijn vraeg: Sou ic sijn naem ooc mogen weten? JACAM. De Vooght-Heer van mijn sin Fabricio is geheeten. FABRI. Fabricio sal die verwerven dat geluck? JACAM. Met dese Krans sal ick verlossen hem van druck. Is u sijn naem bekent. Weet ghy wie dat ick meen. FABRI. Te veynsen langer Lief waer buyten alle re'en. Siet hier Fabricio self: die om sijn Iacamijn Door trouheyd was geperst te gaen in dese schijn, Om sijn getrouwe Min aen u persoon te toonen. JACAM. Tot danckbaerheyd sal ick u met dit Kransje Kroonen, En vleghten 't om u hooft als een Apolo, die Ick dit tot trouheyds-pand op-offer en aen-bie. Mijn ziel soeckt met u ziel in Liefde te vereenen. Wilt u getrouwigheyd mijn wederom verleenen: So leeft mijn ziel gerust in liefdens-heyl'ge staet; Want op u deughden ick Fabricio mijn verlaet. FABRI. Fabricio (mijn Lief) sult ghy getrou bevinde: So trouw als men op Aerd een Minnaer ken (beminde) Becomen. Dus mijn Lief (voor wien ick neder buygh) God (die mijn herte kent) is daer van een getuygh. Dionisius met Helena, Alerdus met Lesbia gepaert. Venus en Cupido komen achter haer. VENVS. ICK die de Wetten stel in Huwelijcke saecken. ick die door Liefde weet twee zielen een te maecken: Sweer by mijn hooghe Throon, en by Cupidoos macht Dat mijn gebodt en wil nu sullen sijn volbracht, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat mijn Heerschappy, en macht werden bevonden Heb ick in soete min dees herten t'saem gebonden. Ick doe mijn hooghste eysch, wt-wijsende mijn recht: Dat mijn volcomentlijck ieder sijn wille seght. Helena, soo't u lust te volgen Liefdens-wetten, So sult ghy mijn versoeck niet weyg'ren noch beletten. Ick die de herten ken, door-sie u hert en sin: Comt Dionisius, ontsteecken met de Min, Comt Dionisius u dienst dees Iuffrou toonen. Alerdus Lesbia met soete Min sal loonen. Treed met my al-te-saem: want ieder van sijn pijn (Door trouwe Minne) sal vry en ontslaghen sijn. Binnen. EMILIA. MYN over-droef gemoedt comt van benautheyd klagen: Druck schijnt mijn bange ziel het lichaem wt te jagen. 'tHert smoort in 'slichaems kluys: mijn ziel beweent haer druc Mijn ooghen klagen. Traenen tuyghen 't ongeluck Dat wt de ontrou van Camillis is gesprooten: Door valscheyd, die ick van Camillis heb genooten, Stort ick een bracke vloed, en laeuwe traenens-beeck Over de paden van mijn droeve kaecken bleeck. Ey me! bedruckte Maeght, in eenigheyd verlaten. Camillis: hoe kent ghy Emilia dus haten? Daer ick u alle min en vriendschap heb getoont; Daer ick met alle deughd u Minne heb geloont. Camillis: hoe kent sijn? Daer ghy met droevigh klaghen Mijn offerden u Min; die ick na u behaghen Niet straf, maer eerlijck heb (om d'Eerbaerheyd) ontseyd, Gelijck ghy selfs wel saeght: hoe dat mijn sinn'lijckheyd Tot u geneghen was. Ghy saeght wel mijn gepeynsen. Ghy weet wel dat een Maegt om eerbaerheyd moet veynsen. Maer agh! u doen getuyght: dat u verliefde sin Niet was verselt met Trou, maer met een wulpse Min; Waer mede ghy mijn socht tot geylheyd te verwecken, En (door u wullepsheyd) in't net der zond te trecken. Maer na mijn tegenstand heb ick te recht bespeurt Al u lichtvaerdigheyd, waerom mijn hertje treurt. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch 't is nu al vergeefs, dat ick in mijn gedachten Dus treurigh weene, met ellendelijcke klaghten. Maer treckt mijn geest tot u ô Goden! groot van macht. Geeft dat met walging ick de Wereld boos veracht. Ey! goedertieren Goon: beweeght door mijn gebeden. Treckt af mijn hert van alle Aerds verganck'lijckheden. Geen lust behaeght mijn meer. Geen soetheyd is mijn soet Als 't Hemels, 't welck ick boven 't Aerds verkiesen moet. Dringht in 's Hemels hooge Troon,, by de Goon, Droeve sughten, naere klaghten: Offert een berouwigh hert. Wilt mijn smert Goden (door u gunst) versaghten. Wegh: Ick ban u wt mijn sin,, zotte Min. Geyle lust wil ick versaecken. Suyver met een goet begeer,, in den Heer Mijn verheughen, en vermaecken. Ist u wil (Heer) dat ick sal,, op dit dal Eenigh in mijn droefheyd swerven: Vrijdt van geyle lusten snoot,, dan mijn schoot. Doet mijn quaed' begeerten sterven. In een geestelijcke staet,, soeck ick ick raet Aen de Majesteyt der Goden, T'eyndighen mijn's levens tijd: Om de strijd Tusschen geest en vlees te dooden. Heb ick (Goden groot van maght) eenigh kraght Om u Godheyd te beweghen. Agh! ick loof dijn Majesteyt,, reynigheyt: 's Werelds lusten sijn my teghen. Agh! wat heughelijck geklanck,, en gezanck Comter van den Hemel daelen? Moghten 't Hemels-boden sijn: Dat zy mijn Quamen wt de werelt haelen. Aręta, met eenigh Rey der Engelen, daelen zinghende uyt den Hemel. WIE waere deught bemint,, wanneer hy werd verschoven Sijn hooghste rijckdom wint,, gelijck men hier bevint. Wie hem in deughd verbint,, tot die is God gesint, En zendt my neer van boven. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie met een oprecht hert,, de wellust ken versaecken: Geduldigh lijd sijn smert,, wanneer hy valschlijck wert Van valscheyd selfs getert,, en blijft in deughd expert Sal hem met my vermaecken. Ick coom, ick coom met vreught,, om u van hier te halen Die al u ongeneught,, lijd willigh om de deught: Dies sal u kuyssche Ieught,, met mijn (dewijl ghy meught) Beklimmen 's Hemels-Zalen. ARAETA Wat bitterlijck geklagh? wat jammerlijck verdriet (Wt een oprechtigh hert) beweeght de Goden niet? Ghy die de deughd bemint: En 't selfde tuyght met tranen. Ick (die de deughde ben) coom u de weghen banen Tot 'sHemels hoogh Palleys. U deught behaeght de Goon. U kuyscheyd sal tot pronck brallen in 's Hemels Throon, En aen der Maeghden Rey een soete lust verwecken. Bereyd u, om met my ten Hemelwaert te trecken. Staeckt u bedroeft geween. Vermaeckt u jonghe Ieught. Ontsteeckt u reyn gemoedt met Goddelijcke vreught. Comt teere jonghe Maeght: wilt met Aręta rijsen Daer't Hemels-Choor u alle vriendschap sal bewijsen: Daer selfs de Goden staen verlanghen met begheer Te groeten u (ô Maeght!) met Goddelijcke Eer. EMILIA. Goddin Aręta 't luck dient my te overvloedigh. De Goden toonen my haer gunsten al te goedigh: Ick ken my dit geluck in't minste deel niet waerd Dat ghy mijn Lighaem soud vervoeren van der Aerd Na 's Hemels hoogh Palleys. Laet my so lang hier swerven Tot dat de Goden doen dit Aerdsche lichaem sterven. So haer behaeght alsdan mijn aengeboden Ziel; Om die te offeren, ick nu ootmoedigh kniel: Dat ghy om mijnen't wil gaet aen de Goden vraghen Of't haer believen waer, en Goddelijck behaghen, Dat door de doodt mijn ziel eerst van het lichaem schey: Alsdan mijn ziel vervoert na de gewenschte Rey, Die met een blijde vreughd vervullen 'sHemels Zalen. ARAETA Weet dat de Goden my (om u van hier te halen) Doen comen op der Aerd. En wat haer wil gebiet Moet willigh sijn volbracht. Dus weygert mijn dit niet. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} EMILIA. Alst dan so wesen moet: Comt voert mijn op nae boven Dat ick met danckbaerheydt der Goden gunst mach loven. Emilia werdt met Aręta ten Hemel gevoert, ende zinghen dit navolghende Liedtje. HEmels-Goon wy comen dy Vrolijck by: Na u vreughde wy verlanghen. Wilt nu met een soet onthael Al-te-mael (Hooghe Goden) ons ontfanghen. Agh! met wat een blijde vreught Werdt de Deught Van de Goon ge-eert, en Menschen. Deughd voert ons ten Hemel-waert (Van der Aerdt) Daer de Goden om ons wenschen. Hemels-Goon, wy comen dy Vrolijck by: Na u vreughde wy verlanghen. Wilt nu met een blijd onthael In u Zael (Hooghe Goden) ons ontfanghen. Eynde des eersten Deels. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Krvls Uermaeckelijcke uuren. Tvveede deel. Waer in Dianaes treur-bly-eyndig-spel. Op het Spreeck-woord: Gedenckt te sterven. Inhoudt. ALS Diana (van Conincklijck geslacht gesprooten, door tijden van Oorlogh ende ongunst des Fortuyns, berooft van tijdelijcke Rijckdom ende Haef, als Ballingh swervende) binnen Athenen, ten Huwelijc versocht werdt van Florentius, Prins van Griecken: die tot sijn begeerte gecomen sijnde (na beloften ende Eeden) Dianam ontvlucht, ende verlaet, waer over zy haer ongeluck (als oock sijn valscheydt) is beklaghende. Florentius weder-gekeert na Griecken, stelt sijn Liefde op Cecilia, des Grieckschen Coninghs Dochter, van de welcke sijn versoeck, met straffe weygheringh ende af-keerigheyd, beloont ende af-geslagen werdt. Maer also sy door een welgevallen van het Herders-leven, dickwils onder die selfde is verkeerende: Van welcke, door sijn beleefde geestigheyd, en gedienstigheyd, het herte van Cecilia met een vyerige brandt der Liefden Floriaen is ontsteeckende; dan also de schaemte haere tongh belet het selfde te melden; besluyt sy eyndelijck door een Brief haer begeerten aen Floriaen behandight sijnde, verwondert hy sich seer over de vrypostighe minne van Ce- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} cilia aen hem vertrout, waent hem de geluckighste deser wereld: aengesien het selfde met sijn wensche over een quam, al hoe-wel hy van alle kanten met vele vresen bestreden werde: so hy sulcx onderstond, dat het selfde op hem soude moghen gewroken werden: ten aensien haer geslacht ende groot vermoghen, wiens grootse ghemoeden sijn slechte staet vyandelijck mishagen moghte: stelt niet te min sijn vertrouwen meerder op de liefde van Cecilia, als hy door vrese ontsiet het vermogen haer's Vaders, ende staet vrywillig haer begeerte toe. Florentius dit siende (door dulle toornigheydt ontsteken) leydt listighe laghen dees Herder in't verdriet te brenghen: haer beyde voor den Coningh beclaghende, oneerbaerheydt gepleeght te hebben, soeckende op soodanighe manier sijn valsche wraec te boeten. Den Coning dit verstaen hebbende maeckt den Prins machtigh den Herder in hechtenis te stellen: Die de selvighe (als hy versproocken met Cecilia bedecktelijck meende te vertrecken) achtervolght, ende in de gevanckenis stelt. Waer na Floriaen Sentency krijght te sterven, ende Cecilia met een eeuwige gevanckenis belast werd. Diana in Herders-ghewaed comende binnen Griecken, verstaet aldaer dese geruchten, begeeft haer ter plaetse daer zy Floriaen vindt knielende voor het swaerd: doet het Recht op-houden, haer bekent maeckende, werdt van den Herder gekent voor sijn Suster: Wiens onschuld zy getuygt, ende des Princen valscheyd aen den dagh brengt: Die sich overtuyght van sijn gemoed bevindende, goed-willigh als boet-vaerdigh op-offert, inde genade ende handen des Conings, om na verdiensten sijn bedreven misdaden te bestraffen. Den Coning verwondert over des Princen valscheyd, stelt hem wederom in handen van den Herder Floriaen, om sodanighen vonnis te strijcken, als hem dunckt dat hy door sijn misdaed aen sich begaen heeft. Floriaen (achtervolgende sijn gewoonlijcke, als aengeboren goet-aerdigheyt) versacht des Konings gramschap, ende verwerft genade voor den Prins: mits conditie (achter-volgende sijn belofte) sijn beloofde trou aen sijn suster Diana gedaen, sal houden, ende haer Echtelijck Eeren. Dit geschiedende, wert weder aengenomen in sijn oude staet. Ende Floriaen krijgt ten Huwelijck 's Konings Dochter, ende wert Erfgenaem des Rijcx. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Namen der Personagien. DIANA, Princes. FLORENTIVS, Grieckse Prins CECILIA, Conings Dochter van Griecken. CONINGH. CORIDON, Herder. LAVRA, Herderin. FLORIAEN. KLVYSENAER. ALERDVS. CHOOR. Scherp-rechter, stom. Dienaer, stom. REY der JVFFEREN. VVAER-SEGGER. PLVTO. Eerste Handelingh. DIANA binnen Athenen. TOt eensaemheyt dwingt my een soete kracht des mins Om voeden mijn gedacht op mijn lief-waerde Prins: Prins, die mijn ziel gebiet. Prins, dien ic heb gesworen Te houden voor mijn Lief, en hertsen wt-verkooren. Steeds flickert voor mijn oogh dat lieffelijcke licht Met een wtheemsche brand van u starend gesicht. Steeds dunckt my dat ick sie tot my-waerts comen treden Twee beenen trots van stal onder u flucxe leden. Volmaeckt' en moedigh Held: de tijd is langh verby Dat ghy Lief had geseyd te komen hier by my. Waer toefdy doch so langh? en laet my eenich wachten, Met swaere fantasy, bekommert van gedachten. FLORENTIVS uyt. Sijn wellecom mijn Lief. FLOR. En ghy Princes gegroet. DIANA. Met danckbaerheyd u wensch ick weer vergelden moet. Waer bleef mijn lief so lang? FL. Hoe lang, mijn wtgelesen? De tijd die schijnt u lang, Princesse, door 't af-wesen; Gelijck ghy, schoonste schoon, mijn vaeck getuygen doet: Elck uur een Iaer te sijn, als ick u derven moet. Voldoet, mijn waerde Lief, mijn wenschelijcke lusjes. DIANA. Waer meed, mijn tweede Ziel? FL. Maer met u soete kusjes. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} DIANA. Met kusjes lieve Lief? FL. Met kusjes, schoone Vrou, Van uwe lipjes soet, bevoght met Hemels-dou. DIANA. Ten aensien dat de Liefd' u lust so hoogh doet steyg'ren, Doch onder dwang van Eer so kan ick dat niet weyg'ren. Dies boet u lieve lust met wenschelijcke vreught. FLOR. 'tIs mijn de soetste vreught die ghy mijn toonen meught. Princes, ghy doet mijn scha: Dat ghy die soete mond my nu ontreckt so dra. DIANA. Wel sinje niet te vreen,, Lief, steelter twee voor een. 't Gevogelt in de Boomen,, noch soete water-stroomen Verklicken nimmer 't soet,, dat Lief aen lievert doet. FLOR. 'k Voel in mijn ingewant,, een grilling, en een brant: Die ick alleen door't kussen,, Mijn hertje! niet kan blussen; En niet ten eynde raeckt,, voor Min Mins lusten smaeckt. DIANA. Mijn Lief, ghy werd gebeden,, te dwingen, door de reden, De passy die u quelt,, met minnelijck gewelt; Tot u mijn sinnen neygen,, 't lichaem sal sijn u eygen. Maer tijd en wil noch niet,, dat u die lust geschiet. FLOR. Mijn Engel: wat voor Wetten,, sijn't die ons lust beletten? Sijn door beloft, en trou,, wy niet als Man en Vrou? DIA. 'Wel door belofte Lief, maer niet wett'lijck verbonden. Dus so wy lust voldoen, vervallen in de zonden. FLO. So lust, Lief, zonden teelt, wat baet dan d'Echte trou? DIA. Om dat door d'Echt de lust vry staet aen Man en Vrou. FLO. Kan lust, door d'Echt, den Mens bevryen van zonds plagen? DIA. Och! ja: so hy sijn lust voldoet na Gods behagen. FLO. Op wat manier kan lust na Gods behaghen schien? DIA. Dat wy in Kinder-teeling onkuysche geylheyd vlien. FLO. Hoe kan de Echt den Mensch voor geyle lust bevryen? DIA. De Echt die stelt de straf (die lust verdient) ter zyen. FLO. Behaeghden't God u te vereenen, Lief, met mijn: Waerom soud' onse lust hem niet behaeghlijck sijn? DIA. Om dat wy in 't gebodt van Gode sijn gehouwe Tot Kinder-teeling, na de Wettelijcke trouwe. FLO. En is ons vast verbond niet Wettelijck geschiet? DIA. Wel tusschen u en mijn, maer voor de Wereld niet. FLO. Wat tusschen ons geschiet, de Wereld niet sal weten. DIA. Voor God, die't alles siet, verberght men geen secreten. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} FLO. Wy sijn voor God getrout, dies mach't voor God bestaen. DIA. Niet eer (segh ick) voor men de Wereld heeft voldaen. FLO. Gelijck ick seker houd' geschied het alle daghen. DIA. Om datter zonden sijn stuert God, de Heer, de plaghen. FLO. 't Is viese vasery, die u (mijn Engel) quelt. DIA. So acht ghy dan vergeefs de Wetten die God stelt.' FLO. Hoe kunt ghy Ziels-Vooghdes de grond van u gepeynsen So listelijck voor mijn met kloecke reden veynsen. V Ieught en voeght het niet, mijn troost! ick heb geen rust Voor dat ghy't brandend' vyer van mijn begeerten blust. Ick loof en sweer u trou so lang de bleecke Maen Met haer staet-Dochters sal tot pronck aen d'Hemel staen. Dat ghy gheen ontrou sult aen uwen Prins bevinden, Eer sal de wreede dood my 't leven doen verslinden. DIANA. Wast hert gelijck de tong, ick liet u sullicx toe. FLOR. De moordt die moet my slaen, Lief, so ick anders doe. DIANA. 'k Vertrouw u waerde Prins die Eeden niet te breecken. FLOR. De sprakeloose steenen sullen eerder spreecken Eer ick verlaten sal mijn hertsen Coningin. DIANA. So gaen wy binnen dan om boeten onse Min. Binnen. CONINGH, met al zijn staet. 'WIE woonter minst op Aerd, die Gode meest behaeght? Die, die in lief en leed hem even danckbaer draeght; En die de gaven van Gods milde hand gezonden Behoorelijck gebruyckt, die werter minst bevonden? Wat schepsel heeft natuur ter Wereld oyt geteelt? Wat gaven heeft Fortuyn den Mensche oyt gedeelt? Wat luck heeft het geluck den Mensch toe kunnen voegen Daer hy sich danckbaerlijck heeft meed' laten vernoeghen? 't Sy Keyser, Coning, Vorst, Monarch, Prins, ofte Heer, Hoe hoogher in't geluck, hoe grooter in't begeer. Besit hy Rijck, en Kroon, beheerscht hy Land, en Lieden; Heeft hy sijn wil tot wet, doet wellust hem gebieden, Noch is het niet genoegh. So ick bewijs betracht, Behoef ick anders niet als Alexanders macht: De over-heersching van sijn onversade sinnen Was d'Wereld niet genoegh: hy wouder meerder winnen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Ey! dwase sotterny (getuyghe) dat bestaet De rijckdom in't vernoeghen, niet in overdaet.' Mijn Scepter, en mijn Kroon, mijn Rijck, en dit gebieden Beswaeren mijn veel meer, met sorghen en verdriet, Als 't sober leven van gemeene slechte Lieden: Wiens arbeyd geeft de kost, en sorghen verder niet. 't Vernoeghen is haer schat, daer sijn zy meed' te vreden, Na d'arbeyd volght haer rust, den dagh die brengt den nacht Om haer vermoeyde le'en met slapen te besteden, Wanneer een Prins met vrees sijn vyands komst verwacht, Wiens sorghen d'honger steelt, wiens stadelijck genieten Verliesen de'en in't eynd' door d'overvloet de smaeck, Want door gewoonte sijn de lusten mijn verdrieten, Mits ick van dagh tot dagh in d'onlust dieper raeck. Wel waer toe dit verhael? Een Vorst die is gebooren Tot diensten van sijn volck so wel als tot haer Heer. Hoe! suft mijn moedigh hert? heb ick de lust verlooren? Betracht een hoogh gemoet dan gheen bekroonde eer? Mijn glory steygert op, 't geluck verheft mijn daden, En klimt van dagh toe dagh vast na den Hemel toe, Het listelijck beleyd mijn's vyands is verraden. Helden, u vroomheyd ick daer van bedancken doe. U loof ick hooghe Goon voor u genadighede Dat ick mijn Rijck besit in stille rust en vrede, En veyligh draegh mijn Kroon, de Scepter in mijn hand, En hebbe tot mijn wil de Vorsten van het Land: In stille rust en vreed' sijn al mijn Ondersaten, Die met de vrede haer seer wel vernoeghen laten. Allerde treed voor wt, ten Hove my verwacht, Maeckt alle ding bequaem, en vaerdigh tot de Iacht. ALERD. 'k Volbrengh gehoorsaemlijck sijn Majesteyts begeere. Doch mijn versoecken is al eer ick derwaerts keere Wat Honden dat ick best tot dien bestelle strack? CONIN. Neemt tot de Hase-vangst twee Winden, met een Brack: Voort watter by behoort, wilt alles wel besorghen. Ick hake tot de vangst met yver na den morghen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} FLORENTIVS. AUrora pronck het schoon van haer gebloosde kaecken, En flickert met haer glans over de bruyne daecken. Zephirus blaest met kracht een snelle Weste Wint, En met een stijve loop de vloed van 't Y begint, Tot jonst en dienst van my. A Dieu Atheensche Boomen Met al u Rijck gewest, en silv're Water-stroomen. A Dieu, begaeft Lichaem, gepronckt met waerde deught. A Dieu DIANA, Lief, puyck van d'Atheensche Ieught. Ick ben door nood geperst van u mijn Lief te scheyen, De Schepen sijn gereet, met alle de Galleyen, Om gaen na Griecken toe. Hoe! Prins, verlaet ghy dan U Eedt, u Lief, u Trou? Wel ja, wat leyt daer an. Mijn tijdt die loopt verby. Wil ick van hier geraecken So is het dubbeld tijdt dat ick mijn vaerdigh maecke. VVAER-SEGGER. DIANA. ALecto, Hęcate, Thisiphon, en Megeer, Die 'k by Plutonis macht den Helschen God besweer: Dat ghy verschijnt terstond, en opent u Af-gronden: Ghy sult my datelijck een nieuwe maer verkonden. Rijst ungjers, rijst geswind, geswindelijck en ras. Of comt het (denck ick) noch u Hoogheyd niet te pas? Rijst onder-aerds-gedrogh, en Duyvels van der Hellen: Of sijt ghy besigh om 't verdoemt gedrogh te quellen? Laet die voor dit-mael rust van nare Helsche pijn: Ick wil Alecto dat ghy u verschijnt voor mijn. Rijst onder-aerdschen God, en Helschen Godt der Goden. PLVTO. Door wiens macht werd ick wt het nare graf ontboden? Daer het verdoemt gedrogh, des ziels beschadigers Is besigh met den brand te pijnen de misdadighers. VVAER. Ghy Helschen Prins en God: ons is op 't hoogst van noden Te weten: waer den Prins Florentius is gevloden? Eer laet ick u gheen rust: voor dat ghy mijn vermaen Hebt na mijn wil en wensch in dese saeck voldaen. PLVTO. Weet dat den Grieckschen Prins op 't spoedigst is getegen Na 'tLand van Griecken, door de sporeloose weghen {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Van d'ongebaende Zee, getrocken door de Min Een's Edele Princes, en Griecksche Coningin, Wiens weerliefd hy betracht, doch kan haer niet verwecken: Hier hebdy't gheen ick weet; dus laet my weer vertrecken. VVAER. Gaet daer't u lust gelieft: u Bevaert is gedaen. Vaert wel bedroefde Vrou: mijn tijd vereyst te gaen. Bin. DIANA. Sijn dit beloften die ghy loofden aen u handen Als wy so menigh-mael betraden de Zee-stranden: Waer by ghy swoert u trou, met een geveynsde schijn, En seyde: Dese Zee sal sonder Water sijn Eer ick mijn vast verbond (aen u gedaen) soud' breecken; De sprakeloose steenen sullen eerder spreecken; So ick aen u, mijn Lief, soeck valscheyd te begaen, So moet mijn (seyde ghy) de wreede moord wel slaen. FLORENTI, valsche Prins, immers sijn dit de woorden Die ick met Eeden swaer u selver spreecken hoorden. Waer op ick u toe-liet 't genot van mijne Min, Daer ghy (ontrouwe Prins) vlucht mede Zeewaert in: En treckt nu wederom (ontrouwe Prins) na Griecken Op uwe Houten-Paerd, vol wt-gespannen wiecken Door't spooreloose padt van d'ongebaende Zee, Sonder dat ghy u Lief neemt (u DIANA) mee. Ach! winden voert hem na de stemme van mijn clagen. Neptune keert den loop van 't snelle spoedigh jaghen Der Winden, die ghy jond Florentius in de Zee. Keert, Lief, keert noch weer-om. Ey! neemt Diana mee, Diana, die vergeefs met vruchteloose klachten Staet op de dorre strand u weder-komst te wachten. Al vruchteloos ick gae de stranden droef betreen: Mijn Lief is mijn ontvlucht, en laet sijn Lief alleen. FLORENTI, ach! mijn Prins, Oorsaeck van mijn klaghte: Waer toe dus eenrins Voedsel mijn's gedaghte? Hoe komt dat ghy vliet? Seght mijn wt-verkooren: Waerom wilt ghy niet Na mijn klaghten hooren? {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! droeve hertens-wee, ghy sijt niet wt te spreecken, Benaude tranens-vloed, wilt wt mijn ooghen breecken, En stroomen ruyssend' langes mijne kaecken neer, Op dat een ieder traen getuyght mijn droef hertseer. Ach! sprakeloos geboomt: kost uwe Lommer klappen; Ach! had u Telgens-Loof ons doent' kunnen verspien, So hadden nu genoegh u Bladertjes te snappen Van d'ontrou die men in den Prins Florentius sien. Ach! kost de Maen, die't Bos so dickmael quam beschijnen Getuyghen van den Eedt, die ghy haer Godheyd swoert Als wy hier rusten t'saem, zy soud' terstond verdwijnen: Om dat u valsche tong mijn hertjen heeft vervoert: Vervoert tot geyle lust door u pluym-strijckend smeecken; Waer door mijn zieltje soeckt te scheyden van dit dal. Tuyght (door u murmureer) ghy stomme Water-beecken: Dat mijn Florentius, mijn kuyscheyd, mijn ontstal. Als mijn 't gedacht vernieut verlooren vrolijckheden, Dunckt my, dat haer de aert van mijnen't weghe schaemt: Om dat ick heb de plicht der Maeghden over-treden; En ghy gedaen, o Prins! het gheen geen Prins betaemt. Waer door ick nu bevind' het Spreeck-woord ongelogen: Wie lichtelijck gelooft, werd lichtelijck bedrogen. Dies kniel ick voor u neer, ach! Albeheerscher groot; En voor u Godheyd stort gebeden in mijn noot: Om wt-komst in mijn pijn, daer ick meed' ben beladen. Ach! al-besiende Goon: wilt my ten besten raden. Benaude tranens-vloed', ontlast mijn droevigh hert, Stroomt tot mijn ooghen wt: getuyght mijn bitt're smert. Ey my! bedruckte Vrou; Verlaten en verschoven. Wraeck roep ick over hem aen het geslacht hier boven. Sacht sinneloose Vrou, betemt u gramme moedt, En toont geduldigheyd in uwe tegenspoedt. 't En is geen kunst een Maegt met schijn-deugt te bedriegen Maer 't is een kunst de straf der Goden te ontvlieghen. Ontvlieden meught ghy mijn, maer nimmer Godes wraeck, Die ick de straf beveel van dese boose saeck. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} REY van JUFVROUVVEN. DIana (met een naer gheklagh) Beweent vast bitter dagh op dagh Het ongheval, de teghenspoet Die haer de Griecksche Prins aen-doet. Die na beloften, Eedt, en Trou Vlught van sijn Lief, sijn waerde Vrou; Die nu in treurigheyd alleen Beklaeght haer ramp-spoed, met geween. Beklaegh'lijck is het gheen wy sien Onder de ghene die gebien: Dat zy dickmael meer faut begaen Als die onder 't gebieden staen. Den rijckaert groots en trots van moedt Verlaet hem op sijn geldt en goedt, Al is hy schellem, fielt, of dief, Den Rechter heeft sijn Munten lief. Bedrogh vermomt, met loose schijn, Doet menigh Fielt in achting sijn, Die vaeck sijn valscheyd so bedeckt Dat schijn-deughd hem tot hoogheyd treckt. So hem het heerschen brenght tot staet Soeckt hy 's Lands nut met eygen-baet: Als sulcken rijckaert heeft gebiet So valt hy alle-mans verdriet. Ia waent door macht van sijn gebien Een ieder hem behoort t'ontsien. En waent (door sijn verwaentheyd zot) Hem selfs te sijn een Aerdschen Godt. Een die van staet, en van geslaght Is op-gequeeckt, en voort-gebraght, Betoont so lief sigh, als gevreest So wel de minste als de meest. Hoe soet de maght van rijckdom schijnt Ick achtse minder als de wijnt, Wiens buyen in de Zeylen slaen, Het hooghste Schip te grond doet gaen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Het soetste dat de rijckdom gheeft Is: dat men hier wellustigh leeft, Na wil, na wensch, de korten tijt Dat ghy hier op der Aerden sijt. Leeft na u lust in overdaet So lang u God het leven laet. Eert, viert, en dient u jonge Ieught, Gebruyckt u lust so langh ghy meught. De leck're tongh geeft vry sijn eys, Leeft na begeerte van u vleys, In sachte bedden 't Lichaem rust, En achtervolght door 't goedt u lust. U trotsheyd toont in hovaerdy: U Lichaem kleed met pracht van zy. Toont door u trotse hooghe moedt De machten van u geld en goedt. Rooft, slooft, en leeft na u begeert, Het op-gestapelt Goud vermeert: 't Welck u behaghen so verzot Dat ghy het geld acht voor u Godt. Dit is nu al de lust, en 't soet Dat ghy geniet van 't gelt en goet; Doch wat loon dat het geven kan Bewijst het aen de Rijcke-man. Als nu de Ziel 't Lichaem verlaet: Wat nut doet dan de overdaet? Gantsch gheen. Dus als 't al is geseyd Streckt het nogh tot gheen saligheyd. Tweede Handelingh. Eerste Uytkomst. FLORENTIVS binnen Griecken. VAn 't Zuyden tot het Noord, van't Oosten tot de Westen Na veele p'rijckelen geraeckten ick ten lesten Binnen de Grieckse stadt, waer ick behouden quam, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} En my een nieuwe lust ontstack met heete vlam: Een vlam van't brandend' vyer, ontsteecken door de Minne Van't lieve ooghs-gelonck mijn's suyvere Goddinne, Wiens ooghjes, ooghen niet (door Goddelijcke schijn) Maer eerder (so my dunckt) twee Morgen-starren sijn. 't Goud-geel gekrulde hair soud' ieder een doen raden Te sijn gheen hairen, maer veel eerder Goude-draden. Het hooghe voor-hooft (daer 't gekrulde hair om sweeft) Recht een gelijckenis na d'hooghen Hemel heeft. 't Sneeu-witte silv'righ vel, waer op twee roode Roosjes Haer kaeckjes bloeyen doen met Goddelijcke bloosjes: Den Minnaer terght en dwinght met grage minne-lust Na d'wt-wendighe brand, die't vyer van binnen blust. Wtheemse pronck en pracht: ghy dwingt mijn ziels begeeren Dat ick u, om u deughd, als een Goddin moet eeren In't Coor van mijn gedacht, Vroed-vrouwe van de Min, Daer werd ghy aen-gebeen alleen voor mijn Sanctin. Beleefde heusheyds-wet, die ghy mijn stelt te vooren, Die heeft Natuur (Goddin) in u volmaeckt gebooren. Wat heusheyd ende deughd sijnder Cecilia niet Die men volmaecktelijck in u geschapen siet? Vooghdes eens Princens Ziel, die met u soete krachten Betoovert hebt mijn hert: de sinnen en gedachten Na-speuren steeds met vlijt de saus van 't smaeck'lijck soet, Daer ghy de honger van mijn grage Min meed' boet. CECILIA uyt. Daer rijst mijn Morgen-ster, en bralt met haer schoonheden Gelijck een Zonne-strael. De fiere flucxe treden Van haer luchtighe gang, schijnt dat tot mijn-waerts leyt. Een Prins voor't Altaer knielt van uwe Majesteyt: Doorluchtighe Princes, van hoogh af-komst en staten, So ghy u vergenoeght met mijne dienst woud laten: Ick achten my als Slaef van uwe Majesteyt, Gewilligh (na u wil) in alle dienstbaerheyd. CECIL. U hoogheyd zy gedanckt voor de bewesen Eere Die ghy (vermoghen Prins) aen mijn comt presenteere. Tot jonst van uwe dienst ick gheen meer toonen ken: Als dat ick (na gewoont') u daer voor danckbaer ben. Niet dat het mijn behaegt: ghy mijn soeckt dienst te toonen {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Op hoop, dat ick u dienst met weder-min soud' loonen, In geenderleye wijs. FLOR. Princesse, door wat reen? Beweeght u niet mijn klaght, en bitterlijck geween? Ey! soete Moorderes: hoe ken u hert gedogen Te pijnen dus mijn Ziel (door kracht van u vermogen) Met een te wreeden straf, die ghy betoont aen my, Gantsch ongetempert, ach! met eenigh mede-ly. CECI. Wanneer 't herdneckigh Paerdt den Ryer niet wil hooren Is hy genoodsaeckt 't selfd' te geven herde spooren. Voor desen heb ick u so dickmaels af-geseyd V aengeboden dienst met alle goedigheyd. Aensiende, dat het my niet magh tot voordeel strecken: Doet ghy (met reden) mijn tot toornigheyd verwecken. FLOR. Verschoont mijn plompigheyd. So ick u oyt misdeed (Almogende Princes) 't is mijn van herten leed. Denckt dat de kracht des Mins heeft krachtelijck vermogen Waer door mijn dickwils werd mijn redens-kracht ontogen. CECI. Mijn dunckt ick hoor gerucht. Ey! Prins, toeft langer niet. FLOR. 't Is vruchteloos, Princes, dat ghy dus vluchtigh vliet. Leght af mijn Hertsen-Lief u Maeghdelijcke schromen: 't Sijn Herders die door 't Bos al singend' herwaerts comen. CECI. CORIDON. LAVRA. Met eenigh geselschap van Herders en Herderinnen singen dit na-volghende Liedtje. Stemme: Het Meysjen hadde een Ruyter lief. WAnneer de gulden dageraet,, in't Oosten 's morghens vroegh op-staet, VVat can mijn meer behaghen,, als't kriecken van den daghe. De gulde glans des Hemels-Zon,, de stroompjes van de suyvere Bron, Het ruysschen door de bladen,, doen my mijn lust versaden. Den dau die 't groene gras bedeckt,, weer op-waerts na den Hemel treckt. Als 't Sonnetje comt rysen,, sijn Godheyd ons bewysen. Als dan het pluymighe gediert,, met soet vermaken tiereliert, In't kriecken van den daghe,, wat can mijn meer behaghe. Het weydend' Vee sich grasen gaet,, daer 't Beeckjes ruyssend' water slaet, De tackjes van de Linde,, doet schomm'len door de winde. Sien ick het Elsen Bosjen aen,, of koom ick by het Beeckjen gaen, Schijn ick door het vernuwe,, Zons-schaduw' noch te schuwe. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Bosjen meldt noch van 't geluyt,, hoe Coridon ging op sijn Fluyt Dit nieuwe Deuntje blasen,, en liet sijn Schaepjes grasen. Hy sagh van verr' sijn Herderin,, hy dreef sijn Schaepjes Boschwaert in: Zy lieten onverscheyen,, 't Vee door malcander weyen. Mijn overschoone Veld-Goddin: VVaren wy beyden eens van sin, Dat onse Schaepjes quamen,, en haer vereenden t'samen. So soud' ick u een Roosen-hoet,, van Lauwerier en Bloempjes soet: Die ghy nu u behaghen,, soud tot een glory draghen. FLOR. Verschoont ons Herders, en ghy Herderinnetjes t'samen: U lieffelijck gezang deed dat wy herwaerts quamen. Waer van 't behaghen ons om te versoecken dwingt: Als dat ghy Herderinnetje noch een Liedtje zingt. LAVRA. 'k Verwonder mijn! Sinjeur: dat ghy met u beminde Voor d'op-gang van de Zon u hier in't Bosch laet vinde. FLOR. De Iuffrou (Herderin) die ghy hier by mijn siet Bemin ick, en nochtans is 't mijn beminde niet. CORID. Dit soud' ick so verstaen: dat ghy al lang voor desen Dees Iuffrou hebt gevrijt, zy nu u Vrou moght wesen. CECI. Dit is de strijdt niet waert. Soo't u gelieft, Schaep-hoeder Ghy sult het so verstaen: Dit moght wel sijn mijn Broeder. Dus laet ons desen strijd (ghy Herders, bid ick) staecken. Soo't Laura u gelieft: wilt noch een Deuntje maecken. LAVRA. 'k Heb mijn devoir gedaen. Dus (Iuffrou) my verschoont. So 't u belieft (ick wensch) ghy u vermoghen toont. CECI. Had ick mijn stem en tong, als ghy doet, tot mijn wil, Ick hieldse, Herderin, een oogenblick niet stil. LAVRA. Iuffrou, 't is ons genoegh: betoont slechts u vermeughen. 't Is niet om Eer, maer om 't geselschap te verheughen. FLORIAEN. 't Geselschap zy van my Eerbiedelijck gegroet: De vreughd uw's Ieught ick nu recht' Eer bewijsen moet Vrolijcke Laura. LAUR. 't Is te onverdient dit prijsen: Ick can u hooge Lof met daden niet bewijsen. FLORI. Ha! Laura mijn ontbreeckt 't vermoghen ende macht U eer te prijsen, na dat ickse waerdigh acht. So 't u believen zy: laet ons na 't Bosch toe treden, Een hallef uurtje noch in vrolijckheyd besteden. Dat's u al t'samen voor; die lust heeft volght mijn nae. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} CECI. Florentius, vaert wel: de tijd wil dat ick gae. FLOR. Soo't u gelieft, Princes, sal ick u derwaerts leyde. LAVRA. Geluck, en welvaert wensch ick u van herten beyde. Bin. CECI. Voor u beleefde gunst danck ick u Laura seer, Van goed geselschap, oock van alle deughd en Eer. Bin. CECILIA. IS dit dien Floriaen, daer men so veel van seyd. Is dit dien Iongeling, vol brave geestigheyd. Is dit dien Held, in alle wetenschap ervaren. Is dit dien Herder, die hem in sijn jonge Iaren So mannelijcken draeght; In deught sijn Ieught besteet; Dat ieder niet genoegh van hem te segghen weet. Het wesen wijst het wt. Beleeftheden betoonen Dat in sijn vroom gemoedt veel heusche deughden woonen. Een Harder, na het kleed, maer na 't gemoedt een Prins. Ick schuyl my wat ter zijd': Ick sie hem (dunckt my) gins Al herwaerts comen aen, gelijck de Zon in't rijsen De gantsche Wereldt door sijn schoonheydt comt bewijsen. FLORIAEN. 'GHY die Palleysen stight, en hooghe Huysen bout. Ghy die u op't geluck, en 's Werelds schat vertrout. Ghy die met maght gebiedt de Princen van de Landen. Ghy die de Croone draeght, en Scepters in u handen: Wat is dijn glory meer als d'alder-minste Mensch? Die in het minste deel vernoegh'lijck heeft sijn wensch. Ha! Princen, die na lust bewoont de rijcke Hoven, En Zalen, op-gepronckt van onderen tot boven Met goude Laken schoon. Wat is al u cieraet? Dat (door 't verloop des tijds) tot ydelheyd vergaet. Wat sal u gouden Croon? Wat sal u Scepter baten Wanneer de ziele wil des lichaems-kluys verlaten? 't Gheen door begeert sijn lust, na lust, so vaeck geniet, Dat selver de natuur de overvloet verdriet. Ghy Vader van het Rijck: u milde-rijcke gaven Door 't misbruyc menig ziel der Princen maect tot slaven. Ia 't Princen leven meer met swaere sorgen plaeght {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Als die, die't Rijck en Croon, min als het Vee, behaeght. Die 't leven, na haer lust, in rusten vrolijck leyde, Sijn niet die in haer hand een gulden Scepter sweyde, Hoe-wel dat menigh Mensch dat oordeelt na de schijn, Die moet bedrogen van sijn eygen oordeel sijn: Want een rechtvaerdigh Prins die is de waeck bevolen Te sorgen, dat sijn Ondersaten niet en doolen, Daer is vry veel aen vast: Veel meerder hangt hier an Als menigh Mensch met sijn gedacht begrijpen can. So swaeren sorgh, oft vrees, als iemand soude plaghen Een Prins veroorsaeckt is die lasten vaeck te draghen. Wat Prins werd niet gequelt? Wat vrees steelt niet sijn lust Als een gemeene Man leyd op sijn bedd' en rust? Wat swarigheden quellen sijn gedacht met sorgen? Waer mede menigh Prins den avond brengt te morgen. So is al 's Werelds lust, hoe schoon vermomt met schijn, Niet anders voor den Mensch als bitterheyd en pijn.' CECI. Schaep-hoeder, goeden dagh. De stoutigheyd verschoont Die (door vrymoedigheyd) een Maegt aen u betoont. 'k Heb in mijn eenigheyd hier langen tijd gestaen, En mijn u redenen ter herten laten gaen. 'k Verwonder dat ghy dus de Wereld gaet misprijsen: 't En voeght u Ionckheyd niet; maer beter d'oude grijsen, Die gantsch sijn af-geleeft, heel moedeloos en laf, En gaen (so 't Spreeck-woord seyt) met een been in het graf. FLORI. Iuffrou, de seeckerheyd van't sterffelijcke leven En heeft ons uur noch tijd verseeckertheyd gegeven; Dies hy onwijs'lijck doet die op sijn Ieught vertrout: De doot spaert cleyn, noch groot, rijck, arrem, jonc, noch out. Iuffrou, leest eens de sin die ghy daer siet geschreven; Ick meene dat mijn die met recht gelijck sal geven. CECI. Daer staet: Gedenckt te sterven. FLORI. Waer't datmen't meer bedacht, men soud meer zonden derven. 't Gaet langer niet als 't hoort: Buyten Gods Wet men leeft, En snood' begeerlijcheyd men ruyme teugel geeft, Het vlees leeft sonder dwang: 't gemoed is overwonnen, En werd van gierigheyd te gulselijck verslonnen: Men rooft, men slooft, men wroet, gants buyten wet van eer, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} En Mogentheyd is recht den Rechter valsch begeer. Men leeft na de begeert', en niet na de gewis: Om dat de Mogentheyd heden rechtvaerdigh is. CECI. 't Is Herder so ghy seght. U reden moet ick prijsen, Want ick geen tegen-deel met reden kan bewijsen. Maer heuschelijck versoeck: dat ghy dees reden staeckt, En van ander propoost eens nieuwe reden maeckt. Een yverige lust verport mijn wel-behaghen. So ick verschoont moght sijn: soud' gaerne u iets vraghen. FLORI. Gebruyckt my als u slaef. Wat u gelieft geschiet. CECI. Ick neem u dienst in danck. Sijt ghy getrout, of niet? FLORI. Och! neen, Goddin. 't Geluck dat is mijn daer in tegen. Ten anderen: ick ben daer toe noch niet genegen. CECIL. Wel Herder, 'tgheeft my vreemd (ten aensien dat ghy sijt In't bloeyen van u Ieught, in't soetste van u tijt, In't braefste van u lust, in't krachtighst' van u Iaren) Dat ghy u niet begeeft om Echtelijck te paren. Wat is die schortingh doch? Seght my daer oorsaeck van. FLORI. Ick die u niet en ken, dat niet wel seggen can. CECI. Ghy kent, indien ghy wilt; maer 't schort u aen 't vertrouwen. FLORI. Heb ick een misverstand, wilt my ten goeden houwen. CECI. U redens kloeck beleydt drijft mijn bedencken verder: 'k Acht onder dese Py al meer schuylt als een Herder. Het veynsen vaeck ontdeckt het geen wy gaerne weten. FLORI. Hoe segt ghy Iuffrou? C. Niet. 'k Vraeg; hoe ghy sijt geheten? FLORI. De kennis mijnes Naem geef ick u te verstaen: Dat ick geheeten ben, den Herder FLORIAEN. CECI. En in wat Land gebooren? FLORI. In Vranckrijck: daer ick laetst mijn Ouders heb verlooren; Waer door als Balling ick in vreemde Landen swerf, Waer ick mijn Moeders Liefd', en Vaders sorgen derf. CECI. Mijn deerd u droef verdriet. Voorwaer u ongeluck Dompelt mijn teere hert door medely in druck. Bedroefde Floriaen: 'k heb in het Boeck uw's wesen De droefheyd van u hert volcomentlijck gelesen. Beleefde Iongeling: begeert ghy iets op mijn? Na mijn vermogen wil ick u behulp'lijck sijn: Ist dat ghy dienst begeert ten Hove van mijn Vader. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} FLORI. Alder-waerdighste Vrou: ick coom u Hoogheyd nader, En kniel voor 't Altaer neer van u volmaeckte deught Met alle danckbaerheyd (so ghy aenschouwen meught) En offer voor de gunst van u goed-aerdigheden Een danckbaer hert; en heb niet anders te besteden. Dat mijn gebeuren moght de hooghste staet in't Hof Ick sloeght met danckbaerheyd (beleefde Iuffrou) of. 'k Ben met mijn staet vernoeght. En 't on-ervaren leven Soud' sich ten dienst van't Hof niet wel kunnen begeven. Veel soeter is voor my dees cleyne Heerschappy, Als met verbondt in't Hof de dienst van slaverny, Die niet bequaem en is voor sulcke lompe Boeren, Die ongewent het swaert sijn in de vuyst te voeren: Maer wel een haseren stock, en grove stroyen hoet, In plaets van d'Helm, die 's vyands slaghen stutten moet. Ick ben gheen Krijghs-man die de vyand 't hooft soud' bien, Maer soud' liefst' sulcken Beeld' eens ongewapend' sien. De Herders ongewoon sijn (Iuffrou) te verkeeren By d'Hoogheyd van het Hof, by Princen, en by Heeren. CECIL. Beleefde Iongeling, u redens kloeck beleyd Maeckt waerdigh dat u hand een gulden Scepter sweyd. Te oordeelen, na recht, so wel als wel-behaghen: U wijsheydt die verdient een gouden Croon te draghen. Ia u manhaft gemoedt is waerdigh te ontsien. U treff'lijckheyd behoort de Volck'ren te gebien. FLORI. Beleefde Coningin: Ist spotten u behagen? U Onderdaen en Slaef ist willigh te verdragen. Of so u Hoogheyd veynst; en door het veynsen tracht Te kennen mijn begeert, te weten mijn gedacht, Door wterlijcke schijn het binnenst' te bewijsen, Gelijck de dwase doen als men haer zotheyd prijsen. De lof en prijs (Iuffrou) die ghy u slaef verlient Die ken ick mijn niet waert: ick hebse noyt verdient. Iuffrou, mijn tijd verloopt; tijd eyscht mijn te vertrecken, En laet mijn danckbaer hert u tot vergelding strecken. CECI. Wel Floriaen: Vaert wel. Den Hemel u geleyd. FLORI. V gunst die werd beloont, Iuffrou, met danckbaerheyd. Bin. CECI. Vaert wel beleeft gemoedt, dat my veel doet bedencken. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! waert ghy niet te verr', ick soud' u weder wencken: 'kDraeg noch iets op mijn hert 'tgeen ic door schaemte sweeg Waer dat ick nader-hand een groot berouw af kreegh. U strengh gebodt, o schaemt! valt voor de swacke Vrouwen Te lastigh, en te wreed, gehoorsaem t'onderhouwen De Wet die Liefd' ons stelt. Seght, waerom sijne wy So wel niet als de Mans van het verkiesen vry? Maer doet ons meer als haer onse begeerte staecken. Staet 't Wetten-breken vry, 'tstaet vry die oock te maecken. Ick volghe na mijn sin in sinn'lijckheyt de Wet Die mijn Natuur gebiedt, en die de Liefde set. Binnen. Derde Handelingh. Derde Uytkomst. DIANA. DRoeve ziel, beweent u druc,, claeght de Goon u ongeluc, Al u ramp, en al u lyen, Al u quelling, al u smert,, al de droefheyd van u hert, Al u ongeluckigh stryen. Hemel-vooght, die 't al gebiet,, en verborgen dingen siet, Herte-kenner van de Menschen: Gunt, al wat ghy mijn toevoegt,, mijn wil met u wil vernoegt Heer, oock anders niet te wenschen. Valt mijn lijden my wat swaer,, is mijn Zieltje vol gevaer, Angst, en vrees (door val der zonden) 't Berou in my (ghy weet) is groot,, en wilt Heer niet des zondaers doot Als 't hert berouwigh wert gevonden. Dies ick nu met den Publiaen,, wel voor mijn droeve borst magh slaen: Om mijn verdiende plagen. So slaen ick droevigh voor mijn borst: Dat ghy so swaerlijck V kruys, voor mijn misdaed, gedraghen. Met walging ick de wereld haet,, en al haer boosheyt varen laet Met al haer valsche daden: Die stricken van de Menschen sijn,, en haer bedectelijck met schijn Ken listelijck verraden. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De wereld is gelijc een klip. De Mens niet anders als een schip Gedreven door de woeste winden: Het Schip drijft daer de wind het trect,, de Klip (met water overdect) Doet Schip en Schipper beyd verslinden. So mede gaet het met den Mensch,, die al sijn lust hier heeft na wensch Veel p'rijckel loopt sijn ziel te wonden: Sijn wellust, ach! dat is sijn wind,, die drijft hem daer hy 't be-ooght, Als het geluc sijn moet verhooght,, en het verand'ren niet Maer op't geluck stelt sijn betrouwen. Treft hem de minste tegenspoed,, terstond ontvalt hem al sijn moet Hy ken hem in sijn druck niet houwen. So hoogh als hem 't geluck verheft,, de teghenspoet weer schielijc treft, Werckt in den Mensch veel vreemde kuuren. Dan ist: hoe dus? wel hey! wel hoe! Hier om in weelden siet wel toe Licht wend het rad van avontuuren. Leert Maeghden doch aen mijn verdriet,, en nimmer na u meerder siet; Wiens schatten meer als liefd' bekooren. 't Valt swaerder als ick had gedocht,, dus leert aen my (die't heeft versocht) Hoe meerder winst, hoe meer verlooren. Ghy Maeghden van gemeene staet,, Voogh op uw'gelijcken slaet: Of is sijn schat min als u machten, So hy u ongheveynst bemind,, en ghy hem vroom van leven vind Wilt hem vry boven rijckdom achten. Want rijckdom is van sulcker aert: Haer magt veel vreemde lusten baert: Die maght geensins kan weder-houwen. Den dert'len wulpsen Iongeling,, na lusten soect verandering Stelt op sijn rijckdom sijn vertrouwen. Een Herders-knaepje, dat int velt,, Met sorghen steeds sijn Schaepjes telt Door yver, om wel te bewaren: Oprechtig, vroom, en simpel leeft,, sijn rijckdom in't vernoegen heeft, Sal dickwils best een Maeght by varen. Gins ick een Kluys'naer sie; dat hy mijn so veel deed En leenden my sijn kap, of diergelijcken kleed: Om niet bekent te sijn, mijn lichaem moght bedecken, En (in een Harders schijn) na Griecken toe gaen trecken. Het vraghen dat staet vry. Hoe: Vader, goeden dagh. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick wensch u al 't geluck men iemand wenschen magh. KLVYS. God loon u wensching; en wil u voor quaed verhoen. DIANA. So 't u believen waer, ghy kost my vriendschap doen. KLVYS. 'k Doe gaerne t'uwen dienst, Iuffrou, 't geen ick vermagh. DIANA. 't Is dienstigh om te slissen d'oorsaeck mijn's geklagh. KLVYS. Segt mijn u wil, die'k met de mijne sal vereenen. DIANA. Wilt ghy mijn dese Py een korten tijd wat leenen? Ick acht het geeft u vreemd, en hoort seer wonder toe; Maer so ick u verhael waerom ick sullicx doe, En u met reden hier de oorsaeck van betoone, Ick twijffel niet ghy sult mijn voornemen verschoone: 't Is noch niet lang geleen, ach! dat mijn is ontvlught De Ziele van mijn Ziel, om wien mijn hertje sught, En borrelt traen op traen, eylaes! wt dese oogen, Om dat ick in mijn Ieught so deerlijck ben bedrogen: Florentius, Griecksche Prins (die na sijn lang gevry, En vast verbonden trou, nu weder vlught van my) Is d'oorsaeck dat ick sal door Berghen, en door Dalen, Bedroeft, en eenigh in een Herders schijn gaen dwalen, Gantsch troosteloos, vol rou, na Griecken: Daer ick mien Mijn ongetrouwe Prins (op dese wijs) te sien; Als onbekent met hem vrypostelijck te spreecken: Wat reden dat hy heeft geswooren trou te breecken? Tot dees middel alleen, Heer Kluysenaer, ick deed' Versoecken dat ghy my woud leenen wat u kleed. KLVYS. Bedroefde jonge vrou: voorwaer mijn deerd u schade, En ('t geen natuurlijck is) ben ick met vrees belade: Door sorge dat u iets moght op den wegh geschien. De reys die is te verr' voor so een vrou allien. De weghen onbekent, onveyligh om te reysen. DIANA. Mijn eenigheydt sal ick versellen met gepeysen, Op hoop van Gods genaed'. En dragen in mijn hert Gods groote mogentheyd, mijn onverdiende smert, Gedaghten Goddelijck (gevoed in 's Heeren vrese) Die sullen op den wegh mijn tot geselschap wese. En houden steeds mijn oogh op Deughdens seeck're baeck, So lang tot dat ick in behouden Haven raeck. Of dat de doodt mijn Ziel een and're wegh doet keeren. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} En so God met mijn is, eylaes! wat mach mijn deeren. En so mijn ziel op God een vast vertrouwen set; So hy mijn weghen stiert: Wie isser die mijn let? En oft ick na veel drucks 't gewenschte niet geniete, Maer smoorden op de wegh mijn leven, door verdriete. So ick te moeyelijck, belast met meerder pijn Moght werden, sal't mijn ziel noch meerder vreughde sijn. Dus Vader, hoe't mijn gaet, ick hebbe niet te vreesen. Het zy hoe God het voeght: ick sal hem danckbaer wesen. KLVYS. Voorwaer beleefde vrou, verstandigh als volmaeckt, U Goddelijcke reen my innerlijcke raeckt. 't Geloof in u is groot: Op God een vast vertrouwe. Dies ick verwondert ben dat so een Werelds Vrouwe De Aerdsche lusten om het Hemelsche versmaet, En om het Geestelijck het Wereldsche verlaet. V wercken die sijn goed: beleyd met Godes vreese; En al wie so begint, sal God behulp'lijck wese. Maer wie met domme kracht op eygen wijsheyd steunt, En met begeert (deur wil) op 's Werelds schijn-deught leunt, Die doolt (al waent hy't niet) hoe schoon haer schijn vermomt En sal't bevinden als sijn Ziel ten oordeel comt. Voort strect mijn wensch so verr' als ghy hebt voorgenomen, 't Sy by u Lief, of God, in't Hemelrijck te comen: Het u na wensch geluck. En sult my neffens dien (Na u believen) tot u voorneem dienstigh sien. Zie daer: daer is mijn kleed. Al is het slecht van waerde, Wilt het niet na sijn waerd; maer na mijn gunst aenvaerde. 'k Gaf beter, so'k het had. DIA. 'tIs meer als ick ken loonen; Dan ter gelegen tijd so sal ick Vader toonen Wat aengename gunst dat my van u geschiet. Ick toon een danckbaer hert: en heb nu anders niet. d'Al-gever mildelijck u goetheyd wil beloonen. Ick sal u danckbaerheyd (so lang ick leef) betoonen. Wie soud' vermoeden nu dat ick Diana ben? KLVYS. Onmogelijck dat iemand nu Diana ken. Dees middel is seer goedt om tot u wensch te raecke. God vorder u Iuffrou in u voorneem en saecke. DIANA. De tijd eyst mijn vertreck: 'tGeluck dient nu bequaem. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} A Dieu tot wedersiens. KLVY. Gaet Kind in Godes naem. God wil u Leydsman sijn. Ick wensch na mijn vermogen: Schickt altijd waer ghy sijt te houden God voor oogen, Op dat (na wensch) sijn Godheyd u geluck verlien. Welvaert tot saligheyd wensch ick u neffens dien. DIANA. God loon u wensching. Binnen. KLVYS. En wil u Leydsman wesen. Vertrout in God: so staet u gheen gevaer te vresen. FLORENTIVS. HA! soete vyandin. Een al te wreeden Maeght. Mijn plaghen so veel sijn: als d'Hemel sterren draeght. Ach! wilt eens over my,, Pruysse Goddinne dy Genadelijck erbarmen. So snel niet vlucht,, Voor mijn gesucht. Ontsluyt u ooren: voor mijn bitter karmen. Cecilia! hoe dus wreedt? Pronck-perrel aller vrouwen: Hoe lang sal haer in u de wreede strafheyd houwen? Hoe lange sult ghy mijn, Lief, my, en mijn gebeen Verwinnen met de kracht van u vermogen Neen? Sal nimmermeer 't gemoedt van u verliefde Prins Genieten het geluck van sijn gehoopte wins? Goddinne, sal u straf mijn trouwe hoop doen liegen? En sal de hoop mijn wensch (door u strafheyd) bedriegen? Dat laet ghy immer, o rechtvaerde Goon, niet toe: Want al te trouwen dienst ick om mijn Iuffrou doe. ALLERDVS. Mijn vrund, vind ick u hier gescheyden van de Menschen? 'k Wensch u geluck, en al wat men een vriend can wenschen. Hoe dus versuft mijn Heer? u wesen my betoont Dat droeve fantasy in u gedachten woont. Dit ben ick ongewoon. Hoe dus versuft van sinne? FLORE. Allerde, Vrund, ick swerf in 't Dool-hof van de Minne. Ick dwael van redens-spoor. Ick loop: ick weet niet hoe. Ick ben niet dien ick was. Ick weet niet wat ick doe. 't Gedacht is op de hol. De sinnen sijn aen't rennen. Mijn dunckt met Phaëton der Zonnen loop te mennen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerde, lieve vrund, waer dat ick coom of gae: De droefheyd volght mijn steeds (gelijck mijn schaduw) nae; En steld mijn stadigh voor haer strafheyd, en genade. 'k Vertrou de hoop te veel; dies doet haer straf mijn schade. Genade voedt mijn hoop; maer strafheyd hoop so loont Datter voortaen gheen hoop meer in mijn boesem woont. ALLER. Florenti, lieve vriend, van oude vriendschaps weghen Ben ick met u veel meer als met mijn selfs verleghen. Mijn redeloos gedaght drijft in een woeste Zee: Het geen u schort, mijn vriend, het selfde schort mijn mee. Het gene dat u quelt: het selfde doet mijn plagen. Ic ken't niet melden 'tgeen mijn droevig hert moet dragen. FLOR. Wie is d'oorsaeck uw's quel? Wie hindert u, u wens? ALLER. Florenti, lieve vriend, 't is wreede Emmerens, Die met een soet onthael van lieffelijcke woorden My (die noyt sullucx docht) tot Liefden eerst bekoorden. 't Aen-treckelijcke soet van haer robijne mond Heeft met de pijlen van haer kusjens mijn gewond. Haer aengenaem by-sijn so minn'lijck zy mijn toonde: Dat ick noyt dencken kost, beveynstheydt daer by woonde, So open-hertigh, en goed-ronds quam zy by my; En 't eerste dat zy sprack, dat was van vryery: Met sulcken deftigheyd, met sulcke soete reden, Dat zy mijn maecte slaef van haer wt-muntentheden; Elck woordje datse sprack, had een volkomen sin. De Maeght scheen my geen Maegt; maer beter een Goddin: Haer vriendelijck gelaet, in't spreecken kloeck, maer matigh Weynigh van woorden, en in haere reden statigh. Int spreken so begaeft: dat zy op veel manieren Beleefdelijck haer tong wist na haer wil te stieren. Ia 't scheen (recht wt-geseyd) of 't wesen duyden wou: Ist dat ghy minnen wilt, verkiest mijn tot u Vrou. Waer door ick ongeveynst mijn meening haer ontdecte, Bevond ick nader-hand, dat zy mijn Min begecte. Ach! vriend: men mag voortaen op menschen niet vertrouwen. FLOR. Allerde, lieve vrund, voornamelijck de Vrouwen Die met een loose schijn sien wat een Minnaer peynst; En wetende sijn hert: is haer vriendschap geveynst. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Ha! schalcke mommery. Fy! valscheyd van de Vrouwen. Is mijn Cecilia valsch: Wie sal men dan vertrouwen? So in so lieven Beeld oprechtigheyd niet woont, So kender niet een vrou ter Wereld sijn verschoont. ALLER. So scheen oock Emmerens. Dan ick heb voor-genomen In sulcker voegen, vriend, by haer niet weer te komen. En voor het best soud' ick (gelijck een vrund) u raen. U liefd' t'ontrecken haer, eer dat het u moght schaen. FLOR. Allerderde laet ons gaen in eenigheyd wat wand'len: Dat wy van dese saeck vrypostigh mogen hand'len. Vierde Handelingh. FLORIAEN. ICK daght vast by mijn selfs, also ick herwaerts ging: 't Verloopen van de tijd verandert alle ding. Tot wat geluck, soo't scheen, had my de tijd verkooren! Het geen ick door de tijd weer quackloos heb verlooren. 't Verlies van mijn geluck: ist af-sijn van de Maeght, Voor wiens bewesen deugt mijn hert danckbaerheyt draegt. Cecilia, Goddin, als ick nogh met mijn ooghen Aenschou de plaets: waer mijn de krachten uw's vermoghen Drijven met hert en sin; met ziel; ja met gemoet (Gelijck de Zeyl-steen 't Yser na hem trecken doet) Ter plaets, daer ick geknielt so menighmael Goddinne De Goden offer, in den tempel mijnes sinne, Op't Autaer uw's waerdy, verdiensten van u deught; Hoe-wel dat ghy door-dien, Princes, veel meer vermeught Als ick vergelden kan. Niet-tegen-staende dese Doen (na vermogen) my voor dees tijdt danckbaer wese. Waer was doch mijn gedaght (ha!) doen ick heb versmaet U aen-geboden gunst? Die 'k wensch. Maer al te laet. Waer was mijn domme geest: doen ick my liet ontvlieden So onbedaght de gunst die ghy mijn aen quaemt bieden? {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} U aengeboden gunst, u vriendelijcke reen Die sloegh ick van der hand met sulcken plompen Neen. Berou, eylaes! berou: hoe plaeght ghy mijn gedachte, Die door geheugenis verlooren luck betrachte. 't Geheugen van u deughd herwenscht verloopen lust. Mijn ongerustigh hert voedt op versmade rust. Mijn wenschen te vergeefs; gelegentheyd verloopen; Versuymenis belet mijn eenigh troost te hoopen. Die kans die is versien. Ervarentheyd die leert Hoe de verloopen tijd haer gangen niet en keert. Doch Cicero seyd recht: 't Is wijsheyd te vergeten, Dat men 't verloopen wenscht, is onnut tijd versleten. Onnut ist dat ick claegh van mijn verlooren luck. Onnut ist dat ick nu beween 't verlies met druck. Licht dat haer woorden sijn verscheyden haer gedachten: Om met een loose schijn mijn meening te betrachten. Soud' sulcke loosheyd dan wel Heerschen in de Maeght: Om sien wat kennis dat een plompen Herder draeght? Gewisselijck. Ist so? So ist niet te verschoonen. 't Is wel: Zy is gewent haer vriendschap te betoonen. 't Was haer beleefden aert, die mijn die vriendschap deed; Heb ick het aers geduyd, 't is mijn van herten leed. Doch isser eenigh kans: so bootst my ECHO na, En schatert wt door 't Bos een heuchelijcke Ia.ECHO. Ia. Ia Echo. Seght ghy Ia? Mach ick u woord vertrouwen? ECHO. Trouwen. Trouwe, Echo, sal mijn trouwe niet berouwen? E. Rouwen. Sal 't trouwen mijn berouwen. Hoe sal dat Echo schien? ECHO. Vlien. Vlien. Sal ick vlieden? Wel wat meer? Boet mijn verlangen. ECHO. Gevangen. Gevangen Echo. Hoe! gevangen om een Vrou? EC. Trou. Ghevanghen om mijn trou, daer ick de Vrou meed win? ECHO. Coningin. Win ick mijn Coningin, door trou: ick sal mijn leven De Phoenix van mijn ziel, om straf nogh dood begeven. Daer is gheen waerder schat ter Wereld voor een Maeght: Dat men getrou ter dood getrouwe Liefde draeght. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Holla! daer comt zy aen. Hier moet ick wat verwachten: Om sien of ick niet ken haer meening eens betrachten. CECILIA. Ach! sprakeloose Lommer (die mijn treuren en klagen Nu na een korte tijd gehoort hebt alle dagen) U ist bekent: hoe vaeck dat ick met veel getraen Hier by dit Beeckjen heb mijn droeve klaght gedaen, Als 'tWeste windje koel quam door de Boompjes ruyssen, En deed de Golfjes van de klaere Beeckjes bruyssen; Al schomm'lend' op en neer werden ick vaeck bestreen, En tot de Liefd' versoght, van Princen aen-gebeen, Van Vorsten hoogh ge-eert, met smeecken en gebeden; Die ick (door tegenheyd) steeds tegen heb gestreden: Mits ick Landsdouwe soet, verciert met Bloempjes schoon, Kies voor een Conings-Hof, en Keyserlijcke Kroon; Dies drijft my eenigheyd, verselt met de gedachten, Na 't geen ick boven 't Hofs wellusten hoogh moet achten, Na-dien ick metter daed meer acht het vrolijck woudt: Om dat de Zon mijn's Ziels hem daer verborgen houd. Ach! Boomen, Bloemen, Vee, ghy Klaver-rijcke weyde, Vernieuwers van mijn lust, en soete vrolijckheyde. O! aengename plaets: daer mijn verliefde oogh Ziels-voedsel wt het schoon een's schoonen Herder toogh, Die noch onlangs verleen my hier ontmoeten quam, En door sijn soet gewelt mijn zieltje met hem nam, Ia maecten mijn slaef-in, door sijn beleefde dade; Die mijn nu leven doen alleen op sijn genade. Sacht sinneloose Maeght: versot so licht'lijck niet, Want door de wulpse Min comt menigh in't verdriet. Raedslaegt met u gedacht. Wat soud 't gedacht mijn raden? Mijn Liefd' te staken? Neen. Veel eer wil ick versmaden Een Scepter, en een Kroon, ja Conincklijck bevel: Eer ick mijn tweede Ziel wt mijn gedachten stel. Hoe! sal ick dan een stock in plaets van Scepter sweyen? Verschoven in het veldt de sleghte Schapen weyen? Soud' dat mijn Vader wel gedoghen? Neen. Geensins Dat ick een Herder soud' verkiesen voor een Prins. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Nochtans ick liever wil de Croon en 't Rijck verliesen: Als t'haten die ick min; en die ick haet, te kiesen. Dit oorsaeckt mijn gheween, met bitterlijcke smert, De oogen vol getraen, en droefheyd in het hert. Eylaes! bedruckt gemoedt: Wat ist een swaer verdriet Als 't Eerbaer hertje wenscht na 't geen de schaemt verbiet. De Keur-vorst van mijn Liefd', dien ick heb wt-verkooren: Is van een cleyne staet, en laghe stam gebooren. En staet het dan niet vry dat d'Hoogheyd sich verneert? En 't Eerlijck, cleyn verkiest, om stillen de begeert? Of moet men dan alleen om achterklappers reden Breecken de willekeur van onse sinn'lijckheden? Als 't Eerbaer hertje wenscht na 't geen de schaemt verbiet. De Keur-vorst van mijn Liefd', dien ick heb wt-verkooren: Is van een cleyne staet, en laghe stam gebooren. En staet het dan niet vry dat d'Hoogheyd sich verneert? En 't Eerlijck, cleyn verkiest, om stillen de begeert? Of moet men dan alleen om achterklappers reden Breecken de willekeur van onse sinn'lijckheden? Als 't Eerbaer hertje wenscht na sijn beslooten deel: Dat waer te wreed (dunckt mijn) en voor een Maegt te veel. Daer rijst de Zon mijn's ziels. Veynst nu Cecilia, veynst, En meld met dese Brief het geen u hertje peynst. Laet vrughteloose schaemt onder begeerte buygen, En wilt vrypostigh hem u hertens-wensch getuygen. Beleefde Iongeling: Ick wensch u goeden dagh. FLORI. En ick u al 't geluck men iemand wenschen magh. Iuffrou: dus eenig hier? CE. Soud' ghy mijn eenig achten? FLORI. Mits ick u eenig vond. CE. Verselt met mijn gedachten. FLORI. Gedaghten, die misschien op u beminde voen. CECI. So acht ick, Floriaen, dat dickwils d'uwe doen. FLORI. De mijne (Iuffrou) sijn als al des Herders knaepjes: Bekommert en begaen (met sorge) voor de Schaepjes, Om houden oogh in't zeyl (gelijck ons plicht gebiet) Of men den Wollef na de Schapen komen siet. CECI. Seer konstigh ist geveynst. Dan ick soud Floriaen U reden na mijn sin op dese wijs verstaen: De Schaepjes, die ghy segt, dat (aght ick) sijn de Maeghden, Wiens sinnen dat u liefd', wiens weer-liefd u behaeghden. Dat ghy bekommert sijt met sorge voor u Vee: 'k Verstae alleenigh u getrouwe Min daer mee. FLORI. Vergeeft mijn dat Iuffrou: 'k ben so geluckigh niet Dat mijn van eenigh Maeght eenige gunst geschiet. Oock heb ick in de Min nogh noyt mijn tijd versleten. CECI. So sult ghy Floriaen dan door u reden weten: {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ghy niet oord'len kent dat u gheen gunst geschiet. Dan of ghy't schoon al seght, ick ken't gelooven niet. FLORI. Het seggen staet aen mijn. Iuffrou, aen u 't gelooven. CECI. Ick meen dat mijn geloof u seggen gaet te boven. FLORI. Dat niet u kloeckheyd my verwint in dit geschil: Dewijle ghy u tong, Iuffrou, hebt tot u wil. Had mijn Natuur begaeft met sulcke waerdigheden Ick offerde mijn hert dan met gedienstigheden De een of d'ander Maeght smeecken om weder-min Soud ick, Princesse Vrou, die daer ick slaef van bin. CECI. 't En schort u daer niet aen: Dies stelt u door de reden, In alles vry vernoeght, en redelijck te vreden. 't Is wonder Floriaen (ja wonder geeft het mijn) Dat sulcken Iongher Held ken sonder Minne sijn: Ten aensien dat Natuur haer alder-hooghste gaven Op't alder-cierlijckst' heeft in u persoon begraven. Volmaecte schoonheyds-lof: u aenschijn braef verciert, U lief-talige tong (met reden gemaniert) Sou d'alder-herdste Maeght tot soete Min bewegen. Dan ick acht Floriaen is tot gheen Min genegen. FLORI. Genegentheyd tot Liefd', Iuffrou, wel was gesint: Maer mids genegentheyd, gelegentheyd niet vint, Is Liefds-begeert te niet. Dus moet ik't lieven staecken, Tot dat genegentheyd, gelegentheyd ken raecken. Doch so ick by geval, aen eenich Maeght moght sien, Dat zy my gunst toe-droeg: 'ksou haer mijn dienst weer bien. CECI. Ick twijffel Floriaen: of ghy u woord soud' houwen. FLORI. Mijn woord, mijn Zegel is; Daer meught ghy op vertrouwen. CECI. Wie al te licht vertrout, wel licht bedrogen wert. FLORI. Bedrieghen ken hy niet, die trou is in sijn hert. CECI. Een hert sonder bedrogh is heden quaed te vinden. FLORI. Iuffrou, voor anderen wil ick mijn niet verbinden. Ick spreeck alleen van't mijn. C. De woorden sijn wel goet. FLORI. So is oock 't hert, Mevrou, 't gheen anders niet en doet. CECI. So soud' ick u wel licht iet heymelijcx vertrouwen. FLORI. Van mijn getrouwicheyd meught ghy u seecker houwen. CECI. So antwoord op de vraegh, die 'k stel by een gelijck'nis, Seght mijn u sin hier van: Wie'r arrem sijnde, rijck is? {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} FLORI. Dat's die in kleynighede, die hem God toe-voeght, Vrolijck, en wel te vrede, danckbaerlijck vernoeght. CECI. Mijn dunckt ick wesen sou d'alder-vernoeghste Mensch Dat ick in kleynigheyd moght leven na mijn wensch. De weelden van het Rijck die sijn my so seer teghe Dat ick in de Ballans mijn's oordeels dickwils weghe (Met swaere achterdoght) de vrughten van de weelt: Bevind' ick dat haer lust mijn alle vreughd ontsteelt. 'k Heb in de lust, geen lust: door 't stadelijck genieten. In't kort geseyd: Het Rijck, en Croone, my verdrieten. So de gewoont, door schaemt, mijn eerbaer voorneem breect 't Geen nochtans (so my dunckt) vol sware sorgen steect, Niet-tegen-staende is op u so groot 't vertrouwen Dat ick niet langer ken mijn wensch verborgen houwen. Ia u beleeft verstand betrou ick so veel toe Het my verschoonen sal, ist saeck dat ick misdoe: Wanneer ick u verhael mijn lust, en wel-behagen, Mis-hagens' u, ick bid, wilt dan geen roem gaen dragen: Dat ghy een swacke Maeght haer sinnen hebt versot, En maken my 't gemeene volck so tot een spot. FLORI. Goddin: den Hemel sal eer opter Aerden dalen Eer ick u soecken soud' met valscheyd t'achter-halen, Eer sal sigh 't schobbig Vee nestelen in het Wout: Eer ick niet na en quam het geen ghy mijn vertrout. Eer sal het pluym-gediert sigh in de Zee geneeren. Eer ick niet en volbreng u Edel heus begeeren. Al waer't dat ghy gebood u slaef, en onderdaen Om uwen't wil (Me-vrou) tot in sijn dood te gaen. Florentius uyt. Met grage vlytigheyd sult ghy mijn sien volbrengen: Al wat u wille wil, wil ick willigh gehengen. Ick sweer het u Me-vrou: al wat ghy mijn gebiet Sal willigh sijn volbroght: Hier-om en schoomt my niet. CECIL. Aen-vaert dan desen Brief, die 'k selver heb geschreven, Door Goddelijck bedwang, eylaes! daer toe gedreven. Dees sal mijn meening u in alles doen verstaen. Vaert wel tot morgen toe; spreeckt mijn dan eens weer aen. FLORI. Vaert wel Cęleste vrou. U eerelijck gebieden Sal van u Onderdaen dienst-willighlijck geschieden. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} FLORENTIVS. WAt laet ghy toe, o God! ken't goede Goon geschien Dat ick dit valsch bedrijf moet met mijn oogen sien? Fy u Cecilia! Fy! ghy schandael der Vrouwen. Noyt kost mijn trou gemoedt die valscheyd u vertrouwen. Cecilia dus valsch! Cecilia dus licht! Ist oogh betoovert? Of begoochelt mijn 't gesicht? Ick weet niet wat het doet: 't veroorsaect my veel klaghten, Ick twist met mijn gesight; en kijf met de gedaghten: Oft droom, oft beus'len sijn, oft Duyvels-spokery. Soud' zy hem minnen? dat geloof komt niet in my. Gelooven moet ick immer 't geen mijn oogens sagen. Ha! Hemel: moet ick dese hoon en spijt verdragen? Die trotsheyd is te groot, die mijn Cecilia doet: Dat zy haer vriendschap toont dien groven lompen bloet. O onrechtvaerde Goon! dat sal ick niet gedogen, Is anders mijne haet niet minder als vermogen. Vijfde Handelingh. FLORIAEN. CECILIA. ALS ick Hemel ende Aerd', Ongelijck van lof en waerd', Elck na waerdy aenschou: Denck ick om u schoon Iuffrou. Iuffrou, die mijn ziel gebiet, D'aerde heeft so waerdigh niet: Dat ick Coninckrijck, of Kroon Ruylden, als aen u persoon. Had ick Keyserlijcke maght (Waerdigh u wt-heemsche praght) Niemand als mijn schoone Vrou Croon, Rijck, Scepter hebben sou. Maer, eylacy! schoone Maeght, Aen-gesien dat u behaeght {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Eersucht, pracht, gebied, en staet, Coom ick aen u veel te quaet. Schoone Maghet, trots van leen, En van lichaem braef besneen. Niet voor een gemeene bloedt: Maer voor Princen op-gevoedt. CECI. De Liefde heeft geen wet; maer kiest na liefds-vermogen; So dat Liefd' niet op't goedt, maer op de keur moet oogen, Die door genegentheyd van Liefde werdt gevoedt: Dat's rechte Liefdens-aerts, so ghy bekennen moet. FLORI. Goddin, het is wel waer, ick hebber gantsch niet tegen: Het goed is van geen waerd, waer-mer niet toe genegen. Genegentheyd maeckt waerd, 't zy waer op men die voed; So dat (mijn's oordeels) niet rijckdom bestaet in 't goed: Maer oock in kleynigheyd, daer men toe is genegen; En sich vernoegh'lijck houd wanneer het is verkregen. Groot goed geen rijckdom maect. Mijn's oordeels, houd ick wis. Dat het genoegen d'alderbeste rijckdom is. Goddin, na dat ick heb u kloecke Brief door-lesen: Heb ick mijn hoop gevoed met hondert duysent vreesen; En kniel eerbiedelijck voor uwe Hoogheyd neer: Of 't is tot proef, Me-vrou, of ernstigh u begeer? CECI. Kost ick met hert en ziel het sellefde getuygen: Ick soud' gedienstelijck ter Aerden neder buygen, En offeren u op: mijn hert, mijn ziel, 't gemoet, Dat u (mijn tweede ziel) so seer beminnen doet. FLORI. Goddin, 't is mijn genoegh; de oorsaeck van mijn vrese, Sal d'oorsaeck (so mijn dunckt) oock van mijn sterven wesen: Ten aensien het gebied, en Conincklijcke macht, U Vaders Heerschappy, u Princelijck geslacht, U Vrienden rijck van Haef, als machtich van vermogen, Sullen (Princesse Vrou) in geender wijs gedogen Dat een on-Edel hert, de heusheyd ongewent, V (hoogh-gebooren Vrou) en 't groot geslacht dus schent: Dat ghy verlaten soud u wel-gewenschte leven, En om een stroyen hoedt de Goude Kroon soud geven. Te groot is u waerdy: u voeght gheen grove rock, Een grove Herders Py, een dorre Haes'ren-stock. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick hebbe niet, Goddin, het gheen my soud verschoonen, En op't duysendste deel u trouwe deughden loonen. Een arrem Herders Zoon: bot, plomp, en slecht van staet, Die met een kleyn getal van Schaepjes omme-gaet. Een vreemd verschoveling; die nietigh is van machten; Niet waerdigh, dat men hem so waerdigh soude achten. Wt-muntende Princes: ick hebbe macht noch goedt, En ben in soberheyd by d'Herders op-gevoedt; Die niet haer schatten, maer getrouwigheyd (Goddinne) De herten steelen van de rijcke Herderinne. Een Herder niet (gelijck een Hovelingh wel doet) Draeght op sijn rijckdom trots, maer op sijn trouheyd moet. En waer't dat boven dien trouheyd best kost vernoegen, So soud' ick my ten dienst der Goden eerst gaen voegen, En storten mijn Gebeen: dat haere Godheyd my Behulp'lijck wilde sijn ten dienst na u waerdy. En dan, deughd-rijcke Maeght, soud ick met mijn gedachten (So veel als ick vermoght) u verdiensten betrachten, En mijn dienst-willichlijck begeven onder dijn, Dat door mijn trouwicheyd ick maer u slaef moght sijn. Niet isser meer in mijn. Niet meer weet ick te geven Dan dat ick (ist u sin) tot uwen dienst mach leven. Voort voor de rest niet meer. Verstandighe Goddin Let wichtigh op de saeck, en siet het verder in: Laet wijse achterdocht, met sorghen, over-weghen Wat swaerigheden in dit stuck al sijn gelegen. Misschien dat u (Me-vrou) de reden so veel leert Dat u Deughtsamich hert sijn gunsten van mijn keert. CECI. Mijn onverkeerlijck hert, onmoogh'lijck te verkeeren, Blijft Floriaen standvast by 't eerelijck begeeren. Kent ghy recht Liefdens-aert, so weet ick wel dat ghy Niet sonder reden sult hier in verschoonen my: Dat ick lichtvaerdigh niet, maer met voordachte sinne En rijpelijck beraedt dit sellifde beginne: So weet dat ick mijn oogh sloegh op u kleene staet, En u vernoeging, die het Hof te boven gaet; Wiens overvloedigheen haer gheen vernoeging deelen Maer (door begeert) tot meer vernoeging haer ontsteelen. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten anderen, so heeft my neffens dien behaeght U deughd-lievende Ziel, die ghy in't lichaem draegt. U trouwe ned'righeyd mijn teelde boven alle Een gunstigh hert tot u: dat met een wel-gevalle Van't Herders leven. In vermaeck, en kleyne lust Soght een by u te sijn, in aengename rust. Ick kies voor 't Hof, het veld: so ick gerust mijn leven Moght onbekommert tot een Herders dienst begeven. Het staet mijn Vader toe, 't is waer, my te gebien, En na gehoorsaemheyd so moet sijn wil geschien. Maer 'k ben in Liefde vry,, van al sijn Heerschappy. Liefd' wil na Liefds-behagen,, 't Gebieden sijn ontslagen; En acht meer als het goedt,, de rijckdom van 't gemoedt: Dat's willigh na te treden,, de keur der sinn'lijckheden. En so mijn Vaders Wet,, het selfde mijn belet: Wil ick aen gheen groen Heyde,, met u de Schaepjes weyde Veel liever, als met dwanck,, te minnen tegens danck. 'kHeb mijn gedacht gegeven,, vaec op het Menschen leven: Veel staten oock van dien,, aendachtigh in-gesien; Die ick so valsch bevijne,, als zy wellustigh schijne. Ia so valsch oock (dunckt mijn) als zy verganck'lijck sijn. Niet anders is het leven,, als roock; door wind verdreven. Wat is de overdaet,, als ons de ziel verlaet? Wat isser voor de Menschen,, hier beter doch te wenschen: Als dat men sich vernoegt,, Met 't geen ons God toe-voegt? Vernoeght in vrolijckheden,, het leven te besteden; In kleynigheyd, na wensch,, dunckt my, is voor den Mensch (Als men gedenckt te sterven,, en dat men moeten derven Het leven, door de dood) een blijdschap in de nood. Dus Floriaen laet varen,, u sorgen, vol beswaren. En maeckt u selven Heer,, van mijn, door mijn begeer; Die 'k na u wil sal voegen,, en met u staet vernoegen. 't Leven is sonder strijd,, in kleynheyd onbenijd. FLORI. Goddin, voorwaer Goddin, ghy dwinght my, o Goddinne, Met hert en ziel, Me-vrou, tot u beleefde Minne. Dan 't alder-meest dat my in dese saeck beswaert: Dat ick u trouwe deughd, na sijn verdienst en waert Geensins vergelden kan. Doch so ick can betreffen {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn voorgaende geluck, sal u mijn staet verheffen Verr' boven eenigh Prins, of eenigh Konings kint, Door trouwe Liefde, daer u slaef u meed' bemint. CECI. V trouwigheyd die ist waer op mijn Ziel vertrout. FLORI. Door u getrouwigheyd mijn trou verseeckert hout. CECI. Wat can den Hemel aen de Menschen meer verleenen? FLORI. Als dat twee zielen trou in trouwigheyd vereenen. CECI. Wat aengename vreught: 't genieten na begeert? FLORI. Ist aengenaemste dat natuur den Mensch vereert. CECI. 't Is recht den aert der Liefd': te volgen Liefdens wetten. FLORI. 't Is rechte Liefd': de sin, daer 't keur gebiedt, te setten. CECI. Ach! daer men so vereent, verdrijft men twist en haet. FLORI. Door dien oprechte Liefd' het al te boven gaet. CECI. De Liefd' vermagh het al: dies min ick sonder schromen, FLORI. De Liefd' verschoont het al wat iemand op mach komen. CECI. De Liefde, door haer deught sterrict een Minnaers moet. FLORI. De Liefde, door haer deught, rijckdom versmaden doet. CECI. De Liefde soet van aert, ken veel gebreecken heelen. FLORI. Waer ware Liefde heerscht, sal haet geen vreughde steelen. CECI. De Liefde die maeckt rijck; en dat niet sonder reen. FLORI. De Liefd' vernoeght het al: S'is met een kleyn te vreen. CECI. Mijn dunckt geraden, Lief, dat wy dit laten steecken: En dat ghy mijn bewijst met eenigh seecker teecken Dat mijn oprechte Min en trouheyd u behaeght. FLORI. Goddin, aensiet u slaef, die in sijn handen draeght Een dorre Haes'ren stock. Een stroyen hoedt by desen, Niet met gesteenten braef, en perr'len wt-gelesen, Omcingelt, en verciert. Geen gaven meer by my. Dit Lichaem overdeckt met dese grove Py, Draeght iets dat ick u tot verseeckering wil jonnen, Ist saeck dat ick u daer meed' sal vernoegen konnen; Al-hoe-wel dat het is het alder-waerdste pand, Te toonen u mijn trou; So reyckt my toe u hand; Goddin: het is mijn ziel, tot uwe liefd' gebooren, En so ick't niet en meen, so gae die selfs verlooren. Goddin: het is mijn ziel, mijn leven, die in nood, Sullen sijn tot een pand, getrou tot in der dood. Goddin, voor wien ick kniel, eerbiedigh neder buyghen: {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet ick het met een kus u lieve lipjes tuygen, En u bedoude mondt druckt weder aen de mijn: Dat trou, met trou, mijn Lief, gelijck beloont mach sijn. CECI. Mijn dunckt het nu genoegh. Dat wy dit lieten steecken Tot morgen, dat ghy my dan eens quaemt weder spreecken, Op dat wy met voordacht ons wijselijck beraen: Hoe wy met stil beleyd best trecken hier van daen. CECI. Vaert wel, mijn tweede ziel. F. Ghy ooc mijn wel-beminde. CECI. A Dieu, tot morgen. Dan sult ghy my hier weer vinde. Bin. FLORENTIUS. NA dat den Coninck hem te vangen heeft belast, Dient my nu naerstelijck op dese saeck gepast Ha! plompert: 't geen dat ghy hebt listigh voor-ghenomen, Daer (sweer ick) sult ghy nu noch nimmermeer toe comen. De tijd eyscht geen vertreck: zy sijn voordacht te gaen, Het geen ick wt haer mond flus selver heb verstaen. Allerd wt. Daer komt Allerdus aen; die ick dese secreten (Als mijn getrouwe vriend) sal trouwelijck doen weten. Allerde, wel te pas. De tijd van u af-sijn Die scheen my duysent Iaer, door oorsaeck: dat ick mijn In nare eensaemheyd heb langen tijd begeven. Ick acht my sonder u (mijn vrund) als sonder leven: Also ick van u deughd, en trou, verseeckert ben; So isser niet dat ick voor u verborgen ken; Dies wilt aendachtelijck eens letten op mijn reden, Die tuygen sullen u Cecilia's vuyligheden, Die ick niet lang verleen hier met met oogen sagh: Als zy (door Minne-lust) by desen Herder lagh Op een verborgen plaets, in't dighste van 't Bosschage, In geyle dertelheyd, oneerlijck in boelage. Dit dreef mijn voort na 't Hof: Ick gaf 't den Coninck aen; Die voort belasten: dat men haer soud' vangen gaen. Dies bid ick u (Me-vrund) dat in de Noorder hoecken Ghy spoedigh derwaerts vlught om dese twee te soecken. En ick treck Zuydwaert wt, op dat geen tijd en spilt. Ick bidd' u spoedigh doch. ALLER. Daer niet voor sorghen wilt: {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick gae door Bergh, en Dal, door Lommer, en door Linde. Ghy sult aen Allerd een getrouwe Vriend bevinde. Florentius, en Allerdus weder uyt: Hebben Floriaen ende Cecilia ghevanghen. FLORI. WAt leydt men my te last? Waer in heb ick misdaen? Dat ick gevanghen moet in Ys're boeyens gaen. FLOR. Dat sal dees stomme Brief sijn Majesteyt getuyghen. U daden waerdigh sijn de neck voor't swaerd te buyghen. Seste Handelingh. Floriaen in de Gevanckenis: zinght dit Liedtje. Op de wijse van de 10. Geboden. WIE hindert haet? Wie schaedt de loghen? Die door de nijd mineedigh lieght. De Mensch werdt van de Mensch bedroghen. Maer, ach! gheen Mensch die Godt bedrieght. In u, o Heer, staet mijn vertrouwen; Ick vrees noch straffe, pijn, noch doodt. Ick sal mijn hoop verseeckert houwen: Dat ghy, Heer, niemand laet in noodt. Met boeyens swaer om mijne handen Gelijck misdadigh: Niet misdaen. O Godt! verlicht mijn sware banden: Laet my van u genaed' ontfaen. Ist dat ick moet onschuldigh lijden De straf, die 'k niet en heb verdient; Mach maer mijn Ziel met God verblijden: Tot straffe my de dood verlient. Zalighe Zieltjes, die hier boven In vrede, rust, en vrolijck sijt; Daer ick hier noch veracht, verschoven, Haeck na die aengename tijt. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} CECILIA, met een des Coninghs Dienaers voor de Gevanckenis gekluystert. REchtvaerde Goden: ken u Goddelijck vermoghen Dit ongelijck, eylaes! verdraghen, en gedoghen? De oorsaeck van dit feyt u groote Godheyd bidt: Verlost mijn tweede ziel, die hier gevangen sit: Onschuldigh swaer belast, met onverdiende plaghen. Volmaecter Iongeling mijn oogen noyt en saghen. U lijden is u troost, u hoop staet in den Heer, Die in de nood verlaet de sijne nimmermeer. Ghy quaemt daer toe door mijn: Dies wil ick voor u boeten, Als schuldigh van die straf, werp ick mijn voor u voeten, Geknielt, eylaes! ter Aerd' leydt u bedroefde Bruyt. Ach! Floriaen, mijn Lief, steeckt doch u hooft eens uyt: Ziet wie hier buyten leyt met knienen neer gebooghen, Met armen op-gerecht, met traenen in de ooghen, De handen t'saem gevoeght, en wt-gereyckt tot dy: Also ick schuldigh ben; Mijn Lief, vergeeft het my. FLORI. Staet op, mijn Lief, staet op: ghy hebt my niet misdreven. Het knielen staet aen mijn. Aen u, Lief, het vergeven: Dat ghy om mijnen't wil (o loffelijcke Maeght) Dees Ys're-boeyens om u teere handen draeght. Drooght af Cecilia u wangen, nat betraent: Het schreyen wondt mijn ziel; 't ontciert u schoon gedaent, Goddin: rijst van der Aerd. Drooght u betraende wangen. Ey! staeckt u naer gesucht. Het wringen van u handen, Het overlast mijn ziel, met meerdering van smert, Die als een ballast leyt op mijn benaude hert. CECI. Ach! Lief, waert dat ick moght u van dit pack bevryen: De onverdiende doodt soud' ick gewilligh lyen. Ooght op mijn traenen blanck, en bracke oogens-vloet: 't Is u onschuld, die mijn dus bitter weenen doet: Dat u getrouwe Deught, die ghy mijn ginckt betoonen, Dat ick die nu moet sien met sulcke valscheyd loonen. FLORI. Goddin; noch eens Goddin; Goddinne voor altijt, So bidd' ick u; mijn Lief, dat ghy gedachtigh sijt {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees redens daer ick soeck mijn Engel meed' te peyen: Wat God te samen voeght, dat sal geen Mensche scheyen. Ist dat de dood mijn Ziel (Goddin) voert van der Aerd, Troost u, en denckt, mijn Lief: Ick ben u Liefd' niet waerd. Troost u met Godes wil, die niet en is t'ontvlieden, Wat Godes wille wil, dat moet immer geschieden. CECI. Moght, tot verlichtenis, u onverdiende pijn Mijn hertsen-Lief in een met u gesmolten sijn: Dat ick u dese last, en onverdiende plaghen (Na mijn vermoghen) moght getrouw'lijck helpen draghen, So waer mijn lijden dan ten deele wat verlicht. FLORI. Goddin, u medely getuyght mijn u gesicht: Aensiend' u trouwe deughd, u trouheyd boven maten Die ghy tot noch toe hebt mijn trouw'lijck blijcken laten, Veroorsaeckt my, mijn Lief, dat ick met hert, en ziel Voor u, met danckbaerheyd, ter Aerden neder kniel, En bid, so veel ick ken: dat ghy u treuren staeckt. God sal't wel voeghen dat de saeck ten besten raeckt. CONINGH. FLORENTIUS. Met al 't Hof. CONIN. 'T Ramp-spoedigh ongeluck dat wend na mijn sijn wielen, En 't volght mijn, waer ick ga, gestadigh op de hielen. Mijn droefheyd het gedacht niet achter-haelen ken. 't Schijnt ick tot ongeluck, eylaes! gebooren ben. O God! hebt ghy't versien u droeve Knecht te plaghen: En zend mijn niet meer toe, als ick vermach te draghen. Waer is mijn glory, die 'k eertijds te dragen placht Op mijn verheven Throon, en Eerelijck Geslacht? Vertreden onder d'asch, on-eerelijck verschoven: Gelastert van die gheen, die mijn plachten te loven. Cecilia! wat's u doen? Wat heeft u lust bestaen Dat ghy u vroom geslacht hebt dese schand' gedaen: Cecilia! ghy had u behooren so te draghen: Dat het mijn had geweest een lust, en wel-behaghen. Maer nu ghy anders doet, als uwe plicht gebiet, Quetst ghy mijn ouderdom, met schandelijck verdriet. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies sal ick, na mijn plicht, rechtvaerdigheyd betoonen: En met verdiende straf u misdaden beloonen. CECI. Mijn Vader, en mijn Heer: Ist dat ghy't vindt geraen Met sware straf mijn Ieught u wreedheyd op te laen; So sal ick Godt den Heer op-offeren gebeden: Dat na mijn doodt getuyght werden d'onschuldigheden, En onrechtvaerde straf, die 'k als misdadich boet, Maer sterven sonder schuld, ist dat ick sterven moet. De dood sal (Vader) my so swaer niet sijn om draghe, Als ick (door liefd' tot u) met reden wel beklaghe Het p'rijckel uwes ziel, dat wt u oordeel rijst, En so lichtvaerdelijck iemand ter dood verwijst. Ach! als ghy my nu hebt berooft van 't sterff'lijck leven, So wensch ick: dat u God u misdaed wil vergeven. O! onrechtvaerdigh Prins, die door u logentael Mijn Eer te krencken soeckt met lasterlijck schandael. Maer, ach! ick ben 't getroost: Al is de leughen snel, De waerheyd (seyd de Spreuck) die achterhaeltse wel. Ha! Prins, waer't dat ghy deed als Princen vroom betamen, Ghy soud van dese daed stil-swijgende u schamen: Dat ghy onschuldich mijn so wreedelijck aen-tast, Met Ys're-kettens swaer mijn handen teer belast, En kneust mijn Eer, en Faem, door logentael, met schanden: Waer door ick boeyens draegh, onschuldig, om mijn handen. Ha! rover van mijn Eer,, de Wereld sal (ick sweer) Eer 't onderst' boven keeren, Ia raecken gantsch te niet,, eer ick door dit verdriet Toe-staen sal u begheeren. U dreygen straf, en wreet,, dat acht ick niet een beet. Ia d'alder-swaerste plaghen (Die ghy tot straffe meught,, bedencken voor mijn Ieugt) Sal ick geduldigh draghen. FLORE. Ha! flickefloyster, wilt ghy dit nu noch versaecken, En (door u logentael) mijn waerheyd logen maecken: Siet hier u eygen schrift. Dit maeckt u doen bekent. Dit ist getuyghenis: als dat ghy schuldigh bent. En hebt ghy desen Brief den Herder niet gegeven? CECIL. Maer gheen on-eerbaerheyd (gelijck ghy segt) bedreven. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} CONIN. Ick raed' u dat ghy swijght: U woorden die sijn vals. Brengt de Gevangen voort, en straft hem aen den hals. Leyd haer Gevangen meed'. Ick sal recht doen betoonen: U met gevanckenis, hem met de dood beloonen. CECI. Eer ick vertreck mijn Heer, en Vader, laet my toe: Dat ick geknielt voor u noch eene beed' maer doe. Onwaerdicht u so veel te openen u ooren, Dees mijne redenen aendachtelijck te hooren. So is mijn laetste beed': mijn Vader u te raen Laet doch u gramschap niet boven u wijsheyd gaen. So seecker als de Zon het Aerdrijck comt beschijnen: So seecker sult ghy my op mijn beloften vijnen. So seker als God selfs, die in den Hemel leeft: So seecker ist dat Floriaen gheen schuld en heeft, Noch ick in't minst misdaen, on-eerbaerheyd bedreven, Maer wt mijn selven hem mijn weder-min gegeven. En ist dat ick hier meed' het sterven heb verdient: So sterf ick dan door Min, ter liefde van mijn vrient. CONIN. Brengt haer wt mijn gesicht. En vordert voort de saeck: Den Herder boeten sal de lusten van mijn wraeck. CECILIA wert binnen ghebracht, ende FLORIAEN voor den Coningh. FLORIAEN. GRoot-mogend' Majesteyt: mijn sterven, of mijn leven Staet in het Boeck alleen van uwe wil geschreven. En wat van dees sijn Majesteyt mijn acht verdient, 't Sy 't leven, of de dood, na dat ghy mijn verlient, Ick duldigh dragen sal. En troosten my, door reden. Ist dat ick sterven moet: de re'en stelt my te vreden. Niet dat ick na verdienst de dood mijn schuldigh acht, Maer dat mijn trouwe Liefd' my heeft ter dood gebracht. CONIN. V reden my verveelt. V misdaed is bewesen; Dies werd tot vonnis u Sentency voor-gelesen: Als dat ghy u bereyd, en totter doodt begeeft. Brenght hem gevangen weer daer hy geseten heeft. Coning, met al de andere binnen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Floriaen blijft met een des Conings Dienaers. HA! al-besiende God: mijn sinnen, en gedachten Vlieghen ten Hemel op, met geestelijcke krachten. De Wereld loos, en boos: De Menschen valsch en quaet Die schromen gheen bedrogh; maer oordeelen wt haet De vromen dickwils vuyl, en fielen vaeck voor vromen. Doch die't gemoet voldoet, hoeft last'ring niet te schromen, Verwesen totter dood, Cecilia Goddin: Om dat ick Eerelijck u heusche Hoogheyd min. En ghy mijn Minne draeght. Nu wy vereenight beyde Lichamelijcken sijn: moeten de Zielen scheyden. O! scheyden al te wreed. Niet wreedt door doodes pijn, Maer wreed: om dat ick moet van u gescheyden sijn. Cecilia, vaert wel. Vaert wel, mijn wt-verkooren: Ick ben tot u vermaeck, mijn Engel, niet gebooren. Wanneer mijn Ziel, Goddin, dees Lichaems-kluys verlaet, Deckt dan u teere Leen, Lief, met een Rou-gewaet: Ter eeren van u slaef, wiens trouwigheyd sal blijcken, En vyer, noch swaerd, noch dood, noch geen tormenten wijcken. Ciert u Altaeren op, o Moeder van de Min: Dat ick gebeden stort ter Eeren mijn Goddin. Goddinnen, wilt om laegh van boven komen daelen, Verselschappen mijn Lief: die eenigh hier gaet dwaelen, Verschoven, en veracht, als ick hier Ziel-loos ben, Van 't leven wreed ontbloot, en haer niet troosten ken. Brengt mijn weer daer ick was; mijn reden sijn gedaen; 'k Sal mijn gedacht nu voort met God bekomm'ren gaen. Binnen. CHOOR. O Redelijck geslacht,, met goed vernuft geschapen: Gods mogentheyd en kracht,, in't Choor van u gedacht Sorghvuldelijck betracht,, sijn Goddelijcke macht, Ontwaeckt van 't zondigh slapen. Ey! matight u begeer,, door 't rijckelijck vernoegen: 't Vernoegen maeckt u Heer. Dient wellust niet te seer; Betracht het eeuwigh meer. U Zielen wilt tot eer, En dienst der Goden voegen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Want niemand ken sijn lust,, na sijn begeert', verwerven: Maer lust teelt hem onrust,, ten zy begeerte blust Het gheen begeerte lust. Dies laet u sijn bewust De seeckerheyd van't sterven. Wat baet de overvloet,, in Heerschappy van staeten? Wat baet het geldt en goedt (dat veel ellenden voedt, Het lichaem schade doet) de Ziel: wanneer zy moet Des Lichaems-kluys verlaeten? Binnen. Sevende Handelingh. CONINGH, met al 't Hof. Floriaen voor 't Recht. FLORI. ALso mijn levens-tijd loopt op het laetste endt: (Mids wreed geluck op mijn haer straffe plaghen zendt) Kniel ick ootmoedigh neer voor uwe Majesteyt: Gebruyckt gheen straffe, of betoont medogentheyt. Laet mijn doch so veel van u Mogentheyd verwerve: Cecilia noch eens te spreecken eer ick sterve. CONIN. Scherprechter doet u plicht. F. Mijn Heer, wilt my toe-laten Dat ick (voor't alder-laetst) met haer een woort mach praten. CONIN. U beed' werdt u vergunt: doch spoedigh ende ras. Te nemen lang wt-stel, en komt nu niet te pas. Gaet haelt haer voor den dagh. FLORI. Cecilia! CECI. Mijn Lief. FLORI. Wat baet dit bitter schreyen? CECIL. Het valt mijn Ziel te swaer van uwe Ziel te scheyen. FLORI. God heeft het so gewilt. Zijt met sijn wil te vreen. CECI. Ick heb de straf verdient; die ghy Lief hebt geleen; Dus bidd' ick u: versoeckt het leven te verwerven. Laet mijn (die d'oorsaeck ben) voor u, mijn Herder, sterven. Ghy hebt (na u verdienst) met straffe al voldaen; Dies wil ick voor het Swaerd nu neder knielen gaen. FLORI. Mijn Engel! staeckt u re'en: Tijd wil ick mijn bereye Om mijn getrouwe Ziel van 't Lichaem te doen scheyen, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Na d'Hemelen, wiens vreught ick boven 't Aerds verkies. CECI. Daer sal gheen vreughde sijn: door rou van mijn verlies. FLORI. Goddin, ey! staeckt u rou, u treuren, en u weenen: Het lichaem blijft u by; de ziel wil God verleenen Een plaets in't Hemelrijck. Vermogen God: ick kniel, En offer willigh u mijn onbesmette ziel. Mijn ziel beveel ick God. Het lichaem, mijn Goddinne; Om dat ick sterven moet, door-dien ick trou beminne. Als ick ben doot,, door liefde groot, So stelt met Letters op mijn Graf: Dat ick Goddin,, sturref van Min, En onverdiende straf. CECI. Als ghy verscheyd,, en mijn verbeyd In d'Hemel, by Godts wt-verkooren: Sal ick mijn hert,, in droeve smert (Lief) soecken te versmooren: Dat ick u dra,, mach volghen na Mijn Lief, door Liefd' getrouwe: 'k Sal na u doot,, mijn suyv're schoot (Lief) so lang suyver houwen. CONIN. Gaet brengt haer weer van hier: Dit sal't hem so wel doen. Scherp-rechter; vaert ghy voort: wilt met het recht u spoen. FLORI. Mijn Lief, om 't heete vyer uw's Vaders wraeck te blussen So scheyd' ick: En voor't laetst' moet ick u noch eens kussen. A Dieu, a Dieu, mijn Lief, tot dat wy by den Heer In's Hemels hoogh Palleys malkander groeten weer. A Dieu voor 't alder-laetst'. Met God geselschapt weest. In uwe handen Heer beveel ick mijnen Geest. Cecilia wert binnen ghebracht. Floriaen, knielende voor't Swaerdt, werdt van Diana verlost, die (in Herders gewaedt comende) het Recht op-houdt. DIANA. Houd op Scherp-rechter, houd: de straf is onrechtvaerdigh. Maer ghy Florentius, ghy sijtse beter waerdigh. Treed eens in u gemoedt; u selven daer besiet; Ghy die misdadigh sijt, bestraft de vromen niet. FLORE. Sacht, Herder, niet te hoogh: of 't sal u licht berouwen. DIANA. Het gheen ick seg, mijn Heer, dat sal ick staende houwen. {==t.o. 80==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hij die onschuldichlijck als schuldich schijnt te lijden, De grootste schande en smaedt: Ia self de bittere doot. Is vrolijck van gemoedt. want in sijn grootste noodt (Zijn hart op god gevest) hoopt een mael te verblijden. De deucht en vreest niet smaedt tot loon alhier te erven. Maer tracht na hooger Lot: En sij gedenckt te sterven. {==t.o. 81==} {>>pagina-aanduiding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Besiet my vry te recht: Ick weet ghy my wel kent. FLORE. Diana. Hoe! sijt ghy't? DIA. Florentius: Ick bent. Siet hier Diana selfs; die dese Boeren kleden Aen haere lichaem trock, door de genegentheden Die zy tot uwaerts draeght. Florenti: u gewis (So ghy dat weten wilt) is de getuygenis: Dat ghy mijn hebt getrout; getrout met swaere Eeden; En (na 't genot uw's lust) beloften overtreden: Gedenckt u niet den tijd, Florenti: dat u tongh Met schoone woorden mijn tot u begeerte dwongh? Gedenckt u niet den tijd: dat ghy trou swoert te houwen So lang daer sterren aen den Hemel wesen souwen? Gedenckt u niet: den tijd van de verseeckertheyd, Die (om der Eeren wil) nu niet en dient geseyd? Wat wreedheyd terght u wraeck te boeten aen een Herder? Treed maer in u gemoed, o Prins! en loopt niet verder In stricken van de zond'. Het is genoegh aen mijn. Gedenckt te sterven, ach! ghy sult te vrede sijn. FLORE. Ick sta, gelijck versuft, en in 't gemoed geslagen. Niet waerdigh op mijn zijd' dit staele punt te dragen. Daer leydt het neer in d'asch. 'tIs niet gebruyckt als't hoort: Mids het tyrannelijck heeft menigh Ziel vermoort. Berou, hoe schielijck komt ghy mijn 't gemoedt om-roeren. Ick ben onwaerd de naem, de naem eens Prins te voeren. De zonde die en had so verr' mijn noyt gebracht Hadd' ick die waere Spreuck wat beter overdacht. Dan goedertieren God, d'alder-grootste zondaeren Als zy bekeerden haer: Gods liefste vrienden waeren. Ontfangt mijn in genaed', so ghy den Moord'naer deed: Ghy weet het goede God, mijn zonden sijn my leed. Vermoghen Majesteyt: mijn misdaed wilt verschoonen; Gelijck ick bidd' dat my gelieve te betoonen Den Herder sijn genaed': die niet en heeft misdaen; Also ick schuldigh ben, laet mijn de dood ontfaen. CONIN. Ha! Hemel, wat ick sie. O God! ken u vermoghen Dees valscheyd in den Mensch aenschouwen, en gedoghen? Florentius dus valsch! Ick schricke van de daet. Verdoolt so is de Mensch, die'm op den Mensch verlaet. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy vromen Herder (die in't minst' niet hebt misdreven) 'k Wil den verrader u in uwe handen geven. Strijckt vonnis, na u wil; en wilt hem straf verlienen. Ghy sult voortaen sijn staet in't Coninckrijck bedienen. FLORI. Groot-mogend' Majesteyt: 't staet u mijn te gebien, En na gehoorsaemheyd so moet u wil geschien, In al wat ick vermach, ten dienst, na u begeeren; Maer niet in het gebien. Laet ick mijn Schaepjes heeren In vryheyd, na mijn wensch. So 't u believen zy Is mijn versoecken: stelt den Prins voor dees tijd vry. CONIN. O! spieghel aller Deught: ten aensien u begeeren Sal ick u vroom versoeck toe-staen, en consenteeren. 't Berout my dat ick u heb dit verdriet gedaen. Ick was verleydt: Den Prins heefter mijn toe geraen. Verhaelt mijn u geslacht, en waer ghy sijt gebooren. FLORI. In Vranckrijck; daer ick laetst mijn Ouders heb verlooren; Mijn Vader van geslacht, wt Conincklijcke stam, Doch ongunst (door de Crijgh) ons dat geluck benam. So dat ick nu (door nood) dool als een Schapen-hoeder. Cirus mijn Vader was, en Isabel mijn Moeder. Dit draegh ick tot getuygh: mijn Vader in sijn leven Heeft (tot gedachtenis) mijn desen Rinck gegeven. DIANA. Die Namen, en dien Rinck, die sijn my wel bekent: 't Waren mijn Ouders meed'. Dies ghy mijn Broeder bent. O! al-vermogen God: hoe wonder sijn u wercken, Gelijck wy dagelijcks aen al u doen bemercken. Mijn Broeder Floriaen! wat wonder brengt den tijt. FLORI. Ha! Hemel, wat ick sie: dat ghy Diana sijt. Mijn Suster! wie sal u getrouwe deughde prijsen? 'k Moet Broederlijcke Liefd' met dese kus bewijsen. FLORE. O! Goden groot van macht: Wat laet ghy niet al toe? Wat isser doch in mijn, daer ick u meed' voldoe Deught-rijcke Coningin, Lof-waerde Floriaen? (Niet waerdigh mijn gesicht tot uwaerts op te slaen.) Niet door mijn daden valsch weet ick u te betoonen Eenighe diensten, die mijn vuyligheyd verschoonen. Dus offer ick mijn op in u genaed' en macht: Straft mijn niet na verdienst, maer na u goetheyd acht. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn daden waerdigh sijn; ick heb te veel bedreven: Mijn zonden meerder sijn als men my ken vergeven. FLORI. Florentius, staet op; en u beloften hout; 't Is u vergeven: overmids ghy hebt getrout Tot uwe Echte Vrou, mijn Suster. Wiens begeeren Is: dat ghy Echtelijck haer wederom sult eeren. FLORE. Genadigh Iongeling: ghy sult, na u gebien, Mijn dienstigh, als u Slaef, en Dienaer, willigh sien. CONIN. Treed al-te-saem met mijn. Ghy Floriaen, na desen, Sult als mijn Erf-genaem van desen Scepter wesen: Voor u volmaeckte Deught geniet ghy (tot een loon) Mijn Dochter, tot u Vrou, een Scepter, en een Croon. Binnen. CHOOR. HOE schielijck toont het blind geluck Haer troost, na langh geleden druck; En met haer gaven meest verblijd Die met onschuld geduldigh lijd. O! die maer troulijck God betrout: In God sijn hoop verseeckert hout. Indien hy vast op God blijft staen Gheen valsche leughen ken hem schaen. Wie smaedt lijd van sijn even Mensch: Zijn lijden brengt hem tot sijn wensch, Hoe seer den smader hem bestrijdt, Trots al de ghene die 't benijdt. 't Onlijdsaem hert (door valsch besluyt) Soeckt leedt met leedt te drijven uyt. Verwinning 't lijdsaem hert beklijft: So hy in't lijden willigh blijft. Den smader lijdt gheen meerder smaet: Dan dat hy 't hert van dien hy haet Met wrake, als een wreed Tyran, Niet na sijn lust verwinnen kan. Maer die sijn lijden duldigh draeght, Zijn ziel, door't lijden, Godt behaeght, En maeckt hem van de wraeck sijn Heer: Die komt altijd tot sijn begeer. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Door valsch beleyt, den dullen Mensch Geraeckt hier selden aen sijn wensch; Maer die sijn onschuld duldigh lijdt, Werdt Meester van die valsche strijdt. De wraeck sijn eyghen Heer bedrieght: Als hy sijn even-Mensch belieght. De schande werdt sijn over-Heer, En doet hem derven sijn begeer. De leughen heeft vaeck sulcken schijn: Dat waerheyd heel verdruckt moet sijn. Maer 't vroom gemoed troost sich daer aen: Dat zy niet ken geduurigh staen. Hy brengt sijn Ziel in Godes Haet: Die valsch na sijn begeerte staet; En om 't verkrijghen vinnigh strijd, Gewapent met een valsche nijd. Die, seg ick, doet sijn Ziel te kort: Wiens wraeck het valsch begeeren port. Dat goed is snood te achten dan: Als lust wraeck niet verkrijghen kan. Hy heeft een valsch en quaed beleyd: Die van sijn even Mensch iet seyd, Dat hem in Eer en Faem geraeckt, So hem de daed niet vuyl en maeckt. Maer ach! een vuyl, met logentael, Dat siet men daegh'lijcks menich-mael: Sal dickwils vromen schand' op-laen, Om so sijn vuylheyd voor te staen. Ach! die de deughde meest ontbreeckt: Meest van de deughde roemt, en spreeckt; Op dat so door een goede schijn Sijn snoode daedt bedeckt soud' sijn. Soo't na 't gemeene Spreeck-woord gaet: Het schurfste Schaep het luydste blaet. Die't meeste gort heeft op sijn tongh Dickwils de schoonste deuntjes zongh. Florentius, den Prins,, Dacht gisteren gheensins Dees schanden te verwerven. Dus wilt ghy sijn gerust: Schept in de deught u lust. O Mensch! Gedenckt te sterven. Eynde des tweeden Deels. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Krvls Uermaeckelijcke uuren, Derde Deel. Waer in Minnelijcke Zang-rijmpjes. Liefdens-Strijdt Tusschen een Ionghman ende Dochter. Stemme: Vaert wel Scepters, &c. HIer koom ick voor u deur, Goddin, door hoop gedreven, Nu dat de stille nacht de bruyne Aerd bedeckt, Nu dat een ieder sich tot rusten gaet begheven: Begheef ick mijn ter plaets daer mijn u schoonheyd treckt. Waect op, Goddin, waect op, ey! staect u sluym'righ slapen; Ontsluyt de Hemelen, daer u ooghjes binnen sijn, U ooghjes, die (eylaes!) tot quelling sijn geschapen. Geschapen tot verdriet, voor niemand, dan voor mijn. Waer meed' heb ick verdient de strafheyd ende plagen Die ick, Goddin, door u af-keerigheyd geniet? Hoe lastigh valt het mijn, dat ghy na u behagen Een Pijl van strafheyd in mijn teere boesem schiet. Doet op, Iuffrou, doet op, de vensters van u ooghen. Goddin, ey! kijckt eens wt, siet wie hier buyten staet. Ontfonct u koele borst dan gantsch door gheen medooghen Dat ick dus eenigh hier ga doolen achter straet? {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Gae waeren voor u deur met klachtighe gebeden Waer ick de steenen meed' beweghe tot geween, Die spraeckeloos, eylaes! getuygen de droefheden Die ick om uwen't wil tot dus lang heb geleen. Hoe menighmael, Goddin, heb ick wel voor-genomen Te knielen voor de Godheyd van u ooghjens glans, Maer ach! so drae ick sie een ander by u komen So gaen ick deur, en denck: hier is voor mijn geen kans. Hoe menigh reys sien ick u lieffelijck liefkoosen Als ick verby u deur by avond, Lief, kom gaen: Het bloet stijgt my na't hooft, en doet my schaemroot blosen Als ick u sien omhelst vaeck by een ander staen. So gaen ick hopeloos mijn ongeluck beweenen, Alwaer 't vertrouwen mijn, door re'en, te vreden stelt: Dat u God (o Goddin) wil waerdiger verleenen Tot meerder droefheyd van, mijn, al te droeven Helt. [Wie ist die dus versteurt mijn voedende gedaghte?] Stemme: In't midden van de Lucht heeft Jupiter, &c. Dochter. WIe ist die dus versteurt mijn voedende gedaghte? En stort hier voor mijn deur bedroefde Minne-klaghte? Jongm. Goddin, het is u Slaef: die met eerbiedigheyt Voor't Altaer neder-knielt van uwe Majesteyt. Versoeckende, Goddin, genaed' mijn mach gebeuren Dat ick hier in de nacht u soete slaep kom steuren, Almachtige Iuffrou, Vooghdesse van mijn Ziel, Wanneer onlangs verleen een Nectars soetheyd viel Van't purper bloosend' rood uw's Lipjes, die met lusten U Dienaer, en u Slaef so soet smack-mondend' kusten Heeft soetheyd van die smaeck gevoed, Lief, mijn begeert, Die op het vyer van mijne Liefde distileert, De soete na-smaeck van het bloosend' rood uw's kaecken, Waer dat Natuur, de Liefd', doet door de lust na haecken. Dies mijn versoecken is, almachtige Goddin, Dat wy eens handelen van ons voorgaende Min. Dochter. Iongman, 't is u bekent, hoe vaeck dat ick door reden Op alle vriendschap heb u menichmael gebeden {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ghy doch staecken soud' u vruchteloose Min, Vermids ick tot die staet noch niet genegen bin. Heb ick u niet so vaeck in erenst voor-gehouwen Dat ick in't minste niet genegen ben te trouwen. En heb ick u daer van d'oorsaeck niet onderrecht, Dies ick verwondert ben ghy sulcx noch onderlecht. Jongm. Iuffrou het gaet met mijn alleens als een gevangen Die met een soete hoop vermenght sijn suer verlangen: Hy waent door hoop t'ontgaen het p'rijckel van de nood So lang hy niet en is verwesen totter dood. So doen ick meed' Goddin: de hoop voed mijn vertrouwen Dat wreedheyd niet en sal gestadigh woonplaets houwen In u jentiele borst noch nijdigheyd sal sijn Een oordelaer voor u, om te verwijsen mijn. Ick hebbe vaeck gehoort hoe dat der Maeghden sinnen Met klaghten en gebeen, door trouheyd, sijn te winnen. Maer ach! ist al vergeefs wat klaghten dat ick doe? Ghy stopt u ooren steets voor mijn gebeden toe. Ey! soete vyandin, wilt mijnder eens ontfarmen; Hebt mee-ly met u slaef, door mijn wee-moedich karmen, Het schijnt dat ghy beleeft mijn Min slaet van der hant; Maer hoe men Min meer blust, hoe dat sy heeter brant. Wt-muntende Princes: u wel-gestelde leden, Het op-gepronckt cieraet van u Eerbaere zeden, Ontstaecken in mijn borst een blaeckerende vlam, Waer door mijn minnend' hert in Liefdens boeyen quam. Gekluistert, na u wil, aen Kettens van ellenden, Waer't fleurtje van mijn Ieught in treurigheyd sal enden Door dien ick Min vergeefs, ô wt-verkooren Maeght! Vermits u wreede sin mijn trouwe Min mishaeght. Dochter. Om dat mijn Min mishaeght, strijdt u de reden tegen, Dat ghy door Liefde sijt tot u verdriet genegen. Jongm. Niet mijn genegentheyd, maer u vermogen macht (Goddin) heeft mijn alleen tot dit verdriet gebracht. Dochter. Mijn macht, o neen ghy doolt, neen jongman, 'tsijn u sinnen Die lieven ongegrond, op hoop van weder-minnen. Die vruchteloos van u vertrouwen werd gevoet. Jongm. So is het dan u macht die mijn dees quelling doet. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Dochter. Mijn macht en isset niet; maer 't is u misvertrouwe. Jongm. Gesproten wt u macht, vermogen groote Vrouwe, Door straf die ghy mijn doet. D. Rechvaerdelijck ghy lijt. Jongm. So dat ghy door u straf oorsaeck mijn's quelling sijt. Dochter. Dat's met u eygen wil; daer heb ick reden tegen: Ghy Lieft, en die ghy Lieft, is tot geen Liefd' genegen. So dat (mijn's oordeel) ghy u eygen quelling maect, Die niet en eyndight, 't zy dat ghy u Liefde staect. Jongm. Ach! wt-verkooren Vrou, eer ick u Liefde derve, Sult ghy veel eerder mijn thien-duysend do'on sien sterven. Dochter. Men sterft so van geen Min, de Minnaers ist gemeen De Tong komt met het Hert daer in niet over een. Jongm. Gelooft Nimph dat mijn Tongh getuygt de grond mijn's herte En geeft u te verstaen mijn ongeveynsde smerte. Dochter. U smert die is mijn leet; doch die daer schuld aen heeft Dat acht ick sijt ghy selfs; dies zy u straffe geeft. Jongm. Schuldigh, om dat ick Min, doet Liefde mijn dit lyen. Ghy voedt mijn swacke hoop, Lief, met een kranc verblyen. Ionckvrou het is te wreed, 't geen ghy aen mijn betoont. Ionck-vrou het is mijn leed, dat sulcke strafheyd woont in een so lieven Maeght (als ghy) o fleur der Vrouwen. Met reden moght men u voor de volmaecktste houwen Die d'Aerdens-Bodem draeght, indien dat ghy maer liet De wreede strafheyd, die u trouwe Slaef geschiet. Wat diensten ick u doe: 't is nimmermeer te deghen. Isser gheen hoop voor mijn u hertje te beweghen? Isser gheen kans voor mijn? Die troosteloos hier stae, En Offer Hert en Ziel Ionck-vrou om u genae. Isser gheen troost voor hem, die om u brand van Minne? En isser gheen vermaeck voor mijn versufte sinne? Isser dan gantsch gheen hoop, die mijn ellend versoet? Isser gheen medely in u jentiel gemoet? Is u Ys-koude hert so vinnigh dan bevrooren, Dat om t'ontdoyen al mijn klachten sijn verlooren? Goddin, eylaes! Goddin; Goddinne, dus versteent Dat ghy in u gedacht mijn liefd' gheen plaets verleent? Dochter. Om dat ick u niet lief, hoord ghy u liefd' te staecken. Genomen dat u klaght medoogend mijn moght maecken, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick begeerte kreegh u klaghten te voldoen, Met wat begeerte soud' ick u begeerte voen? Om my te doen verstaen de verborghen secreten, Die u begeerte wil dat mijn begeert soud' weten; Of schoon de tong al is vertaelster van het hert, En dat u klaght getuyght de oorsaeck uwes smert. Hoe soud ick weten of het hert die smert moght raecken? De Minnaers sijn geveynst in al haer doen en saecken; Dies loof ick niet dat uwe smert het hert aen-gaet. Jongm. De tong, Goddin, de tong is (dat ghy't recht verstaet) De Mens van God verleent, op dat men 't herts secreten, En d'een des anders sijn begeert soud' keunen weten; Doch heeft u Hoogheyd vrees, dat woorden door de schijn Met meening in het hert (Goddin) niet eens en sijn: Om dat te weten, kent ghy licht mijn Lief bekomen: Stelt mijn in doods gevaer, alwaer ick sonder schromen (Ter liefden van mijn Lief, tot teecken van mijn trou) Mijn leven, lijf, en ziel, gewilligh waeghen sou. Veel woorden, sijn vergeefs, en tijd onnut versleten. Dochter. Iongman wel lichtelijck soud' ick mijn hier vergeten. De tijdt die eyst vertreck. En voor u diensten ken Ick gheen vergelding doen, als dat ick danckbaer ben. Jongm. Goddin eer dat ghy scheyd (soo 't anders niet mach wesen) Versoet mijn swaere pijn, verlicht mijn banghe vreesen. Ick kniel ter Aerden neer; voldoet mijn laetste eys: Schiet in mijn teere borst u Pijltjes noch een reys. Mijn Nimphjen, eer ghy vlught, laet mijn u soete kaecken Bedrucken met mijn Mond, u lieve lipjes raecken, En u bedoude Mond, druckt weder aen de mijn, En laet mijn doch een reys in Venus Hemel sijn. [Grucella, die gekroonde teepels tooght] Stemme: Periosta, die met traeghe stromen, &c. GRUCELLA, die gekroonde teepels tooght, Waer door de Lent uw's Ieught is op-gequeeckt, Als ghy de borsten van u Moeder sooght, Aen wiens volmaecte schoonheyd niet ontbreeckt, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft u Natuur met graeghten so begaeft Dat schoonheyd heeft u dorsten selfs gelaeft. Ha! schoone, die met u verweent gelaet Door heus bestier mijn koele borst ontfonckt, Als ghy de glans van u bruyn ooghjens slaet Op mijn, en my eens lodderlijck toe-lonckt: Dan denck ick, ach! wat of de Nimph verweckt, Dat zy mijn tot haer tergend' lockt en treckt? Maer als ick mijn dan weer te recht bedenck, En dat de vrees mijn krancke hoop bestrijt: Dunckt my dat ick mijn hert in traenen drenck, Om dat ick denck, Goddin, ghy veynsend' sijt. Veynst niet voor mijn, die 't veynsen niet verstaet: Ist dat ghy't meent, u meening blijcken laet. So sal ick u (Goddin) met alle deught Doen blijcken, dat ick niet ter Wereld acht So aengenaem als u jentiele Ieught, Wiens Lenten bloeyt stadich in mijn gedacht. Ghy soud voorwaer bevinden mijn Goddin Trou in u dienst, standvastigh door de Min. Minne die ick tot mijn beminde draegh, Maer sonder hoop, eylaes! van weder-min. Beweeght ghy niet door't klagen dat ick klaegh? Hoe of ick dus tegen mijn selven bin: Dat ick bemin, die, die mijn Min versmaet, En niet en meent het geen zy blijcken laet? Een Minnaers Claegh-Liedt: Stemme: Si tanto gratiosa. NAtuur door Liefds vermoghen Deed' u, mijn hert op-offeren met waerde U die door't licht dijns ooghen Veel meer vermooght, als eenigh schat op Aerde. O stercke kracht,, o Vrouwe-macht! Wie heeftse u gegeven {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} U schoonheyds soetsel,, de welcke is het voetsel Van mijn leven. Maer ach! wat macht mijn baten Nu dat ghy my mijn voedsel gaet ontrecken Sal ick Vrou Venus laten Een Altaer, Lief, met brandend' vyer bedecken: Op dat ick kniel,, mijn droeve Ziel Mach offeren de Goden. Ick sal mijn herte,, door onverdiende smerte Sellifs dooden. So ghy niet wilt verkeeren U op-set wreedt, dat ghy hebt voor-genomen. Mijn diensten accepteeren Waer door ick soeck mijn Lief by u te komen. Eylaci, och! Wat wil ick doch? 't Is al moeyten verlooren: Want mijn Goddinne,, een ander tot haer Minne Heeft verkooren. Waerom ick droevigh weene Met naer gepeyns verslijt mijn Ionge daghen, Met suchten en met steene, Met droef getreur, en innerlijck geknaghen De duyst're nacht,, de meeste klacht Brenght in mijn droeve sinne: Dat ghy met lusten,, sult by een ander rusten O Goddinne! Ick denck bedroeft so vaecken Als ghy met vreught u lusten sult genieten, En op het soetst' vermaecken, So sal ick zijn in't midden mijn's verdrieten, En nemen dan,, het bedd'; waer an Ick dencken sal mismoedigh: Dat mijn Goddinne,, geniet de lust der Minne Overvloedigh. Princes ghy meught verkiesen 'tGheen in u sin het meeste schijnt te wesen; Maer 't meest sult ghy verliesen, Mitsdien het meest is wt het minst geresen {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is Goddin: Mijn trouwe Min, Wiens trou, de trouste herten Om u te Eeren,, de alder-grootste Heeren Wel wil terten. [Myn soete Silvia,, ontsluyt de deure] Stemme: Om een die ick bemin, &c. MYN soete Silvia,, ontsluyt u deure En laet mijn u gena,, doch eens gebeure: Waerom ick voor u stort al mijn gebeden. Ick bid u siet eens aen,, de sterretjes vergaen En scheyden van de Maen,, vol treurigheden. Den Hemel is bekleedt,, met rou-gewaede, D'Aerd' die u slaef betreedt,, treurt om sijn schade. De Goddelijcke glans van Lunaes ooghen Is met veel Wolcken swert; Also is oock mijn hert Met onverdiende smert,, Lief overtooghen. Waerom kijckt ghy niet uyt? Ay! segt Goddinne? En hoort na mijn geluyt,, maer blijfter binne? Eylaes! 't gesicht getuyght mijn uwe lusjes: Ick sie dat ghy u tijt,, met soete Min verslijt, Hoe Silvia ghy vrijt,, met duysend kusjes. Ist wonder dat de Maen,, niet kan gedooghen De luycken op te slaen,, van haere ooghen: Op dat de duysterheyd my soud' onthouwen Het licht, om niet te sien,, my geen verdriet sou schien So ried zy mijn te vlien,, sonder t'aenschouwen Wie datter by u stond,, die na sijn lusten V rood Coraele mond,, so smaeckend' kusten, Dat ick het buyten deur by na kost hooren. Ick docht, o Silvia! Siet een reys waer ick sta, Of kijckt mijn doch eens na,, mijn wt-verkooren. Maer neen, 'tmogt al niet sijn,, 't mogt niet gebeuren V Coridon vol pijn,, Ging droevigh treuren, En voeden sijn gedacht met veel gepeynsen. En ick dacht in het endt,, dit ben ick ongewendt. O Silvia! wie kent,, u listigh veynsen? {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ick weet niet wat mijn schort,, en wat mijn steeds verport] Stemme: Ick schouw de Wereld aen, &c. ICK weet niet wat mijn schort,, en wat mijn steeds verport. Tot dit wee-moedigh suchten. Waer dat ick ga of sta,, de droefheyd volght my na, Doet blijdschap van mijn vluchten. Eylaes! de naere nacht,, die voedt mijn geest met klacht: In plaets van rustigh slaepen. Geniet ick slapens-lust,, So seyt de Min: de rust Is voor u niet geschaepen. 't Gedacht dat stelt mijn veur,, de schoon gebloosde kleur Van haer Roos-roode Kaecken: Die de natuur met kunst,, door Goddelijcke gunst Ging in mijn Nimph volmaecken. 't Albaster voor-hoofd wit,, daer't krullend' hair om sit, Haer Roos-rood-bloosde Wanghen Staen op een silv're grond,, waer goude Lockjes blond Krullende over hanghen. Als ick u heusche reen,, met minsaemheyd gemeen In mijn gedacht laet komen: De hoop die port mijn aen,, dan tot mijn Lief te gaen; Maer vrees doet mijn weer schroomen. T'ontdecken u mijn hert,, en d'oorsprong van mijn smert Met klachtighe gebeden. 't Schaep dat de Wollef siet,, verbaest en angstigh vliet; So doet mijn Nimphje mede. Ick kniele voor u Beelt,, 't geen 't af-sijn my ontsteelt, Doch Nimph door u begeeren. Waerom dus schuw voor mijn? Sal't niet eens anders sijn? Sal't (Lief) niet eens verkeeren? Dat onse zieltjes haer,, vereenen met malkaer? Die nu on-eenigh swerven: On-eenigh, om het goet,, dat Liefde scheyen doet. Goddin! Gedenckt te sterven. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} [Meldt Lomm're Bloempjes, die u groene Beemden ciert] Stemme: Soo't begint. MEldt Lomm're Bloempjes, die u groene Beemden ciert, Tuyght stomme Beeckjes door u soet gemurmureer. Pluymighe Vogeltjes, tiereliert, Zephyre buyght de Telghjes door u koele winden neer, En spreydt de tackjes van het dicht beboomde Wout D'een voor d'ander,, van malcander: Om sien of daer mijn Nimph haer niet verborgen hout. Clapt lieve Beeckjes, door het vlieten van u stroom, Ey! koele winden, drijft de bladers ruyssend' voort. Hoe sijt ghy nu in't loopen so loom? Of rust mijn Nimphje wat in u gras-rijcke oort? Ach! neen. Waer vind' ick dan de voedster van mijn Min? Lieve Tackjes,, sijt mijn Brackjes. Ey! Beeckjes stroomt noch verder Boswaert in. Wat let u golfjes, Cristalijne borrens-vliet: Dat uwe stroompjes silv'righ vlietend' niet en gaen? Datmense nu niet schommelen siet Al ruyssend' op en neder, maer treurend' stille staen? En dat u suyv're stroompjes trubligh sijn vermengt? So ick waene,, doen't mijn traene, Die 't hert, door d'ooghen in u klaere Borne plengt. Ha! Keur-vorstinne, om u ist dat mijn gesucht En flaeuwe klaghten sijn bekent de hooghe Goon: Om dat ghy te wreveligh van mijn vlucht, So sijn mijn klaghten aen de Goden mijne Boon: Om te getuyghen haer mijn onverdiende smert Die door d'ooghen, uw's vermoghen Wt de Borren vliet van mijn bedroefde hert. Hoe ken het herte, dat een lichaems-kluys bewoont, Noch blijven onbeweeght, aensiende, dat een Heldt Zijn traenen tot getuyghen toont: Hoe't hert door Liefde, om sijn Lief, lijdt Liefds-geweldt; Om dat ick my Goddin niet derf onderstaen U te smeecken,, u te spreecken; Moet ick in dese brand stil-swijgende vergaen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wt-buldert woeste Wint,, in 't Noorden eerst begint] Stemme: Wegh derteloose Min, &c. WT-buldert woeste Wint,, in 't Noorden eerst begint U strafheyd, door bedwang,, vertoeft niet lang: Dewijl dat ick in't Schip der Min Te varen meen na mijn Goddin. Ick zet mijn zeyl in top. Ey! Noorde-wind weyt op, En blaest met uwe mondt,, mijn zeyltjes rondt: Op dat ghy door u gunsten mijn Doet tavond by mijn Liefje sijn. Cupido sit te roer,, van't Scheepje dat ick voer: Hy stiert het door de Min,, na mijn Goddin, En schiet voor wt een Pijltje ras, Het welleck sijn sal mijn Compas. Wat sien ick Venus Kind,, wy kryghen teghen wind; Wel hoe of dit noch wil,, 't word oock stock stil; U schoot en gaert haelt bey strack aen: Wy moeten eens laveeren gaen. Wel dit valt groot verdriet: Laveeren ken me niet. Het schijnt my schier een droom: 't Is teghen stroom. Cupido leght het roer aen ly. Ick strijck het zeyl: kom roeyen wy. Neen, laet het zeyl vry staen,, voor stroom weerom men gaen; Het sal sijn teghen Wint,, wat ghy begint. Dat is te segghen: oock sult ghy Gheen luck hebben in vryery. Wendt dan het Scheepjen om: Op dat ick weder kom Ter plaets,, waer door haer straf,, ick my begaf; Waer ick (door't derven haer's gesicht) Van droeve quellingh ben verlicht. [Waer't vermoghen van mijn macht] Stemme: Alle die met haet en nijdt. WAer't vermoghen van mijn macht (Lief) als ick het wel betracht: Ick en dobberde langer niet In de Zee van dit verdriet. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer de Hof van mijn verstant Met meer wetenschap beplant, Ick soude wt mijn knopje groen Soeter vruchten spruyten doen. Ick soud' in de Zee van Min Langher swerven niet Goddin; Daer ick nu so diep in raeck: Mits ick zeyl, en zie geen Baeck. Dies drijf ick in't Schip van druck Teghen stroom van mijn geluck. Brengt mijn Nimphje tijdingh drae Dat ick leef op haer genae. Winden wilt mijn Boden sijn: Tuyght mijn soete Nimphelijn Hoe dat mijn verliefde hert Dobbert in een Zee van smert. Droevigh lijden, wreede pijn Sult ghy langh geleden sijn? Langer niet; maer so lang wis Als mijn zieltjen eenigh is. [Het bloosend' morghen-rood begint te daghen;] Stemme: Wel op mijn droeve gheest. HET bloosend' morghen-rood begint te daghen; Geliefjens zet u bey op Venus Waghen: De Paerden staen gereet, en in-geslaghen. De Beesjes moedigh teeghen stracx aen't rennen Als d'oude Voer-man quam de Waghen mennen: Want d'oude Voer-luy best de slaghen kennen. De gulde Zon quam wt den Hemel bromme. Wat reden wy al soete weeghjes omme. Ach! moght die soete tijd eens weder komme. 't Gedacht vernieut my d'oude vrolijckheden, Hoe soet dat wy by duyn strand langes reden, In soete vrolijckheyd ons tijd besteden. Hoe wy in boertery nae onse lusten Goet ronds, goet zeeus, malkander narmde kusten, En so de brandjes van de Minne blusten. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Goddin waer is die soete tijd gebleven Dat onse lipjes aen malkander wreven, En u so menigh kusje (Lief) gegeven. Bedruckten ick u lieve lipjes teeder, Ghy reptense (Goddin) so soetjes weder, Als wy in't groene grasje sitter neder. Herders-Claght. Stemme: Yets moet ick u Laura vraghen. IEts moet ick u Boompjes vraghe,, mits dat ghy siet alle daghe VVat hier in dit Bosch geschiet: Of de gheen, die mijn doet quellen,, nimmermeer u komt vertellen Of zy Liefde draeght of niet. Lieve Telghjes kost ghy spreecken,, 't weten soud' my niet ontbreecken, Mits ick trouwe Minne draegh. VVaerom ick veel droeve smerte,, lyd' verborghen in myn herte Met gequyning alle daegh. Ick sie vaeck de Beeckjes stroomen. Ick vraegh vaeck de stomme Boomen Die betreurt sijn alle beyd: VVie tot treuring haer verporre: Dat haer groene Telghjes dorre? Maer ick kryghe gheen bescheyd. Gaen ick by de soete Dieren (die seer vrolijck tierelieren) Claegh ick aen haer myn verdriet En de oorsaeck van myn weenen. Meer geluyt gelijck de steenen Geeft het soet Gevogelt niet. Staen de Bloempjes schoon van kleure. Hoort het groene Gras myn treuren En het Vee dat daer in weyd Is bedroeft van mynen't weghen. Ia 't is al met myn verleghen: Om te troosten mijn bereyd. So ick by de Beeckjes kome: Zien ick droevigh na haer stroome, Stracks is haere loop gedaen. Vraegh ick waerom zy die staecken? Om dat u bedroefde kaecken Syn ontciert met brack getraen. VVinden (die't geboomt doet buyghen) woudt ghy Amaril getuyghen Eens de oorsaeck myn's verdriet: Het verdriet dat mijn doet klaghen,, Suchten, weenen alle daghen Dat het al om haer geschiet. Coom ick met myn Schaepjes weyde,, aen de Beverwijcker Heyde Yeder Schaepje schrickt bevreest Voor't gevaer dat mijn de Minne,, daer doet komen in myn sinne Door't vernieuwen van mijn gheest. Hoe myn Amaril sagh dwalen,, hier in dese grase-dalen Eenigh met myn teere Vee. Ick begon myn droeve suchten,, maer myn Amaril ging vluchten Duynwaert in, op strand, na zee. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick ging voort mijn Schaepjes dryven,, 'k Lietse sonder Herder blyven Alsse waeren by de Bron: 'k Heb mijn gang door Duyn genomen,, tot aen strand, daer ick sagh comen Amaril met Coridon. Daer by sagh ick noch vergaeren,, twee drie van die steedse paeren Groeten daer op haer manier; Amaril, na Herders wyse,, die manier begon te pryse: 't VVas wat sullen wy maecken hier? Men stemde daer na Duyn te loopen: Om de graesjes vast te knoopen. Coridon teegh eerst voor uyt, Die sou d'eerste graesjes binde. Yeder liep met sijn beminde Zien wie eerst soud' sijn de Bruyt. VVat sagh ick al vreemde treecken. 'k Hoorde Amarillis spreecken: Hoe zit Coridon dus stil? Amaril (na haer behaghen) deed' met dese Letters vraghen W. W. W. 't Hert W. Wil? Dat gedaen, gingt op een scheyen. Yeder ging sijn Lief geleyen. Doch voor het vertreck genoot Yeder Minnaer eerst sijn lusten: Yeder sijn beminde kusten. 't Leven baerde my de doot. VVat saeght ghy bedroefde ooghen? Kost mijn herte dit gedooghen Dese trotsheyd, ende spijt? Dus sat ick in mijn gedaghten,, deed' vast mijn bedroefde klaghten. Clagende, ging ick haer quijt. Daer sat ick alleen verschoven. Suchtend' sagh ick eens na boven Daer de Zon hem had verschuylt. Schreyend' sagh ick na de Aerde,, Aerde die mijn droefheyd baerde VVaerom is het dat ghy pruylt? VVaerom blijf ick hier alleene,, op het strand? daer ick steeds weene: Om dat strand de wreede straf. Niet de strand, maer hier geschiedend,, dat my Amaril al vliedend Oorsaeck tot mijn weenen gaf. Sy is d'oorsaeck dat ick sughte. Sy is d'oorsaeck door haer vlughten. Amaril, hoe ken't geschien? Daer u ooghen noyt haer daghen,, eenigh ontrou in my saghen: Noch oock nimmer sullen sien. Ben ick u te slecht van kleeden? Ben ick u te plomp van leeden? Ben ick Boerigh op-ghevoedt? Ben ick onbequaem van wesen? werdt mijn ommegang mispresen? Of gebreeckt het mijn aen 't goedt? VVilt ghy na mijn Schaepjes kijcken,, die by d'uwe niet ghelijcken Amaril myn Veld-Goddin, VVilt het minst voor't meest niet kiesen,, 't meest voor het minst verliesen, VVat schaed u een Schaepje min? VVilt u gunsten hem verlienen,, die u dienstigh soeckt te dienen, En te vieren uwe Ieught. Tracht met sulcken een te paeren,, daer ghy uwe jonghe Iaeren Vrolijck meed' verslyten meught. Laet die lichte Linckers loopen,, die so schoon in't oogh by hoopen Vleyen, smeecken, met gebeen: Schoone woorden veel verlienen,, daer zy schoon mee keunen dienen Al en meenenser niet een. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Acht haer niet hoe schoon zy smeken,, wacht jou voor die Hoofse treken Door de schijn schoon voor-gedaen. 't Is bedrogh (wilt my gelooven) De Herders gaen haer verr' te boven. Neemt mijn gulle trouheyd aen. [Ryst wt den slaep. Rijst op Aurora soet,] Stemme: Wanneer ick slaep. RYst wt den slaep. Rijst op Aurora soet, Op dat u komst de nacht verdwijnen doet; Slaet u Paerden aen,, dwinght de bleecke Maen Dat zy voort vertreckt,, en den dagh op-weckt, Na wiens komste dat ick haecke. O dagh! O lichten dagh! wilt naecke. Steeckt wt u hooft des Hemels hooghe top O gulde Zon! En sluyt u Zalen op. Zeght dat Flora komt,, plucken het geblomt. Zendt de Nimphjes uyt,, om Lauriere kruyt, Om 't Lauriere Kruyt te vinden: Ick sal mijn Lief een Kransje binden Met Roosjes rood, en Bloempjes soet door-breyd, Waer op den Dau noch vers en suyver leyd, Die hier neer gestort,, wt den Hemel wort Op dit groene Lof,, daer ick plucke of Bloempjes schoon, die ick vast hechte Aen een Kransje, dat ick vlechte. Het Schaepjen teer gaet weyden door het gras. 't Herdertje wou hy by sijn Schaepje was. 't Ruyghe Geytje teer, loopt vast heen en weer; Klimt het spitste top,, van't geberghte op. 't Loopt heen en weer deur alle hoecken Om sijn weder-paer te soecken. Den Herder soet, met sijne Herderin De lust voldeet, van sijn gewenschte Min: Legghen mond aen mond,, in den morghen-stond Als de Schaepjes gaen,, haere lust versaen In de Klaver-rijcke daelen, Als de gulde Zon komt straelen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tyter ging onlanghs vermeyen] Stemme: Si cest pour mon pucellage, &c. TYTER ging onlanghs vermeyen In het kriecken van den dagh, Daer sijn droeve Laura lagh, Sagh d'onnoosele Schaepjes weyen; Die bekommert met de Min Waren van haer Herderin. Laura droevigh van gedachten Voeden vast op het verdriet, Hoe dat Tyter haer verliet; Sprack in ende met droeve klaghten: Tyter ontrou, ghy mijn dient Nu u hert een ander mient. Berst benaude traenens-beecken Tot mijn droeve ooghen uyt: Stomme traenen maeckt geluyt. Banghe suchten! kost ghy spreecken, Tot getuyghe, dat mijn hert Om mijn Tyter lijdt veel smert. Ach! helaes! 't is al verlooren. Teere Schaepjes, treurt van rou Om dat Tyter is ontrou: Om dat Tyter niet wil hooren Na de klaghten van mijn Min, Daer ick so bedroeft om bin. Tyter, Tyter, stelt u ooren Na de stemme van mijn klacht: Doet het gheen ick heb betracht. Tyter, ken ick niet bekooren (Door mijn trouwe Minne-smert) U versteende Herders hert? Ken mijn klaghen u niet deeren? So beweeght dan door de vliet Die ick wt mijn ooghen giet. Ziet mijn hert in druck wt-teeren, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Op dat Laura voelt de pijn Tyter van u wreedt af-sijn. Tyter, moght ick met u doolen Door't geberghte, Bosch, en Dal, Ick verliet mijn klaghten al; 't Gheen mijn hertje draeght verhoolen Soud' ick brenghen aen den dagh So ick eens mijn Tyter sagh. Maer dewijl 't gesicht moet derven Tyter, daer ick so om sucht, Tyter, die van Laura vlucht. Tyter, ach! Gedenckt te sterven. Tyter, ach! wat ist mijn pijn Tyter sonder u te sijn. [Ick gae so vaeck,, tot mijn vermaeck] Stemme: Hansje sneed, het Cooren, &c. ICK gae so vaeck,, tot mijn vermaeck Aen't Beeckje by de Linde; En dat alleen; Om dat ick meen Mijn Nimphje daer te vinde. 't Geberghten top,, dat klim ick op, En gae door het Bosschage, Waer Echo melt,, en mijn vertelt So menigh vryerage. Doch 't is verdriet,, als 't oogh niet siet Waer hert en ziel na haecken, Dat is het schoon,, van u persoon En rood gebloosde kaecken. U lipjes teer,, vermoghen meer Als Phoebi gulde straelen Dewijl Me-Vrou,, des Hemels dou Comt op u Lipjes daelen. Ach! Herderin,, moght ick mijn Min Eens door u lipjes blussen Een kleyne saeck,, is mijn vermaeck Mijn Nimphjen eens te kussen. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} [Als ick in 't Bosch eens na mijn sin] Stemme: Het Jaer is langher als den dagh. ALS ick in 't Bosch eens na mijn sin Ging van mijn Liefje roemen: So sagh ick daer een Herderin Vlechten een Krans van Bloemen. Ick seyden Herderinnetje soet De Bloempjes wt-gelesen Die ghy vlecht aen dien Roosen-hoet Voor wie sullen zy wesen? Sy sprack met een so soet geluyt: Ick sal met dese Kransse (Een Herderinnetje is de Bruyt) Gaen tavond om te dansse. Ick hoorden dat: Ick stelden my neer Al sonder langh te beyden. Wel waer sijn nu u Schaepjes teer? Sy doolen aen der Heyde. Sy doolen hier. Sy doolen daer. Sy doolen also veere. Ach! dat mijn Herdertje by mijn waer Ick treurden nimmermeere. 't Herdertje daer ghy om treurt Is u dat treuren waerdigh? Ey! Herderinnetje onversteurt Aenvaert dit Kransje vaerdigh. Het Kransje dat ghy hier geniet Met Roosjes rood bebonden Versmaet het Herderinnetje niet U Lief heeft u gezonden. Sy nam het Kransje danckbaer aen. Sy heeft haer Lief gepresen. Men sagh haer na 't geselschap gaen Ick sal de Bruyt nu wesen. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} [Herderinnen ciert u soete rey] Stemme: Al hebben de Princen haeren wens. Herderinnen ciert u soete rey Nu ter eeren van de koele Mey. Amaril en Coridon Bloempjes soecken by de Bron. Philido die smeeckt sijn Galathe. Tyter had Laura so gaerne mee. En Amynthas vlecht een krans: Leyt sijn Phyllis aen den dans. 'k Weet niet wat mijn vlugghe voetjes let Dat ickse niet na het Bosje set: Om aen d'Herderinnen rey Eer te doen de koele Mey. Al dat ick wt mijn Weyde gae Blaeten my alle mijn Schaepjes nae: (Wt mee-ly van mijn verdriet) Silvia die isser niet. [Cupido Godt der Minne] Stemme: Si tanto gratiosa. CUPIDO Godt der Minne U pijlen wreedt mijn jongher hert door-wonde; Ick bidd' u, o Goddinne! Maeckt mijn gemoedt van slaverny ontbonde: Dewijl u kracht,, heeft sulcke macht Dat machteloos ick swerve: Mits ick Me-vrouwe,, u nimmer mach aenschouwen, Maer moet derve. U ooghjes, die als sterren Mijn brandend' hertje brandende door-straelen, Doen mijn in Liefd' verwerren, Ia in de Liefde dwaelende verdwaelen; So dat ick sweef,, ick sterf, ick leef, De Ziel is mijn ontvloghen. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt ghy u dorsten,, wt wreede Tijghers borsten (Lief) ghesooghen? Dat ghy dus obstinatigh Van mijn (Lief) vlucht. Kan u gemoedt dat lijden? Ick bid Princes sijt matigh In straf gebruyck medooging t'allen tijden; Acht geld, noch goedt,, noch hooghe moedt, Noch 's Werelds-pracht, noch prale: Want een onweder,, kan hoogh-moet smijten neder En doen daelen. A Dieu Princesse moedigh Mijn danckbaerheyd laet ick u tot getuyghe, En bloeyt in Liefd' voorspoedigh. A Dieu Matres, met danckbaerheyd ick buyghe. Ick wensch ghy meught,, elders met vreught U Liefde Lief besteden: Want ick bevijne,, twaelef in een dosijne Vindtmer heden. [Noord-weste windt verheft dus niet: Hoort nae't gebiet] Stemme: Rogier bon temps. NOord-weste windt verheft dus niet: Hoort nae't gebiet Van een Goddine, wiens hertje door-wondt Wenscht dat u buyen,, weder na 't Zuyen Keeren terstondt. AEole eens u krachten stelt,, in haer gewelt: Op dat zy mach haer liefste vrindt, 't Sy wat voor baren,, hy komt door-varen, Geven voor windt. Het Scheepje daer u Lief in sweeft,, Geen nood en heeft Dewijl dat hy besorghde Vrou Voor buyighe Winden,, wel Haven sal vinden Met Ancker en Tou Waer mede 't lacht is so ick mien,, seer wel versien; Dan doch natuur toont liefdens-aert Dat ghy Goddinne,, met trouwe Minne Bekommert waert. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} AEolus hoort na u gebiet,, ey sorght niet: Hy gheeft sijn Winden soeter keer; Hy voeghtse ten besten,, van het Noordweste Nae 't Zuyen weer. Ick sagh dat hy door yver graeg,, sijn ooghjes staeg Deed' loncken nae den Noorden, doe Hy quam gevaren,, door Minne-baren Na sijn Lief toe. Ick bidde u Princesse soet,, neemt dit in't goet; Mijn feyling duyd ten besten doch. Verschoont Godinne,, mijn soet beginne Sonder bedroch. [Wat mach ick mijn, Vertrouwen op de schijn:] Stemme: Als't begint. WAT mach ick mijn, Vertrouwen op de schijn: Die immers lieght, En menigh Mensch bedrieght. Is mijn Godin, Veynsend' met schijn haer Min: Beveynstheyt dan, Ick nimmer schuwen kan. Ist so? Ey wat! Qualijck geloof ick dat: Ick hebt voorwaer, Bevonden noyt in haer. Nochtans het is, Verseecker en gewis: Schijn mijn gunst verleent; Maer 't hert een ander meent. Want men verstaet (Waer dat men comt of gaet) Mompelen geluyt: Dat Meysjen is de Bruyt. Dan denck ick vaeck: Ach! wat een droeven saeck, En wat een smert, Is dit voor mijn jonck hert. T'samen-Zangh, Tusschen een Ionghman ende Dochter. Stemme: Sal ick noch langher met heete traenen. GODIN sal ick noch langher swerven Hier op der Aerd' in droefheydt groot? Sal ick gheen troost van u verwerven! Verslint my dan, ô felle doodt! {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlucht wt u kluys,, met naer gedruys, Vlucht uyt u kluys bedroefde ziel, Verlicht mijn smert Godin, waerom ick kniel. Dochter. Ionghman, ghy veynst met schoone woorden Die Venus-Kind u spreecken doet. Veel Iongmans klaghten ick vaeck hoorden, Maer noyt beweeghden zy mijn gemoet: Vermits zy sijn,, schoon in de schijn; Vermits zy sijn valsch in der daet, So dat ick daerom al haer klaghten haet. Jongm. Ick wandel niet op sulcke paden, Maer treed' op't spoor van Liefde trou. Wilt d'een om d'ander niet versmaden; Want alle Minnaers so niet sijn Me-vrou. Siet door de Min,, dit beter in, Of anders ick Goddin wt-teer in smert. So menighen Minnaer (Lief) so menigh hert. Dochter. Iongman vaert wel, wilt mijn verlaten, En kiest voor mijn een ander Vrou; U klaghten snood keunen niet baten, Dewijl ghy sijt in liefd' ontrou. Oock streckt mijn sin,, noch tot gheen Min En of ick schoon een Minnaer kiesen wou, Denckt vry dat dat een ander wesen sou. Jongm. Hebt ghy dan oyt ontrou bevonden Versteende Maeght, dat ghy wantrout Aen mijn standvaste liefd' gebonden, Die Venus dwangh geteugelt hout, En mend na 't spoor,, van u gehoor. Doch 't is voor mijn verdriet en scha: 't Is altijd neen met u, en nimmer ja. [Soete Nimph, hoe komt het by,, dat ick moet verlaten] Stemme: Baise moy ma Ianneton. SOete Nimph, hoe komt het by,, dat ick moet verlaten Al de kusjes, al 't gevry,, al de soete praten, Al de lachjes, al 't gelonck,, al 't geciersel, al 'tgepronck, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Al de lieve lusjes,, van u soete kusjes. Kusjes, ja noch boven dien,, al de lieve gluurtjes Die ghy mijn so vaeck liet sien,, met veel Minne-kuurtjes. Ia u wesen soete Meyd,, heeft mijn duydend vaeck geseyd Dat ick soud' mijn sinnen,, stellen tot het minnen. Pronck van alle Nimphjes braef,, nu ick heb verkooren Vind' ick mijn u eyghen slaef,, al mijn lust verlooren. Al de straeltjes, al het licht,, van u Goddelijck ghesicht Die mijn brand ontsteecken,, sijn my af-geweecken. Is het om dat Tyter ken,, soeter met u vleyen? Denct dat ick weer trouwer ben. Waerom wilt ghy scheyen? Of hy schoone woordjes geeft. Dat ist oock al dat hy heeft. Tyter soeckt maer kussen: Om sijn brand te blussen. Maer ick soeck mijn Engel staegh (door Cupidoos krachjes) V te dienen alle daegh: Met veel lieve nachjes Minnelijck (met soete vreught) te voldoen u jonghe Ieught. Hierom Amarillis,, toont u Min aen Phillis. Mogt ick eens mijn Lipjes weer,, met u mond bedouwen, En woud ghy u Lipjes teer,, waer aen mijne houwen Hemels vreughde soudt my sijn. Ick vertrou dat selfs Iupijn Sou van d'Hemel daelen: Om die vreughd te haelen. [Heer Aeltje-buur,, wat avontuur:] Stemme: Hansje sneed, het Cooren, &c. HEER Aeltje-buur,, wat avontuur: Deynckt Teun die heeft een Vryertje. Ist niet ondieft: Zy is verlieft Op een wilt-weyigh Snyertje. Een Huppeklinck,, een lichte-vinck, Daer niet en is ten besten. En weetje 't niet,, hoe dat hy hiet? 't Is puyckjen aen de Vesten. Wat maghse doen: 't Is gien fatsoen. Ia wel! ick seght jou Aeltje Dat teere Wicht,, valt veel te licht: Zy smijt hem wt het Zaeltje. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is wel een Lanst,, hy speult en danst; Ia alle nieuwe wijsjes, Of niet een quack,, hy weetse strack: Dat hoord' ick laetst tot Tijsjes. Waer op dat pas,, 't geselschap was Van al de jonghe Maetjes: Daer hy alleen,, het geesje scheen In klughjes en in praetjes. Dat lange Teun,, en Iaep en Seun Noch seyden: dat's een giesje; Ia so ondieft,, dat ick verlieft Hem minne moet, seyd' Niesje. Die soete sloof,, heeft goed geloof Dat zy hem sel bekooren. O lieven Heer! Comt morghen weer Ghy sult wat anders hooren [Ick klaegh, ick treur, ick quijn; Ick wentel in geneught;] Stemme: Soo't begint. ICK klaegh, ick treur, ick quijn; Ick wentel in geneught; Mijn blijdschap is mijn pijn, Mijn droefheyt is mijn vreugt: Om dat de Liefd' mis-haeght, De over-brave Maeght. Die ick min, die ick mien, Die ick vley, die ick dien Met hert, ziel, en gemoed, Die sy met hoop van gunsten voed. Met droefheyd ick bedenck, Dat Rosemond haer veynst Door't lonckende gewenck, 'tGedacht weer blijdschap peynst Dat zy van herten meent, 'tGeen 't wesen my verleent. Maer wat ist: TORES mist, Tijd en stond, Rosemond Te smeecken om haer gunst, En soete Minnens-tover-kunst. U goude lockjes blond, V schoon gekrulde haer Krult (o mijn Rosemond) Als of het Goud-draed waer. Mijn over-schoon Princes, Ziels-keurighe Vooghdes; Die ick acht, die ick eer; Die ick wensch met begheer Waerom ontsegt ghy schoon, Mijn gaven u lief aen-geboon? Mijn trouwe dienst als Schat, Ick offer aen't Altaer Daer menigh Minnaer baedt: Boots ick al klagend' naer. Na-klagende, 't hert weent; Dat ghy mijn gunst verleent, Die de Min, o Goddin! Mijn betoont, sal geloont Werden (brave Maeght) Na dat u eyghen lust behaeght. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} [So dra de Zon, Sijn hooft begon] Stemme: Weest Nimph gegroet, &c. SO dra de Zon, Sijn hooft begon Te steecken wt het hoogh gebou Daer hy Aurora cieren wou: Nam ick voor mijn, Al eer de Zonne-schijn Zijn straeltjes op de Lommer spreyd Te gaen daer Lerinde Schaepjes weyd: Mijn ooghjes die saghen niet als ellent So haest ick het Bosje maer quam omtrent; Dicht by het Beeckje (o droevighen dagh!) Al suchtende daer Lerinde lagh. En riep vast uyt, Met naer geluyt: Waer vlught mijn Lief Amyntas heen? 't Is teghen wet, teghen Eer, teghen reen. D'onnoos'le Blaen, Die aen de Lommer staen Die sullen sijn tot een verwijt Van u ontrouw'heyd t'mijnder spijt. Amyntas, Amyntas (was al dat zy riep) Vermoght ghy te vlughten wanneer ick sliep? Omringelt, becingelt met Telghjes groen; Hoe meught ghy Lerinde die ontrou doen? Na dit geklagh, Amyntas sagh Zijn Veld-Godin met vrees belaen, Is weder by haer sitten gaen: En heeft met lust, Gesoent, gekust, Gewentelt in het ruyghe gras; 't Scheen dat het spel op 't soetste was. Ey! moordme niet, moordme niet (riepse) mijn Lief. 't En salje niet schade; 'k ben schelm, noch dief. Lerinde, Lerinde (Amyntas zey) Mijn Lammertjes graesen in Klaver-wey. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} [Iuffrou u Ieught (begaeft met hooghe Deught)] Stemme: La Volage. IUffrou u Ieught (begaeft met hooghe Deught) Ontsteeckt mijn ziel dickmaels met vreught: Als ick aenschou,, de schoonheyd van Me-Vrou So ben ick weer in swaere rou: Dat ghy op my te trots u soet ghelaet Met wreedheyd slaet, Goddin, Daer ick u ongeveynst met goeder herten min. En u altijt,, gedient heb en gevrijt. Ey! schoone, waer toe dese spijt? Seght eens voor my: Dus obstinatigh ghy U strafheyd toont met Heerschappy? Wat quaet, wat smaet, heb ick betoont aen u Dat ghy so schu, voor mijn. So bitter, en so wreed op u Dienaer kent sijn? Of ist Goddin: Dat u verkeerde sin De rijckdom meer acht als de min. Om 's Werelds staet,, getrouwe min verlaet Die alle Schat te boven. Neemt acht, wat macht, getrouwe Minne heeft, Wat vreughd zy geeft op Aerd: Daer zy in lieve lust veel soetigheden baerd. Maer d'overvloed,, van 's Werelds Schat of goed, Dickmaels veele twisten voed: Want rijckdoms-kracht,, voed trotsheyd op haer macht, Niemand diensten waerdigh acht. Iuffrou, ick hou het alder-ongesienst: Bequaemst ten dienst, dunckt mijn. De rijcke sijn gewent gheen dienst: gedient te sijn. Maer min met deughd,, teelt d'alder-soetste vreughd Die ghy Nimph bedencken meught; En matigh goed,, gaet boven d'overvloed. Vernoeging maeckt een rijck gemoed, De Min, Goddin, vol soete soetigheyd Als de ziel scheyd, het goet Hier op der Aerden blijft, en gantsch gheen vordeel doet. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} [De blonde dagheraet] Stemme:O schoone Crieclia. DE blonde dagheraet Verspreyd haer glans de Telghjes door en door, Het Morghen-sterretje staet En flickert met haer straeltjes lieff'lijck voor De vensters van mijn Nimphjes Tent, Alwaer ick niemand sie omtrent. 't Gevoghelt in het Wout Van blijdschap dertel speelt en tiereliert, De Telghjes nat bedout Met Blader, Loof, en Bloeyseltjes verciert: Getuyghen al de soete Min Van mijn verliefde Veld-Goddin. Wiens Leden af-geslooft (Door 't vryen van de lieve langhe nacht) Legghen door slaep berooft Van soete Min, en minnelijcke macht. Sy ronckt met soete suchjes uyt: Comt Thyrsis by u lieve Bruyt. Wat soete droomen sijn't Die ghy so soetjes premelt binnen's monds? Eylaci! so het schijnt Acht ghy Philander niet, die so goet ronds Hier onder dese groene Tack Lerinde eerst van Min aen-sprack. Ghy weet Lerinde dat U Lipjes soet bedoude rooder mondt So dickmael sijn bespat Met Nectar, die Iupijn mijn heeft gejont Te drucken aen u lipjes teer Als ick u kusten, en ghy mijn weer. Wat soete vryigheyt,, Is in ons vryerage niet geschiet! Philander droevigh schreyt Nu dat Lerinde Thyrsis Minne biet; En slaet Philander voor het hooft Nu ghy sijn sinnetje hebt gherooft, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gaet by de Herders om, En by de Herderinnetjes ist gemeen; So 'k in't geselschap kom: 't Is al, Philander heeft een blaeuwe-scheen. Phylander leeft in swaer getreur: Lerinde gaet met Thyrsus deur [Vlieght snelle Winden haest voor heen,, na Charileen,] Stemme: Rogier bon temps. VLieght snelle Winden haest voor heen,, na Charileen, Bruyst, schommelt soetjes bracke stroom Met Zuyer vlaeghjes,, dan hoogh, dan laeghjes; Tuyght dat ick coom. Ey! soete golfjes van de Meer,, springht op en neer. Ey! blaeuwe tyen, drijft u vloet Met snelle stroomen,, de Eycke Boomen Eens ruysschen doet. Slaet saghjes teghen 't swacke riet,, tot dat zy siet Mijn wt-gespannen Zeyltjes staen Door gunst der stroomen,, voor wind af-koomen Met Min belaen. Wanneer ick com ter plaets daer zy,, sal sien na my, So stiert mijn tongh (o God Iupijn) Dat zy met reden,, mach aen-gebeden, Werden van mijn. Eerbiedigh vallen haer te voet; met heusche groet: En klaghen van mijn swaere pijn, Op dat met lusjes,, drie soete kusjes Mijn wellekomst sijn. [Het lodderlijcke licht,, van u jentiel ghesicht] Stemme: L'Orange. HET lodderlijcke licht,, van u jentiel ghesicht Iuffrou, heeft in mijn droevigh hert Gevoedt, gebaert een wreede smert. 'k Beklaghe, de daghen (o schoone Godin) {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick verwonnen bin, Nu heden, ghebeden U niet beweeghen keunen tot de Min. Laet varen schoone Maeght,, de sorgen die ghy draeght, En twijffelt niet aen Tyters Min; Die u standvastigh blijf Godin: Want Tyter, die myter, so menighen Maeght Nu hy u Liefde draeght: Door reden, mijn heden Ter wereld niet als u by-sijn behaeght. Ick min u schoone Zon. Waer 't dat ick meerder kon Betoonen van mijn trouwigheydt: Ick soud't bewijsen soete Meydt. Op Aerden, gheen waerden, so lief als mijn U hooghe deughden sijn. O schoone! Tot loone Wensch ick om 't lieve licht van u aenschijn. 't Is Tyter (schoone Vrou) Die gaerne boeten sou Zijn lusten aen u jonghe Ieught: En kussen eens (met soete vreught) De tipjes, uw's lipjes; bevocht Iuffrou Met asems soete dou. De bloosjes, als roosjes Ick op u schoone wangtjes drucken sou. Ey! schoone, slaet eens op,, de vensters, die in't top Van 't hooghe voor-hooft schoon ontdaen, Al flick'rend' als twee Sterren staen, Met booghjes, pas hooghjes, het gittigh haer Ciert u bruyn ooghjes claer. V Leden, besneden Niet anders of het een Godinne waer. [Onlanghs geleden, eer dat de Zon] Stemme: Als't begint. ONlanghs geleden, eer dat de Zon Van 's Hemels-top sijn gulde straelen Liet over 't vochtigh Aerdrijck daelen: Sagh ick mijn beminde Galathee {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Comen drijven met haer Vee Van de kouwe dorre strand, Barrevoets door't natte zand Na de Heyden, om te weyden Haere Schaepjes na 't begraesde Land. Ick ging haer groeten, en zy mijn weer; Maer wat ick deed 't was al verlooren: Ick kost haer tot gheen Min bekooren. Galathea, hoe dus straf? Macher niet een kusjen af? Daer ick (Herderin) wel eer U bedoude Lipjes teer Na mijn lusten, dickmaels kusten; Sal dat nu niet eens geschieden weer? Wat sal ick segghen; Coridon veynst; Men mach u woorden niet vertrouwen, Noch op gheen Minnaers klaghten bouwen. Galathea, dat was 't niet: So ghy Coridon rechts besiet Sult van al de Herders ghy Gheen getrouwer sien als my: U te Eeren, na begheeren, U te Eeren Nimph, na u waerdy, Kijckt na mijn Schaepjes, kijckt na mijn Vee, Kijckt na mijn Klaver-rijcke weyde: Die sullen wesen voor ons beyde. Coridon 't gheen ghy mijn biet Sal in 't minste my bekooren niet; Liever een knaepje na mijn sin, En een Schaepje vijf ses min. Ach! u scheyen, doet mijn schreyen, Vaert wel te wreeden Herderin. [Eerbiedighe Godin, wiens gheest tot slaepen streckt] Stemme: Fortuyn, eylaes! bedroeft. EErbiedighe Godin, wiens gheest tot slaepen streckt Nu dat de donck're nacht het Aerdrijck over-deckt, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu 't pluymigh bedd' gereet sijn Iuffrou wilt ontfaen: Coom ick hier voor u deur, en voor u venster staen. Daer 't flickerigh gescheem vast swiert met soete brant Door 't schijnsel van de Maen straelt op u Ledicant, En flonckert in u Koets, daer 't pluymigh bedd' gespreet Mijn Iuffrou vrolijck groet, en blijd'lijck welkoom heet. Daer d'aengename rust u gheest met lusten voet, En daer Aurora u met goeden morghen groet, Daer u de slaep om-vanght, ghy eenigh dertel speelt, En niet gedooghen wilt dat iemands dienst u streelt. Ia 's morgens als de Zon van 's Hemels Tente daelt, En Phoebi soete komst op't alder-prachtighst' straelt, En op u blancke borst sijn gulde straeltjes schiet, Dat is al u vermaeck, en anders wenscht ghy niet: Als 't blaeck'ren in de Zon, dat gants geen vruchten teelt; Maer met sijn straeltjes op u blancke Lichaem speelt, En spreyt u armen wt, met schijn u lust vergroot, Inbeeldingh koestert daer u Maeghdelijcke schoot. Als ick het sneeu-wit vel, de blancke borsjes rond, V ongevlochten hair, u rood' corale mond Zie soetjes door een spleet, of door een ruyt van't glas: O! denck ick, die by u eeuwigh gebannen was. Maer't derven doet mijn hert vaeck wenschen om de doot Of met een blijd onthael te rusten in u schoot; U schoot, die al mijn vreughd' beslooten heeft Iuffrou. En denckt vry (soo ick moght) hoe gaerne dat ick sou. [O soete brandt der Minne] Stemme: Si tanto gratiosa. O Soete brandt der Minne Die in mijn hert u vonckjes hebt ontsteecken: Voert my by mijn Godinne, Daer ick met haer in eensaemheyd mach spreecken: Hoe mijn de tijt,, van't af-sijn spijt: Om dat ick haer moet derven. Ongunst der Goden,, doen mijn wel duysend dooden Om haer sterven. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist Aerdrijck over-tooghen, De Wolcken swert met dicke duysterheden Dwerrelen voor mijn ooghen: Een ander slaept gerust en wel te vreden. Ick dwael alleen,, met naer geween In't dool-hof van mijn sinne: Waer ick verhaele,, u Deughden t'eenemaele O! Godinne. Voegh ick mijn gheest tot slaepen, So seydt de Min: wech soete dieverye. Daer is gheen rust geschaepen Voor die, die haer begheven tot het vrye. Nu ick begin,, met soete Min Te voeden mijn gedachten: Voel ick mijn eygen,, gemoedt en sinnen neygen Tot veel klachten. Door oorsaeck datter Wetten Zijn, wiens verbondt van wreedtheyd my doen klagen En soecken te beletten Mijn Liefde, die ick u so lang sal draghen Als op dit dal,, mijn ziele sal In't broosche Lichaem swerven. Hoop sal mijn peyen,, tot Ziel en Lichaem scheyen Door het sterven. [Oorsaeck van mijn vreughde,, Is mijn brand te blussen,] Stemme: Pronckje van de Maeghden. Dit's ghemaeckt (om ons verblijden) Als wy voeren Spelen-Rijden. Tyter. OOrsaeck van mijn vreughde,, Is mijn brand te blussen, Spieghel aller Deughde: Weyghert ghy te kussen? Mach ick ondertussen,, mijn straffe Galathee Met pronckjes, van lonckjes,, niet kijcken, jou prijcken? Wat doeje dan dan mee? Waer toe so af-keerigh? Ken't u niet vermaecken? Daer ick so begeerigh,, u gebloosde kaecken Gaerne eens soud' raecken,, mijn straffe Galathee: {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat lijckt-het, j'ontwijcktet,, met muylen, en pruylen. Wat doeje doch mee? Kijckt eens wt u oogen,, die ghy met u sluyer Dicht hebt over-toogen,, Nu ick met u kuyer, En hoe langer hoe luyer,, mijn straffe Galathee: Wat bedrijfje? wel kijfje: Om lusjes,, van kusjes? Wat doeje dan mee? Galathe. Tyter sit doch stille. Wat Beduyt dit quellen? Dese malle grille: Die jou 't hooft ontstellen. Waer toe al dit lellen? Gaet wech: laet mijn met vree. Tyter. Nou Troosje: een poosje,, weest groentjes, geeft soentjes So selje weer mee. Hemelsche Bancketjes,, Suycker-soete vleysje. Hey! noch even netjes,, soete lieve Meysje. Troosje noch een reysje,, so laet ick jou met vree. Wat soo siet, die noo vliet: Voor lusjes,, van kusjes Die sel weer mee. [Laet u teere Telghjes buyghen,, spraeckeloos geboomt.] Stemme: Si ceste Malheureuse. LAet u teere Telghjes buyghen,, spraeckeloos geboomt. Beeckjes, wilt mijn droefheyd tuyghen Als ghy ruysschend' stroomt Door Duyn, door Zand,, door Bergh, door Land, Met groene Linde dicht beplant. Als Dorilea hier comt weyen,, eensaem, met haer Vee: Tuyght dan al het droevigh schreyen Dat om haer dee. Ach! Boompjes treurt. Ey! Telghjes scheurt: Tuyght haer het gheen hier is gebeurt. Wanneer zy de sachte treedtjes,, herwaerts heene stiert Met haer fiere flucxse Leedtjes Door de Lommer swiert: Stort van u blaen,, dan al 't ghetraen Dat ghy (ô Telghjes) hebt gelaen. Druypt sachjes op haer rode kaken. Dringt in haer gemoet Glijdt soetjes van de gladde daecken. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Menght u in haer bloedt: Dat zy beproeft,, Hoe't hert bedroeft Door trouwe Minne troost behoeft. [Als ick Lasurigh blaeu het Veld, Met dau sagh overgooten] Stemme: En fin celle qui j'ayme tant, &c. ALS ick Lasurigh blaeu het Veld, Met dau sagh overgooten En door een Goddelijc geweld, Den Hemel op-geslooten Daer't schitt'ren van de Zon, Speelt in de Bron. Bron, daer een stroom van Nectar vloeyt, Tot aen Yvoren palen; Waer by een purpur Roosje bloeyt: Om voedsel wt te halen Op u Albaster vel, Mijn Lief Grucel. Het flick'ren van den dageraet: Ist schijnsel uwes ooghjes, De glans die aen den Hemel staet, Schuylt onder swerte boogjes. De schijn van dageraet: Is u gelaet. Het veld dat sich met dau ververst. Dat sijn mijn blye sinne Als 'thert door d'oogen traentjes perst: Wt Goddelijcke minne Vernieu ick (door de Min) Mijn oude sin. Hoe dicmaels placht ick aen de Beeck, 'tGedacht met min Alwaer ic in de stroompjes keeck, Grucella Schaepjes hoeden Wiens schaduw' ick by dagh, In't Beeckje sagh. Alwaer haer stem 't getierelier, Der vogeltjes na-bootste; Wiens held're kropjes scheenen schier (Vermengt met d'aldergrootste Vreught) een soet geluyt, Te kroppen uyt. So menigh blaetje alsser staet, Aen dicht bewassen Linde, So menig stroompje alsser slaet, Door't schomlen vande winde De dicht beboomde wal, Getuygen't al. Hoe vaec dat ic int eensaem woud, Al eer de Zon sijn stralen Op't groen bekleede blader-hout, Met schijnsel neer liet dalen Die vreughden heb verwacht, In mijn gedacht. Maer vruchteloos was't na die tijt, Als ic van minne klaegde Na sy mijn mening wist met spijt, Sy menigmael my plaegde Waer door mijn Liefdens-vlam, Ten eynde quam. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} [Berst bracke traentjes uyt,, met snelle stroomen] Stemme: Om een die ick bemin, &c. BErst bracke traentjes uyt,, met snelle stroomen: Doet mijn gewenschte Bruyt,, eens voor mijn komen; Vrou Venus (door u macht) doet haer verschijnen: Op dat zy selver siet,, t'onlijdelijck verdriet Dat my van haer geschiet; Om wien ick quijne. Ey! laet mijn bracke dou,, het herte raecken: Het herte van de Vrou,, die mijn doet braecken (In bitt're treurigheyd) veel naere klachten; O mach het dan niet sijn,, dat zy haer voeght by mijn, So stiert o God Iupijn! in haer gedaghten De volle overvloed,, van al mijn plaghen, Die mijn verlieft gemoed,, om haer doen klaghen. Ey! voert een traentjen aen de roode tipjes: Neemt Iupijn tot een Boo,, de kleyne Cupido; En sprengtse dan also,, tot op haer lipjes. Van daer tot op haer hert: Dat zy mach proeven De over-groote smert,, van mijn bedroeven; Bedroeft wt min, en dat om haer af-wesen: 't Af-wesen is voor mijn,, in't hert een swaere pijn. 't By-wesens-Medicijn,, Can't al genesen. T'samen-gezangh, Tusschen Laura ende Tyter. Stemme: Van Catryntje. Laura. WAS ick een Coninginne,, hier op der Aerd': Soud ghy my dan u Minne,, wel achten waerd? Soud ghy my dan wel willen, seg Tyter? Tyter. Trouwe min heeft sulcken kracht: Dat zy Hoogheyd niet en acht. Waerder is mijn u persoon Als Coninckrijck, of Keysers Kroon. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Laura. 2. Tyter het sijne maer praetjes,, ick achtse niet. Tyter. Laura, d'Elsen-blaetjes,, die ghy hier siet Ritselend' aen de Telghjes, getuygent. Laura. Tyter, swijght. Ey! swijght doch stil: Laura weet niet hoese wil. Tyter. Set u lieve Laura neer: En boet met Tyter u begheer. Laura. 3. Ick weet niet of het sou voegen. T. Och! ja 't mijn lief Laura. Dat ick door mijn vernoegen,, u maecten een dief: Wat soud' men dan segghen, segh Tyter? Tyter. Laura, schoone Veld-Goddin: Tyter sal door trouwe min U verlaten nimmermeer; Dus draeght gheen sorghe voor u Eer. Laura. 4. Tyter, of het dan faelde: Wat ginger my an? Tyter. Offer den Hemel daelde,, 't gheen niet sijn can. Dus Laura laet vry varen u sorghe. Laura. Tyter, och! ick ben begaen. Tyter. Laura, laet het het sorghen staen, En boet met Tyter u begheer: Die sorgh sal draghen voor u Eer. Door't verloopen van de tijden Stemme: Phyllis quam Phylander teghen. DOor't verloopen van de tijden Keert de droefheyd weer in vreught: Rosemond, het droevigh lijden Dat ick leed om u Ieught; Door een soete Minne-brand: Slaen ick willigh van der hand. Phyllis was het eerste vonckje 't Welck mijn jonghe borst ontstack Wanneer een lieff'lijck lonckje Wt haere ooghjes brack, Op-gepronckt van de natuur Met een tintelend' gegluur. Met twee purpur-roode Roosjes Bloeyden 't sneeu-wit kaecke-vel, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Schaemt-root vermenghde bloosjes, Die 'k niet vergeten sel, Stonden als een pronck ten toon Op u witte wangetjes schoon. Phyllis, als ick mijn gedachjes Op ons oude Minne voe, Zend' ick wel duysend lachjes U lieve ooghjes toe: Dat zy sien de vriendelijckheyt Die daer in mijn hertje leyt. 't Oude sal een nieu verwecken. Phyllis vlecht een Roose-krans: Laet my ten dienst verstrecken Te leyden aen den dans Phyllis aen Amynthas hant, Die met vreught de Meye plant. Voor de pracht van Hoofse zye Kies ick nu een Boere-py. Voor Steedse pronckerye De keurighe waerdy Van de Roosjes, van't gebloemt, Daer een Herderin op roemt. [Eylaes! wat dwinght mijn swack gemoedt] Stemme: Wackere voetjes, &c. EYlaes! wat dwinght mijn swack gemoedt Tot traenens-vloed? Wat port mijn hertje tot geween? Wat droeve plaghen,, doen my dus klaghen? 't Is buyten reen: Dat ghy (door 't af-sijn) mijn bedroeft, So lang vertoeft: Eylaes! wat isser in de weegh? Waer dat ick come,, ick ben vol schrome. 't En is gheen deegh. Steeds komt my droevigh in de sin De soete Min {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ghy en ick (met soet vermaeck) Van lieve lusjes,, en soete kusjes,, Gebruyckten vaeck Het schijnt een Enghels soete aert My 't hert beswaert: Om dat hem daer verborghen hout Die ick mijn leven (door't over-geven) Heb toe-vertrout. Wanneer, wanneer sal 't doch eens sijn Dat hy by mijn Hem neder stellen sal te rust: Eerbiedigh groeten,, en vrolijck boeten Mijn lieve lust. Cupido toont u gunst aen mijn; Ontslaet van pijn Mijn hertje, dat so vaeck bedroeft Door Liefds-toe-neygen: Om dat mijn eygen So lang vertoeft. [Laest als ick quam, Gedreven door de Min;] Stemme: De Enghelsche Fortuyn. LAest als ick quam, Gedreven door de Min; 't Gheen ick vernam, Speelt my noch in den sin: Van vreught berooft, Ick een Godinne sagh, D'hand onder 't hooft, Vol fantasye lagh. Door mede-ly, Gedwongen om te gaen, Tradt icker by, En sprack dees Iuffrou aen: Vooghdes mijn's hert: Wat isser dat u quelt? En u met smert, 't Gedacht so seer ontstelt? Haer wijse tongh (Met reden gefondeert) Wijselijck dwongh, Mijn sinnen overheert Te staecken 't gheen, Cupido in mijn bracht; Dies haer geween, Is oorsaeck van mijn klaght. 's Werelds geneught (Hoe schoon vermomt met schijn) Kent voor mijn Ieught, Anders als droefheyd sijn? 't Schijn-schoon gelaet, Een soete lust bereyd; Maer in der daet, Ist niet als bitterheyd. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Bitter (seyd' zy) Schijnt my al 't Werelds soet; Eensaem voor my, Te leven sal't gemoet Met hert en sin, Na-speuren: om dat mijn De soete Min, Niet ken als bitter sijn. Wat teghenheyd, De zotte Min verblindt De Ieught op-leyd: Men dagelijcks bevindt. Soet is 't begin; Maer als men is gepaert Maeckt ons de Min, 't Gemoed met sorgh beswaert. Ghy doolt Iuffrou: Want ramp en ongeval De Liefde trou, Voor goed op-nemen sal. So een te teer, Te swaerlijck werd belast: Twee vermogen meer; Dat spreeck-woort dat gaet vast. Eensaem te sijn. 't Gedacht met sorghen quelt; Droefheyd en pijn, De eensaemheyd verselt. Is men gepaert, En valt het soet of suur Hier op der Aerd: Men klaeght het sijn portuur. Wie klaeght men 't als, Men eensaem is belaen? Men buyght den hals, De ooghen vol getraen. 't Gekropt gemoet, Bigghelt met traenen uyt; Maer wat men doet, 't Loopt so lang dat het stuyt. Maer als de Min, Door trouwigheyds verbondt, Brenght sorghen in, Geluckigh tijd en stondt. Daer men so mint (Hoe-wel met sorgh belaen) Die so begint, Sal't selden qualijck gaen. [Och! wat port mijn jongher hert,, tot de smert:] Stemme: Schoonste Nimphe van het Woud. OCH! wat port mijn jongher hert,, tot de smert: Die mijn menigh-mael comt plaghen. Hooghe Goden (hoe dus wreedt? 't Is mijn leedt!) Waerom hebt ghy mijn ontdraghen D'Af-god? Die mijn hert en sin,, door de Min Heeft geboeyt aen sijn begheeren: Vlucht, nu dat ick ben gereet,, om sijn leet In vermaeck te doen verkeeren. Ach! bedroefde Eeuw, en tijt: Wat een spijt Toont ghy nu aen my, door't scheyden. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerom buyten Liefds-besteck,, in't vertreck Lieve Lief niet met ons beyden? Daer ick met mijn hert en sin,, u bemin, En beminnen sal als eyghen. Hoop en Vrees die voeren strijd,, tot de tijd Het geluck tot ons wil neyghen. So ick's nachts (door't slapen) koom,, in een droom, D'oude vreughden my in-beelde; Ia ick schijn met soete lust,, in mijn rust Swemmend' in een Zee van weelde. En ick roep met luyder stem,, dan na hem; 't Schijnt een Echo weer te roepen: Moght ick van die lieve mond,, die mijn wond Steels-wijs nou een kusje snoepen. [Ha Vyandin! die lust in 't moorden schept,] Stemme: Periosta. HA Vyandin! die lust in 't moorden schept, Met pijnen wreed te martelen mijn hert: Ist (o Godin!) dat ghy daer lust in hebt, So is u vreughd' mijn onverdiende smert: Ick offer op de traenen, die't gemoet Gelijck een stroom door d'ooghen vloeyen doet. Ick bigghel wt een bracke traenens-vloedt. Mijn hert gepijnt beklaeght u strafheydt wreedt: O Moorderes! dorst u hert na mijn bloedt Dat ghy mijn Ieught moordt met so wreeden leedt? Comt tot de dood my met u straf te baet, Op dat u lust haer lieve wraeck versaet. Is pijn u vreughd'? so ben ick oorsaeck dan Dat u verstaelde hert lust boet na wensch, En dat u lust haer lust verkrijghen kan, Dat maeckt (Godin) my een ellendigh Mensch. Het rouwt my vaeck, dat mijn begonnen Min Bystand versocht aen sulcken Moorderin. Hoe! noem ick u Moord'res, mijn Afgodin, Die dickmaels saeght de diensten van u slaef, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Misdoen ick iets; verschoont my door de Min: Slaet niet het oogh op overdaed van Haef, Beweeght door trou in een oprecht gemoedt, Dat om u dienst op-offert lijf en bloedt. Ick acht gheen Schat, als Schat van waere Trou: Wiens pracht en glans het al te boven gaet, Dan doch se werdt versmaedt van u Me-Vrou: Ghy kiest de pracht van rijckdoms yd'le staet, En acht gheen trou in't minnelijck gewelt, Maer met de rest draeght Liefde tot het ghelt. Vriendschaps-Verbondt. Stemme: Wt Liefden ziet // lijd' ick verdriet. GEen angst, geen noot,, geen nijdt, hoe groot, Hoe gulsigh in het wreecken, Gheen smaedt, geen leed,, geen dood, hoe wreed, Mijn vriendschap sal doen breecken. Vrundt, dien ick hou: u Vriendschap trou Hebt ghy so trou doen blijcken; Dat Fama krijt,, Momo tot spijt: Waer sagh men diergelijcken Door vriendschaps-aert,, so trou gepaert, Wt Parnasso gesprooten. Men roept alree: Hier sijnder twee Met een sop over-gooten. Met wat begin,, treden wy in 't Verbondt van vriendschaps-wetten, 't Welk vuur, noch swaert,, hoe strengh van aert Sal breecken, of verpletten. 't Is al om Een,, door d'Hipocreen Ons van Apol geschoncken: Dat icker veel,, mijn gunst ontsteel: Om dat wy t'samen droncken. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} [Onlangs hadd' ick by my (Goddinne) voor-genomen] Stemme: Weet yemandt beter Saus. ONlangs hadd' ick by my (Goddinne) voor-genomen Te roepen u voor 't Recht daer Venus-wicht gebiet: Door d'over-swaere straf, die mijn is op-gekomen, Door onverdiende pijn, die mijn van u geschiet. De straelen uw's gesicht, die in den Hemel proncken Van 't hooghe voor-hooft wit, die hebben 't hert gewond; Dat sijn de gluurtjes van u lodderlijcke loncken Die branden in mijn borst, mijn soete Rosemond. Ick ben door't aensien (Nimph) van u gebloosde wangen, Ontsteecken met een brand: een soete brand van Min. U ooghjes hebben my gekluystert, en gevanghen; U lonckjes branden in mijn boesem, ô Godin! Wanneer ick coom voor 't Recht; dit sal de vraghe wesen: (Ten aensien dat mijn lust wt u haer oorsprongh nam) Waer dat de oorsprong van u straf wt is geresen. En of de schuldt by my, of eerst by u toe-quam. Indien men vonnis strijckt, dat ick de schuld moet dragen Ach! poeselighe Nimph; dit sal mijn antwoord sijn: De oorsaeck is mijn Lief; de schuld is mijn behaghen. Wat straffe oordeelt ghy dan waerd te sijn voor mijn? Minne-Claght. IUffrou, hoe menigh-mael heb ick mijn selfs beklaeght Dat mijn begonnen smert mijn drie Iaer heeft behaeght. Drie Iaeren sijn't geleen; drie Iaren, o Godinne! Dat ick de eerste mael u schoonheydt dacht te minne: Als u beleeft onthael in't by-sijn ick genoot, Mijn ziel van blijdschap sprong; al levend' was ick doot. V ooghjes boeyden (Lief) mijn hert en siel te samen. V ooghjes waren't (Nimph) die my gevangen namen; {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevanghen in de strick, daer Veneris gewelt (Die noyt en heeft misdaen) dickwils gevangen stelt: Dat's in een boeyen (Lief) gebouwt van hoop en vreese, Waer ick drie Iaeren lang most u gevanghen wesen; Want eerst-mael als ghy mijn in 't by-wesen verscheent Heeft u beleeftheyd selfs mijn groot geluck verleent: Als ick een deeltjen u van mijn begeerte toonde 't Scheen dat u goede gunst my met begeerte loonde. Mijn vryheyd groeyde aen. U vryheyd heeft gejont Te snoepen schoone Vrou een kusje van u mont; Een kusjen dat voor mijn meer soetigheyd kost baeren Of 's werelds vreughden al in een gesmolten waeren. Duysend-mael op een dagh dacht ick (schoone Godin) T'ontdecken u mijn smert, en mijn verborghen Min. Ach! seyd' de soete hoop: wie soud' sijn smert verswijghen Daer hy door bidden ken so veele vreughd' verkrijghen? Staegh had ick op mijn tongh te seggen: schoone Vrou, Reyckt mijn u suyv're hand: ontfanght mijn trouwe trou. Maer ach! een strenge vrees is mijn aen boort gekomen, En heeft mijn al de hoop van mijn geluck benomen. 't Verlies van mijn geluck drijft mijn so vaeck, eylaes! Met vruchteloose hoop na de gewenschte plaets: Daer d'wt-gelesen Zon mijn eerst-mael quam beschijnen, Op hoop dat mijn gesicht daer weder troost moght vijnen. Maer als ick sie de plaets waer 't hert sijn lust eerst kreegh. 't Gesicht baert mijn verdriet: ick vind' de plaetse leegh. Vernieuwing (door't gedacht) voedt d'oude lusten weder. Ick denck so menigh-mael: hier zat zy by mijn neder. Dit Klaver-rijcke gras heeft zy wel eer betreen: Doen was't vol vrolijckheyd; Nu klaeght het met geween. Als ick bedroeft aen-sie dees Gallery van Boomen, Die ons genarremt deed' daer eertijds onder komen. Twee reysen, twee-mael twee, by 't schijnsel van de Maen, Zijn wy het Elsen-Bosch, de Beemden door gegaen; Die met een naere stem nu schijnen my te vraghen: Waer is de schoon, die wy hier eertijds met u saghen? Haer deert mijn eenigheyd; het spraeckeloose Wout Had u (mijn lieve Nimph) dat nimmer toe vertrout. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaen ick van daer voor 't bedd'; mijn tuyghen d'oude lusten Hier sagh ick eens mijn Lief, mijn lieve Engel rusten. Dus sit ick in't gedacht, met diepe suchten swaer: Immers is dit de plaets daer ick eerst quam by haer. Immers is dit de plaets, daer ick alleen hier boven In slechte Rijmery u hoogheyd wilde loven; Daer zy in korter stond, als ick nau had gedaen, Mijn blijdelijck verscheen, quam voor mijn ooghen staen. Mijn hert was heel ontroert; ick twisten met mijn ooghen: Het gheen my waerlijck scheen, of dat niet waer gelooghen? Bevreest met bevings-schric ontsonck my stracx de moet: Ick voelde (waerde Vrou) een grilling in mijn bloet. De Pen zeegh wt de hand; 't gheen hallef was beschreven Is door u soete komst voort in de loop gebleven. Natuur gebood my wel mijn armen wt te slaen, Eerbiedelijck Me-vrou te groeten en t'ontfaen. De Liefde porden my te knielen voor u voeten, Met soete kusjes u t'ontfanghen en te groeten. U ooghjes trocken my met aengenaeme loncken. De bloosjes, die't sneeu-wit van uwe kaeckjes proncken, Locten mijn hert tot vreugd. Maer ach! wanneer de Maen Met Wolcken wert bedeckt, haer schijnsel is gedaen. Wt-heemsche schoone Vrou, u glans had my verovert, Door d'onversiene komst, stond ick gelijck betovert. De tongh verloor sijn spraeck. Ick wist niet (waerde Vrou) Op wat manier dat ick u heyscheyd loonen sou. Al levend' scheen ick dood. Mijn sinnen doolend' waren: Dat ick so quackeloos u wederom liet varen, Godin, eylaes! Godin, sonder genot van vreught, Met soete kosery te streelen uwe Ieught, V Ieught, die my't gedacht noch daeg'lijcx stelt voor oogen: Troost mijn benaud gemoed weer met een nieu vermogen, 't Vermogen staet aen u, te geven 't gene dat Ick over drie Iaer van u gaerne had gehadt. Bataefsche Veld-Godin, en sal 't nu niet geschieden! So sal u droeve slaef in eensaemheyd gaen vlieden Daer hy sijn ziel God jont, door hope, en geloof, Het Lichaem voor een spijs, de Dieren tot een roof. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat meld ghy stomme Pen? Wat wensch ick te betrachten? Een ieder sal mijn doen voor zotte dwaesheyd achten: Dat ick om een Godin lijd' so veel straf en pijn, Door dien daer and're Nimphjes meer te vinden sijn. Wat baet my d'overvloed, indien dat ick mijn leven Graegh om dees eene Nimph verlaten wil, en geven? Het baet, om dat mijn dienst haer niet behaghen ken, En dat ick met mijn dienst weer nut voor and'ren ben. A Dieu dan schoon lichaem, gepronct met weytse pracht. A Dieu roem-waerde Maegt, puyc van't Hollands geslacht. A Dieu pracht onses eeuw, cieraet van onse tye. A Dieu Nimph, dien ick noem d'Amstelsche hovaerdye. A Dieu schoonheyd volmaeckt, die mijn u wil onthout. A Dieu corale mondt, met Nectar nat bedout. A Dieu Albaster glans, gemarmort met twee bloosjes. A Dieu wangetjes wit, gepronckt met roode Roosjes. A Dieu Yvooren Beeldt, van glans gelijck de Maen. A Dieu Hemel, a Dieu, waer in twee starren staen. A Dieu git-swarte glans, in forme als twee Booghjes. A Dieu sneeu-wit aenschijn met tintel-bruyne ooghjes. A Dieu sneeu-witte hals met aders blaeu geciert A Dieu sin-rijcke gheest met deughden gemaniert. A Dieu Godin, a Dieu, die met u brave zeden Sult brallen tot een pronck van nu tot eeuwigheden. A Dieu Godin, a Dieu, a Dieu Lief, tot dien dagh Dat ick onsterffelijck u Zieltje groeten magh. Minne-Claght. ICK klaegh, ick ween,, ick sucht, ick steen, Ick mijmer met gedachte: Ick suf, ick schrey,, ick smeeck, ick vley. Mijn hert leeft sonder krachte. Van vreughd' berooft,, d'hand onder't hooft, De sinnen treurigh dwaelen. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Berooft van hoop. 't Hooft opter loop. De gheest aen't suffigh maelen. 't Benaude hert,, vol druck en smert Barst wt veel banghe suchten. Mijn hert gepijnt,, van droefheyd schijnt Het lichaem wt te vluchten. Het grootst' verdriet,, datter geschiet Schijnt my nu op-geladen. Wie heeft de schult? Mijn ongedult Is oorsaeck van mijn schade. Ick ben alleen,, van mijn geween, En van mijn treurigh lyen De oorsaeck Heer: Mijn swackheyd teer En kan 't niet teghen-stryen. De wreede spijt,, en schrand're nijt Die sijn mijn Vyandinnen. Een valsche haet,, een loose smaet Benyen mijn het minnen. O leugen-tael! Hoe menigh-mael Comt mijn u laster schelden. O schoone schijn! O valsch fenijn! Ick moet u boosheyd melden. Een vuyl gemoedt,, mijn quelling voedt Sijn vuyl met mijn te uyten. Maer (Heer) wie lieght,, sijn selfs bedrieght; Dies sluyt ick laster buyten. ô! Opper-Vooght,, die't al be-ooght, Door-siet, en ken't door-gronden; Die't goedt beloont,, en strafheyd toont Die schuldigh werdt bevonden. De leughen snel,, ken waerheyd wel Een wijl-tijds doen verdrijven Door valsch verraet,, met schoon gelaet; Doch niet bestandigh blijven. Laet valsche schijn,, het hert van mijn Heer nimmermeer bedecken. Maer laet u Knecht,, voort-gaen oprecht. En wilt mijn hert af-trecken {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't schijn-schoon soet,, dat dickwils doet 't Begeerlijck hert bekooren. Ick denck om 't lest,, en kies het best. Eeuwigh is veel verlooren. O Majesteyt! Geduldigheyt Wilt in mijn herte voeghen. Mijn wil o Heer! met u begeer Laet danckbaerlijck vernoeghen. 'k Heb u ghebeen (niet sonder reen) Mijn God, en Heer der Heeren: Dat ick mijn moght (soo 't u goet doght) Van dit verdriet af-keeren. So 'k liefden haet. Twist ick verlaet Die wt Liefd' is gesprooten. En heb (door nijt) voor Liefde spijt (Gelijck ghy weet) genooten. Nu Heer ghy weet,, waerom ghy't deedt, Dus troost mijn hert, door reden, Mach't anders niet. Wech dan verdriet: Mijn ziele leeft in vreden. Acht achterklap,, noch vuyl gesnap; Maer troost u in u lyen: Wie duldigh lijdt,, verwint sijn strijdt. Na lyen comt verblyen. Nu ghy mijn dreyght. En sijt geneyght (Princes) mijn af te keeren; Hoe-wel 't is waer,, het valt my swaer, Dat weet ghy Heer der Heeren. Maer ick (door reen) stel my te vreen Mijn voornemen te derven: Op dat mijn twist (Lief) werd' geslist Sal ick mijn Liefde sterven. Doch daerom niet: Dat mijn verdriet Om u verdriet te lyen; Maer om dat ghy (na u waerdy) Soudt met een liever vryen. Ick sterf mijn vreught: Om dat u Ieught Gerust na lust mach leven. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Of dat Me-vrou,, met meerder trou Liefds-diensten wert gegeven. God ist getuygh: Hoe vaeck ick buygh Met neer-geboghen knienen; Nu ick niet kan: Dat hy u dan Wil waerdigher verlienen. Ick heb volbrocht,, 't geen ick vermocht In dienst te presenteeren. Mijn trouwigheyd,, werd af-geseyd Te derven haer begeeren. De vrees (door dwang) heeft my dus lang Wel vinnigh aen-gestreden, Met hoop gevoedt: Dat u gemoedt Soud' sachten door gebeden. Vrees is geslist; Mijn hoop gemist, Soo'k woorden moet gelooven: Een woord te straf,, mijn oorsaeck gaf Mijn Liefden wt te dooven. Mijn God, mijn Heer: Ist u begeer U wille moet geschieden. 't Wt-wendigh vier,, dat doof ick hier Door straf van haer gebieden. Dit is dan nu,, voor een a Dieu. Voor een a Dieu Godinne. Voor alle Eer,, danck ick u seer Met hert, met ziel, met sinne. A Dieu mijn hert,, mijn troost, mijn smert. A Dieu mijn tweede leven. A Dieu mijn Ziel; Voor wien ick kniel Nu ick u moet begeven. A Dieu Matres. A Dieu Vooghdes. A Dieu pronck aller Vrouwen. Is dit mijn loon? A Dieu dan schoon; Ick sal op God vertrouwen. O goede Godt! U neem ick tot Een leydsman in de baeren Van tegenspoet; Daer mijn gemoet Nu troosteloos moet vaeren. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} A Dieu dan Min,, verliefde sin A Dieu nu 's Werelds lusten. A Dieu mijn vreught. A Dieu geneught: Mijn ziele wenscht te rusten. A Dieu voor't lest,, doolt met de rest Die trouheyd niet en achten; Niet in en sien,, eylaes! met wien Zy soecken te benachten. Maer slaen het oogh,, slechs na het hoogh Daer 't al me schijnt gewonnen; Maer 't oogh dat lieght,, en schijn bedrieght Gelijck het werdt bevonnen. A Dieu Matres. A Dieu Vooghdes. A Dieu pronck aller Vrouwen. Is dit mijn loon? A Dieu dan schoon; Ick sal op God vertrouwen. Sonnet. HET herde wreede Stael vermurruwt door het vier, Maer 't herde hert mijn's Liefs en is niet te beweegen; Wat diensten ick haer doe, noch is het niet te deeghen. Cupido stookt niet meer, u vlam versmacht my schier. Pluymige Vogeltjes, schrik wt met naer getier Een droeve galm, die't geboomte Bosch door-klatert; Staeckt al u vrolijckheyd, en droeve Deuntjes schatert, Om mijnen't wil, in plaets van soet getierelier. Ghy Veld-Goddinnetjes, die 't vrolijck Bosch bewoont, Ey! vraeght mijn Nimphjes eens als zy haer hier vertoont: Wat oorsaeck dat zy heeft mijn diensten te versmaden? En so zy vraeght: waerom dat ghy dus treurigh sijt? Seght dat haer strafheyd u van mijnen't weghe spijt: Om dat zy al te trots mijn weygert haer genade. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet. CLaegt, treurt, en droevig weent veld-Goden, die int wout (Als heerschers van het Bos, waer suyvre Beeckjes stromen, Tot dus lang hebt gewacht: op hoop dat ick soud' komen Aen't Beeckje, daer ghy mijn Godin vertoonen soudt. Rust veld-Godinnetjes, ey! u gelaten houdt. Ick bid (gheen moeyten doet) wilt uwe gunsten staecken: Na tijds gelegentheyd sal ick mijn vaerdigh maecken. Ach! stort nu traenen op het groene gras bedout. Barst wt bedroefde stem: op dat mijn Nimph mach hooren Al het verdriet dat my dus schielijck comt te vooren, Eylaes! door 't bitsigh weer van de Noord-Ooste Windt, Koud, guur, en wreedt van aert; wiens buyen my beletten (Door bulderende kracht) mijn Zeyltjes op te setten; Maer wachten doet, tot tijd beter bequaemheyd vindt. Gheboorten-Vermaninghs Sonnet. AY! Goddelijck geslacht, ghy drie-mael drie Godinnen: Neyght uwe goede gunst tot dit mijn soet bedrijf, Terwijl ick aen mijn Vrund (wt goede vrundschap) schrijf. O! moght ick, als ick wens, ick soud' wat vreemds beginnen. Nu dan, daer komt my iets dwerrelen door de sinnen: Ick hoor een soet gejuych. Ick hoor een bly gelagh. U Zalen sijn vol vreught (o Goon) op desen dagh. So, so, dat is mijn lief, wt vrundelijcke minne, Schenckt, plenght, met milde gunst, het Sap van Hipocreen. Ha! Goden, dat mijn hert en sinnen blijdschap waenen, En 's Hemels Zaelen, op-gevult met alle vreught, Laet blijdschap barsten wt Bataefsche jonghe Ieught Laet ons gaen desen Helds geboorten-dagh vermaenen. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelis Vlack. EEL is u hert, u gunst, U gaven, en u kunst, V kloecke stijl van schrijven: VLACK is de wegh te treen Tot kloecke schranderheen; In soete tijd-verdrijven. 't Scherpsinnigh eel vernuft Mijn swacke gheest verbluft; Door reden aen-gedreven: Dat gunst aen my betoont Van u, van my geloont, Behoort sulcx weer te geven. Maer Eelherts pronckers (Vlack) Maecken mijn gheest te swack Met sulcke pronck te cieren. Ick offer, so ick ken; Want meer ick schuldigh ben: Comt Nimphjes vlecht Laurieren. Laurier, tot sijn waerdy, Als danckbaerheyd voor my, Voor Lof aen my bewesen: Ick danckbaerheydt betoon, Dat ick u vriendschap loon, Wt vrienschap is geresen. Wt vriendschap, en wt gunst, Eel is u hert, u kunst, V kloecke geests bedrijven; Door vriendschap onbekent Ghy meerder waerdigh bent Als ick soud' keunen schrijven. Dit weynigh neemt in danck. Schreum had my in bedwanck Om u met meer te loonen. Verschoont 'tgeen vruntschap doet Mijn falingh neemt in't goet, 'k Most danckbaerheyt betoonen. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastorael. PHYLIDA onlanghs verleden (Als de Zon quam na beneden, Met een Nevelighe roock In de groene baeren doock Als den avond quam op handen) Doolden op de vochte stranden: Quam de blonde schoon Diaen Weder aen den Hemel staen; Liet haer tintel-ooghen staaren Op de bracke Water-baaren: Korts daer nae so hoogh getreen Dat zy 't Noorder Bosch bescheen. Na het singhen van een Liedtje Nam mijn Phylida een Riedtje, Dat zy met haer rechter hand Druckten in het natte zand: Schreef vier letters met een streeckje, Tot bewijs, dat zy aen't Beeckje T'avond in de Mane-schijn Soud' met Bloempjes besigh sijn. Daer na ging zy vorder dwaelen: Al haer Vee te samen haelen; Veele Schaepjes in't ghetal Hoeden na de luwe stal. Al 't gevoghelt, al de Boomen, Al de Beeckjes, al de stroomen, Al de Blaedtjes, al het Woudt, Al wat sich in 't Bosch verhoudt (Door de stilte) asem schepte, Niet een Blaedtje dat sich repte. 't Bosje was vol soete lust, 't Pluym-gediert in stille rust. Niet een Blaedtje dat men hoorde Rits'len aen de groene boorde {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} By de lieve lodders-beeck, Daer ick in het water keeck: Daer de Maen haer bleecke straelen Van den Hemel neer liet daelen, 't Beeckje stil en effen lagh Datmer niet een rimpel sagh. Korts daer na sagh ick de Boomen Rits'len in de Water-stroomen, Ruysschen hoorden ick de blaen Die daer aen de Linde staen: Mids hoord' ick een Tackje breecken, Mids hoord' ick een woordje spreecken, Mids sien ick een licht (dunckt mijn) Klaerder als de Mane-schijn. Phylida (riep ick) wat seghje? Soete Beckje, och! waer leghje? Och! wat doeje by de sloot? Ick pluck bloempjes in mijn schoot, Cloris (riepse) komt hier byme. Cloris, och! ick schijn te swyme: Mids dat ick het soete licht Sie van u schoon aengesicht. Na dit suchten, na dit karmen, Vatten ick haer in mijn armen. Cloris (seydse) och! wat raet? Voelt eens hoe mijn hertje slaet. Voelt eens hoe mijn Leden trillen: Wat mach dit beduyen willen? Cloris, ogh! ick sterf van pijn Wilt ghy niet mijn hulper sijn. Daer na quam sy tot bedaeren: 'k Wist niet waer mijn sinnen waeren Als ick flusjes mijn ontreegh (Seydse) doen ick neder-zeegh. Cloris (seydse) voelt mijn handen: Voelt eens (seydse) hoese branden. 't Hooghste woordt dat quammer uyt: Cloris, wat of dit beduyt? {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Soud' dit wel een Koortse wesen, Die wt Liefden is geresen? Cloris, och! ick houd' gewis Dat het sulcken Koorsjen is. Herders Kind, oprecht in't minnen; Niet geveynst, noch valsch van sinnen, Niet gelijck het Steeds gebroet: Wispeltuurigh van gemoet, Loos en valsch in Minne-treecken, Anders meenen als zy spreecken, Anders loven als zy doen, 'tGeen men nimmer soud' vermoen: Vals van herten, schoon voor d'oogen, Trotsen op haer groot vermogen, Proncken op haer weytse pracht, Snorcken op haer Adels-dracht, Op haer af-komst moedigh praelen, Op haer Tytels, diese haelen Ick en weet niet waer van daen; 't Is te vreemt om te verstaen. 't Steeds gebroet is niet met allen: 't Gaeter altijd op een kallen, Met een schamper schots verwijt Menigh Vryer tot sijn spijt; Menigh moet daer 't quellen lyen Van sijn Minnen, van sijn vryen: Heeft hy wat te hoogh gesien, Stracks verwijt 't hem ellick ien Is men slechjes in de kleeren, Niemand selje trouheyd Eeren; Pronckje niet met zyde pracht, So en benjer niet ge-acht. Soud' men daer een Meysje soecken, En niet letten op de Doecken: Ofse met een kantje fijn Niet geployt, gesteeven sijn. Soud' men daer niet na de Boortjes, Na de Strickjes, na de Koortjes {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Kijcken, die daer dick en stijf Proncken aen het Steedsche Lijf: Daer en gheld gheen trou in't Minnen; Maer als Liefde ghelt ken winnen Maeckt men stracx een Heylick claer Met het ongelijckste Paer. Ist mijn selven niet ervaren, Als ick in mijn eerste Iaren, Als ick in mijn eerste Min Stelden op een Meydt mijn sin: Op een Stee-Meydt, trots van Leeden, Maer als ick in pracht van Kleeden Niet met haer quam over een: Heb ick groot verwijt geleen. 't Landt dat kies ick voor de Steden: Daer men Minnen mach met vreden; Daer men niemand om sijn pracht, Maer om sijn getrouheyd acht; Herderinnen (rijck van Schaepjes) Achten rijck de Herders-knaepjes Die in trouwigheyd van Min Dienstigh sijn haer Herderin. Phylida mijn wt-gelesen. Phylida wast, die sal't wesen; Phylida en mint gheen goedt, Als een trou oprecht gemoedt: Dat in Cloris is te vinde. Phylida, mijn wel-beminde, Och! wat doen ick menigh-mael Aen dit Beeckje mijn verhael: Hoe dat wy onlangs te samen In het Elsen Bosje quamen, Als ick dichte by een sloot Rusten in u lieve schoot. Als de nacht begon te naecken, Als ick 't Bosje hoorde kraecken, Als ick noch denck om die tijd, Ben ick duysend-mael verblijdt; {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Duysend reysen, duysend-maelen Gaen ick met mijn Schaepjes dwaelen, Op de plaets, daer ick en ghy Pleeghden onse vryery: 't Schijnt dat al de soete stroomen, 't Schijnt dat al de groene Boomen, 't Schijnt dat al het Klaver-gras Doe so blijd' en vrolijck was; Dat nu al de pluymde Dieren Niet en doen dan tierelieren, 't Schijnt het gras dat sy geraeckt Heeft: mijn Schaepjes soeter smaeckt. Door 't herdencken heb ick vreughde, Door het missen ongeneughde: Dat mijn Phylida niet siet Is mijn duysend-mael verdriet. Loop ick doolen door de Heyden, Loop ick dwaelen door de Weyden: Waer ick loop, of waer ick ga, Nimmer vind' ick Phylida, 't Rechte vonckje van mijn Minne. Wech met Steedsche pronck-Godinne; Noyt by Phylida en had Eenigh Iuffrou van de Stadt: Trots van Lichaem, schoon van Leden, Soet van praet; Geen Hoofse reden Sal zy brenghen voor den dagh, Maer de oude Herders slagh: Niet laet-dunckend', niet hovaerdigh. Open-hertigh, en goedt-aerdigh, Ongevalscht in al haer reen, Minsaem teghen ieder een. Phylida, als mijn gedachten D'oude vrolijckheydt betrachten: Die wy dan so hier so daer Dickwils hadden met malkaer. Denck ick om het vrolijck speelen, Om het singen, om het queelen, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat Deuntjen, om dat Liedt Dat ick neuryden op mijn Riedt; Als wy Kransjes gingen vlechten, Als wy na de oude Rechten, Na de wijse van het Lant Hadden d'Herders Mey geplant, D'Herderinnen Kransjes boden D'Herders aen den dans te nooden: Phylida om Cloris docht: Heeft haer Kransje mijn gebrocht; Waer meed' ick ten dansse quam, Daer ick Phylida vernam, Die mijn handen grijpen dorst, Drucktens' aen haer slincker borst, Of zy daer meed' segghen wou: Dit's getuyghe van mijn Trou; Waer by op dat selfde pas Noch een Steedsche Vryer was, Die u daer van Lof bewees, Ia ten Hemel hoogh toe prees: Is men hier so rondt van aert! Is men hier so lief en waert Als men trou bemint (seyd' hy) Wech dan Steedsche veynsery. Na dit segghen, seyd' hy mijn: 'k Segh dat zy geluckigh sijn Die haer nieuwers anders mee En bekomm'ren als het Vee, Die oprechte trouwe Min Toonen aen een Herderin. Onlanghs heb ick in de Stadt Liefde tot een Meydt gehadt, Die ick vry een langen tijdt Oprecht (seyd' hy) heb gevrijdt: Maer door loose veynsery Toondens' haer geneyght tot my, Tot dat sy van mijn verstondt Al mijn wensch, en al mijn grondt; {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Neffens dien noch so veel meer: Dat zy toe-liet mijn begheer, So veel lust en vryigheyd, Die nu niet en dient geseyd. Och! hoe vreemt scheen dat voor mijn; Souden so de Iuffrouws sijn Docht ick dickmaels in mijn sin: Lof zy dan een Herderin. Wat sijn sulcke Meysjes doch? 't Sijn Serpenten vol bedrogh; Ia wat sal ick segghen meer: Moorderinnen van de Eer. Doch dat ick dit varen liet, Want die saeck en raeckt my niet; Maer kies voor een prachtigh Huys Een oprechte Herders-kluys. Phylida, ick kies de wol Van u vette Lammers bol: Voor de Syd', die't Lichaem deckt Dat met schanden is bevleckt. Wist mijn soete Phylida Dat ick hier dus eenigh sta ('k Weet so wis, of ick het sagh) Sy quam daed'lijck voor den dagh, Sy quam daed'lijck hier in't groen, Om haer tierigh Vee te voen. Wist zy dat ick hier dus zat: Om haer af-sijn droefheyd hadt. Wist zy dat ick met geween Hier dus doolen ging alleen. Wist zy dat ick menigh-reys Om haer soete by-sijn peys. Wist zy dat ick op mijn Veel Daegh'lijcks droeve Deuntjes speel. Wist zy dat ick met mijn Riet, Met mijn Fluytje, by de Vliet {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Neury al de voysjes jongh Dien ick lest-mael met haer zongh. Wist zy: als ick hier wat eet, Dat ick nimmer soete beet, Nimmermeer een dronckje doe Of ick wensch 't haer hallef toe: Heb ick een versnaperingh Van het een of 't ander dingh; Wist zy hoe dat ick dan sta: Och! had dit mijn Phylida. Wist zy hoe ick trou, en graegh, 's Morghens voor den dou, en daegh, Dicht ontrent haer wooningh blijf: Als ick eerst het Vee wt-drijf Al mijn Schaepjes blijven staen, Willen qualijck verder gaen. Wist zy hoe mijn hertje jaeght. Wist zy hoe het mijn behaeght Dat zy al de Steedsche pracht Min als niet met allen acht: Dat zy voor een kantigh Kap, Voor een weytse Doeck, of Slab, Kiest een Krans van Roosjes soet Om haer geele stroyen Hoet. Wist mijn Phylida dat ick Thien-mael in een oogenblick, Thien-mael in een korten tijd Ben bedroeft, en weer verblijd. Wist zy hoe ick op het Zand Van de Duynen, van de strand Twee, of drie-mael alle daegh Om het droeve af-sijn klaegh. Dickmaels klim ick 't hooghste top Van de zand'ge Duynen op. Maer ick sie om heynd noch veer (Phylida) u nimmermeer. Dickmael denck ick in mijn sin: Phylida, mijn Herderin, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Wist ghy wat ick om u ly, 'k Weet ghy quaemt terstond by my; Doch ist nu niet Phylida, So geschied' het eens daer na: Of het moght sijn dat ghy waert Met een sieckt' of Koorts beswaert. En dat u de sieckt op't Bedt Om te komen hier belet. Och! het leyt mijn op de Leen. Ick en ben niet eer te vreen, Ick en ben niet eer gerust Voor ick daer van ben bewust; En het valt my in met pijn Dat het sulcken dingh sal sijn. Is het so: wat gaet mijn an? Phylida, ick sterve dan. Om te weten seeckerheyd, Om te weten vast bescheyd: Sal ick spoedigh heene vlien, Of het so zy, gaen besien. Echts-Eer-Dicht, Over de vereeningh van den vromen Iongman Joost Iansz. Ende d'Eerbaere jonghe Dochter Margrieta de Haes. DEn Schipper die en had kloeckmoedigh noyt doorvaren De ongebaende Zee, vol spooreloose baeren, So hem alleenigh had ontbroken het Compas Dat by den nacht so wel, als dagh, sijn Leydsman was; Even so gaet het mee in saecken van de Minne: Den Minnaer can sijn Lief sonder Compas niet vinne. Waer sonder hy hem oock ter Zee-waert niet begeeft In't Scheepje van de Min, dat vaeck so tobligh sweeft {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} In baeren van verdriet, en swaere moey'lijckhede, Voor dat men daer in is, en heeft men rust noch vrede. Eer-waerde Bruydegom, en Deught-lievende Bruyt, So haest ismer niet in, men waerder gaerne uyt. Men set het zeyl in top, om snelle gang te maecken, Men viert het Schootjen wt, om aen het Land te raecken. Men viert het schootjen wt vaeck eer men wel versint, Oft niet best wesen soud' te zeylen by de Wint. Te zeylen by de Wint, dat is, dat men doet duycken Beveynstheyt onder Liefd', veynsen by Liefd gebruycken. Het een dat ist Compas, het ander is het Schip, Het een een Haven is, en 't ander is een Clip. Een Clip die Liefde is, die't Scheepje door haer krachten Van't bulderend' onweer stoot op Klipp'ghe gedachten. De baeren van de Min haer stercke Eb, oft vloet, Het Scheepje van de Liefd' al hobb'lend' drijven doet In't midden van de Zee; den Minnaer denckt te scheyen Soo hem 't Compas gheen hoop geeft voorder te geleyen. Maer so het onweer slist, der baeren loop wat stuyt, Den Schipper grijpt weer moedt, en smijt sijn Ancker uyt. So doet den Minnaer mee, die Schipper is van dese, Die't Ancker is sijn hoop in't onweer van de vrese. Sijn Liefd' is sijn Compas, sijn Scheepje is de Min Het gheen den Minnaer voert alleen by sijn Godin. Heer Bruydegom, ghy hebt u nu van Zee begeven, En een gewenschte staet verkooren, te beleven. 't Is nu met u gedaen, versoet u bitt're pijn, Laet door't verkregen soet 't bitter vergeten sijn. Voorgaenden arbeydt sal den Iagher niet verdrieten, So hy maer eynd'lijck mach 't gewenschte Wildt genieten, Want wat geen arbeyd kost, dat acht men kleen van waert Maer groot 't genot voor die gheen arbeyd heeft gespaert. 't Wildt dat ghy hebt gejaegt heeft u vaeck doen wanhopen. Waerom? om dat den Haes so snel is in het loopen. Maer snelder in u Iacht van soete vryery, En lieffelijck gesmeeck, Heer Bruydegom waert ghy Wanneer u Haesje gau Veld-vluchtigh scheen te vluchten, Stracks volghden ghy het spoor, en liet u naere suchten {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Bracken van de Min op-snuffelen het Wilt Daer ghy so menn'ghen dagh vergeefs om hebt verspilt. Wanneer u Haesje was in't Bos van haer gedachte, Ghy dreeft het daer weer wt. Ghy offerden u klaghte Aen 't hooghe Altaer van de schoon Godin Diaen; Diana niet, maer 't was Margriet, die u sagh staen: Het was u lieve Bruyt, die langher niet verdraghen 't Ootmoedigh smeecken kost, noch u weemoedigh clagen. Eer-waerde Bruydegom, ghy hebt haer trou gemoet Door u lief kosery en trouwe klaght versoet. Ghy hebt alleen gehoedt de Schaepjes haeres sinne, En trouwelijck geweyd in't Klaver van u Minne. Ghy hebt haer so gedient, dat zy in't eynd' verspreyd Een lieve gallemt heeft wt haer medogentheyd, Dat ghy haer hebt beweeght tot mee-ly en erbarmen, So dat zy heeft omhelst, om-cingelt in haer armen De ziele van haer ziel. En sprack: Ick ben u Bruyt, Het glas van u verdriet is nu geloopen uyt; Ia 't deerd my langher Lief u droeve klaght te hooren, 't Is tijdt dat ick met vreught nu eens vervul u ooren. Heer Bruydegom hoe haest, hoe haest verdween u smert, Ach! als dat soete woordt drongh in het diepst' uw's hert. Wanneer dien Echo liet so lieven gallemt klincken Deed' u Cupido stracx wt sijne Schalen drincken Het Nectar soete nat de natte vochtigheydt Die op het purpur-root van uwe lipjes leydt. U lipjes, ach! Vrou Bruyt, u lipjes sijn de Schaelen, Waer wt u Bruydegom sijn laefenis quam haelen. Waer mede ghy sijn hert deed' dorsten na u deught, Deugt, daer ghy schoonste schoon de trotst me trotsen meugt. Geluckigh Bruydegom, die wijslijck hebt verkooren, Deugds schat, die eeuwigh strect als rijcdom gaet verlooren, Waer in mijn wens u gunt dat ghy volharden meught, Op dat u jonghe stam teelt lootjes van de deught. Nu 't Boompjen is geplant, nu dat ghy hebt gegeven Tot een waer-teecken, om vereenight beyd' te leven. Den een des anders hand gestrengelt beyd' in een, Als dat ghy eenigh beyd' u zielen maeckt gemeen. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist dat ghy wilt den Hof van d'Echte staet voltoyen, So moet ghy naerstigh daer het onkruydt wel wt-royen, En houden suyver 't padt (dat ghy nu sult betreen) Van gramschap, haet, en nijdt, op dat de stam alleen Van uwe liefde bloeyd, in Godsalige Minne, Op dat het eynd' mach sijn so goed als het beginne. Queeckt in u Lust-Hof op de Spruytjes van de deught, Op dat hier na-maels ghy haer vruchten smaken meught. Endt op u jonge stam een Goddelijck behagen, Godt sal de goede Boom doen goede vruchten dragen. Hy sal u spruytjes teer doen wassen na u sin, So ghyse mest en queeckt met Liefde, Vreed' en Min. God sal u Telghjes doen rondom u Hof verspreyen, Wilt als voorgangers haer op't spoor der Deughden leyen. Bruydegom, en Vrou Bruyt, soo't God en u behaeght, Wensch ick het naeste Iaer u Lootje vruchten draeght. Bruylofs-Liedt. Stemme: Schoonste Nimphe van het Wout, &c. GOddelijcke Hemellaer: Gunt dit Paer (Door u Godheyds milde zegen) Deughdens-paden te betreen. Maect alleen Tot de Deughd haer hert genegen. Mids dat Bruydegom en Bruyt,, welvaert spruyt Wt de Telghjes van de Deughde, Als haer knopjen haer ontspreyt,, daer in leyt Soete smaeck van alle vreughde. Waer van dat de Vree gewis,, 't voedsel is; Mint dees twee als u vriendinne; So ghy dees in u gemoet,, Huys-vest doet: Kent door haer u welvaert winne. Drijft des twee-drachts snood' gespuyt,, Wt u huys, Wilt ghy God en Mensch behagen, Overvalt u eenigh gevaer,, Wilt malkaer Uwe lasten helpen dragen. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} So sal't luck na wensch u graegh,, dienen staegh Bruydegom en Bruyt gepresen, Leeft met vreughd in desen staet: Tweedracht haet, Wilt weldoen, en vrolijck wesen. Nu de zieltjes sijn gepaert: Lief en waert Moet ghy s'onverscheyden houwen, Niet als twee, meer ongemeen,, maer als een Vast vereenight door de trouwe. Echts-Eer-Dicht. ONlangs als Phoebus, in het kriecken van den daghe, Sijn Paerden had getoomt, gespannen voor de Waghe: Nam hy Aurora op; Vrou Venus aen haer zy, Cupidoos boogh, en pijl, en al sijn Cramery. So haest en sijn zy niet ter Aerden neer gekomen, Of hebben daer een Rey van Iuffertjes vernomen. Cupido, 't loose Wicht, terstond veel kuurtjes sagh: Vrou Moeder, ey! kijckt hier; dit is de rechte slagh, Daer so een krans gevlecht van Dochters, en Iong-mannen. Dit is bequamen tijd mijn Booghjen op te spannen. Wat Iongman staet daer gins so treurigh aen d'een zy? Vrou Moeder, kijckt eens toe, en siet hy niet na my? Als of hy segghen wou: dat ick het so sou maecken Dat hy moght by sijn Lief in dit geselschap raecken. Ick treed' wat naerder by, en moet eens tot hem gaen, En vraghen: wat hem hier alleen bedroeft doet staen? De oorsaeck gis ick wel: de Iongman is vol vresen Dat hy te komen schreumt daer gaerne hy soud' wesen: Dat's by dees soete Rey, daer't minnen wert ge-eert. Dit is verseecker 't geen dat desen Iongman deert. Laet varen quaed vermoen. Hebt ghy iets voor-genomen, By u voornemen blijft, en trachter toe te comen. Begeeft u by den hoop, en kiester eender uyt, Die ghy van herten wenscht te wesen uwe Bruyt; Ick loof u dat, ick sal (met al mijn macht in desen Na u believen) u in't minnen dienstigh wesen. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Het groote woord quam wt: Dat ick dus treurigh sta Dat is om een Godin, een soete CORNELIA: Een pijn-banck van mijn hert, die my verscheyden nachten De sinnen heeft ontstelt met minnende gedachten. Cupido (Minne-God) ick vreese voor haer straf, En dat zy mijn versoeck sal weygerigh slaen af. Waer op Cupido seyd': Laet bloode vreese glyen, Die in het Minnen schreumt, sal niet met al bedyen. Dit gaf den Minnaer moet: Dit dreef sijn vreese uyt, En hy trad onbeschroomt na sijn gewenschte Bruyt; Godinne sijt gegroet: Sult nimmer ghy verkeeren U wreede weygering: u weygerigh begeeren? Sult ghy Godin niet eens ontfangen in genae My, die hier hallef dood voor u verwesen stae? Wat haet belet mijn rust? Wat nijdt belet mijn vreughde? O! Spieghel van de Eer. Sanctin van alle Deughde: Hoe komt het by, dat wt de Beecke van u hert Niet stroomt als bitterheyd, en wreede Minnaers smert? Hoe langhe sult ghy mijn, Lief, my, en mijn gebeen Verwinnen met de kracht van u vermoghen Neen? Cupido dese twee dus t'samen strijdend' siende, Die stelden hem ter weer, gelijcken of hy't miende: Hy trock sijn Booghje op, en schoot twee Pijltjes uyt, En maecten met sijn schicht hem Bruydegom, haer Bruyt: Sy sloegh haer ooghjes op, met lieffelijcke straelen, En lietse lonckend' neer op uwen boesem daelen. Eer-waerde Bruydegom, door u lief kosery Bracht ghy so veel te weegh, dat zy kreegh medely. Doen sprack die lieve Maeght: Mijn deert u droef beswaren. Ey! DOBBES, dobbert nu gheen meer in woeste baren, In golven van de Min, in stroomen van verdriet, Mijn overwonnen hert vermach het langher niet. Ey! laet voor-gaende smert u sinnen niet meer quellen, Maer 't wenschelijck genot u hert te vreden stellen. Mijn hert vermach niet meer (door u geleden pijn) Daer langher, met mijn macht, een oorsaeck van te sijn. Zet nu u Schip te Land in d'Haven van de lusjes, En laet het met een vracht van minnelijcke kusjes {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onweer van de nijdt en sal u deeren niet; Strijckt voor de stormen wreedt u lang-geboogen spriet. Door overlast van haet, ende stormende Winden U koers stelt na de baeck, de baeck van u beminde. Beminde sprack hy weer: O! oorsaeck van mijn pijn, Ghy sult de oorsaeck nu van al mijn vreughde sijn. Speelnootjes, om die vreught met vreughde te vernuwen, Stelt u gelaten eens, wilt voor geen kusjes schuwen. Nu Bruydegom gaet voor: Kust u CORNELIA, Wy sullen u alt'samen lustigh volgen na. Ey! wijst ons hoe men in het Minnen moeten stryen: Dat's met een kusje (sien ick wel) aen beyde zyen. Speelnootjes, seght nu eens: wat isser voor de Ieught Een aengenamer lust, of lieffelijcker vreught? Het kussen is seer soet; doch 't soetste moet ick swijgen: Want als't u beurt eens word, sult ghy u deel wel krijgen. Dies wensch ick voor het laetst' Speelnootjes, dat ghy dra Gebruyct u jonge Ieught, en volght de Bruyt eens na. Heer Bruydegom voor't laetst' (Vrou Bruyt u van gelijcken) Wensch ick in Deught voor al u schatten te verrijcken; Te leven na u lust, in blijdschap, Vreed', en Deught, Op dat ghy (door de Deught) u lust vermeeren meught. Na mijn vermogen swack, wensch ick u neffens dese Te Eeren d'Echte-staet met Goddelijcke vreese. Laet Deught u leyd-sterr' sijn in al wat ghy bestaet. Vlieght niet met Icaro, maer houdt de middel-maet. Gedenct in al u doen het Goddelijck vermogen, En datter niet en is verborgen voor Gods oogen; Wiens macht den Hemel heerst; wiens oogh op d'aerde siet; Dus doet een ieder so ghy wilt dat u geschiet. Quijt altijd u gemoedt, so hebdy niet te schromen Wat swaerigheden dat u mogen over-komen: Het zy door haet, of nijdt; Houdt suyver uwe Eer, So schaedt de achterklap niemand meer als haer Heer. Ist dat u overvalt eenigh verdriet, of plagen: Zijt willigh d'een des anders last te helpen dragen. Ent op u jonge stam een Goddelijcke vreught, Op dat ghy na u wensch goe vruchten teelen meught. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruydegom, en Vrou Bruyt, ick wensche dat ghy beyde U leven (na u wensch) veel Iaeren lang mooght leyde, Tot waere saligheyd; Dat gun God te geschien, Wiens milde zegen u Kinds-kind'ren ken doen sien. Voorts streckt mijn wensch (na macht) u staet so te beleven Dat ieder een ghy meught een goedt Exempel geven. Voor 's levens lust sorght niet te veel op't Aerdsche Dal; Draeght sorghe voor de ziel, want die gaet boven al. Soeckt voor al 't rijcke Gods, en sijn gerechtighede. Vernoeght met matigheyd in kost, in dranck, in kleede. Van herten wensch ick u, na gunsten van 't gedacht, 'tGeen ic niet schrijven ken, doordien't my schort aen macht Dies offer ick u op (met korte simp'le reden) Mijn opgestapelt hert met goede gunstigheden. Heer Bruydegom, en Bruyt, geneyght met gunst tot dy, Het geen' ick niet vermach, houdt dat te goed' aen my. D'Al-gever ('t geen ick wensch) wil geven u te samen Geluck tot saligheyd, in alle voorspoed, Amen. Bruylofs-Liedt. Stemme: Sal ick noch langher met heete, &c. GOD heeft in den begin geschaepen Den Hemel, en de Aerd' gemaeckt, Als Adam hy alleen sagh slaepen Is Godt in een gedacht geraeckt: Dat hy een Vrou,, hem maecken wou: Dat hy een Vrou woud' maecken van sijn been, Op dat twee zielen souden wesen een. O! Echten-staet van hooge waerde: Wanneer men u te recht beleeft Zijt ghy een Hemel op der Aerde, Die God vol vreughd' gezegent heeft; Als Man en Vrou,, Door vaste trou, In vreed' beleven desen staet: Gheen Aerdsche vreughd' diese te boven gaet. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} U lusten sijn Gods-wel-behaghen, So ghy u lust met Godt begint, Wat tegenheydt dat u mach plaghen, Tot hulpe d'een den ander vint. Is d'een verheught: 't Is d'anders vreught. Is d'eene vrolijck, d'ander blijt. Geluckigh die na wensch vereenight sijt. Heer Bruydegom, en Bruyt, u beyde Wenschen alt'samen wy geluck; Den Hemel wil u weghen leyde: Bevryen u van ramp, en druck; Dat in dees staet,, het u so gaet: Dat ghy vernoeght meught leven in dit Dal Dat hopen wy dat Godt u geven sal. [Soeckt by de Wijn,, vrolijck te sijn] SOeckt by de Wijn,, vrolijck te sijn, Hoe maller, hoe beter, de wijsheyd mijt, Want alle dinghen hebben haer tijt. Dus jonghe Ieught,, en schuwt gheen vreught Alsse bestaet in Eer en Deught. Wilt met malkander,, so d'een als d'ander (Tot vermaeck en soete dinghen) Dit na-volghend' Liedtje singhen. Bruylofs-Liedt. Stemme: Tiereliere dertele diere. BRUYDEGOM Heer, den tijdt sal genaecken Van u lust. Speelnootjes wilter een eynd' af maecken: De Bruyt soeckt rust. Siet hoese kijckt. Siet hoese prijckt En lonckt den Bruyd'gom toe. T'sitten is zy moe. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is vroegh genoegh; wy willen noch niet scheyden; Bruytje-maet Denckter eens om: u Speelnootjes beyde Als 't u wel-gaet Doet een gebét: Als-dat zy mét Den eersten haer wat spoen U na te doen. Ey! Gasten, laet het suffigh treuren varen: Queelt eens om; Wilter gheen vreughde, noch vrolijckheyd sparen. T'sa Bruydegom, Dat eens uyt: Ter eeren van de Bruyt. Nu Vryers set eens aen: Laet rond-om gaen. Sou daer niet wel een kusjen op smaecken: Oft so gevil; Wilje jou Lubbetjes niet kreuckerigh maecken, Zit dan wat stil. Laet het jou doen: 't Is maer een soen. Sijt Iuffertjes te vreen: Het kussen is gemeen. Op 't af-wesen van mijn geliefde Vriendt. SChatert, queelt met soete vreught,, en gheneught, Soet gevogelt, pluymde Dieren: Drijft de droeve fantasy,, wat wt my, Door u vrolijck tierelieren. Huppelt, springt, en schatert uyt,, soet gefluyt: Om mijn fantastijcke sinnen (Door het heughelijck gequeel,, van u keel) Met vermaeck te overwinnen. Nu ick hier het Wout alleen,, gae betreen, Loopen mijn gedachten speelen Daer de eensaemheyd (mijn Vrindt) my in bindt Hoe de tijd mijn vreughd' ken steelen. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sy eenigh mijn verdruckt,, en ontruckt Al mijn vreught, mijn lust, mijn leven. Wreeder strafheyd (snelle tijt) 't mijnder spit Soudt ghy nimmer keunen geven. Hier den een, en daer den aer,, van malkaer Afgesondert, en verscheyde, D'eene wijckt, den ander vliet. Waerom niet In't vertrecken met ons beyde? Dies klaegh ick mijn ongeluck,, met veel druck, Ruysschend' Beeckjen, Water-stromen; Doch versoet het wederom,, nu ick com Rusten by u Wijcker-boomen. Bralt Apollo aen de Bron,, met u Zon. Moedight het gediert om singhen. Laet de Fackel van u Licht,, met sijn schicht Door de groene Telghen dringhen. Beeckjes, Boompjes, Bloempjes mee,, tierigh Vee Heughelijck om aen te schouwen: Tuyght doch eens, hoe komt het by: Dat ghy my Meught mijn soetste vreught onthouwen. Had ick hier, die ick so vaeck,, het vermaeck Van u vreughde gaf te kennen: Hy soud' sien dat in de daet,, meer bestaet Als ick oyt beschreef met Pennen. Noyt heb ick so seer geroemt,, van't gebloemt, Van't geboomt, of Wijcker-beecken, Als de tijdt nu metter daet,, blijcken laet; Daer ick eensaem wt moet spreecken Al de quelling, al de smert,, van mijn hert, Al de stuere, suere vlaghen, Die ick om u af-sijn ly,, sullen my (Tot ick u weer sie) doen klaghen. Schouw' ick met mijn ooghen aen,, al de blaen Die de Wijcker Telghen cieren; Will'ghen tackjes, die belonckt,, en bepronckt Werden op so veel manieren. Al u lieve lusten sijn,, soet voor mijn; Doch mijn vreughde zy ontsteelen: {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat ick mijn vrundt daer van,, niet en kan Eenigh vreughde mede-deelen. Of deelt LEYDEN soeter kruyt (denck ick) uyt, 't Sy van Roos, oft Violetten? Of ist om dat daer een Maeght,, die u haeght Aen de Vliet haer neder zetten. Lust u LEYDEN aen de Vliet: Daerom liet Ghy mijn wijcken. Ick u scheyde; Scheyden voor een korte tijt,, tot profijt Van u lieve sinn'lijckheyde. De Gheest des Vriendschaps is ghelijck een Goude Keeten. WAnneer de geest my dwong mijn vriendschap te verbijne Wat Schaeckels sijnder doe gestrengelt aen de mijne? 't Sijn Schaeckels, wiens waerdy de geest meer als het gout (Hoe hoogh het is van waerd) in hooger waerden hout; Wiens pracht, wiens schat, wiens glans, mijn eygen welbehagen Bequamer niet en weet als in het hert te draghen. In 't hert. Waerom in't hert? Om dat ick soude toonen Dat vriendschap niet int oog, maer in het hert moet woonen: Dat is, dat men voor 't oogh niet toone schoon gelaet, Maer in't af-wesen rechte vriendschap metter daet. In het minnen // halve zinnen. DE bracke tranens-vloet, die 'k wt mijn ooghen giet Getuyght (o waerde Vrou) de Goden mijn verdriet: Mijn opgestapelt hert van droefheyd schijnt te smachten, Ick mijmer waer ick ga, met droevighe gedachten. De soete vryigheyd van mijn voorleden Min Die ghy mijn hebt ontseydt, speelt my noch in de sin: Dat ick by dagh en nacht met fantasy ga maelen; Iae duysent dinghen over hoop te samen haelen, Dan isser dit, dan dat, de sinnen so verwert; {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan heb ick weer wat moeds, dan wederom gheen hert. Dan ben ick dus gesint. Dan wil ick dit bedrijven; Dan wil icker weer heen. Dan weder achter blijven. Dan wil ick dus, dan so. Dan dit, dan dat bestaen. Dan wil ick duysend mijl van haer vertrecken gaen. Dan schiet my weer in't sin u minnelijck behaghen. Dan komt de soete hoop mijn stracx weer-omme jaghen. Dan port de Liefd' my weer te vallen u te voet: Dat ghy u lieve sin (in 't soete Minne) doet. Dan komter weer een vlaegh van stuere, suere vreese: Wech, wech; 't is yd'le hoop; dat sal niet willen wese. 't Sy wat dat ick bestae te doen, 't en is gheen deegh: Dan isser dit (eylaes!) dan dat weer in de weegh. Hoe-wel u sin my schijnt in Liefde toe-geneghen: u Vrienden al-te-mael die sijnder weder teghen. u Vrienden my, eylaes! gantsch niet meer toe-gedaen, Maer sien my stuers en dreuts nu met de necken aen. Jaers-Liedt. Stemme: O Zaligh Heyligh Bethlehem. O Mensch! vernieuwt in 't Nieuwe Iaer: Legh af. Legh af het pack der zonden, Na Bethlem keert; begeeft u daer; De Zoone Gods Mensch wert bevonden. Waerom een Mensch? Een teeder Kint? Waerom so arremlijck gebooren? Om dat sijn Godheydt ons bemint, En door sijn Menscheyd heeft verkooren. Waerom so naeckt, so bloot, so koud, In't Schuurtje by de stomme Beesten? Om dat sijn Menscheyd leeren soud Versmaden, dat hier schijnt het meeste: Dat's Rijckdom, Eer, Wellust, en Pracht, Staet, Goude Kroonen, rijck beperelt; {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Om datse Godt de Heer cleyn acht Zendt hy sijn Zoon naeckt in de Werelt. Als een onnoosel Lam oft Kindt: Sachtsinnigh, en heel goedertieren; Die ons van alle last ontbindt, So wy hem als ons Heyland vieren. Vernieuwt in't nieu, ô Mensch! 't is tijt. Ey! opent u verblinde ooghen: Denckt wie hier is; en wie ghy sijt; 't Is langh genoegh u selfs bedroghen. 't Is langh genoegh gewroet in 't slijck, In't vuyle slijck van uwe zonden. Gheen Gout, gheen Gelt, en maeckt ons rijck, Dies blijft aen't Werelds niet verbonden. Gods Zoon komt naeckt in arremoed Hier op dit droevigh dal der traenen: Tot af-stand van de overvloed De zotte Menschen te vermaenen. Hy wil dat wy ons offerhand Sijn Godheyd sullen komen bieden. Hy wil dat onse herte brand In liefd' tot Godt de Wereld vlieden. En toonen Schat van waere deught, Ootmoedigheyd voor alle saecken, Om in het Nieuwe Iaer met vreught Ons Ziel in Gode te vermaecken. [Myn gheest (o Heer) soeckt u te loven,] Stemme: Sal ick noch langher met heete, &c. MYN gheest (o Heer) soeckt u te loven, Tot heyl, en vreughd' van mijn gemoet. Het Hemels gaet het Aerds te boven: Van 't Aerds my 't Hemels walgen doet, Niet met gelaet,, maer in der daet. Niet in het oogh, met een bedrogh van schijn, Om heyligh voor den Mensch ge-acht te sijn. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} De glory van een Deughtsaem leven Bestaet in't doen, maer woorden niet. Misdeed' ick iets, wilt mijn vergeven Wat in mijn leven is geschiet. Ghy weet het Heer: het doet my seer Heb ick te buyten u geboon gegaen, 't Berouwigh hert wilt in genaed' ontfaen. Wie is ter Wereld oyt bevonden, 't Sy in wat staet van Heyligheyt: Die niet gevallen is in zonden, Och! Goddelijcke Majesteyt? Dies was u dood,, den Mensch van nood, Om door u dood te vryen ons van pijn Woud ghy (o God!) aen 't kruys genagelt sijn. Exempel hebt ghy ons gelaten Te volghen u voetstappen nae. U lijden ken den Mensch niet baten, Ten zy men willigh met u gae,en En abstineert,, van qua begeert De wil, het vlees, en 't ydele gedacht, Door waer berou, na zielens welvaert tracht. O liefde Gods! tot ons gedreven, O Vaderlijcke sorgh! tot loon Hebt ghy voor onse zond' gegeven U eenighen gebooren Zoon; Sijn vlees en bloet,, ons schuld' voldoet. Sijn vlees en bloet, tot spijs en dranc, na wensch Om te bevryen den verlooren Mensch. Ghy hebt ons (Heer) gebaent de weghen Waer onse zielen moeten gaen, Waer 't eeuwigh leven werd verkreghen, Waer alle zonden werden wt-gedaen Door rechte trou,, van waer berou, Door rechte Trou, en af-stand vande zond Wert onse ziel bevrijd van doodes wond. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} [Al het wt-muntend' hoogh,, hoe sterck in het oogh] Stemme: De stille Nacht ghenaeckt, &c. AL het wt-muntend' hoogh,, hoe sterck in het oogh, Loopt p'rijckel van't onweder. De stercke storrem slaet,, 't gheen hoogh verheven staet Ter Aerden schielijck neder. Hoe menigh Schip verslint,, de felle Noorde-wint, En rooft de Schipper 't leven: Als met een dulle kop,, hy 't zeyl treckt in den top; Wil voor gheen buyen reeven. Berou 't gemoedt dan slaet: Als 't dickwils is te laet; Dies wil men 't p'rijckel derven Reeft voor de wellust ras; En neemt tot u Compas De Spreuck: Gedenckt te sterven. U sinnen obstinaet,, de Wereld boos, en quaet Wilt niet te veel vertrouwen; En eyghen wijsheyd vals,, ontslaet u van den hals, Wilt op gheen rijckdom bouwen. Soeckt ghy vermaeck en rust: Schept in de Deughd u lust, Met nood-druft sijt te vreden. De overvloet verlaet: Kiest een gemeene staet, Die gheeft gerustigheden. ['T Verloopen van de tijd verandert alle dingh.] Stemme: Fortuyn, eylaes! bedroeft. 'T Verloopen van de tijd verandert alle dingh. De tijd (die nimmer rust) brengt veel veranderingh. De tijdt die gaet vast heen, als Leydsman van de doot. O glas! ghy loopt so ras, al dunckt het ons vry groot, Hoe wonder deelt Fortuyn de gaven van 't geluck: Den een hold in de lust, den ander swerft in druck, Den een die is begaen met sorghe voor sijn goet, Den ander, hoe hy daer best woecker-winst mee doet. Eylaes! verdoolde Mensch, ghy holt gans van het spoor. Dat ghy het blind' geluck geeft al te veel gehoor. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet het geluck alleen, maer 't gheen dat zy ons gheeft Misbruyckt men qualijck, so dat zy gheen schuld en heeft. Misbruyck brenght ons tot zond, en zonde tot de doot. O doodt! die wt de zond' van't quaed misbruycken sproot, En 't misbruyck wt geluck. So dat geluck moet sijn Een oorspronck van de doodt, en eeuw-duerende pijn. Dewijl 't geluck ons gheeft 't geen ons tot misbruyck leyd: Dat's trotse Werelds pracht, die voedt hovaerdigheyd. Ha! snoode hovaerdy: hebt ghy't niet so gemaeckt Dat wt den Hemel ghy sijt in de Hel geraeckt? Vervloeckte hovaerdy, hoe! werdt ghy noch betracht? God straften met de Hel 't hovaerdighe gedacht. O straf! rechtvaerde straf, die ick wel heb verdient, Maer (Heer) na mijn verdienst gheen straffe my verlient. [O jonghe Ieught, dom onbesint,] Stemme: Aenhoort 't geklagh, o bloeyende Jeught. O Jonghe Ieught, dom onbesint, Die 's Werelds vreught, en ydelheyd mint, 't Gheen haest vergaet; En teelt niet dan quaet; Gelijck men bevint. Soet ist begin, suer valt het endt, Al schijnt het vreughde, 't is maer ellend. Die't wel in-siet: Het is al niet, Als wreed torment. Heden gesont, morghen doot. Nu blijdschap, vreughde, dan droefheyd groot. Nu vrolijck sijn,, dan smert en pijn, 't Geen wy lijden noot. Natuur, eylaes! ons vaeck verkracht, Waer door de wille werd te niet gebracht: Mids zy seer quaet,, de wil te boven gaet, Die't goedt betracht. Vermoghen Prins, genadigh Heer, Gunt my dat ick van alle zonden keer, En dat mijn Dicht,, mijn, en mijn Naesten sticht In Deughd' en Eer. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [De soete dertelheden] Stemme: Si tanto gratiosa. DE soete dertelheden (Met schijn van lust) begoochelen de ooghen, En gheven smaeck'lijckheden De Ieught, die door die schijn-lust wert bedroghen. Men weet nau schier,, hoe dat men hier Op prachtigher manieren Langher de leden,, met hovaerdy van kleeden Wil vercieren. Men weet niet op wat wijse Men trotsheyd wil toonen in overdade. Men weet niet met wat Spijse De leckere Tongh 't herts lusten wil versade. Wat mal gelaet. Wat zotter praet, Onnutte ydelhede, Yeder in het sijne,, den tijd wil doen verdwijne, In besteden. Broot-dronckenschap wanlatigh Door ongebondentheyd van wufte sinnen Ghebruyckt men nu onmatigh: De losse Tongh en houd gheen reden binnen. Neemt overhand,, van het verstand, En hold van redens-paden. Met watte grille,, siet men brood-droncken wille Lust versaden. Siet toe, siet toe in weelde, Ach! minst ge-acht, wert dickwils meest verlooren, Het meest verlies, meest teelde De grootste smert, wt het verlies gebooren, Bind niet te seer,, 't gulsigh begeer Aen onversade lusten. Denckt waer u ziele,, na doodes wreed verniele Denckt te rusten. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} [Die de Wereld wel in-siet] Stemme: Schoonste Nimphe in het Wout, &c. DIE de Wereld wel in-siet: Sy is niet Als een woeste Zee vol baeren. Ach! de Wereld is een klip, Die het Schip Na de duyst're grondt doet varen. 't Schip gelijck ick by de Mensch Die sijn wensch Gaet in 's Werelds lust gebruycken. 's Werelds wellust is de klip Die het Schip Na de duyst're grondt doet duycken. 't P'rijckel dat sijn ziele wond Is de zond. Zonde sijn de woeste baren. Rijckdom is haer eb, en vloet, Die't gemoet Met haer golven komt beswaren. Hoe verkeerlijck is den Mensch In sijn wensch: Soeckt op Aerden 's Werelds lusten; Maer de wisse doodt ons leert: Het verkeert Als de ziele soeckt te rusten. Hemels-Prins, gunt my alleen Te betreen Weghen, die my moghen leyden Door 't geselschap van de Deught Na de vreught Van des Hemels eeuwigheyde. Eynde des derden Deels. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Krvls Uermaeckelijcke uuren, Vierde Deel. Waer in Het A.B.C. der Minnen. Het cleynst' is't grootst' // En 't best het snootst'. ALS Daphne voor een God ten Boswaert in ging vluchten Heeft hy de ruyme Lucht beswalckt met naere suchten. Coom ick mijn Lief ontrent ('t is oorsaeck mijn's geklagh) Sy vlucht als Daphne deed' doen zy Apollo sagh. Leert Maeghden, leert hier wt aendachtelijck bemercken: Gheen Vryers af te slaen, of let eerst op haer wercken. En oordeelt na geen schijn: die't best doet, schijnen 'tsnootst, Waer door ghy 't minst verkrijgt, hoewel gy kiest het grootst. ALsoo men dickwils bespeurt dat Liefde ende kennis selden met malkander huys-houden: Soo ist waerachtelijc, dat so wanneer dese twee verscheyden sijn, menigmael den Mensch (principalijck de Ieught) doen verleyden. Voor eerst, de Ionckheydt gheliefde, als lievende, het oogh slaende op wterlicke schijn van hoogheyd, door de bekoorelijcke valscheydt van ydele prachte, gaen alleen nae haer zotte sinnelijckheydt in Liefde, en niet met kennis te rade; dat is, sonder bedenckingh, watter al in sodanighe saecke van nooden is. Men denckt op geen deught. Men ooght op geen leven. In't kort men heeft geen insight by de {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde, tot wat eynd' dat zy ons soude moghen leyden. Maer alleenlijck, door ghewoonte bedroghen, achtervolght men een zot wel-behaghen, en Liefde sonder kennis; Onse begeerte werdt van de gierigheyd verleyd, tot sodanighe Liefde, die de schijn dickmaels boven de daed bemint, die veeltijts het slechtste het best, ende het beste het slechtste doet schijnen; of dat ic het recht wt segghe: menighen Voghel werd bemint, niet om sijn goede natuur, ofte aert, maer om sijn schoone Veederen. Den Mensch wert ghelieft, niet om sijn deught, ofte goede zeden, maer alleenlijck om het gheldt ende pracht. Pracht, die dicwils schijnt een getuygh van ghelt en goed te sijn; maer also zy valsch is, bedrieghter veele. SO dat de schijn van gelt en goet Een gierigh hert verlieven doet. Wt-heemsche pracht brenght menigh paer Met groot bedrogh vaeck aen malkaer; 't Geschiet om 't goed; Dies is het grootst Niet altijd best, maer somtijds 't snootst. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} De over-daet // En doet gheen baet. BY Tantalus mach ick voor dees tijd mijn gelijcken: Doordien ghy overvloed van gunsten my doet blijcken. U veynsen stooct mijn brand, hoewel ick tot mijn borst Stae midden in de vocht, so lijd' ick nochtans dorst. Ghy Dochters schuwt hier wt een Jongman aen te houwen, Op dat hy aen u gunst niet al te veel vertrouwe. So ghy hem niet en meent: daer dient gheen vryigheyd; 't Is u de beste Eer: hem daed'lijck af-geseyd. BEurt het niet dagelycks onder die ghene die Liefds-handel pleghen, datter groot bedrogh omme-gaet. Siet men niet hoe Echtvaerdigh ende wulps de lusten de Jonckheyt tot sodanighe oeffeningen aen-presten. Bevinden niet veele Minnaers meer als ick hier van behoef te schryven, hoe listigh menigh Maeght haer grondt weet (door 't veynsen) te vervormen; Ende met een schijn van gunst het geheym der Minnaers ghemoederen uyt te locken, ende sigh alsdan met sodanigh bedrogh te vermaken. Sullender gheen ghemoederen (door't lesen van dese) haer schuldigh vinden, de plight des Eerbaerheydts over-getreden te hebben, om door sulcx de grondt van anderen te weten? Ick laet my duncken Ja. Dit volbracht hebbende, sullen sy d'onschuldige in den dootslagh leggen, ende met een valsch Lof haer glory uyt-brallen: om de eer te genieten, datter een Blaeuwe scheen gehaelt is; op hoop, dat zy souden doen schynen, dat zy grooter waerdigh sijn ende verdienen. MAer so wanneer dat eenigh Maeght Het Lof van Eer en Deughd' behaeght, Ick wil haer dit voor 't beste raen: Een Iongman daed'lijck af te slaen; Want sulcken daed veroorsaeckt spijt, En spijt maeckt dickwils groote strijt. Al dencktmer dit al weder by: Een Maeght staet veele dingen vry. Denckt weer: Wie leefter so volmaeckt Die door gheen spijt tot wraeck geraeckt? Dit isser dickmael oorsaeck van Dat men tot hoogher niet en can. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Men gheeft // Dat men niet heeft. CAN AEsculapius de Doode doen ontwaecken, En door sijn krachtigh Kruyt de doode levend maken: So ken u mogentheyd my in het Minnen voen, En levendigh thien doon al levend' sterven doen. Ey! Maeghden, denckt hier aen: het is een quaet vertrouwen Veel Vryers (op de hoop van beter) aen te houwen. U veynsen toont aen haer een vriendelijck gelaet, U hert en meent het niet; Waer wt haer druck ontstaet. CAnder meerder smaet, pijn, of ellendt een oprecht Minnaer aen-gedaen werden, soo wanneer hem af-keerigheydt, nae langhe verkeeringh, van sijn gheliefde getoont werd? wat is hem ellendiger? Ist hem geen sterven sulcks te geschieden? VVaer toe vriendschap getoont, en niet gemeent? VVaerom iemand met hoop gevoedt, en in 't eynde met Gal gelaeft? VVaer toe geveynst, sonder goede meening, aengesien de oprechtigheydt eens onghevalscht Minnaer? VVat ist anders? In der waerheydt anders niet, als een getuyghenis van een quaden aert, en valsch hert, om de redelijcke haere onredelijckheydt aen te wysen; Sulck quaed te myden, onmoghelijck (hoe bedeckt door beveynstheyd) dat sodanigh Mensch sijn valscheyd weet te bekleeden, met bedrogh van vleyery, ofte het bedrogh werdt door de tijd bekent. En wat loon sulck werck gheeft, laet ick alle verstandighe by hun selven oordeelen: VVant wat ken hier uyt anders ontstaen als haet, een wortel aller quaden; Te weten, wanneer men iemandt belooft te geven het ghene dat men niet een heeft. En wie is de ghene die geeft dat hy niet en heeft? De onschuldige sullen mijn vraghen, die ick selfs beantwoorde, ghelieve te verschoonen? Het is een Maeght, die een Jonghman (nae 't versoeck van weder-min) betoont goede affectie in om-helsen, kussen, en diergelycke. VVat verstrecken dese anders als beloften, voor de hoop, eyndelijck haer wedermin te jonnen, maer door geveynstheydt hem bedrieghen, door 't gheven van de schijn, en 't derven van de daedt. HIerom ghy Maeghden, die bemint, So ghy tot trouwen sijt gesint: Wilt u eerst wijselijck beraen, En houdt gheen stoet van Vryers aen: Maer so ghy lust in't vryen schept, So gheeft niet dat ghy niet en hebt; Dat is: En toont gheen schoon gelaet, Of doet het blijcken metter daet. Het Eerbaer veynsen acht ick goet, Maer 't dijt tot quaet, die't langhe doet. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheen waere daet // In schijn bestaet. DOen Phaëton de Koets der Zonnen wilde mennen, Liet hy exempel na ieder sich selfs te kennen. De Min brant in mijn hert, en stooct het trou gemoet 't Exempel beeld my in: Siet voor u watje doet. Iuffrouwen leert hier wt: door al te groote prachten Dickmaelen uw's gelijck niet al te cleyn te achten. Vaec schijnt een Ioncker knecht. Vaec schijnt de knecht een Heer. Daer pracht een Iuffrou maeckt, daer isse nimmermeer. DEse ellendighe ende verdorven Eeuwe verblint (God betert) de ooghen der Ionckheydt soo seer, dat zy niet en kennen 't gheen zy sien; willens doen dat haer schaedt; de opgheblasentheydt ende ydele glory betoveren haer welbehaghen so sterck, dat zy de Godsalighe ootmoedigheyd voor oneerlijck uyt-bannen, en de Hovaerdy Rechter en Raeds-Heer maken over haer begeerten, die haer het goed quaed, ende het quaed goed, wys-maeckt te wesen. Hoe menigh oprecht gemoed, om sijn ootmoedighe geest ende nederigheyd worter van de Hovaerdy daghelijcks ghelastert, jae veroordeelt als een Zot, niet waerdigh in de VVereld te wesen; Men iset hem in de op-geblaesen waerschappen met den necke aen, ofte ten minsten om sijn slechte ned'righeyd sal men sodanighen een geck voor de hovaerdy maecken. Maer voorwaer de grootste geck sal by den verstandigen, als oock by Gode, ghehouden werden die ghene, die sijn even-naesten om sijn ootmoet, en wyse slechtigheyt, een gec achten; Ende waerachtige gecken, om haer stinckende hovaerdy, gelt en goet als wys sullen respecteren. Ick beklage u ghy dwasen, om 't verdriet dat u nae desen tot een loon sal verleent werden. SO wie wil vryen wijs bedacht: Mint niemand om haer groote pracht, Want na dat ick bespeuren kan, Een prachtigh Wijf, een droevigh Man. De pronckery is groote last, En hovaerdy is veel aen vast. 't Sy Vryster, Vryer, wie ghy sijt, Dickwils is 't kleyn het best profijt. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Te hoogh // Bedroogh. EEn-mael als Icarus ten Hemel wilde vlieghen: De hette van de Zon vermoght hem te bedrieghen. Heft my de Minne hoogh; Ick dut in mijn begeer: Eer ick te deegh begin, smijt mijn haer macht ter neer. Ghy Ionghmans, wie ghy sijt, stelt u dit Les voor ooghen, Indien dat u de Min heft boven u vermoghen. Het is een vaste saeck, so hier, als over al: Wie sigh te hoogh begeeft, loopt p'rijckel van de val. EVEN aldus gaet het toe in de VVereldt onder de Minnende Jeught, gelijckerwijs een VVaghenaer ofte Voer-man voor hem siende, het spoor aen de eene kant heel hoogher als aen d'ander; 't Selfde niet mydende, loopt duysent periculen van om te vallen. VVaer van hem niet en staet te verwachten als schade. Van gelycken menigen vryer sijn affectie (als Voer-man van de Liefde) ment hem na de hooghte, dat is, nae een persoon, in middel ende qualitê met hem grootelijcks differerende, loopt veel p'rijckel van schaede. In den eersten, alsoo men daghelijcks meer op het goet, als op eenighe andere (in waerdy boven sodanighen) siet. VVaer door sijn versoecken lichtelijck wert af-geslaghen; Beklaeght hem, als schaedelijck, door die verlooren arbeydt; Ende moet nae dien, als genoodsaect, tot laeger dalen. WIE seecker wil in't minnen gaen, Die moet na sijn's gelijcken staen; En die hem 't vallen niet ontsiet, Die moet beminnen met verdriet. Wanneer een Boom, met vrucht belaen, Het best heeft by de hooghste blaen; En so daer nochtans eenigh hert Wort tot genot van lust getert: De toppen boven dun en swack Die krijghen lichtelijck een knack, In't klimmen na een schoone Peer De klimmer valt van boven neer, Schoon hy hem seer (door 't vallen) doet, Beswijckt noch geensins in de moet: Maer klimt weer (met een nieuwe vond) Na 't gheen hem gaf een swaere wond. Wie hem niet steurt aen't veel of-slaen, Verkrijght wel, door langh aen te staen. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Een quaedt begheer // Dat schaedt sijn Heer. FORTUNA had wel eer Perillo gunst bewesen, Maer wt die gunst is hem sijn droeve dood geresen. Mijn Nimphje toont mijn gunst, een vriendelijc gelaet, Doch is het hert niet goed, so noem ick het verraet. Iuffrouwen, och! ick bidd' leert hier uyt gunsten myen. So 't hert niet goed en is, sal 't u tot schand' gedyen, Het is de Wereld schand', en u gemoed een pijn, Dat u geveynsde gunst u eyghen Beul moet sijn. FORTUNA schynt de blinde Jeught dickmaels met gheluck vermakelyck te koesteren, soo wanneer een groots ghemoedt in sijn eygen selfs verdriet vermaking schept, wanneer het schijn-geluc haer blindelijck verleyd, dat is, wanneer de familiare vriendschap eens Dochters, haer vriendelycke lonckjes (als locklusjes weet voor te stellen, ende de herten van menighen Jongman te bekooren, tot haer by-sijn. Dit alles na haer believen hebbende, waenen haer onder andere Dochters gheluckigh gerekent te werden, ende niet min by andere Jonghmans haer waerdy vermeerdert, maer in der daed heel vermindert. VVaer door ken een redelijck verstand by sich selfs wel afmeten. Ten anderen, daer en can niet minder op loopen: Sulcke oeffeningen teelen eenighe veranderingen. Ick laet alles staen, ende neem alleenigh dit: Daer valt lichtelijck een woordje, dat schade ofte na-deel kan veroorsaken, ende alsooder gheen oprechte grondt van Liefde is, ken 't lichtelijck ten quaedsten over ghedraghen werden, tot nadeel des Dochters, waer van zy selfs de eerste oorsake geweest is. WIE Minnen wil, en niemand schaen, Die dient dit korte pad te gaen: (Of sijt ten minsten wat verdacht Dat ghy u van veel dinghen wacht) Die ghy niet meent en houd niet aen. Die ghy niet vrijt, daer blijft van daen. En denckt hoe dat een quaed begeer Is schadelijck sijn eyghen Heer. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst // Voor Gunst. GElijck den Vuur-dief aen den Caucaso gebonden Van Iupijns Adelaer gequetst werd met veel wonden So is mijn borst gewond: om dat u glurend' oogh (Door 't wterlijck gelaet) in-wendigh mijn bedroogh. Ionghmans vertrout u niet op vriendelijcke wencken; Bedriegt u door geen schijn; maer leert eerst na-bedencken. En sijt niet al te mild, maer houd wat in het vat: Al schijnt de Pels vaeck nieu, s'heeft dickwils noch een gat. GOedt Fondament (seyd een ghemeen Spreeck-woordt) maeckt goed werck. Dat dit waer is, leert ons daghelijcks d'ervarentheyd. 't VVaer te wenschen dat de wulpse ende verblinde Jeught dese sigh selfs kost wijs maecken, principalijck in't werck der Minnen, soo wanneer de wulpsheden, vermenght met geylheydt, de begeerten aen-presten het Meysjen te versoecken. 'tGater niet ongelijck als met een Vat, opgevult met eenighe vochtigheyt, door 't openen ledigh werdt; Ledigh sijnde, onwaerdigh is. Soo mede ist met de wulpse Liefde: 't Hert van die selfde wert dickmaels so gheopent, wanneer zy met een vriendelijck praetjen, ofte een soet gesight eens bejegent werde, datter al uyt comt datter in is; Ende door de Kalver-liefde so verhit, dat sy haer eyghen vuur stoocken, waer in sy smooren ende branden. HET is een daed eens wijse man, Die mint, en min verdorven can. Die vryen ken, en niet en vrijt, Die segh ick dat altijd bedijt. En wie so vryen wil, die let Te achtervolghen dese Wet: Mint in't begin met malle praet, So streckt het minnen u tot haet. Men ken al mallende haest sien Wat datter met u Lief wil schien. Werd het u mallend' af-geseyd, Het loopt al deur met malligheyd. Vertrout oock niet te licht op gunst, Want veynsen is een groote kunst. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Een trou gemoedt // Gaet boven goedt. HEeft niet, heeft Orpheus niet door minnelijck gequel Sijn tweede ziel vervolght tot in de naere Hel? So doen ic van gelijc, wanneer mijn Lief haer sinnen Toont ongeneygt aen my, daer ic haer trou beminne. Iuffrouwen, leert hier wt, ey! leert hier wt verstaen: U ooghen op de Deughd, en Trouwigheyd te slaen. Denckt dat een Minnaer met Orpheo daelt ter Hellen, Als strafheyd niet en ken sijn Liefd' ter zyen stellen. HOe verblindt sijn hedensdaeghs de ooghen der veeljariger, ick laet staen de onbedachte Jonckheydt, hoe berooft van achterdocht, hoe groot van begrip, en hoe kleyn van kennis. Ist niet beklagelyck, 't gheen men menighmael siet gebeuren in't begrip der Ouders in 't uyt-heylicken van haer Kinderen, so wanneer zy (sonder kennis) begrypen veele dinghen haer kinderen ter VVereld te behoeven? Ick vraghe wederom: Of dit sonder kennis, ende niet waerachtigh is? dat den Mensch veel behoeft is seecker, daer deur ist begrip niet sonder, maer met kennis; Doch hier in ontbreeckt haer de waere kennis, dat zy niet in en sien, nochte op het achterste niet en dencken dat is, op de sekerheyt des doots, ende op de onsekerheyt van dit corte leven; waer door de Natuur selfs leert, dat behoeftigheyt int kleyn bestaet, 'twelc is in een cleyn ghemoet, door hoop in God. Maer eylaes! den Mensch (door onnutte sorgh verblindt) doet hier in blycken meer vertrouwen op het aerdsche goet (dat maer Distelen en Doornen voor de ziel is) als op God te hebben. Ist niet waerachtig, datter hedensdaeghs sodanige Menschen bevonden werden, die door 't gheluck van VVereltsche gaven rijckelijck bedeelt sijn, in't besteden van haer Kinderen (om de gierighe begeerte, uyt begrip sonder kennis ghesprooten) te peyen, dat zy niet aen en sien persoon, deugt, omme-gangh, den aert, ofte het leven van een Jongman. So waerachtigh als dit is, immer so beklaghelijck ist: want men bevindt, datter veel grooten tot cleyn geraecken. VVaerom? door't begrip sonder kennis. VVederom, hoe menig cleyn raecter tot groot. VVaer door? Door't trou ghemoet in God, dat nimmer ontbreeckt, maer mildelijck van Gode gezegent wert. HIerom die Min in't herte voed, Ooght niet alleen op geld, en goed: Maer siet de deughd' en trouheyd an, Die geven u een rijcker Man. Ghy Ouders, luystert na de reen, Als ghy u Dochter wilt besteen: So ghy bespeurt een trou gemoed, En laet het niet om geld, of goedt; Doch geeft het goed u trouheyds hoop: Krijght ghy't van beyds, 't is beter koop. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} On-ervaren // Teelt beswaren. IN 't Woud Acteon werd een roof sijn eyghen Honden Als hy onwetend' heeft Dianam naeckt gevonden. So gaet het nu met mijn op heden desen dagh: Ick ben niet dien ick was, en nochtans dien ick plagh. So gaet het met de Min, die niet en is ervaren, Onwetend' is hy selfs een oorsaeck sijn's beswaren, So hy met droefheyd van de Min werd op-gevult (Ist niet een vreemde saeck) sijn blijdschap heeft de schult. IS 't niet seker, dat het Roer aen't Schip vergheefs is, ten zy dat het door ervarentheyd van een goed verstand gebruyckt werd? Ende hoe veel ghebeurt het huyden, dat het met de Minnende Ieught in gelijcken schijn gaet, wanneer men sich gewont voelt, ofte door de schighten van Cupido ontsteecken met eenighe treck van Minne, men volght de lusten sonder oorlof. Somma, men kent gheen Raeds-Heer als de Min; men heeft gheen Leydsman als de Lust; ende men loopt soo blindelinghs in een Put van verdriet. In't kort, men gaet met vreughd' sijn droefheyd soecken. Comende daer sy is, men heeft gheen rust voor datse meed' gaet. Men houd niet op van smeecken voor en al eer datmense daer toe bewillight heeft; Ende men verkryght het lichtelijck, aengesien dat het beleyd tot het rechte voor nemen quaed is: VVant daer gespreck dient, daer is stilstand, ende daer stilstand ofte swyghen behoort, daer is overvloed van woorden. Eyndelijck dat men niet en soeckt dat krygt men en dat men niet en vint dat soectmen: Dat is, weygering in plaats van gunst, en dat door't derven van een goet beleyt. HIer om ghy Vryers leert met mijn 't Geen ons hier toe mach dienstigh sijn, Te weten, so wanneer de Min Ons leyden wil by een Godin, Wat dat ons dan te doen sal staen Sal ick in't kort verhaelen gaen; En weter iemand beter raet, Ick bidd' dat hy't my blijcken laet; Voor eerst, so segh ick u het mijn, Hoe dat een Vryer hoort te sijn. Dit is mijn segghen eerst voor al: Somtijds wijs, en somtijds mal. Somtijds haestigh. Somtijds traegh. Dan eens luy, en dan weer graegh. Dan eens stom, en dan eens doof. In veel dinghen gheen geloof. Speurt hier uyt de rechte sin: Tot u voordeel in de Min. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe hoogher lust // Hoe minder rust. KOst Ariadne oyt haer Liefde hoogher toonen Als aen een Conings kind? Ic sal (wilt my verschoonen) Be-antwoorden dees vraegh: Ick segghe Ia, en Neen. Iuffrouwen, luystert toe, en let eens op mijn reen: 'k Seg Ariadne kost uyt minder meerder erven, Had Liefd' tot minder haer het meest doen keunen derven, S'had licht bevrijt geweest van al de teghenspoedt? Ick antwoord weder Neen: 't schort maer aen't trou gemoet. KLaerlyck blyckt het uyt de wercken, dat de ghene die veeltyds tot groote dingen gheneghen sijn, met gheen kleyne moeyten die selfde keunen bekomen; Eyndelijck, de selfde verwervende, gheven menighmael oorsaeck van veele ongerustigheden. So mede gaet het altemet in de Min: men siet dickwils na groot goed, ende men doet veel arbeyds om 't selfde te bekomen. Verkreghen hebbende, wat ist? Een ydele glory, en een schadelijc ghenot, soo wanneer daer gheen goed gebruyck by en is, Ende hoe qualijck dat hooge ende groote saecken te regheeren sijn ende wel om te handelen geven alle VVysen ghenoeghsaem te kennen: als Diogenes, Crates, Pythagoras, ende veel and're meer, tot leeringh en bewys, dat men de Schatten der zielen, voor de verganckelijcke rijcdommen deser wereld, behoort te kiesen; als oock mede om geruster ende blyer te leven. WIE minnen wil met langhe vreught, Die min geen geld, maer waere deught: Deught, die ter Wereld niet ontbreeckt, Als't gelt den Mensch in sorghe steeckt. Den Leser sal dit so verstaen: Het geld en wil ick niet versmaen, So vroom en deughdelijck hy leeft Die gheld, als die het niet en heeft. Dan dit dient hier weer by geseyd: Die blind is, die werd licht verleyd. In overdaed hy noyt en at Die maer tot noodruft spijs en hadt. Dit stel ick by gelijckenis: Het Vuur brand noyt daer't niet en is Een lutje by een vroom gemoed Dat prijs ick boven overvloed. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Schijnt baet // Maer 't schaet. LIet Iupijn 't Aerdrijck niet met duysterheyd bedecken Als hy een Herders kind tot byslaep woud verwecken? So gaet het in de Min: De ooghen van een Maeght Verblinden door iet groots, dat dicwils haer behaeght; Beloften keunen vaeck haer teghens danck doen Minnen. Des Ouders wijsheyd ken verduyst'ren Kinders sinnen. Gehoorsaemheyd betaemt te volghen Ouders dwanck. Dit leert: hoe men'gen Maegt een Vrou werd tegens danck. LIchtelyck sijn d'Ouders een oorsaeck van 't verderf haerder Kinderen, soo aen ziel als lichaem. Reden sijn dese: wat werter menigh Dochter, door dwang des Ouders ten Houwelyck besteedt, ende dat alleen uyt oogh-merck van haer welvaert, alleen om 't tydelycke goet. VVat werter (seg ick) menigen Heylick teghens danck en sinnelijckheyt gheroffelt, om het ghelt, op hoop van der Kinderen wel-vaert. Och! verblintheyt der Oud'ren: hoe simpelijck sijt ghy in u verdoolde goede meeningh. Seght my eens: wat lust of wel-varen ken't goedt teelen daer de Liefde ontbreeckt? VVat goedt isser goet sonder Liefde? VVaer geen Liefde en is, daer ryst so lichtelyck een verschil van dit of dat, van haet ofte twist. Ende hoe kender welvaren sijn daer tweedracht huys houdt? Hoe kenter wel gaen, daer de hel in huys is! In der waerheyd, 't is schaede voor de zielen, als lichaemen. Fy! dan ghelt ende goet, dat de ziele treuren doet. WIE in een kleyntje leeft gerust, Die heeft op Aerd' sijn hooghste lust. Hoeft iemand in de Wereld meer Als onderhoud in Deughd' en Eer? Want aengesien dat overdaet Het sterff'lijck leven niet en baet, Maer dickmaels oorsaeckt veel verdriet; 't Schijnt soet, maer och! 't en isset niet. Het is (dunckt mijn) gheen wijslijck Man Die dit in-sight niet hebben can: Dat somtijds iemand sonder goed Is rijck, hoewel men't niet vermoed. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy doet profijt // Die niet bedijt. MYn's oordeels can verlooren arbeyd vordeel geven Gelijck Penelope getuyght in't Webben weven. Het Minnen is vergeefs, indien men langen tijd Het Meysje bidden moet, alwaer men niet bedijd. Ey! Vryers steurt u niet, al hebt ghy langh geloopen: Beter gelegentheyd, doet dickwils beter hoopen. Slaet u de eerste af, de tweede neemt u aen; Soo't tweede beter is, wat ken u d'eerste schaen. MOeyelyck schijnt het, ofte 't is in der daet so, wanneer een Minnaer hoop en liefde tot een Dochter gestelt heeft, na langhen arbeyd tot sijn voornemen niet comende, nochte gheen kans tot sodanige vervord'ring siende, ken lichtelijc een hulp voor sodanigh verdriet ofte moeyelijckheyd verkrygen. Ick neem dat hy bemint op hoop van een goedt Heylick te doen, dat is Geld en goed, want dat werdt hedensdaeghs een goed Heylic genoemt, sijn hoop falieert hem: hy komt tot minder middelen, alwaer sijn Liefde met wederliefde beloont werd; So hy met een oprecht gemoet in Gode vertrout hy heeft alreede Medecijn voor sijn quelling: aengesien dat hem de Heer met minder heeft willen vermeerderen ende met meerder tot een beter Heylick doen gheraecken; wel-verstaende heeft hy minder Goed, hy verkryght licht meerder Deught; heeft hy een goed genoegen, door de deught, ende aen de persoon, hy doet beter. Ofte contrary: hoe dickwils ghebeurt het dat een Vryer van zyn's gelijcken afgeslaghen werd, daer hy veel moeyten om ghedaen heeft, ende nochtans behouden arbeyd (so wel als verlooren) gewrocht heeft: Ten aensien dat hem het geluck daer na tot hoogher voert, ende somtyds ongelijck meer als met de voorgaende doet bekomen. MEN noemt dickwils een Heylick goed Alleen om snoode overvloed. Ghy die van sulck gevoelen bint, Ghy komt wel dickwils daer ghy't vint; Want segghen dat en doet gheen baet, Ghy wilt het proeven metter daet; En als men 't wel bedencken sou, Dan komter al te laet berou. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongesien // Ken geschien. NA dat Arion was dwers door de woeste baren Gevoert met sulc een schip, wiens zeylen vinnen waren, Quam veylig aen de strant: de stuurman heeft bedacht En met een soet geluyt betaelden sijne vracht. Leert dit niet dat de Min is van gelijcke treecken, Wanneer een Maegt haer hert beweegt door lieff'lijc smeken Als Liefd' gheen kans en siet bedruckte Minnaers staet, Op't alder-ongesienst komt u 't geluck te baet. NIet schynter ongesiender in het Minnen, dan datter vereeniging soude keunen geschieden tusschen twee persoonen; Den een (in manier van spreken) begaeft met overvloed van tydelijck geluck, gelt, ende goed, niet min verrijckt ende verciert met alle bevallige gaven des Natuurs, Contrary: Een Iongman dit alles dervende, heeft wijsheyd ende beleyd, sal nochtans door sulcks te weegh brenghen, dat het goedt niet doen en ken, het zy soo krachtigh alst wil, soo bekoorlijck alst mach, van de gierigheyd soo sterck, en trouwelijck bewaert alst mogelijc is, hy sal tot sijn voornemen gheraecken, oft het beleydt salder hem toe brenghen; waer door is dese een Dochter begaeft van de Natuur met veele gaven, waer onder een van de grootste gerekent wert de wijsheyd; Ten anderen, verselt met een goed verstandt, reden, ende kennis; neffens dien een ver insight, sal meer het oogh slaen op sodanighe Schatten, ende door kennis meer bespeuren als de oogen des Ouders (verblint van de gierigheyd) sien keunen, de welcke dickmaels groot gebaer maecken, om sulcks te verhinderen, en duysent swarigheyden de Jonckheyd voor ooghen stellen, hier te langh om te verhalen. Maer te vergeefs ist, so daer goet beleyd en kennis is; want dese (hoe sterck de gierigheyt is) keunense peyen en bedriegen, ende meerder vordeel bejaeghen met gemack, als gierigheyd met gewelt. GHY Iongmans die wat hoogher siet Als u de macht somtijds gebiet; 't Is waer, ick acht dat menigh Mensch Voor dwaesheyd houd u groote wensch: Wijst, mal, veel wijse midd'len aen, U sullicx wt het hooft te slaen. Daer schijnt noyt dingh so ongesien (Mijn's oordeels) of het ken geschien. Doch komter een tot sulck geluck, Daer blijfter menigh in den druck. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gierigh Hert // Bemint sijn smert. OM dat d'een-oogde Reus verscheyde-mael quam quellen (Om boeten hongers-lust) Ulisses met-gesellen, Verloor sijn eene oogh. So gaet het met de Min: Men let op gheen persoon; Men siet de saeck niet in. Juffrouwen (wie het zy) die gulsich sijt in't kiesen, Het beurt dat ghy't verkrijght, doch niet sonder verliesen; Laet kennis Raeds-Heer sijn, indien u schort een Man. Veel goed is niet genoegh, daer hanght wat anders an. ONder het sterff'lijck geslacht der Menschen vindmen veelderhande opinien, ende by elck Mensch besondere gebreecken, en verscheyden Deughden. Een gulsigh Mensch (sonder aensien der persoonen) can qualijck sijn gulsigheyd bedwinghen, waer door hy dickmaels een eeuwighe schande begaet. Een gierighe Vryer, die gheen persoonen, geslacht, staet, of reputatie aen en siet, maer alleen het goedt bemint, veroorsaect sijn eygen strijd, verderf, en ellend; Van gelijcken menige Dochter; Maer waer't saecke dat de leeringh om sulcks te schuwen gehoor had ende aengenomen werde, ic soude my (na myn vermoghen) daer in quyten te dienen tot U.L. beters willen; dan aengesien sodanighe Exempelen voor Fabeltjes ghehouden werden, ist beter stil ghestaen, als arbeyd te vergheefs gedaen. Dan om de meeningh ofte sin van dese te kennen te geven, sal den Leser weten, dat die selfde strecken tot een voorbeeld ende leeringh, datter meer behoort by een Jonghman ofte Dochter te sijn als geld en goed, ist saecke dat men door 't goed verkryghen wil 't gheen men betracht en van nooden heeft in den Huwelycken staet. VVIE met veel Munten is versien Dat is gheen geck al waster ien. Een wijs Man is de grootste geck: Om dat hy Munten heeft gebreck. Maer denckt hoe het verkeeren can: Hoe rijcker geck, hoe armer Man. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefds beste Loon // Is de Persoon. PYTHIAS goede gunst (wt trouwigheyd geresen) Word borge voor de dood, als Damon wierd verwesen, Door wiens getrouwigheyt de wrevele Tiran (Beweegt door sulc een daed) geen strafheyd toonen can, Ist so niet met de Min? Een Minnaer af-geslaghen Sijn Liefd', neemt hoop tot borgh: Volherd in sijn behaghen. Is sijn geliefde wreed, hy wacht van haer de dood, Tot dat getrouwigheyd hem hellept wt de nood. PRyselijck ist (mijn's oordeels) voor een Minnaer, wanneer hy van sijn gheliefde een teecken bemerckt van gunst tot sijn voornemen vorderlijck, niet teghenstaende somtyds afgeslaghen, ende sijn begheerte ofte versoeck hem ontseyd werd, gheen moed verlooren gheeft; Ist saecke dat hy van Ouders met de necke aenghesien werd, 't is niet mispryselijck dat hy sulcks met ghetrouheyd wederom vergheld, ende sigh daer aen niet en stoore, so wanneer hy in oprechtigheyd sijn Liefde soeckt te toonen, moet hy aen veel teghenheyd hem niet steuren, maer stantvastigheyt in sijn trouwe voornemen doen blycken; om door sulcks de kans van sijn hoop te verbeteren, 't welck gheschieden sal in u beminde, ist saecke dat zy eenigh gevoelen van u goede affectie heeft, ende dat met redelycker kennis is insiende. Voorwaer my dunckt dat de principale stucken van een goedt Heylick in een getrou ende Deughdsaem persoon bestaen; ende dat alle goede affectie (wt sulcks) haer oorsprong behoort te nemen. WAER isser meerder lust op Aerd Als daer getrouheyd vrede baerd? Daer vrede woont, wijckt tegenspoet. De Liefde alle smert versoet. Maer daer men somtijds trouwt om't gelt, Daer toont de tweedracht haer gewelt. Daer vrede woont, vermeert geluck. Wie Liefde koopt, wint veeltijds druck. Al wat sich groot voor 't oogh geliet Loopt (sonder Liefde) haest te niet. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Om een schijn // Lijdt het pijn. QUam Firmus niet so ver door krachts laetdunckenthede, Dat hy sijn lichaem maect een Aenbeeld op te smede; Den Keyser onbedacht, van leden fors en grof, Betoont met dese daed een roem van ydel Lof. Veel Minnaers van gelijck sijn oorsaeck van haer pijnen. Om dat zy niet en sijn het gheen zy willen schijnen; Want ydel pronckery de geck jaeght uyt de mou. Wat dienter meer geseyd: Daer schort een rijcke Vrou. QUalijck zyn zy, daer aen die van desen euvel siec sijn, dat zy meerder schynen willen als haer de daet maeckt. Bevind men niet in de Schriften van alle VVysen, dat zy de overvloedighe gaven van tydelijck gheluck ende rijckdommen verachten, door dien dat zy daer groot beswaeren, sorg, en moeylijckheyd (als oock schade der zielen) in bespeuren. Doen wederom veele van sodanighe niet blycken, dat zy grootelijcks genegen sijn tot het gene dat zy versmaden, ende andere soecken teghen te maecken? Hoe veel het getal is, ken ick niet wel schryven. Maer eylaes! 't is beklaghelijck, dat zy haer verderf weten, ende dat beminnen; Dat zy't Vuur sien, ende haer branden; Vergif gebruycken, ende haer willens dooden. VVel te recht sijn dese spotters van haer eyghen wijsheyd. In't kort (om tot een eynd' te comen) hoe ghelyck sijn dese de Lievende Jeught die door de schyn van een prachtigh kleed haer kleyn vermoghen veeltyds grooter willen doen schynen als 't in der daed is, om de ooghen der groote te verblinden. Och! hoe ellendigh pynighen dese haer eyghen selfs, om ydele glory, en een valsche schyn; Even en alleens den onversichtighen Schipper, in stercke wind het Zeyl in 't uyterste top settende, om voorderlijcker winst, werd menighmael bedroghen, ende door te veel zeyls in de grondt gevoert. By Exempel: EEN groot Zeyl op een kleyne Schuyt, Dat voerter menigh achter uyt. Hy is verdoolt, en seer verblind Die niet en reeft in harde Wind. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe grooter hoop // Hoe quader koop. REcht (als Hippomanes in't rennen en in't loopen Most d'Eer van Atalant om Goude Appels coopen) Ist heden in de Min: De Liefde is te koop, En daer het meeste sit, daer is de grootste loop, Iuffrouwen, leert hier wt: veel Minnaers hun bedrijven; Veel Dochter oock niet min beminnen Goude Schijven. Men ooght op gheen persoon, al comt men veel te kort: 't Is heden-daeghs genoegh alsser gheen ghelt aen schort. REdelyck, als waerachtigh ist, dat de goet-coop niet en bestaet in overvloedige waren voor een kleyne prijs. Hy en doet gheen voordeel, die een Doetje om haer Goetje neemt, ofte die een soete Vaer ofte Gorten-telder om sijn Duyten bemint: VVant wat ken't baten datmen veel Appelen coopt om een Duyt, so zy verrot sijn? Immer so schadelyck ende onprofytelijck ist dat men gecken om 't goet mint, 't welck hedensdaeghs menighmael ghebeurt; Ende wat looptet op? De dagelyckse experientie leert ende bewyst ons, hoe dat het toe gaet: Een hallef-backen Ryckert laet hem selfs duncken dat hy wys wesen moet; Ende in verkeerde wijsheydt sal hy altydt met sijn hooft voort willen. VVeest eens so wys als ghy wilt: Bewijst een geck eens dat hy qualyc doet. Onnoodigh veel hier van te verhalen; die niet blind en is can genoegh sien. Ick seg, die met den Droes gescheept is, die moeter meed' over. Ende om al sijn ghelt en sal men gheen wijsheyd coopen. Somma (met verlof geseyd) waer men is, men comter altyd bescheeten meed' uyt; Ende 't maeckt het Spreeck-woord waerachtigh: Hoe grooter hoop // Hoe quader koop. Door nood (die somtijds Wetten breeckt) De Mensch hem selfs in quelling steeckt: Zijn kleyne macht die port hem aen Dat hy sal na een grooter staen; Dat is: Hy vrijt een Meyt om 't goed, Waer niet als meerder smert uyt broed. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} De hoop die lieght // En schijn bedrieght. SO haest als Nessus was met Dianier gevlooden, So heeft zy Hercules doen sterven duysend dooden. Een Minnaer als hy vrijt, en Dochters gunst verweckt, Is dood (terwijl hy leeft) so zy s'hem weer ontreckt. Ey! Maegden, neemt dit dus: Dit doet een Minnaer treuren Dat ghy hem af-slaet als u beter mach gebeuren, Ist schoon niet in der daed, ghy doet het op de hoop, En vind u eyndelijck verr' aen de quaedste koop. SO wanneer een Jonghman sijn goede meeningh (in saken van de Liefde) aen een Dochter betoont heeft, ende daer op alle vriendschap ende gunst gheniet, vind eyndelijc haer gunst verandert in haet om dat haer 't gheluck beter (na haer goed-duncken) verleent; So weet ick dese nergens beter by te vergelijcken als by eender die vertoont werd twee vergulde Koppen, d'een uyterlijck schoonder voor 't oogh als d'ander, d'een vol Gout, en d'ander vol Loot; Van beyde dese keur hebbende, sal blindelingh (door de begheerte) sonder achterdocht het best (in 't oogh) uyt-keuren, maer door 't inwendigh sigh bedroghen vinden, aengesien dat het met loot gevult is. Even en alleens werter menigh Maegt, door hoop van beter, met slimmer bedroghen, ende dat door de uyterlycke schijn van grootsheyd, met een deckmantel van waerheyt bekleed; dat is: door schoon praet ende groote beloften, die d'eene Jonghman een Dochter wat beter ken wys maken als d'ander, ende (soo men seyd) het Heunigh om de mond smeeren; wiens soetigheyd in't eynd als galle verandert. GElijck men dagelijcks bevijnt Ist al niet goed dat wel goed schijnt, En al niet quaedt dat men quaedt hout: So goed is Kooper vaeck als Gout. Hy is niet rijck die rijckdom heeft. Hy is vaeck doodt, die nochtans leeft. Dit oordeel, oordeel ick voor mijn: Hy doolt die oordeelt na de schijn. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Betemt ghy 't niet // Het teelt verdriet. TIS eens gebeurt (so de Poëten ons verhaelen) Dat Iupijn, Venus Wicht dreef uyt der Goden Zalen: Om dat hy d'Hemel niet soud stoocken in den brand. By Iupijn ick gelijck een wijs minnend' verstand. Port Liefde iemand aen. Doet Min het hert ontsteecken, Elck denck met achterdocht wat datter mach ontbreecken, Sijn insicht en beleyd niet by het geyl begheer; Ghy werd vaeck meer als slaef, is Min u over-Heer. TIS gewisselyck en seker, dat soo wanneer een Kuyper een Vat over 't vuur zet, dat hy dat doet om tot sijn wil te kryghen, ende te voeghen; Ende ist by al dien dat hy de kracht van 't vuur niet en betemt met water, hy heeft schade te verwachten van verbranden. Soo mede gaet het toe in't vryen: So men sijn begeerten niet in den band houd, maer al te dra laet uytspringen, 't veroorsaeckt schade, soo wanneer men in de Liefde niet en achtervolght, ofte betracht, als alleenlijck het gheen dat de lusten ken boeten, en te vreden stellen, sonder te letten op de persoon ende goede gelegentheyd. Inder waerheyt daer en is niet schaedelycker, niet moeyelijcker, nochte ellendigher ofte verdrietigher, dat men sonder achterdocht een persoon bemint, alleenlijck na een zot welbehaghen, en voorders niet verder en sien. Hoe menigh slaet sijn minder aen, om uyterlijcke bevalligheden, die sijn zotte ofte haere malle sinn'lijckheydt bekooren, op hoop van die selfde altyd na wens te genieten, en in ghedienstigheyd tot hun wil te verwerven. Maer eylaes! 't luckt dickmaels anders, en verkeert de sinn'lijckheyd in teghenheyd. Die and'ren gedient hebben, laeten alsdan hun duncken waerdigh te sijn gedient te worden. VVaer door niet te vergeefs geseyt wort dit oude Spreucje: Als niet komt tot iet Ist allemans verdriet. DIE dickwils 't minst' om 't meeste kiest, En om het minst' het meest verliest, Die heeft alreede dubbeld schae; Voor eerst: het goet; De hoop daer nae. Hy wort beslaghen die mild biet, En dat hy koopt en krijght hy niet. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Geliefdens-strijdt // Spruyt meest uyt nijdt. VAn Phoebo werde eens twee Dochters voor-gehouwen Te kiesen op der Aerd' al wat hy selver wouwen, 'tGeen d'eene wenschen mogt, sou d'ander van Iupijn Verdubbelt, en vergunt, verleent, gegeven sijn. De eene (om de spijt van dubbel-deel te wreecken) Wou dat m'haer een oogh soud', des anders twee wtsteecken. So gaet het in de Min: De nijd is vaeck so groot Dat zy om haer verderf oprechte Liefde doot. VEeltyds ghebeurt het onder de Menschen, dat als iemand van Gode met tydelijck geluck ghezeghent werd, ende wel vaert, dat alsdan de nydigheyd haer vergif wt-spuwt, als een Pest, en verderf, om haer even-naesten sulcks te verhinderen. So mede werter menigh vroom gemoed benyd met laster ende loghen-tael, in 't stuck van de Liefde. Menighen Klappery, ofte Labbekac, sal niet keunen laten haer valsheyd ende quade natuur te betoonen, om goede saecken te verhinderen: Liefde in haet te veranderen; Dickmaels (door spyt en nydigheyd) haer eyghen verderf dubbeld begheeren, om haer Naesten te beschadighen; Dickmaels sijn zy versmaedende haer eeuwighe welvaert, en oock tydelijck geluck; die in sulcke saken alle tongen geloof geven, ende haer in haer klapperny (sonder te bestraffen) laeten voort-varen, ende met een schoone gelijckenis van waerheyd haer groote leughens laeten in de hand steecken, waer door men sigh eyndelijck te laet bedroghen vind. NIet dat een Vryer meerder schaet Als Tonghen valsch, met schoone praet. Niet dat meer smert in 't vryen teelt Als dat de Nijdt de waerheyd steelt. Niet isser dat eer Liefde rooft Als daer men klappers tonghen looft. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo ghy 't lijt // 't Is u spijt. WAnneer de Coningin Tomyrus, Cyrum doode, Leert haer Exempel wat een Maeght al is van noode. By een gelijckenis stel ick Tomyrus voor; Om dat een Maeght niet sal verleenen Nijd het oor: Die met haer valscheyd soect Liefds hoogste lust te krencken Met alle listen die zy weet of ken bedencken. Gheen meerder Eer of Lof een Maeght behaelen can Als dat zy Nijd verwint, in't vryen een Tyran. WEL is waer, dat een Kaers in de nacht brandende, een groot Licht van sich gheeft, maer steecktse in 't water, het is terstond wederom duyster. Een Vryster niet anders bespeurende in een Vryer als een waerachtigh Licht van alle deughd, vroomheyd, en goede zeden, alle ghetrouwigheyd in behoorlijcke Liefde, is veeltyds ghelijck een Kaers die door't VVater uyt-gheblust werd, ofte door een koele blaes van windt sijn licht verliest; Hoe klaer dat zy alle volmaecktheden in een Deughd-lievend' ghemoedt siet, sal nochtans het Licht van haer gheloof (door de nydigheyt) doen uyt-blussen, ende het goed vertrouwen van alle Deughden (voor desen klaerelijck ghesien) doen verduysteren; en in sodanighen verblindheyt sijnde, haer eygen welvaren versmaden, ende het selfde beklaghen als 't al te laet is. VVIE mint, en niet wil sijn benijt, Moet schicken dat hy spoedigh vrijt: Moet vryen, dat hy Bruyd'gom heet Eer iemand van sijn vryen weet. De gunst is als een lichte wind, So langh als men sich niet verbind. Hoe lief en aengenaem ghy sijt, Dat ghy eerst had, dat raeckt ghy quijt. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe nae men 't sluyt // Het breeckter uyt. XEnophon verhaelt (so men bewijst met schrijven) Dat Liefdens besigheyd is 't soetste tijd-verdrijven; En dat het waerlijck schijnt, Piramus blijcken deed: Wanneer hy Thisbe quam 's nachts vryen door de spleet Van een geborsten Muur. ô Maeghden! 't is verlooren, Liefds tijd-verdrijf ist al wanneer men heeft verkooren. Iae alles loopt in't riet; de Ouders hebben uyt. O soete oeffeningh! Een blijdschap voor de Bruyt. XENOPHON getuyght ('tgheen de wercken dagelijcx doen blycken) als datter gheen soeter kortswyle is als besigh te sijn in de Liefde. Hoe seker dat dit zy bewysen ons veele, die in sodanige handelingh negotieeren. VVederom, hoe verdrietigh ende moeyelijck dat het is in sodanige oeffeninghe belet te werden, keunen die ghene wel af-meeten, die sulcx weder varen is. Bevinden wy niet hoe menig partuur datter heden aen malcander geraeckt, dat voor desen onmogelijck scheen te sijn, door't miscontentement van Vrienden ende Ouders, door de beletselen die de selfde aen de lievende Jeught in sodanighe saken voor stellen; doch veeltyds te vergheefs: Aengesien dat het Spreecwoord waer is: Liefde verwint het al. Hoe nau de Jeught bedwonghen werd; wat listigheyt de subtyle Ouderdom (tot sodanighe beletselen) weet te gebruycken; noch meerder weet de verliefde Jeugt tot haren voordeel. So dat (myn's oordeels) seker is, dat gheen straf van Ouders, hoe groot die ooc sijn magh, boven oprechte ende ghetrouwe Liefde der Kinderen gaet, ofte vermoghen heeft de Liefde uyt te roeyen. HET is vergeefs wanneer u Kind U Dochter vrijt, en trou bemind: Wanneer haer trouheyd werd ghetoont, Die sy met trouwigheyd beloont. 't Is al vergeefs (seg ick) dat ghy V hier in stellen wilt party. Doet wat ghy wilt, hoe nau ghy't sluyt: 't Is al verlooren, 't breeckter uyt. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheen schijn // Is zijn. ZEuxis, door kunst, bedroog 'tgevogelt met sijn druyven Die hy geschildert hadd', die meenden zy te kluyven. So doet dickmaels een Maegt: sy toont dat sy niet heeft, En wederom zy houd het gheen zy and'ren geeft. De schijn bedrieght door kunst En kunst bedrieghter veele; Een Maeght heeft dickwils niet dat zy u hoort te deele. In't kort, en tot besluyt, 't is waerdigh dat men't laeckt: Veel Maeghden Vrouwen sijn eer mense Vrouwen maeckt. ZEUXIS, is soo expert in de Schilder-kunst gheweest, dat hy door sijn Schilderye 't gevoghelt bedroghen heeft; Als eens op een tyd voor oogen stellende een gewas van Druyven, met de Penceel af-ghemaelt, zyn de Vogheltjes daer na comen vliegen, om die selfde te beschadighen, hebben haer door de schyn bedroghen ghevonden; Alsoo mede gaet het hedensdaeghs in de VVereld (de vromen niet te nae ghesproocken) hoe menighen Dochter weet haer met een deck-mantel van Deughde, en schijn-heyligheyd te bekleeden, door een schoon praetje alle achterdocht en quaed vermoeden te verdryven. Hoe menighmael (seg ick) sijnder die haer valschelijck keunen beroemen te sijn, 't geen dat zy niet en bennen. Somma (in't kort) hoe menigh werter om haer Maeghdom gevryt, waer op zy menighmael haer trots en kostelyc houwen, schoon dat zy langh verlooren is gheweest. Seght my eens: sijn dese niet kunstigher als Zeuxis geweest is: aenghesien dat zy Menschen keunen bedriegen, met een schyn van niet te sijn? gelyck Zeuxis bedroghen is gheweest van Parrasius, als hy wilde op-schuyven het Gardijn dat Parrasius gheschildert hadde voor een Tafereel, daer Zeuxis meende dat de Schildery achterstond, maer 'tGardijn was de Schildery selfs. TOT een besluyt, wensch ick al die Te lesen eens dit A.B.C. Het sal licht leeren: hoe, en wat In't Minnen dienstigh is gevat; En watter in de vryery Somtijds de Ieught van nooden zy: Een heusche mond. Een goed verstand. Een soete tongh. Een kuysche hand. Een eerbaer hert, en vrome gheest. Een reyn gemoed, dat zonde vreest. Patiency, die so menigh strijd Weet wt te voeren, totter tijd Dat het geluck bequaemheyd geeft, Dat Trouheyd als verwinster leeft. Eynde des vierden Deels. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Krvls Uermaeckelijcke uuren, Vyfde Deel. Waer in Sellef-stryd. Voor-reden. NIet min ist waerachtigh als ghemeen, dat Eer gaet boven goed, aengesien de rijckdommen so seer valsch als verganckelijck sijn. Hoe waerachtigh dat het selfde zy bewijst ons het verhuysen des Ziels uyt den Lichaem, wanneer de vlugge tijd ons broose levens-draed ten eynde ghereckt heeft. Iemand sijnde van de Fortuyn des Werelds mildelijck begaeft met tijdelijcke Eere, Lof, ende Rijckdom, dervende de Deught, Naem, ende goede Faem; Ruymende dese Wereld, wat keunen die selfde baten? In der waerheyd, zy getuyghen selfs, dat sy immer so valsch ofte valscher sijn als verganckelijck. Valscher door reden deses: Sy schijnen der Menschen leven met beloften als oock machten die zy hebben van wellust, eer, ghemackelijck leven te behaghen. Ondertusschen, men neemt haer beloften aen; men gebruyckt haer gaven; Noodsakelijcke oeffeningh der deughde werter door vermindert. Eyndelijck, de doodt doet de Ziele desen kercker des lichaems ruymen. Onse Eere is ten eynde. Onse glory is te niet. Onse wellust is verdweenen. Somma, 't is daer mede alles gedaen. Seght my eens, sijn wy niet onderworpen veele miserien, ellendigheden van eeuwighe tormenten. Ick sorghe Ia, indien't saecke is dat de Heylighe {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriftuure by redelijcke Christenen plaets hebben mach. Ter contrary, de Deughde dervende de gaven des Fortuyns, ofte tijdelijcke Rijckdommen, en is niet onderworpen de valscheydt der selfde, is Deughd' te vrede, met een cleyntje, 't welc alle Christenen betaemt te keuren voor de overvloed. Denckt wat Intrest sodanigen capitael (hoe kleyn schijnende) boven de hondert, jae duysendmael hondert duysenden van tijdelijck can renten ofte op-brengen. Hier omme alle deugtlievende persoonen en Liefhebsters der kuyscheyt dese Selfstrijd toe-eyghenende, als een Spieghel, hoe standvastigh een Eerbaere Maeght behoord te strijden, om te wederstaen de aenvechtinghe van geyle lusten, in onnuttigheyd van reden ofte onbehoorlijcke handelinghen. Alle Minnaers leerende niet te treden buyten 't spoor van Eerlijcke vryagie, maer ieder met desen te beweghen tot alle behoorlijckheydt van dien. Vertrouwende alle Deughd-lievende mijn vermaning ten goeden te nemen. 't Geen wenscht V.L. KRUL. Inhoudt. PROPHYRVS op-gequeeckt by Adel, en in pracht: (Getreen tot hooghe staet, by veelen groot geacht) Gevoelt een tocht des vlees, met lusten aengedreven, Waent sijn vermoghen hem 't genot van lust sal geven: Ontsteecken met een brand, door't Goddelijcke licht Dat in Rozette schijnt, en straelt wt het gesicht Op d'onverstaelde borst van Prophyro, die heden Sijn geylheyd hier vertoont met minnelijcke reden. Rozette slecht van staet, in Deughden op-gevoed, In schoonheyd recht volmaeckt; doch soberlijck van goed: Lijdt aen-stoot van de Min; die Prophyrus voor ooghen Stelt aen een swacke Maegt (sterrick in Deughts vermoghen) Hy biedt sijn gaven aen; Sy slaetse van der hand. Hy stoockt het vuur vast op; Sy blust de geyle brand. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy (om het Eerbaer hert met lusten te bekooren) Leyt haer al wat hy weet, en wat hy can te vooren. 't Bedrogh sijn's tongh vermach in't minste niet by haer. Hy (op een aer manier) leyd heur het vyer wat naer. Hy siet dat vleyery haer hert niet ken verwecken: Hy soeckt door gaven haer tot sijn wellust te trecken. Hy toont meer als hy wil. Hy looft meer als hy heeft: Dat's trou, die 't ontrou hert belooft, maer niet en gheeft. Hy vleyt, Sy smeeckt. Hy bidt. Sy sucht. Hy klaegt. Sy schreyt: Dat hy haer suyv're schoot so valsche laghen leyt. Als hy (nae lang versoeck) van haer wierd af-geslaghen: Sijn dwang tot Vooght-Heer stelt, om boeten sijn behaghen. Deughd' perst wt haer gemoedt een bracke Water-beeck. Hy demptse met het slijck van een onkuysche treeck. Doch wat hy doet, 't is niet: haer Deughd verwint sijn trots En blijft standvastigh staen, gelijck een harde rots Het gillen van de Wind in't minst' niet ken beweghen, So houdt haer vaste Deught sijn geyle buyen teghen. Sellef-strijdt. Tusschen Prophyrus, en Rozette. Rozette. WAnneer een vuyle tocht de lust soeckt te begaen: Wat isser meerder lust, als lust te wederstaen? Wat ken een kuys gemoed met meerder lust vermaecken Als met een reyne gheest in Goddelijcke saecken? Waer werter soeter vreughd' de Zielen opgeleyt: Als daer men vlees-lust vliet, en leeft in suyverheyt? Waer mede wert de ziel gequetst met swaerder wonden: Als met het vuyl vergif van doodelijcke zonden? {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer ken een swacke ziel meer glory meed' begaen Als tochten van het vleys met deughd' te wederstaen? Wat ken een reyn gemoed met meerder vuyl besmetten Als een onreyne drift van onbeschofte hetten? Doch wie aenvechtingh van die vuyle lusten mijd, Haer tochten weder-staet, die strijdt de beste strijd. Prophyrus. ME-Vrou ghy hebt ghelijck; Maer sijt te jongh van Iaeren Dat ghy met sulcken last u Ionckheyd soud beswaeren. Me-vrou (schoon dat ghy spreect met Goddelijck vermaen) U Ieught vermach het niet de lust te wederstaen. Schoon dat u kuys gemoed veracht de Minne-treecken: U schoonheyd voeght het niet de soete lust te wreecken: V Ionckheyd al te swack tot sulcken swaeren last. Me-vrou, bedenckt u eerst: daer is te veel aen vast. Rozette, ach! ghy sijt noch al te jongh van daghen, Dat ghy u gheest alreed' verght sulcken last te draghen. V schoonheyd (als party) en acht dat vonnis niet: Dat ghy lust soud versmaen die u het vlees aen-biet. Dat lust vertreden werdt by die, die Echt'lijck leven, De reden my gebiet u sullicx toe te geven. Wie buyten Echt lust soeckt, sijn Zielens welvaert rooft: Om dat hy s'elders pleeght als daer hy 't heeft belooft, Door Wetten van de Trou aen de beloft verbonden. Lust buyten Man en Vrou, ick stae het toe, 't is zonde. Maer dat Rozette soud gelooven oft verstaen, Dat zy door lust van Min haer soud' te buyten gaen; Ick laet my duncken dat dat licht'lijck is te boeten: Ten aensien dat de Trou dat weder ken versoeten. Dies stelt Rozette dese grillen wt u sin. Gebruyckt u trotse Ieught. Ey! pleeght de soete Min. Versmaed gheen Ionckheyds Eer. Rozette slaet u ooghen Eens op mijn groot gebied, mijn Haef, en mijn vermoghen. Aensiet mijn groote macht; mijn af-komst, staet, en goed; Mijn leven Ridderlijck, by Princen op-gevoed; Mijn aen-sien, en gebied; de grootste pracht mijn's leven, Die ick vrywilligh wil u hallef over-geven, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} So lust genieten moght de aengename vreught Die my de Min in-beeld, door 't aensien van u Ieught. Rozette, die gelijck een Bloempje op sijn struycken Staet prachtigh op-gedaen, bequaem om af te pluycken. Rozette, lieve Nimph, gelijck een Roosjen eel Seer cierlijck staet en pronckt op sijne Distel-steel Geen nut oft vordeel doet, als d'ooghen van de Menschen Die sien, en moghen't niet gebruycken na zy't wenschen. Rozette, ick gevoel door uwe ooghs-gelonck In't diepste van mijn hert een soete Minne-vonck. Rozette, ick gevoel mijn heete boesem blaecken. Rozette, 't hert ontsteeckt als ick aensie de Kaecken Gepronckt met bloosjes root: door Goddelijcke schaemt Te seggen 't geen ick denck, voor dees tijd niet betaemt. 't Is al verlooren, ach! ick ken door listigh veynsen Verberghen langer niet de grond van mijn gepeynsen. Rozette, ach! ick voel, ick voel my heel vermant. Rozette, ach! mijn hert, my in het lichaem brant. Rozette, ken ick u beweghen tot medoghen, 't Sy door gebeden, of door eenighe vermoghen, Ick sal my wederom met alle yver spoen: Om u genaed' en gunst eerbiedigh te voldoen. Met alle dienstigheyd sal ick my tot u neyghen: Al wat mijn is, sult ghy gebruycken als u eyghen. Al wat u lieve lust op Aerd' bedencken moght Dat soud' (o waerde Vrou) sijn na u wensch volbroght. Al wat u groot begeer stond iemand te gebieden, Dat soud' (naer uwe wil) gehoorsaemlijck geschieden. Dies bidd' ick (lieve Nimph) besteed u jonge Ieught. Tast toe, Me-vrou, tast toe, terwijle dat ghy meught. Rozette. WAT waent ghy Prophyre dat schoonheyt niet sou voegen Te weygeren de Min, de gheest niet te vernoegen In lust van suyverheyd? Ghy dwaelt. Gewis, ghy dwaelt: Dat ghy hier ongegrond veel reden teghen haelt. Prophyre, 't is gewis (so ieder af ken meeten) Schoonheyt met vuyl besmet, en mach geen schoonheyt heten {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} God heeft de schoonheyd niet (door de Natuur geteeldt) Gegeven aen de Mensch, dat hy na lust in weeld Door een onkuysche brand, of onbesuysde hette, Het alderschoonste soud' onkuyschelijck besmette. Meent Prophyrus, dat het de jonckheyd niet betaemt, Dat leelijckheyd van lust een Eerbaer hert beschaemt? Waent Prophyrus dat ons de Ionckheyd ken verschoonen? Geensins, so ons 't verstand kennis van 't quaed ken toonen. Schoon dat ghy waent (door trou) te boeten dat verdriet 't Staet evenwel niet vry: Beloften gelden niet. Wat waent ghy Prophyre, dat ick om groote hoopen Van Zilver ofte Goud mijn Ziele wil verkoopen? Meent Prophyrus dat ick de kuyscheyd mijnes Ieught Verkoopen wil om goed? Voor goed, kies ick de Deught. Waent Prophyrus dat ick (om tijdelijck gewinne) Mijn lichaem maken wil onkuyscheyds snood' slaevinne? Waent ghy mijn onbekent te sijn u loos beleyt: De schoone woorden, daer u gladde tongh meed' vleyt, Om de bescherm-Heer onses kuyscheyd te doen swichten; Gewapent moet een Maeght sijn teghen sulcke schichten: Om met een kloeck beleyd te wederstaen 't gewelt, Dat ghy met soete dwang een Maeght te vooren stelt. De Wapens die een Maeght tot desen strijd moet draghen, Dat is: dat sy niet acht een Minnaer in sijn klaghen, Als hy door Minne-lust te boeten soeckt de brand, Die voor de Echte trou een Maghet dijt tot schand. Exempel, hoe een Maeght in kuyscheydt haer moet draghen Laet ons Diana na, als Acteon ging jaghen In een Vallay, daer hy Dianam naeckt sagh staen, Dat heeft den Coninck daer alleen sijn dood gedaen. Een Eerelijcke Maeght behoort voor alle saecken, Door gheen beloften haer iets wijs te laten maecken Van 't gheen de Eere schaed, of tot een na-deel streckt, Voor en al eer de trou (in d'Echt) tot lust verweckt. Dus alles wat ghy bied, 't en sal my niet bekooren. De moeyten die ghy doet, 't is al moeyten verlooren. In geestelijcke strijd houd' ick de beste sin: De tochten van het vlees te dempen in't begin {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien die meerder word, so sal zy dieper kruypen, En baeren voor de Ziel noch wreeder doodes stuypen. De zond', alleen de zond', die spruyt wt Duyvels list, Die ons toont schoon voor 't oogh, inwendigh vuyle gist, En etterigh gebuyl, daer aers niet ken wt spruyten Als vuyle boose stanck. Wat wilt ghy dit besluyten Dat ick die Minnen soud' (met u verlof) ey! leght Dit op een ander boegh. Voorwaer, het is te sleght. Sal ick mijn goede God (door zonde) gaen bedroeven, En om so korten vreughd' de vrees van't eeuwigh proeven. Ghy weet dat mach niet sijn. 't Is mijn de beste vond Dat ick mijn reyn gemoed bescherme voor de zond. Voor Hoffelijcke pracht wil ick veel liever kiesen Een rouwe Boeren Py, als dat ick soud' verliesen Mijn alder-waerdste pand van Gode my verleent. Och! neen. Mijn kuys gemoet blijft met mijn hoop vereent. Wie sich tot zond' begeeft, haer zielen zy verkoopen, En hebben na dees tijd gheen vreughde te verhoopen. Dat wil mijn goede God gehenghen nimmermeer. Ick offer God mijn Ziel. Strijd is de geest een Eer. Wie geestelijck hier strijd, heeft God belooft te geven 't Onsterffelijck geluck van't Hemels eeuwigh leven. Prophyrus. Rozette (lieve Nimph) laet alle sorghen varen. Gebruyct de soete Min: Het voeght u jonghe Iaren. 't Is viese vasery dat ghy u selven quelt De lusten van de Min te weerstaen met gewelt. Wanneer u lieve hert tot lust werd aengedreven Waerom wilt ghy de lust het soet geweld niet geven, Maer als een Boompje groen, dat dau en regen schort, Verwellickt en verdooft? Ghy doet u Ieughd te kort. Rozette, jonghe Maeght, al saghjes, wilt u leven Tot sulcken lastigh pack noch so betijds niet geven: Schoon dat u teere schoot haer deur voor wellust sluyt, Het is om niet gepraet, de Ieught die moeter uyt. De Ieughd wil jonckheyds recht; geen geestelijcke klaghten, Maer eer het soet onthael van minnelijcke naghten. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Waer schaed' so schoone Bloem op sijne struyckjen hing Tot dat het vruchteloos verdorden, of verging. 'Wat vreughde ken een Boom de soete Mey meed-deelen So hy gheen bloeysels draeght, om vruchten af te teelen,' Wat wil een Ieughdigh Lijf. Wat wil een vrolijck hert Verquisten sijnen tijd met Geestelijcke smert. Rozette, 't is vergeefs. Rozette, 't is verlooren: V Ieught is voor het vlees, niet voor de gheest gebooren. 'Geen Fruyt is voor de Boom, maer voor die gheen gejont 'Die door het plucken boet 's herts lusten met de mont. Wy sijn in't aldersoetst', in't groenste van ons leven, Om tot de soete Min ons beyde te begeven. 't Is nu de beste tijd, die niet en dient verspilt. 't Is nu de beste tijd, indien ghy Minnen wilt. Wel dan Rozette, comt, gebruyckt u jonghe daghen. Laet varen alle sorgh; 't is hier gheen tijd van klaghen. Laet treuren met gequijn, wiens tijd na 't eynde prest. Laet suffen wie der wil. V voeght het Minnen best. Ey! kom, Rozette kom: laet ons voor alle saecken Het pleyten voor de geest voor dees tijd (bidd' ick) staecken. Laet ons alleen het recht der Minnen wijsen aen: Dat op het best nu voeght van ons te sijn gedaen. Wat stady dus bedeest, en twiffelt om te keuren? Wat pord u groene Lent so druyl-oorigh te treuren? Wat stady dus en peynst, en weet noch hoe, noch wat? Stelt twijffel aen een zijd'. Schoon Lief, slaet om dat blat. De roem van heyligheyd, is maer een ydel praetje. Rozette (jonghe Maeght) tapt wt een ander vaetje. Verquist so quackloos niet het Roosje van u Ieught. Gebruyckt de soete Min, behoudend' uwe Deught. Rozette. Hoe ken mijn Mins genot mijn Deughden doen behouwen? Prophyrus. De Faut, die Min begaet, verschoont het heyligh Trouwen. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Rozette. De lusten die de Trou voortbrenght, houd' ick voor goet, Dan (dat ghy 't recht verstaet) 't is op een ander voet. Schoon dat ick door u lust tot lusten werd' gedreven, Op hoop dat mijn de Trou die misdaed soud' vergeven: Wat soud' het anders sijn? Wat was het meer gedaen Als nuttighen vergif, op hoop van niet te schaen? Wech, met u zotte klap; want ick tot gheenen daghe In minnelijcke Trou sal scheppen mijn behaghe. Och! neen. Lust baerd mijn Trou, om suyver in den Heer (Door een oprechte Trou) te Trouwen aen 't begeer, Dat lust in reynheyd schept; Dies is het al verlooren Hoe schoontjes dat ghy praet, 't en sal my niet bekooren. Ghy raed my al te slecht: dat ick mijn jonge Leen Soud' tot een vuyl bejagh van geyle Min besteen. Waer salder oyt gemoed sijn sonder straf bevonden Daer lust met vrye wil ten dienste staet de zonden, Die met een streng vergif ( na doodes wreed verniel) De lusten van het vlees vergelden aen de Ziel? Neen Prophyre, och! neen: Noyt sal mijn gheest gehengen Dat vleeschelijcke lust haer lusten sal volbrengen. Noyt salder kriele tocht sijn wullepsheden snoot (Door dertelheyd des vlees) wt-storten in mijn schoot. Soud' ick een vuyl bejagh om Werelds Eer gedooghen? De reden seyd my neen, door 't Geestelijck vermoghen. Gaet bied u gaven aen, daer Eer-sucht, staet, en pracht Op't hooghste sijn gesien, en op het grootst' geacht. Ick achtse min als niet. Schoon ghyse weet te prijsen: Begeerte sal tot lust mijn lusten noyt doen rijsen. Hoe soet dat ghy de vreughd' acht van de dert'le Min, Ick vinder anders niet als bitterheden in. Wech met u soet vergif. Wech met u loose treecken: Ghy sult in mijn gemoed de lusten noyt ontsteecken. Ghy sult mijn door bedrogh van Gaven, oft u Tongh, Noyt brengen tot die lust, daer u de lust toe dwongh. Ghy sult my nimmermeer tot lust van Min verkrijghen. Dies raed' ick u voor't best (Prophyre) stil te swijghen. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaet Prophyre, daer is voor u begeert gheen hoop. Mijn Eer, noch lichaem sijn om gheld oft goed te koop. Ick wensch veel eer te sijn berooft van't soete leven, Als dat ick soud' u lust mijn reynheyd over-geven. Mijn lichaem in bedwanck van u onkuys bejagh! Hoe of lust tot versoeck u tongh dat verghen magh? Ghy tracht my tot de Min met schoone praet te drijven, Ick hoop Rozette sal onwinnelijcke blijven. Schoon dat ghy met een schicht van vleyerye schiet, Mijn borst gewapend' is; U pijlen quetsen niet. Schoon dat ghy Prophyre vast blaest van groote dinghen, Ick voel in mijn gemoed gantsch gheen veranderinghen. Soud' ick gedooghen dat mijn onbevleckte schoot Besmet soud' worden? En mijn ziel gequetst ter doot? Wech, wech. 't Is zotterny. 't Sal nimmermeer geschieden Dat mijn een vuyl bejagh tot lusten sal gebieden, Of in het minste deel beweeghen sullen tot De tochten van het vlees, die walging sijn voor Godt. Prophyrus. Ick sie wel, wat ick doe, het schijnt al niet met allen; Doch 't Spreeck-woord seyd: de Boom wil d'eerste slagh niet vallen. En dat het seecker is, men daghelijcks bevint: Die bidt, die werd verhoord; Die aen-houd, die verwint. Rozette (Nimph) hoe dus! Hebt ghy noyt hooren segghen Schoonheyt, met trots vermengt, laet al de schoonheyt leggen? Of schoon een jonge Maegt om schoonheyd werd geviert En blijftse nors een stuur, haer schoonheyd is ontciert. Dies sal ick mijn gebeen voor uwe voeten storten: Dat ghy u schoonheyd selfs niet trachtet te verkorten. 'Wat is een schoone Maeght, wanneer zy weder-streeft 'tGenot van schoonheyds soet te weyg'ren 'tgeen sy heeft? Wat is de soete treck van het bekoorlijck lachen: Indien men't niet verkrijght als door gestadigh prachen? Wat is een schoone Maegt, die 't soet vermengt met suur Als d'obstinaetheyd krenckt de gaven van Natuur? Wat is de schoonheyt doch? ken schoonheyd, schoonheyt heten So trots, als voogd-Heer sigh van schoonheyd gaet vermeten {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is een schoone Vrou? Wat is haer trots gelaet? Een donder binnen 's huys, een blixem op de straet.' Rozette, 't is een aert (ons van Natuur gegeven) 't Gebruyck van soete Min te minnen in ons leven. Het is een eyghen aert te stoocken onse sin Met kriele kittelingh tot tochten van de Min. Schoon dat den eyghen aert de lusten moght versaecken: Wat lust laet sich door't geld en goed niet willigh maecken? Geen hert en is so herd, 't sy in wat wilde kust. Geen suffert is so koel, Natuur verweckt tot lust. Geen plaets, hoe woest of wild, men sieter met krioelen De Vogeltjes gepaert haer lieve lusjes koelen. Het Kruyd ( dat wt de grond door Phoebi hitten spruyt) Ey! seght my wat het aers als soete Min beduyt? Rozette, de Natuur beproncten uwe leden Niet te vergeefs (ô neen) met sulcke schoonigheden, Maer heeft haer gunst getoont (gelijck ick seecker houw) Om dat u schoonheyd my tot lust bekooren souw. De schoone Aders blaeu, die door het wit verspreyen, Sijn niet geschapen om der Goden lust te peyen. Natuur heeft u die gunst (ô schoone) niet gedaen Dat ghyse vruchteloos soud laten so vergaen. Der Goden hovaerdy is gheen schoonheyds gevallen. Genomen 't is also, 't en voeght haer niet met allen. En of de Goon wel eer, door brand van Minne-vier, Verscheenen op der Aerd', dat is nu gheen manier. So dat ick segghen wil, Me-vrou, dat u gedachten En schoonheyd, vruchteloos der Goden Min verwachten; Maer sullen (door de tijd) geraecken tot dien dagh Dat weyg'ring teelt berou, als't u niet baten magh. Sal u een schraele dood (ontbloot van alle lusten) In een bedompte kuyl (na desen dagh) doen rusten? Sal so een schoone Roos gestopt sijn in een graf Eer dat haer jonge stam oyt vrucht of bloeysel gaf? Sult ghy met weygering een Menschlijck hert bedroeven? Sal't knaghende gediert de eerste soetheyd proeven Van u schoon blancke vlees? Dat met een strengh gebit Sal knauwen van 't gebeent' u lichaem blanck en wit. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe! sal de swarte aerd' met levende omcingers Af-stroopen 't sneeu-wit vel, en vlees van uwe vingers? Sal daer't gekrulde hair? Sal daer u lieve mond Tot stof en as vergaen, verderven tot de grond? Sal daer u blancke Beeld een doode Rey versellen? U sullen (om u vlees) veel Roovers comen quellen. Sal't tintel-oogens-licht (so helder op-geklaerd) Daer niet verduystert sijn met stof en swarte aerd? Sal daer d'hol-ooghde dood, na 't af-geloopen leven, Een vuyl zielloos gespuys u schoot ten besten geven? Sal daervoor sulck gespuys u lichaem eygen sijn? Waerom Rozette (segh) voor dees tijd niet voor mijn? Ghy doolt in u voorstel. Gewis een quaed voornemen Doet u van't rechte spoor der kennis heel vervreemen. Ghy weet den Hovenier meest sulcken Boom behaeght Die schoon is in het oogh, en goede vruchten draeght. Wat doet hy doch al niet. Hy sal sijn Lootjes deelen, En enten op een aer: om meerder vrucht te teelen Van't aengename Fruyt; op dat hy na dien dagh Door't lieffelijck gewas veel vrienden maken magh. Rozette, so u Ieught werd Minneloos versleten: Wie sal na dees tijd eenigh danck u schoonheyd weten? Wat is een schoone Boom so hy gheen vruchten draeght? 't Is by gelijckenis een minneloose Maeght, Wiens schoonheyd menig hert, gelijck de Boom met bladen, 't Gesicht verheugen ken, maer niet door smaeck verzaden De lusten van het hert. So oock Rozette ist Als iemand siet een Maeghd, daer hy haer wille mist. Rozette. Ghy soect my dit en dat met praten wijs te maecken, Maer mijn gemoed en can tot gheen verand'ren raecken. Ghy tracht in al u doen te breecken mijne sin. Ick ben noch dien ick was, en blijft oock dien ick bin. 't Is waer, dat ick verselt met ziel en lichaem beyde Niet langer blijven sal, tot dat de dood die scheyden; Waer van den een om hoogh, en d'ander op dit dal, Een ieder sijnes weeghs van hier vertrecken sal: {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} De ziel moet door de dood van hier na boven stijghen, Al waer sy na verdienst van Gode loon sal krijghen: Een loon van eeuwigheyd, in vreughden, of gequel, Na datter is gedaen, in Hemel of in Hel. Genoot oyt 't lichaem vreught, die geylheyd sich voorstelde, 't Is seecker dat dat God sal aen de ziel vergelde. 't Is waer, mijn lichaem sal verrotten in de aert; Maer eer daer 't lichaem komt: denct waer de ziele vaert. Heb ick niet liever dan een Aerdsche lust te sterven: Om 't eeuwigh leven (door een Aerdsche dood) te erven? Heb ick niet liever dan te strijden voor mijn Eer Met Wapens van geloof, en Christelijck geweer? 't Is waer: God heeft de Min geheylight met sijn zeghen, Maer veele wederom sijn tot gheen Min geneghen. Soud' ghy dan daerom wel bewijsen metter daed Dat die geen Min en pleeght den zegen Gods versmaed? Voor mijn: ick oordeel neen; En acht het veel bequamer; Te leven suyverlijck, is God oock aengenamer. 'k Misprijs niet d'Heylghe staet, van Gode ingestelt, Te weten 't Houwelijck, waer meestendeel na helt Het Menschelijck geslacht, maer houdse hoogh van waerde, Mids 't alles goed van God geschapen is op Aerde. Ghy waent (doch doolt in waen) en wijst u oordeel an: Hoe dat mijn schoonheyd, u, gheen Goon behaghen kan, Ghy waent dat God niet heeft in schoonheyd welgevallen. De Goden voeght het best, maer u gantsch niet met allen. Heeft mijn Natuur gheteelt in schoonheyd: God de Heer Die gaf de schoonheyd my, tot proeve van mijn Eer. God gaf de schoonheyd my om aenvechtingh te lijden, En dat ick met de geest het vlees soud' tegen strijden. En so de geest verwint de lusten, door haer kracht, Ick vraegh u, is by Godt dan schoonheyd niet geacht? Prophyrus. Me-Vrou, het kloeck beleyd van woorden, sin, en reden Verdooven (ick beken't) voor dees tijd mijn gebeden. 't Sy dat ick bidd', of smeeck, het is al min als niet. Queel ick een nieuwe voys, ghy singht u oude Liet. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet sien wanneer een Paerdt den teugel niet wil hooren Oft gheen beweging sal gevoelen door de Spooren: Ken ick verkrijghen niet met bidden en geklagh: Laet sien of ick met dwang aen u dan niet vermach. Na d'hetten van de Zon gheen Wolck te deeghen watert Voor dat een fel gedruys van Donder daer by klatert. Niet eer en sal mijn lust genieten u begeer Voor dat ick (door de wil mijn toon u over-Heer. En ken ick met gebeen by u dan niet wt-rechten, So sal ick dese strijd met and're middel slechten. Mijn wil is nu mijn Wet; En door dwangh van mijn macht Sal oock de Wet mijn's wils van u werden volbracht. Ick geef u een van tween naer uwe sin te kiesen, Dat is: mijn wil te doen, of 't leven te verliesen. So ghy de lust mijn niet toe-laten wilt om geld, Om smeecken, noch gebeen, so sal't sijn met geweld. Daer baet geen suchten aen. Ghy sult door 't droevig schreyen Begeerte tot de lust (Rozette) doch niet peyen: De brand die blaect te heet. Het vuur dat is te groot. Eer ick de lust verdoof, ick sterf veel eer de doot. 't En baet Rozette niet u teghen-strevigh woelen. Het sy u lief of leed, ghy sult mijn lusten koelen. Tsa, volgt de wet mijn's wils. Beproeft mijn soete dwanck Die niet als vreughden teelt, hoewel tegens u danck. Rozette. Ghy stelt mijn willekeur, van twee het een te keuren; Ick kniel ootmoedigh neer; Magh't Prophyre gebeuren Dat het mijn werd verleent, dat het my werd gejond: Laet mijn een lieve dood bevryen van de zond. Is u verstaelde hert van eenighe medooghen: Bevrijd mijn Eer, en doet my sterven voor u ooghen. Gelooft dat mijn u macht tot sterven blijder maeckt Als te gedooghen dat oyt hand mijn lichaem raeckt. So ick niet met de dood mijn schande derf bedecken, Hoe soud' ick dan op Aerd' een Eerb're Maegt verstrecken? Gheen Maeght bemint haer Eer, indien sy niet en can Onkuysche handelingh weerstaen van eenigh Man. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus Prophyre geknielt leg ick hier voor u voeten. Ach! wilt door mijn gebeen u herdigheyd versoeten. Let eens op het vervolgh van u voornemen quaed; Ken't Menschelijck gemoed handhaven sulcken daed? Niet dat ick hier door soeck mijn leven te verschoonen; Maer denckt met welcke straf dat ons de Goden loonen. Geen dood en baerd my schrick. Geen sterven acht ic pijn So ick door't sterven mach bevrijd van zonde sijn. Maer Prophyre bedenckt: als ghy na u behaghen Af-kort de brosse draed van mijn begonnen daghen; Denckt als ghy al u lust tot zonden hebt geboet Wat slaverny dat ghy u onderwerpen moet. Denckt als ghy mijne ziel onschuldigh doet verscheyen Wat swaerigheyd dat ghy daer voor hebt te verbeyen. Denckt Prophyre dat ghy sult boeten uwe schult Wanneer ghy met de dood ter Vierschaer komen sult. Prophyrus. Heeft noch u vies geklap en zotte praet gheen ent? 't Vermanen is vergeefs; Ick ben dit niet gewent. Daer helpt noch dit noch dat; ghy sult voor dit mael moeten U neyghen na mijn wil: mijn geyle tochten boeten. U lichaem dat en sal niet rusten door de doot Voor dat mijn lieve lust haer wil heeft van u schoot. Niet eer sal u de dood ter Aerden neder vellen Voor dat de lusten soet mijn wil te vreden stellen. Niet eer heb ick mijn wil. Niet eer ben ick voldaen Voor dat ghy mijn begeert' in alles toe sult staen. Mijn handen sullen eerst omhelsen met vermaecken. Mijn lippen sullen eerst bedrucken uwe kaecken. Niet eer en sal de dood verminderen mijn rou Eer u mijn Manne-kracht gemaeckt heeft tot een Vrou. Rozette. Ken oyt gemoed so wreed in't straffen sich betoonen Dat traenen van een Maeght in 't minste niet verschoonen? Is vlees-lust dan so streng! Eer-dievery so groot! Dat ickse niet en ken weer-houden met de doot? {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Is geyle vlam so hoogh, dat ick die ondertusen Met volle overvloop van traenen niet ken blussen. Was oyt Tiran so wreed, en onvertsaeght van moed Dat hy geen Maegt verschoont haer Eere, om haer bloed? Gewilligh Prophyre wil ick mijn bloed wt-storten So ghy in't minste deel mijn Eer niet wilt verkorten. Ootmoedigh buygh ick neer (als uwe onderdaen) Wilt met medogentheyd op mijn u ooghen slaen. Siet eens op u slavin, wiens hallef-doode leden Met angst-vallighe schrick so vinnigh sijn bestreden Dat ick door swackheyd nau mijn tonge roeren ken. Ach! Prophyre het schijnt dat ick mijn selfs niet ben. Prophyrus. Meent my u slim beleyd met sulcken schijn te peyen? Meent ghy geblindhockt so my van mijn spoor te leyen? Dat sal niet willen sijn. Dus swijght daer van vry stil. Nu kom Rozette, kom, en voeght u na mijn wil. Rozet. Ach! Prophyre bedaert. Proph. Rozete, sijt te vreden. Rozet. Ach! Prophyre, gaet wech. Proph. Het sijn verlooren reden. 'k Heb langh genoegh gewacht. Rozet. ô Goden! gheeft mijn raet. Proph. Ey! sucht niet. Rozet. Dood mijn doch. Proph. Wel waer toe dese praet? Sit neer. Rozet. Ach! laet my staen. Proph. Gaet voort, je moet. Rozet. Ey! niet. Proph. Nou, nou. Rozet. Gaet wech. Proph. Com, com. Roset. Ick bidd' u van mijn vliet. Proph. Hoe dus? Roset. O God! Proph. Wat nou? {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Roset. Bedaert. Proph. Wel aen. Roset. Mijn Eer. O Almoghende God! gedooght het nimmermeer. Ghy sult mijn (Prophyre) in Eer noch Faem verdrucken Al soud ghy mijn het hert wt desen boesem rucken. Ghy sult mijn (Prophyre) niet brenghen tot een val So langh een druppel bloed in d'Aders blijven sal. ô! Deughd-lievende God: geeft wtkomst in ellenden Nu een benaude vlaegh mijn leven schijnt te enden. Toont u Almogentheyd; Geeft wtkomst in verdriet. Verlaet in tijd van nood (o Heer) de uwen niet. Beweeght het stael gemoed tot mely en medooghen Door een oprecht gesucht, en nat betraende ooghen. O! Al-vermoghen God: laet mijn oprechte smert Door-dringhen sijn gemoed: Ontlaeten 't herte hert. O! Goden (ist u wil) aenhoort mijn droevigh kermen. Och! isser eenigh kans, so wilt mijn Eer beschermen, Of machtight, door u macht so sterrick mijn geklagh Dat ick sijn boose lust (o Goon) betemmen magh. Regeert mijn door 't beleydt uw's Goddelijck vermoghen Dat ick mijn vyand mach beweeghen tot medoghen: De vyand van mijn Eer; De Roover die mijn pranght: Om iets daer al mijn pracht, mijn lijf en ziel aen hanght. Bevrijd mijn voor dat quaed, dat ick door sulcke stricken Niet smoore, oft vergae, vermoord werd, oft versticke. So niet genadigh God, of werd de daed vervult, Ghy weet het dat ick dan moet zond'gen sonder schult; Wie sonder schult misdoet, mach die misdadigh heeten? Ick hope neen, na het gevoelen mijn's geweten, Maer die met dwangh tot faut van zonden oorsaeck gaf. 't Onwilligh hert is vry, 't verdubbelt doeners straf. Prophyrus. Hoe staen ick dus en dut? Hoe ben ick dus versuft? Hoe komt mijn groot begeer so Manneloos verbluf Rozette! Ben ick blind? Of ben ick sonder reden? Wat spoor heb ick (verblind in zotte lust) betreden? {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Rozette, is het droom? Rozette, wat macht sijn? Mijn onbetoomde lust. Mijn God! vergeeft het mijn. O! Schild des Eerbaerheyds. O! Fondament der Deughde. O! suyv're kuyscheyds-Bron. Fonteyn van zielens-vreugde. Borst-weering voor verraed: Ick offer mijn getraen, En kniel voor u, gelijck ghy hebt voor mijn gedaen. Vergeeft, vergeet, vergunt, drie wenschen, of drie saecken: 'tVersoeck, mijn lust, en dwang, die mijn een zondaer maken. Ick schaem my van mijn daed. Ick voel hoe mijn gemoet Door ware kennis my mijn zondigh schamen doet. Ick draegh getuygh by my, die met een vinnigh wrijten Van dagh tot dagh mijn sal die boose daed verwijten. Ick voel mijn eyghen Beul, die mijn misdadigh hert Sal daegh'lijcks aen de pley pijnighen met veel smert. Vervloeckte stond, dat ick van lust so ben verovert: Dat ick in achterdocht van straf was als betovert. Berou, leed-wesen, smert, de straf van kennis pijn, Rozette, laten die tot een voldoeningh sijn Van mijn misdadigh feyt. Al wat ick heb misdreven Wil my de goede God (ghy neffens dien) vergeven. Rozet, vergeeft het my: dat ick u soght te schaen; Maer door u vaste Deughd' (God lof) noch niet bestaen. Eynde des vijfden Deels. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Krvls Uermaeckelijcke uuren, Seste Deel. Waer in het Korte Spoor der Billickheden. GEliefde, so ghy soeckt te trouwen, Wilt in u gedachten houwen Mijn vermaen, en slecht bedrijf, Dat ick u te vooren schrijf. Schoon mijn selver staet te leeren, En tot kennis eerst te keeren Eer ick iets breng voor den dagh Rechte kennis leeren mach. Schorter iets aen, jonge Luyden, Wilt het my ten besten duyden. Mis ick in het gheen ick leer: Neemt in danck mijn goet begeer. So ghy in u jonghe Iaeren Soeckt door d'Heyl'ghe Echt te paeren: Voeght in all's u na de tijt. So wanneer ghy mint, en vrijt: Stelt u Eer, en Deughd voor ooghen; Niemand mint om groot vermoghen; Niemand vrijt om geld of goet, Maer wt liefde watje doet. Wilt ghy't best verseeckert wesen: Mint en Lieft in Godes vreesen. Mint met reden, en bescheyd. Mint in Deughde, met beleyd, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geluck dat sal u dienen: U partuur (na wensch) verlienen. En wanneer ghy sijt gepaert (Neemt mijn goed vermaen in waert) Voeght u doch na dese dinghen: Eerst, tot vrede sonderlinghe. Daer na maeckt in alles staet Dat het huys-houden aen-gaet: Matigh, en niet overvloedigh. Niet te straf, of niet te goedigh Teghen Meyd, of teghen Knecht, Maer met kennis onderrecht. Leert u Boon met goed' manieren: Sonder raesen. Sonder tieren. Sonder kijven. Sonder slaen. Wiltse billick onder-gaen: Om een kleyntje maeckt gheen woorden. Hoort vaeck of ghy niet en hoorden. So u dickmaels iet mishaeght, Siet het of ghy't niet en saeght. Voeght u altijd tot gheen kijven Als zy somtijds iets bedrijven. Niemand oordeelt wt vermoen. Straft haer als zy iet misdoen. Wilt ghy niet dat uwe saecken Wt den huys op straet geraecken. So ghy niet wilt sijn bekalt: Wacht u dat u niet ontvalt. Wilt ghy niet dat and're Luyden Van u doen een oordeel duyden, Wacht u dat ghy niet en seght By u Meyd, of by u Knecht. Wilt ghy niet dat zy gaen klaghen: Vuyle dinghen u na-draghen (Mijn vermaningh neemt in't goe) Geefter haer gheen oorsaeck toe. Doolt niet in u eyghen oordeel, Noch en soeckt gheen schaed' voor voordeel. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen zy niet so men wel wou, Geeft altijd den vollen hou. Vollight billick redens wijse In behoorelijcke Spijse. Doense niet so 't wel behoort (Na vermaeningh) wijstse voort. Keunt ghy haer na u begeeren Met goed' reden niet wel leeren, Als een Vriend soud' ick u raen: Laetse still'tjes van u gaen. Leert van jonghs met goede zeden Uwe Kinders 't Spoor betreden Dat tot billicheden leyd, Oock met alle billicheyd. Wilt ghy in u oude daghen Zien aen Kinders u behaghen, Let eens wat u staet te doen: ('k Oordeel dit na mijn vermoen) Leert u Spruytjes alle daghen In Gods vreese God behaghen. Tot haer wel-vaert, en u vreughd, Leert in tijds haer alle Deughd. Leert in tijds haer goed' manieren: Ouders Eeren, Eerlijck vieren. Dat oock ieder daer op let: Dat u woorden sijn haer Wet. Voeghtse naer u wel-behaghen: Niet mijn kijven; Niet met slaghen. So u woord so veel vermagh Haelt gheen roede voor den dagh. Bruyct gheen overvloed'ghe reden. Leert manieren. Met u zeden Gaet in alles selver voor, Want gewoont' verdooft gehoor. 't Gheen ick segghen wil, is dese: Straffe woorden doen wel vreese; Maer te veel (segh ick) ken schaen, Daerom wijst Exempels aen. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Leert de Ieught tot allen tijden 't Quaed, en quaed geselschap mijden. Om te mijden 't eerste quaet: Houd de Ionckheyd van de straet. Tracht van jonghs op haer te leeren Oude Luyden Eerlijck Eeren. Met manieren, en goe reen Minsaem sijn by ieder een. Snoeyt in tijds de Kindse Looten: Om haer vruchten te vergrooten. Wijst haer 't een of 't ander aen, Daer zy billick toe verstaen. Om in Deughden, en in Eeren Haer ter Wereld te geneeren. Hier van te leenen meer, de reden my verbiet: Om dat ick selver ben dus verr', en verder niet. Evenwel ick moet met reen Leeren meer tot billicheen: Vrienden, is u iets gebeurt Dat u in't gemoed versteurt? Is u eenigh leet geschied: Denckt wat reden u gebied. Lijd ghy laster sonder schuld: Hebt so veel ghy meught geduld; Denckt, wat reden u gebied. Lijd ghy laster sonder schuld: Hebt so veel ghy meught geduld; Denckt, hoe dat de vlugge tijd Rechter is van alle strijd: Die sal brenghen eenen dagh Die men niet ontkomen magh; En dat dan een quaed begheer Sal beschamen sijnen Heer. Hierom, wie oock iets misdoet Is een Beul van sijn gemoet: So hy door een boose haet Nimmer kennis krijght van 't quaet. Een Mans reden neemt niet aen. Wilt tot laster niet verstaen, Of tot wraeck niet sijn bereyd. Een Mans reden half bescheyd. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Praet gheen hooren segghen voort. Hoort eerst woordt, en weder-woort Eer ghy iemands claght gelooft, Die u leughens blaest in't hooft. Weet ghy van u Naesten quaet, Smijt sijn doppen niet op straet. Doet u even-Mensch gheen leet Met al't segghen dat ghy weet. Die oock al doet dat hy can Is gheen wijs, maer onwijs Man. Wie wil sijn gesien, bemint, Die moet siende wesen blint; Die moet wesen hoorend' doof, Niet te goed in het geloof, Dat is: nimmer nemen an 't Segghen van Ian alle-man. Dat ghy niet wilt u geschiet Doet u even-naesten niet. En een arbeyds-man verlient Billick loon dat hy verdient. Wilt ghy schand', noch zielens pijn, Gheeft een ieder een het sijn. Wilt ghy niet u eyghen leet, Nimmer seght al wat ghy weet. Wilt ghy in gheen moeyten treen. Antwoord niet op alle reen. Mijdt u voor de overdaet Van onnutte klap, of praet. Wilt ghy niet u eyghen strijd, Overvloed van woorden mijd. Wilt ghy niet u eyghen spot, Tiert u niet te geck, noch zot, 't Sy in kleedingh, 't sy in praght, Of in vreemd fatsoen van draght. Speult de hovaerdy moy weer, Temtse met een goed begheer. Op u af-komst, op u staet Niet te trots oft prachtigh gaet; {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Want en schuylter anders niet: Pracht op af-komst groot verdriet. Matigheyd in alle dingh Maeckt licht gheen veranderingh. Hooghe moedt by kleyne macht, Sonder goedt een groote pracht, Maeckt in't hert een groote strijt, Pracht en Eer te samen quijt. Daer is noyt uyt-muntend' dingh 't Helt tot een veranderingh. Niemand voor hy heeft versint Raed ick dat iet wat begint, Want het is een wis bescheyd Dat het oude Spreeck-woordt seyd: Eerst gedaen, en na bedacht Heeft menigh in't verdriet gebracht. Eynde des sesten Deels. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Krvls Uermaeckelijcke uuren, Sevende Deel. Waer in Noodsakelijck Wereld-haten. Corte Vraegh ende Antwoord Over De plaghen Gods, in dese Eeuwe tot ons. Vraegh. WAT dwinght den Godt der Goon sijn straf op ons te laden? Antw. Der Menschen quaed' begeert', gheneyght tot overdaden. Vraegh. Waerom versoect ons God met veelderley verdriet? Antw. Om dat hy overvloedt van veele zonden siet. Vraegh. Waerom beweeght de Mensch sich niet door dese plaghen? Antw. Om dat hy sich te vast verbind aen 't Aerds behaghen. Vraegh. Hoe comt het dat het Aerds het Hemels hem ontrooft? Antw. Om dat hy meer in't Aerds als 't Hemelsche gelooft. Vraegh. Wie leefter doch so slecht die't Hemels ken versaecken? Antw. Die door een quaet misbruyc op d'aerd hun hemel maken. Vraegh. Wie maect door quaedt misbruyck een Hemel opter Aert? Antw. Die hier wellustigh leeft, en tijdlijck goedt vergaert. Vraegh. En sijn't gheen gaven Gods, als 't Eerlijck werd verkregen? Antw. Och ja; Maer in't gebruyck ist altemael gelegen. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Vraegh. Waerom werd het geluck dan in sich selfs veracht? Antw. Om dat men door't geluck tot misbruyck werd gebracht. Vraegh. Die wellust niet gebruyckt, misdoet die in't vergaeren? Antw. Gewisselijck, 't misbruyck is oock onnutt'lijck spaeren. Vraegh. Straft God spaersame wel, wanneer hy sober leeft? Antw. Och! ja. Vraegh. Waerom? Antw. Om dat hy gheen vernoeging heeft. Vraegh. Straft Godt de rijcken wel die sich vernoeghen laeten? Antw. Ontbreecter goed gebruyck, 't vernoegen ken niet baeten. Vraegh. Waer in bestaet het goed gebruyck van Werelds Eer? Antw. Te minnen boven al ons Schepper Godt den Heer. Vraegh. Wie sijn zy die na God niet aldermeest verlanghen? Antw. Die aen het geld en goed haer hert en zielen hanghen. Vraegh. Wie hanght sijn hert en ziel aen't tijdelijcke goet? Antw. Die't overvloedigh heeft, gheeen Armen bystand doet. Vraegh. Wie misbruyckt het geluck den Mensch van God gegeven? Antw. Die om een Werelds-Eer in wellust daer van leven. Vraegh. Wat hy, die't rijck'lijck heeft, en leefter soober van? Antw. Noch meerder misbruyck die daer meed' getuyghen can. Vraegh. Hoe sal sich dan den Mensch in het ghebruycken draghen? Antw. Maer soecken door 't geluck d'Algever te behaghen. Vraegh. Op wat manier ken Gods behaghen daer meed' schien? Antw. De naeckte kleeden, en den Armen mild'lijck bien. Vraegh. Hoe weynigh houden haer (God betert) aen dat deel? Antw. Om datter weynigh sijn, comen de plaghen veel. Vraegh. Wanneer sal eens de Mensch die seeckerheyd gelooven? Antw. Als hem een schrale dood het leven sal berooven. Vraegh. VVanneer sal men te recht beklaghen sulck een daet? Antw. Als't suchten is vergeefs, en 't klaghen comt te laet. Vraegh. VVat middel om die stond gewisselijck te derven? Antw. Dat men Godsaligh leeft: levend' Gedenckt te sterven. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Noodsakelijck Wereld-haten. Genomen Uyt Levitico in 't 20. Capittel: Ghy sult my Heyligh zijn, want ick de Heere Heyligh ben: Ende ick heb u Luyden ghescheyden van anderen Volck, op dat ghy my toe-behooren soud. WAnneer de Heer sijn wil het Ioods Geslacht liet weten, En onderscheyd gemaeckt had om 't Gediert' te eeten, Levit 1. cap.Dat reyn of onreyn was: so wijst ons Moyses an Dat Godt de Heer geboodt haer daer te wachten van: So heeft hy wederom (na veel onsuyv're dinghen Alwaer de Heydenen haer in te buyten gingen) Wt waere Liefd' geboon, hy af-gescheyden wou Te hebben sijn geslacht, dat hem behooren sou, 19. Cap.Beval God Moyses self aen Israel voor te lesen, Want ick u Heyligh ben, sult ghy oock Heyligh wesen. 't Geen Moyses heeft volbracht, 't geen Moyses heeft gedaen En geeft Gods goede wil den Mensche te verstaen. Wie naerstigh over-leyt den sin van dese reden Moet af-gescheyden sijn van alle onsuyverheden. Maer, ô versteent geslacht! bewoonders van der Aerd, God betert, dat ghy dees houd van so kleynen waerd; God betert dat u hert so seer is ingenomen, Dat quaed vertrouwen u Gods straffe niet doet schromen, Maer u te vast verbindt op een onvaste grond, Alleen aen u geloof, verlossing van u zond. ô Menschelijck geslacht! leeft na de Wet van reden; God wil men 't hert af-treckt van de onsuyverheden: Dit is in't generael de Wereld, houd ick wis, Want 't is onsuyver al watter ter Wereld is. Na dat ick heb bespeurt, waer dat ick heb gelesen Het Wereld-haten dient noodsaeckelijck te wesen. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt ghy met waere pracht van rijckdom sijn beperelt, En wilt ghy Heyligh sijn, so scheyd u van de Werelt. Laet u schijn-heyligheyd (ô Menschen) niet verleyen, En om des Werelds wil met haer beloften peyen, Ten aensien dat zy in beloften schoon vertoont, Maer waerlijck in der daed haer Dienaers bitter loont: Rycke man Luce 16. cap. Tot bewijs: Wat loon de wellust geeftSchoon dat zy alle lust de Menschen stelt voor ooghen, Het blijckt, diese gebruyct, vind sich in't eynd' bedroghen. O valsche Tovenaer, die de begeert' versot: Dat men u meer doet als om de wil van Godt. Denckt om de korte tijd, die God u heeft gegeven. Denckt op d'onsekerheyd van't sterffelijcke leven, Dat dickwils menigh Mensch schoon voor de ooghen staet, Maer als een bloem op't veld verdort, en haest vergaet. Te haestigher wanneer de Wereld ons wil dienen, De gunsten des Fortuyns haer gaven ons verlienen: Dan lockt de Wereld ons met lieve lusten an, En 't soet behaghen maeckt daer een gewoonte van. Augusti. Als men de wellust dient worter een ghewoonte van, en als men de ghewoonte niet en wederstaet, werdt sy noodwendigheydt.En so gewoonte dan niet teghen werd gestreden, Verandert de gewoont' in lusts-noodsaeck'lijcheden, Wiens schijn-schoon soetigheyd ontsteelt door valsche lust: De waere soetigheyd van ons gewenschte rust. Ons tijd die gaet verby, ons daghen die passeren, Men leeft wellustelijck met vrolijck triumpheren, Men drinckt in soetigheyd den overvloed van Wijn: De tongh moet na den eysch van 't hert ten dienste sijn De snoode gulsigheyd, in't lecker spijs gebruycken, Dat onder de begeert selfs de natuur moet duycken. Job 27. De Liefhebbers der Wereldt leyden haer leven in goede dagen, maer na een korte stondt dalen zy ter Hellen. Maer ach! Liefhebbers, die de Werelt dus bemint, Denckt eens wat vonnis ghy by Iob geschreven vint: Ghy leeft een korten tijd, een korten tijd van daghen, In weelden, en in lust gebruyckt u wel-behaghen, Maer ach! de wellust die verkeert in korter stond, En doet u arme Ziel daelen na d'Helsche grond. Noch isser een geslacht (so Moyses seyd) van Menschen Die om een Werelds-lof, en ydel glory wenschen, Gen. 11.En seggen: Com laet ons gebruycken onse Schat, En timmeren (tot Lof) Kasteelen, Kercken, Stadt: {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Om groote Naem en Faem, so laet ons Toorens maken Wiens steyle spitsen tot den hooghen Hemel raken: Tot eer van onse naem, tot pracht van onse glori, Dat ons nacomelingen streckt tot een memori, En bouwen tot de Lucht Palleysen veelderhanden. Op dat de Faem ons Eer verbreyt door alle Landen. Dit is de Wereld, ach! daer Babel werd gebout; Maer hy bedrieght sich seer die 't met den Babel hout: Dees put met waken uyt sijn geest om te bekooren Het oordeel van den Mensch, om eer en lof te hooren. 't Is een geleerder Man, den ander bid en waeckt, Op dat hy lofbaer hem (in deught) by Menschen maeckt. Dees toont sijn naerstigheyd in Godsalighe wercken: Om dat des Menschen oogh sijn heyligheyd soud' mercken. Een ander voeght sijn tongh tot pluymstrijckende praet Alleen (door vleyery) te treen tot hooghe staet. Dees sal gheen moey'lijckheyd, noch slavernye schromen, Om Wereldlijcke Eer (door rijckdom te bekomen. Dees deckt sijn snoode vleysch met overdaedt van pracht, Om dat hy by den Mensch ontsien werd en geacht; Maer wie dit doet die bindt sijn ziel aen d'Helsche kabel. Verwerpen haer van God, en timm'ren 't snoode Babel. Noodsaeck'lijck Wereld haet, so ghy u het verdriet Van d'Helsche slaverny wilt onderwerpen niet. Veel die in schijn van heyl het Heyligh Outaer Eeren, Dickmaels meer om 't genot als om ziels-heyl begeeren. Wat staet u boven 't hooft, die selver draeght de schult, En na Gods Wet (tot deught) and'ren vermanen sult. 'Wat sich in hooghste laet uyt-munten boven allen Het meeste p'rijckel loopt van d'alder-swaerste vallen En die Godt (door sijn gheest) de meeste gaven gaf, Die sal hy (dat gaet vast) het meest oock eysschen af.' Waer sijn de Meesters van de Babiloonsche Wallen? En sijn zy niet verstroyt met Babilon vervallen? Esai 16.En wie haer volghen na, in Wereldsche begeert, Die werden al verstroyt, gelijck God selver leert: De Heer sal door sijn hand te niet doen het vermooghen, Tot niet vernederen die woonen in de hooghe, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Augusti. Alle sterckte bestaet in ootmoedigheyd, aengezien dat alle hovaerdigheyt swac isEn tot een pulver toe af-trecken onder een, En de behoeftighen die sullense betreen. Wilt dit aen-mercken doch ghy Eer-gierighe Menschen, Die niet als hoogheyd soeckt met u verkeerde wenschen. Leert den Apostel niet: wat voor den Mensch is hoogh, 1 Cor. 2.Dat is een walging voor Gods rechtvaerdighe oogh. Nu isser noch een soort van Menschen, wiens begheeren Om tijdelijcke Haef den Afgod Mammon Eeren: Het gemeene spreec-woord luydt aldus: Het gheldt brenght den Mensch in de Hel, en 't blijfter selver buyten.Dat's der Rijckdommen God, die d'Helsche vlam vermengt, Die selfs daer buyten blijft, alwaer hy and're brengt, Een onverstandigh volck, die altijd sloven, ploegen, En roepen: Breng al by, en nimmermeer vernoegen Als 't al is by gebracht, daer haer de lust toe riet, So isser dickwils noch het recht vernoeghen niet. Onredelijck geslacht! doet ghy te recht niet blijcken 't Bloed-suygend-Echel (in begeerte) te gelijcken, Dat nimmer sich vernoeght; En is van sulcker aert Hoe't meer sijn lust geniet, hoe't meer begeerte baert. Ovidius.Te recht seydt een Poët: Nademael dat de Dieren Met haer gesicht om laegh steeds na der Aerden swieren, Heeft Godt des Menschen mond geschapen na om hoogh, Geboon: den Hemel aen te schouwen met sijn oogh, En dat gewis alleen om anders gheene saecken Als ondersoeckingh tot het Hemelsche te maecken, En soecken die alleen die eeuwigh blijven staen Als d'Aerdsche dinghen hier verdwijnen, en vergaen, Vermids zy ydel sijn, en waere rijckdom rooven, Dat's onser saligheyd, die zy ons vaeck belooven, Maer keunen't geven niet. O Aerdsche lust verdoemt! Te recht de wijsheyd u heel loghenachtigh noemt. Psalm 4.O Menschen Kinderen! hoe lange suldy wesen Met swaerder herten, en vol angst-vallighe vreesen? Waerom volght ghy de lust, die u begeert' bereyd? Waerom, eylaes! Waerom bemint ghy ydelheyd? Waerom, eylaes! waerom staet ghy ten dienst de zonden? Waerom sijt ghy met Liefd' van't tijdelijck verbonden? Verblinde herten, segt, die aldusdanigh sijt Dat ghy u ziel verkoopt om tijdelijck profijt, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Beklagelijk ist by de godsalige, dat de verblintheyt der menschen hedensdaegs soo groot is dat zy hun oogen tot Hemelsche dingen sluyten, haer ooren voor Godlijcke vermaeninge stoppen ende also ziende blint, hoordende doof de begheerte tot tydelijcke ydelheydt achtervolgen, ende niet soo Timotheus seyt 1. 6. Gedachtig zijnde dat zy naeckt ende bloot ter werelt voortgebracht zijn, ende dat zy weder naect en bloot van hier scheyden sullen. 1 Tim. 6.Die open ooghen hebt om't Werelds aen te schouwen, Keunt tot het eeuwigh ghy die toe-geslooten houwen? Hebt ghy ter Wereld meer als't naeckt lichaem gebracht? Gedenckt dees reden wel (ô sterffelijck geslacht!) Zijt ghy niet naeckt en bloot ter Wereld voort-gecomen? Sult ghy niet naeckt en bloot daer werden wt genomen? Waer toe vergadert ghy dan so een hoope slijck? Het Wereld-haten is te recht noodsaeckelijck. Waer toe acht ghy het Goud en Silver hoogh van waerde? Dat u niet meer verstreckt als geel en witte Aerde. Ghy dan, die Heylighlijck soeckt Gode te behaghen, Genoodsaeckt sijt al dees verr' van u af te jaghen. 'Wie met begeerlijckheyd sijn hert tot rijckdom zet, En stelt hem daer in veur sijn wille tot een Wet; En die met eyghen wil in rijckdoms pracht wil brallen Die sal (seyd de Schriftuur) in Duyvels laghen vallen, In veel begeerlijckheyd, waer wt het eeuwigh quaet Van de verdoemenis, en selfs de dood ontstaet.' Leert dan (o Mensch!) u selfs van desen af te trecken, En 't hert tot matigheyds vernoeging op te wecken. Bind niet u ziel aen't Aerds wellustigh leven snood, En overvloed van Schat, wiens strick de ziele dood. Wilt u tot matigheyd, niet d'overvloed begeven, Want vlughtigh vliedt de tijd van't sterffelijcke leven; Wat vruchten dat de Wereld teelt ende hoe bitter dat haer wellusten lonen, bevindt men eerst te recht, wanneer de ziele soeckt te scheyden, door de doodt.Ia als een Wevers-spoel vlught haestigh tot een end. O wereld! die u dan eerst maeckt te recht bekend. O wereld! die alsdan 't gemoed eerst doet beproeven: Hoe dat u soetigheyd verandert in bedroeven. O wereld! die alsdan de Mensch beklaghen doet Dat hy in't vuyle slijck der zonden heeft gewroet. O wereld! die alsdan doet bracke traenen schreyen Wanneer dat men de Ziel gevoelt van hier te scheyen. O wereld! die alsdan 't gemoed te bitter plaeght, En als een Kancker 't hert (door de gewisse) knaeght. Wat can de overvloet dan onrechtvaerdigh baten? En moet men't dan niet al wat dat men heeft verlaten? Hy denckt vaeck niet, eylaes! wat dat het hem al baet Die hem in't cleyn vernoeght, en d'overvloed verlaet. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlaten moet hy (ach!) die rijckelijck wil leven De Wereld, end' Rijckdom des Werelds eerst begeven. Wat dat de Wereld is, Ionnes claerlijck seyd Joan. 2.In dryen te bestaen 's werelds bedriegh'lijckheyd: Ten eersten (so wy by Ioannem leeren moghen) De wereld (seyd hy) is begeerlijckheyd der ooghen. Ten tweeden, hy verclaert, na der Schriftuuren eys, Hoe dat de wereld is begeerlijckheyd des vleys. Ten derden, heeft hy ons wt-druck'lijck voor-geschreven Hoe dat de wereld is Hovaerdigheyd des leven. Die Godt soeckt te behagen, moet zijn hert ant werelts niet hangen, maer af-scheyden: Want niemandt ken twee Heeren gelijc dienen ofte hy sal den een ofte den anderen haten. Mat. 6. Cap.Hierom die saligh soect te leven, die betracht Gheen wereldlijcke Eer, maer Goddelijcke macht. Wilt ghy ten Hemel niet u zielen houden buyten, So wilt u ooghen dan voor't Aerds behaghen sluyten, Dat door de poorten vaeck van onse ooghen sluypt, En in het diepste van ons Herten-kamer kruypt; Wiens ingang tot het hert wy lichtelijck gehenghen; Wiens snood' bedrogh daer is weer qualijck wt te brenghen. Lieft (om de Liefd' van God) u Schepper en u Heer, Tot uwer saligheyd, ontslaet u 't quaed begeer, Dat u tot Hoogheyd treckt, en ydel wel-behaghen, Om op u hovaerdy een trotse moed te draghen. Gedenckt (ô Mens!) gedenct hoe God de Heer haer dreyght Al die tot hovaerdy en hoogheyd sijn geneyght. Isaia 16.Ken u Gods waere straf (aen Lucifer bewesen) Niet voor Laet-dunckentheyd en hovaerdy doen vreesen? Isidorus: Saligh is hy die wel gelooft, gheloovende wel leeft, de sulcke en sal int oordeel niet komen.Beklaeghelijcke saeck, 't geloof te veel vertrout, Waer door ghy deughds-vermaen voor spot en fabels hout. Ick sorgh die haer te seer aen Gods genade binden Die sullen haer in't eynd' deerlijck bedrogen vinden. Hierom wie dat sich selfs in-beeld, of waent, of meent Dat hy de goeden die hem sijn van god verleent Mach bruycken na sijn lust, en daer niet van wil scheyden, Die sal hem self in't net van sijn verderrif leyden; Maer wie hem van al dees voorgaende dingen scheyd, En treckt sijn herte af des werelds sterff'lijcheyd, En na het eewigh stelt sijn ziele met verlangen, Op dat hy God sijn Heer alleenigh mach aenhangen, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sal voldoen het geen hem 't Godd'lijck Woord gebiet: Ghy sult my Heyligh sijn, en minnen't werelds niet, Versmaders der Wereldt zijn geweest de Patriarchen.Gelijck ons blijcken doen de oude wijse Vaders, Hoe sy op Aerden sijn geweest wereld-versmaders. Sprack God tot Abram niet: Gaet en verlaet het al, Comt in een Land, dat ick, dat ick u wijsen sal; En hy is wt-gegaen (in Genesi wy lesen) Genes. 12.En heeft gehoorsaemheyd aen God den Heer bewesen, Niet wetend' waer hy ging, met een oprecht gemoedt, Vrywilligh onghebonden aen eenigh vleys oft bloedt, Dat is dat hy bevond' veel grooter sijn behaghen Aen Gods geselschap, als aen vrienden, of aen maghen, Heeft willigh aen Gods wil sijn goede wil getoont, En is gegaen daer hy in arme Hutjens woont. Waerom? Om dat ons God Almachtigh soude toonen Als vreemde gasten op gheen vaste plaets te woonen, 't Geen Abraham bewijst, volbrengende Gods woord: Paulus in zijn Epistel tot den Hebreen 11.Hoe hier gheen vaste plaets de vreemde toe-behoord, Maer 't is een ander plaets, een ander Vaderland, Dat kunstigh is gebout met Godes heyl'ghe hand: Het is een plaets waer sijn sal een oprecht verblijden Voor die, die willigh hier om Godes wille lijden. Wel dan verblind geslacht, wilt met een wijs op-merck Gaen stellen u verstand eens wijselijck te werck; Niet op mijn slecht vermaen, maer op de waere daet Die Gode aen sijn volck rechtvaerdigh blijcken laet. Wat is doch Godes volck? Die haer van't onreyn scheyen, Haer leven na Gods wil, niet na de wereld leyen; 't Sijn niet die nacht en dagh ( met groote slaverny) Hoe reuckeloos (Godt betert) boeleeren de Menschen door Liefde tot het tydelijc, met haer gheswooren vyandt den Duyvel. Mijns oordeels ken een armen Rijckert niet beter genoemt worden als een Liefhebber der Hellen, een woeckenaer, Sathans Erfgenaem, en een rijcken slampamper, vyandt des saligheydts.Betrachten 's werelds goed, tot lust van d'hovaerdy. 't Sijn niet die met bedrogh, en listigheyd betrachten De valsche rijckdom, tot een staet van hooghe prachten. Niet die om woecker-winst haer ziel draghen te koop, En haelen Schat van Goud en Silver over hoop. 't Sijn niet die van het goed gebruycken haer behagen, In leckerheyd van spijs, in lust van goede dagen. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tEn is niet die (ô neen!) die overdadigh eet, Sijn overvloed gebruyct, en d'Armen heel vergeet. 't En sijn niet die so sijn met gierigheyd om-vanghen Dat zy aen't tijd'lijck goed haer hert en zielen hanghen. 't En sijn niet die (ô neen) die Heyligh in een schijn Voor d'ooghen van den Mensch valsch in der herten sijn. 't En sijn niet die op haer schijnheyligheyd selfs steunen. Die hem op zijn rijcdom verlaet, die sal vallen, maer de gerechtige sullen vruchten voort brenghen, gelijck een groen groeyend bladt. Pro. 11. cap.'t En sijn niet die (o neen) die op haer rijckdom leunen. 't En is niet die (o neen) niet die sijn Naesten haet Om een'ghe auten, die hy selver meest begaet. 't En is niet die (o neen) die na sijn lust ken leven, En dat een snoode schijn van groot gelijck te geven. Dit is Godes volck niet. Maer wie dees vlied, toont wis Dat hy van Godes volck, en selfs God-heyligh is. Dit sijn sy die haer door de Wereld doen verleyen. Dit sijn sy daer ons God wil hebben van gescheyen, En wil dat men van alle dese gheen vertrout, Alleen om dat ghy Mensch God toe-behooren sout. Ey! laet u niet vergeefs, o Menschen! dese reden Hier werden voor-gestelt, tot smeeckende gebeden; Laet tot u saligheyd (om Gods wil, niet om mijn) U herten van dit quaed' verr' af-gescheyden sijn. Wilt om dit Aerdsche goed het Hemelsche niet gheven. Verkiest de eeuw'ghe dood niet om dit beetje leven. Phil. 3.Aen de Propheten leert, die door der geesten kracht De wellust, werelds-eer, rijckdom hebben veracht, Hoe menigh werter huyden met de Propheten om haer oprechtigheydt gelastert: om verachtinge des Werelts voor simpel ende zot ghehouden, om miltheyd wt liefde tot den Armen, voor goet-spillers ende quanselaers gereeckent, maer geluckigh zijn sodanighe die dat selfde (om de Liefde Gods) patientelijck lyden, ende met God over zetten, want het is seker dat yeder loon na zijn wercken ontfanghen sal. Ende niemand werter meer bespot dan die gene die 't spotten gewent is.Hoe-wel als zotten haer bespotten en verstieten Het vleeschelijck volck: de boose Israliten. Sy achten't min als niet dat sy werden bespot. Sy leeden't al wt Liefd', en om de wil van Godt. O Menschen! laet u oogh altijd na deughden doelen, En van u selven hebt altijd een kleyn gevoelen; Doet niet gelijck wel eer den Phariseus deed, Luce 13. ca. Maer met den Publicaen toont uwer zonden leed. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt niet laet-dunckend' op u goede deughden wesen, Want door laet-dunckentheyd werd alle deughd' mispresen, Alsoo't gebleecken is aen desen Pharisee, Die in sijn leven veel deughd en goed' wercken dee; Hy roemde van sijn heyl, ons Heyland tot mishagen: 'k Heb in goed wercken, Heer, besteed mijn's levens dagen; Ten vollen ik u Lof (Heer) niet bewijsen ken Dat ick gelijck als veele Menschen niet en ben: Als onrechtvaerdigh, of gelijck als Moorders, Steelders, Of als dees Publicaen, en and're quade Heelders; Ick vaste twee-mael's weecks, 'k geef thiende van mijn goet Dat uwe miltheyd my (o Heer) verleenen doet. Liet hier den Pharisee niet trots hovaerdigh blijcken Als dat hem nietmand docht ter wereld te gelijcken In heyligheyd, in deughd, wanneer den Publicaen, Dat is den zondaer, die sijn ooghen niet dorst slaen Ten hooghen Hemel op; maer met ootmoedigh kermen Sloeg voor sijn zond'ge borst: O God! wilt mijn's ontfermen. Werden van God ontfaen, so de Schriftuure seyd, En hy is af-gegaen in veel rechtvaerdigheyd. Geluckigh die hem steld onder sijn Heer als Knecht, Bid aen sijn Majesteyt: Genade, en gheen Recht; 'k Heb door mijn swackheyd u geboden overtreden Heer! comt my weer te goed' met u barmhertigheden. Als so een zondaer klaeght met een oprecht geween: Ick ben niet waerdigh, Heer, de Aerde te betreen, Ezech. 18. Bekeert u (seyd Godt) en doet penitentie, uwe boosheyd en sal u tot geen val zijn.En gaet in sijn gemoed, en doet Revieren springen, En bracke stroomen wt sijn's ooghens Beecke dringen Door persing van berouw, en bid in sijn gedacht: Niet dat hy werelds Lof, maer Gods genaed' betracht; Gewisselijck wie hem in desen so ken draghen Hy sal om gheene zond' sijn goede God mishaghen, Maer aengenamer sijn, so hier gebleecken heeft, Als die, die hem beroemt, schoon dat hy Heyligh leeft. Ach! so ootmoedigh heeft Manasses God gebeden, Waer over hy ontfingh Godes barmhertigheden Nae al het snoode quaed, hoe veel hy't had gedaen, God nam hem (door berou) weer in genaden aen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeft Esdras van gelijck by Christum niet bevonden Als hy met groot berou hem schaemden van sijn zonden? Noch meer de goede God sijn goedtheyd blijcken dee (Door haer ootmoedigheyd) 't Vroutje van Cananee. Leert dit niet hoe 't gebed van ootmoedighe Volcken In Godes ooren vlieght, en dringht tot door de Wolcken? Augusti. Heere, ghy zijt een groot Godt, maer u wooningh is by den ootmoedighen.De grootheyd van u macht ghy groote God betoont, Maer blijcken doet dat ghy by d'ootmoedighe woont. Is David niet van God in Overspel bevonden? En heeft hy niet beweent (met groot berou) sijn zonden: Heeft hy ootmoedigh niet getreurt om al sijn doent? En heeft hem God met hem niet wederom versoent? Heeft Christus niet ontfaen Maria Magdaleene (Hoe zondigh datse was) om haer ootmoedigh weene? Toont God niet naeckt en bloot, en wijst hier mede aen Het oordeel by den Mensch, dickmaels qualijck gedaen? Augusti. Ootmoedigheyd in quade saken behaeght God meer als hovaerdigheyd in goede saken.Hoe swaer dat iemand schijnt met zonden opgeladen Men sal hem om sijn zond verstooten noch versmaden, Om't uyterlijck dat ghy vaeck aen sijn leven siet; Wie kent sijn's herten grond, want dat en siet men niet. Om wederom tot mijn voorgaend' propoost te comen: Hoe menigh zondaer heeft God weder aengenomen, Want hy niet wil den dood van die in zond' misgaen. Maer ach! wat wil hy dan? Den zondaer weer gedaen Augusti. Een afstand van zijn quade wercken is niet genoegh, ten zy, dat men oock Godt voldoet voor 't quaet datter gedaen is, door ootmoedigh gezugt, en door 't Sacrificij van een berouwig hert werckende Aelmissen.Een af-stand van sijn quaed, berou van 't zondigh leven, De Wereld te versmaen, de wellust te begeven, In soberheyd begeert t'ontrecken haeren eys, De geest als over-Heer te stellen over 't vleys, Te waecken in gebeen, leedwesen te bewijsen, Ontrecken smaeck de lust in d'overdaed van spijsen, En voe'n den Armen mild, een Alomis tot loon Aen de behoeftighen, gelijck God heeft geboon, Het Wereldsche gemack met walging te mishaghen, En Christum volghen na, om 't Kruys te leeren draghen, Kastijden onse vleesch met waecken en gebeen, Gelijck om haere zond' de Ninivijten deen. Quam over Ninive Gods stem niet selfs verschijnen: Doet poenitenci, of ghy sult al t'saem verdwijnen. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Augusti. Wilt ghy dat u gebedt tot in den Hemel vlieghe, maeckt het twee Vleughels: Vasten, en Alomissen.Leert Augustinus niet, dat het gebed niet is Ten zy men 't vleughels maeckt: Vasten, en Alomis. Leert dan (ô Mensch!) de lust des Werelds te verlaten, De Wereld (na Gods Woord) noodsaeckelijck te haten. Leert dat ghy u in tijds van 's werelds lust af-wend, Want hy vermoord sijn ziel wie die bruyckt tot het end, En daer op zondight, en 't gemoed ontslaet van schromen: Dat met den Moordenaer hy vroegh genoegh sal comen, Die treed verr' buyten 't spoor. Let op de Medicijn: 'Wat nut of vordeel doet zy voor der krancken pijn Wanneer versochtheyd hem heeft selver laten weten Hem eenigh Spijse tot sijn sieckt' qualijck gegeten, Die hy gheensins en mijd; gebruyct daer lust na treckt Plutarch: Schrijft het vergift Aconitum van sulcker aert te zijn, dat haer vergif door veel Wijns verdreven wort.Boven de Medicijn, een wond' op nieuws verweckt. Wie dat oock heeft vergif Fenijnigh ingenomen, Wel wetende den aert, gebruyctse sonder schromen, Om dat hy die wed'rom verdrijft met eenigh dranck; Maer ach! 't is hem sijn dood, indien hy wacht te lanck.' Dus laet u door gheen smaeck van Werelds-lust bekooren; Wilt na den Medicijn tot uwer zielen hooren; Gebruyckt gheen boos vergif, dat ghy door hoop verdrijft, Maer toont terstond berou, eer 't aen u ziel beklijft. Valt ghy, staet weder op, en houd u aen de zonden Niet tot het laetste eynd' (ô swacke Mensch!) verbonden. Ambros: Ghy soeckt Medicijnen ende schuwt het Vasten, als oft ghy een beter genees-middel kost vinden.Wie hem op't wterste vertrouwt, sijn ziele schaet. Wie vroegh genoegh oock comt, comt dickwils al te laet. Denckt aen de Medicijn, genesing onser wonden. Denckt aen de Medicijn, vergiffenis der zonden. So wie oprechtelijck (na eys) sich houd daer an, Ick seg dat die sijn ziels-heyl recht bekomen can. Dan nu, 'k heb ander stof: Ick bid u om de traenen Die Christus storten, om Ierusalems vermaenen, Tot boeting van haer zond, tot af-stand van het quaet, Dat ghy noodsaeckelijck oock so de wereld haet. Slaet niet u oogh op mijn, die licht met u ken doolen, Maer by u selven denckt: De wacht is mijn bevoolen. Ist dat ick selver dwael in't gheen ick myen leer, 't Is my ten minsten leedt; de misdaed schaed sijn Heer. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen ick niet so ick hoor, de straffe is mijn eyghen, En wat my noch ontbreeckt daer wil my God tot neyghen. Toont weer u gunst aen my, en doet gelijck ick doe; De kennis van het quaedt die drijft mijn geest hier toe. Denckt dat wy op der Aerd' gelijck ballinghen sweven Geduerende den tijd van't sterffelijcke leven. Vertrouwt de wereld niet, die ons lockt met een schijn, Denckt dat wy Pelgeroms en vreemdelingen sijn, Die op een ander moeten stellen haer vertrouwen, En hier een korten tijd alleen haer woonplaets houwen: Verwachtende een aer vol vreughd' in't eeuwigh Rijck, Waer toe het Wereld-haten dient noodsaeckelijck. Die werdt in Godes Throon met Hemels-Schat bepereld Hy die rechtvaerdigh leeft, en sober in de Wereld. Crates Heeft zijn rijcdommen inde Zee geworpen, seggende: 't Is beter dat ick u verdrenck, dan dat ick van u verdroncken worde.Geeft ons den Philosooph, den wijsen Crates niet Een goed Exempel, om te schuwen veel verdriet: 'Hoe dat de overvloed van Schatten 't hert beswaren; Begraeft hy die niet al in't diepste van de baren?' Waer wt men mercken mach, waer wt men ken verstaen Dat hy't om voordeel heeft, en niet om schaed' gedaen. Leert niet Pythagoras met wercken, en met reden: De spijse van Pythago. zijn geweest wilde Kruyden, ende sijn dranck een tooghje Waters.Hoe met een weynighje Natuur wel is te vreden, En wie dat meer betracht als de Natuur behoeft Ontsteelt sijn's herten rust, en maeckt sijn Ziel bedroeft. Wat baet het dat men schoon Exempels stelt voor ooghen Als zy in het gemoed der Menschen niet vermoghen? Hoe seer dat men tot Deughd' met goed' vermaning strijt, Men achtse voor onnut, om 't wereldsche profijt. Comt ons aen d'eene kant de geest tot deughde raden, Het vlees aen d'ander kant toont ons veel overdaden Van Wereldlijcke lust, die het gemoed om-roert, Waer mede dat zy strijd, en swaere oorlogh voert. De gheest die raed ons vaeck de wereld te verachten, Het vlees dat prijst ons aen de wereld te betrachten, En stelt ons schoontjes veur de wellust die sy geeft: Hoe hy met vreughde loont die na sijn wetten leeft. Waer toe de snood' natuur (met sterff'lijck vlees omhanghen) Stracx de begeerte port sijn gaven te ontfanghen. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdrijft de goede geest, en geeft het snoode vleys, Doch niet het vleys alleen, den Duyvel oock sijn eys, Men maeckt weer goed propoost de Wereld te versaecken; Men sal een goed opset somtijds in't herte maecken: Dat men de wil niet meer hier op dit Aerdsche Dal 's Werelds begeerlijckheyd sijn lusten geven sal. Men voelt somtijds berou van dit of dat bedreven, 't En sal niet meer geschien, Heer! wilt het mijn vergeven. Doch na een korten tijd so comter weer een gril, Maeckt tusschen dit propoost dan weer een nieu verschil: 'Waerom soud' ick de Bloem en Lelij van mijn daghen Niet met een soete lust gebruycken na behaghen? Waerom soud' ick de Lent, en 't bloeyen van mijn Ieught, 't Vermoghen van mijn Haef, verspillen sonder vreught? Waerom en soud' ick niet de schoonheyd van mijn Leden Vercieren met het schoon van kostelijcke Kleeden? Waerom en soud' ick niet (nu't mijn de macht toe-laet) So wel als die en die gaen leven na mijn staet? VVech malle sottigheyd van geestelijcke sinnen, Mijn Ieught is noch te swack om sullicx te beginnen. Dat voeght den Ouderdom, en niet het Ieughdigh Lijf, Dat liever in de Min soeckt soete tijd-verdrijf. Daer drijft men weder wech de geestelijcke tochten, En neemt de lusten aen die ons de Wereld brochten, Als by gelijckenis: Men siet daer iemand gaen, Men slaet sijn ooghen op, men schouwt het Lichaem aen, Men werd terstond met lust van Liefde aengestreden VVanneer men het gesicht slaet op de schoone Leden; Wiens over-brave Leen; wiens Lichaems schoon gestalt (Door't uyterlijck gesicht) u zotte sin gevalt. Men glorieert in't schoon van d'aengename Leden: Een trotse gang behaeght u zotte sinn'lijckheden; Men sluyt de poorten op van d'oogen, waer door 't hert Met overvloed van dees tot lust geterright wert. Daer komt terstond een toght in uwer herten binnen: Ick voel, eylaes! ick voel een soete brand der Minnen Door 't uyterlijck gelaet van uwe schoonheyds kracht, Noch schoonder op-gepronckt in nettigheyd van pracht, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet ken mijn teere Ieught met meerder lust vermaecken Als het gekrulde hair om u gebloosde kaecken. Niet isser daer ick my voel meerder meed' gewond Als met het ooghs-gelonck, en rood' corale mond.' Daer volght men stracx de Wet van sinn'lijcheyds-begeeren: Men moet Vrou Venus dan na haeren eys gaen Eeren; De neus moet in de Kroes, de lust moet by de Wijn, De tong moet door haer kracht los en ontbonden sijn. De schaemt' moet aen een kant, vrypostigheyt moet woonen In't herte, dat sijn dienst Vrou Venus soeckt te toonen, Men doet haer Offerhand met Bachi claere vocht: Daer werd op't goed succes een Santë om-gebrocht; Het moeter nu toe staen een volle Kroes te drincken, Wy willen by den Wijn niet kreupel gaen noch hincken, Maer leven na de lust, maeckt u de sorghe quijt, Denckt om gheen swaerigheyd, 't is nu gheen sorghens tijt; De ziele werd gequetst van d'een of d'ander zond, Die d'overvloed dan teelt; Want Bachi overdaden Die sijn gelijck wy sien de wortel aller quaden. Het is een quaedt vertrouwen, te zondighen op sulcken gheloof: Ick sal 't door de Biecht weer suyveren.Doch 't is een kleyne faut, seyd daer het zondigh hert, Want door de Biecht ons alles weer vergeven wert; En hier en tusschen staet hy daer veracht, verschoven, Die't alles toe-behoort op Aerden, en hier boven, Wiens macht men niet gedenckt die ons het leven gheeft, En die van alle dingh 't begin ghevonden heeft; Die onse leden aen malcanderen gebonden In 's Moeders Lichaem heeft, vertoorent men door zonden, Waer ghy tot Helsche straf sijn Majesteyt mee port, Die in u Lichaem heeft des levens geest gestort. Ick moet (na mijn verstand) verclaeren hier met reden Waer door wy Gods geboon so dickmaels overtreden: In't misbruyck van het goed (door groote overdaed) Dat ons de Heer verleent tot goed, en niet tot quaed: God geeft sijn gaven ons om matigh van te leven, En van het overschot de Armen meed' te geven, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Want overvloed die schaed, en matigheyd doet goet, Die ziel in saligheyd, gesond het lichaem, voet. Chrisost: Matigheyd is voedtsel, Wellust, en gesontheydt, maer overdaed verderf moeylijckheyt en zieckte.Nu so ghy weten wilt van desen eens de reden Waer door wy Gods geboon en Wetten overtreden. Ick spreeck het vrylijck wt, u Luyden tot vermaen; 't Geschied: om dat wy niet met aendacht mercken aen Gods grooe Majesteyt, sijn Goddelijcke wercken, Die wy (eylaci!) niet aendachtelijck bemercken, Die ons door sijn genaed' bevrijd van alle nood, God die een Meester is van't leven en de dood, Wiens Majesteyt is waerd t'ontsien, en hoogh te Eeren Als d'alderhoogste Prins, als Coninck, Heer der Heeren; Wiens Naem dat Heyligh is, en vreeselijck niet min. Laet dit (ô brosse Mensch!) beweeghen hert en sin. So hy voor ooghen waer, hoe soud't keunen geschieden? Het gheen men nu bestaet, soud' men alsdan wel vlieden, En van 't geselschap ons af-scheyden (ick voor't mijn) Op dat wy Gode al dus Heyligh souden sijn. Wilt Aerdsche Creatuur met kennis eens bespooren Hoe dat ons rijcker God in armoed' is gebooren. Bespeurt aendachtelijck met yver in u gheest Hoedanigh op der Aerd' sijn leven is geweest: De plaets van sijn geboort is open, bloot gevonden, Alwaer hy (als versmaed) in doecxkens is gewonden, Alwaer hy lijden wou in sijne teere Ieught, Op dat ghy (Mensch) daer wt Exempel nemen meught: Dat hy de Wereld heeft versmaed met sijn aencloven Tot een verwondering des Werelds gaen begeven Van teere Kinds-been af. Al 't schoon in's Werelds oogh Dat's rijckdom, wellust, eer, die God den Heer verspoogh. Na desen heeft den Heer tot sijne dertigh Iaren Geleeft, eer hy hem liet de Wereld openbaeren; Daer na so is hy af-gescheyden van sijn Ouders. Marci 1.En heeft een swaere last geladen op sijn schouders, En heeft hem niet ontsien, noch moeyten, arbeyd, pijn, Maer is geweecken by de Beesten ind' Woestijn, Alwaer de goede God met waecken, vasten, lijden, Met lange hongers nood 't onnoosel vlees castijden. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlaetend' de Woestijn, der Dieren wild gesang Heeft God ten naesten by gepreeckt drie Iaeren lang, In honger, kommer, dorst, in waken, vasten, braken: Om 't Menschelijck geslacht yv'righ in Deughd te maken. Mathe 8.De Vos die heeft sijn Hol, de Vogeltjens haer Nest, Maer waer heeft God gerust van 't eerste tot het lest? Wanneer hy heeft volbracht met Geestelijcke gratie Het Heyligh werrick van sijn Leer en Predicatie: Hy heeft hem (wt genaed') voor onse zonden groot Begeven tot het kruys, ge-offert in den doot: Een schandelijcke dood heeft Christus willen sterven, Om onse glory (door sijn schanden) te verwerven; En heeft van aenbegin tot in het laetste ent Het Wereld-haten ons noodsaeck'lijck ingeprent, Laet ons ootmoedigh eens tot God neyghen ons ooren, Laet ons ootmoedigh eens ons Schepper spreken hooren. Wat seyd hy doch aen ons, 't gheen niet beweegen ken? Weest Heyligh, want ick God de Heere Heyligh ben. 't Geen niet beweghen ken (o Menschen!) onse herten, Die wy door geyle lust so dickmaels laten terten Tot toghten van het vleesch; het Goddelijck geluyt Gaet ons het een oor in, en 't ander weder uyt. Ick heb (seyd God de Heer) rijckdom, wellustigheden Versmaet. Versmaetse mee, en wiltse oock vertreden. Verwerpt u herten doch begeerlijckheyd des vleys; Onkuysheyd, gierigheyd, staet nimmer toe haer eys. Maer ach! 't is al vergeefs, en waerdigh te betreuren; Wat siet men daghelijcks onder den Mensch gebeuren! Van 't gheen ons God verbied, en niet wil dat men doet, Tot heyl van onse ziel, tot troost van ons gemoet. Het hert werd tot de lust getrocken van de vlaghen, Die met een geyle tocht het snoode vleesch behaghen. Ist niet der Hoeren aert? die met een slimme treck Vaeck lieven met het oogh, en minnen met de neck; Haer vriendelijck onthael, de loncken van haer ooghen, Uytwendigh als oprecht, inwendigh niet en dooghen; Prov. 3. cap.Haer lippen sijn gelijck een soeten Heunigh-raet; Diens ziele daelt ter Hel die op haer weghen gaet. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is haer loose tong, tot lock-lust wel gehanghen? Ist anders als een strick' om zielen meed' te vanghen? Wat is haer gluurend' oogh aers als een valsche Wet Die zy met geyl gelonck de lust te vooren set? Haer vriendschap is vergift; So is oock haer onthaelen. Haer Huys een Helsche wegh, die d'arme ziel doet daelen Tot in doods-kamer toe. Haer vriendschap is een pil, Die met haer krachten dood, diese gebruycken wil. Schoon dat zy met een schijn u vriendschap ken bewijsen, Schoon dat haer gladde tong de Deughde weet te prijsen, Schoon dat zy roemt van heyl; Denckt dat het strecken kan Niet anders als met schijn u lust te locken an. Gheen Mensch begrijpen ken de list der geyler Vrouwen, Die zy (in schijn van heyl) verborghen keunen houwen. Wie kent de dubbelheyd van haer verkeerde mond? Haer tonghe prijst de Deughd, maer 't hert bemint de zond. 'Een Appel laet sich vaeck van buyten so aenschouwen Dat men die (na het oogh sal) voor de beste houwen Die keur oyt picten wt; maer als men binnen siet, Hoe schoon 't uytwendig scheen, 'tinwendig deughter niet. Wat baet de smaeck het soet van spijse die men derven? Wat soetheyd ken de tongh door inbeeldingh verwerven? Schoon dat men een vergif, bekleed met soete schijn 't Uytwendigh dat bedrieght door 't innerlijck fenijn.' So gaet het met den Mensch, die met veel slimme treken Versoeten haer fenijn met deughdelijck te spreken; Van binnen als een Wolf, van buyten als een Schaep, En wieghen so haer ziel (God betert) in den slaep. Veel sullen voor het oogh van die gheen die zy haten (Door een geveynsd bedrogh) als vrienden haer gelaten. Veel sullen (als een vriend) ons toonen schoon gelaet, En wesen met het hert een vyand in der daet. Veel sullen ons (als vriend in schijn) tot welvaert raden, Tot welvaert van haer self, ons in der daed tot schade. Veel weten met de mond ons alles goeds te doen. Veel sullen haer met vlijt tot onsen voordeel spoen, Om ons door staet en Eer te brenghen tot gelucken, Maer soecken in der daed ons heel te onderdrucken. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Toont ons Fortuyn haer gunst, en dat men weet niet hoe, Dees trotst ons dan met roem: 't comt by mijn wijsheyd toe. O valsch laet-duncken, wt verkeerde grond gesprooten, Waer't naer u wil gegaen, men waer veracht, verstooten, En gantsch'lijck onder u vertreden, en verdruckt, Waer't ons (door Godes wil) ten besten niet geluckt. 't Geluck dat comt van God. Dies sijn u zotte praten, En 't valsch laet-duncken mee noodsaeckelijck te haten. Ghy sult (verdoolde Mensch) bespeuren metter daet Dat beyde Lijf en Ziel voor u noch open staet, Om u tot Werelds-haet noodsaeckelijck te raden, Op dat ghy niet en soud u Ziel-heyls-recht versmaden. Laet varen dees die u streckt tot een wreed verniel, 't Geluck des Werelds is een Kancker voor de ziel. Het is een reyn verbond 't gemoed met God te paeren, Om 't Hemelsche geluck het Werelds laten vaeren. Wat isser voor een ziel ter Wereld meerder vreught Dat men wt liefd' vermaent sijn even-Mensch tot deught? Maer ken een quaed gemoed sich in de deught vermaken? En ken een goed gemoed verheughen in quaed' saken? Ick laet my duncken neen. Waer toe dan mijn vermaen? Om dat een vroom gemoed in deughd sal blijven staen. Is dan alleen hier toe den arbeyd van mijn schrijven? Schoon dat het niet en baet; 't sal aen mijn self's beclijven, Na dat het is van my met goede wil gedaen, En na het is gedaen: Laet mijn (o Godt!) ontfaen. 'Wat kender oyt den Mensch ter wereld meer behaghen Als tochten van het vuyl des werelds te verjaghen? Wie dat sijn waerde ziel wil houden suyver, vroom, Die geef sijn dertel vleys niet al te langhen toom. ' Hoe-wel het swackste goedt der redelijcker Dieren Ons met een slimme treck vaeck door de ooren gieren, Sy koocken't weeld'righ hert met onbeschofte brand, En in een quistigh nat, dat bruyst tot voor de tand, Daer schaemt noch stuyten wil, nog kan; maer vliegt na d'ogen; Hier vind sich dan de schaemt heel schandelijck bedroghen. Wat is der Vrouwen aert? Wat is der Hoeren doen? Dees is een slimme treck, d'ander een geyle soen. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees achterhaelt ons stracks. d'aer doet de Ziele schade; Bedachte wijsheyd vind sich dan met mal belade. Nu coom ick eens tot die, die gaerne haere Ieught Gebruycken in de lust van Wereldlijcke vreught, Al waer dat men den buyck gelijck een Afgod eeren, Met lecker spijs en dranck, wellustigh banqueteeren: Hier is een Bruylofs-Feest, daer alle kostelheyd (Tot overdaeds gebruyck) is voor de Ieught bereyd. Daer klinct het snarenspel, hier toont men schoon voor d'oogen Der Menschen hooghste lust in't Wereldsche vermogen. 't Bevalligh roode goud blinckt met een gulde glans, Augustin. De Hovaerdy is een oorsprong aller zonde.'t Verkeerde spel lockt ons aen d'averechtse dans. Daer siet men d'hovaerdy in d'hooghste graed gezeten. Daer siet men eerst te recht hoe ootmoed werd vergeten, Trots gaeter meest in swang, en om de meeste Eer Jacob 5. Schreyt in u ellenden die u overcomen sullen.Pronckt ieder op het schoonst', praelt ieder meer als meer; 't Is zijd' al watter kraeckt, 't is goud al watter blinct, 't Is Eedel datmer eet, 't is Nectar datmer drinct, 't Is Godlijck datmer spreeckt; Men eerter Gods geboden, Maer (dat men 't recht versta) het sijn verzierde Goden: Het een, een Bachus is, het ander een Iupijn, Wiens Sacrifici is een gulde Kop met Wijn, Die eertmer met gebeen van veel onnutte reden Wt dertelheyd des vlees; de deught die werd vertreden: Men leeft na wet, noch re'en, na reghel, recht, noch maet, Maer ongebonden wulps, in vuyl onnutte praet, Hieroni: 't Lichaem dat hem in veel wellusten ghewentelt heeft, moet men kastyen. Veel gelach vergelden met gheduurigh schreyen.Heel wuft, vol wangelaet, brootdroncken, overdaedigh, Laet-duncken, trots van moed, ongodlijck, en lichtvaerdigh. Ach! dees bedriegend' oogh van de verblinde Ieught, Die haer behaghen voe'n met haer schijn-soete vreught. Is hier de Wereld niet met haer gevalschte treecken, Waer door zy ons belet van Godes woord te spreecken, Maer blaest de herten in: Wie hier doet deughts-vermaen, Doet blijcken dat hy gheen bequaemheyd weet te raen; Want alles heeft sijn tijd; Men moet onderscheyd maecken Te spreecken op sijn tijd, na eysch van alle saecken. Het is een viese geck, die dese wijse gril Gelijck de Roosen voor de Verckens stroyen wil. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Pet. 3. In den lesten dagen sullender (in bedrogh) spotters ende geckers comen, wandelende, naer haer selfs lusten: Dewelcke (indien zy haer by tijds niet en beteren) ooc sullen moeten lyden dat Godt met haer sal spotten ende gecken.O Wereld! en ô Mensch! tot Wereld so geneghen: Hoe onbedacht strijd ghy u zielens wel-vaert teghen. 't Is waer, de Wijse-man leyd: Alles heeft sijn tijt. Doch aen wiens brosse band ghy so verbonden sijt: Dat ghy niet anders tracht als een gewoont' te maken Na tijds gelegentheyd in vreughd' van werelds saken. 't Behaghen is so seer gebonden aen de wil: Waer wat te quicken is, men moet stracx op den tril. Seer wel seyd Augustijn met treffelijcke reden, Dat de gewoont' ons brengt tot veel noodsaeck'lijcheden. 't Noodsaeckelijck is goed. Noodsaeckelijck is quaet. Goed ist noodsaeckelijck, wanneer't veroorsaeckt haet; Haet, om de wellust te beminnen, t'onser schaden. En ist (ô Aerdsche Mensch!) niet wel beklagens waert Dat de gewoonte u noodsaeckelijckheyd baert, Tot werelds-vreughde, die soet toonen met een schijn, Maer metter daed in't eynd' doen smaken haer fenijn. ''t Gaet heden met de Mensch, gelijck de Kindsche daghen Boven de soetste lust het Kinder-spel behaghen, Wanneer de tijd verloopt, en dat een rijp verstant Ons 't soete Kinderspel voor malligheyd in-plant.' Wy achten't sotterny, door't Mannelijck bedaeren, Wanneer 't herdencken ons vernieuwt de Kindse jaeren. So gaet het toe (ô Mensch!) so lange als men leeft (Door de begeerlijcheyd) 't hert aen de Wereld kleeft. Maer ach! wanneer de ziel sich voelt versocht van Gode, Wiens Godelijcke wil het Lichaem soeckt te doode. Als dan door een berou 't gemoed met schaemt' beklaeght Dat ons het Kinderspel ter wereld heeft behaeght. VVat is het Kinderspel? Eylaes! het sijn de gaven VVaer onse herten dickmaels legghen in begraven. Ist niet recht Kinderspel: dat men om 't werelds goet Met onversade lust hier op der Aerden wroet? Ist niet recht Kinderspel: in Mannelijcke Iaeren Met groote slaverny veel Schatten te vergaeren? Ist niet recht Kinderspel: dat men sijn Naesten haet Om't wereldse genot, alleen door eyghen baet? {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Eccle. 10. Daer en is niet schelmachtiger als een gierigh mensch. Om den gierigen Duyvel te overwinnen (seydt een seker Autheur) salmen dickwils gedencken te moeten sterven, ende aen te mercken dit korte verganckelijcke leven.Ist niet een Kinderspel te stellen sijn vertrouwen Op wereldlijcke Eer, te minnen schoone Vrouwen? Ist niet recht Kinderspel: dat men door Werelds-pracht Soect by den Mensch te sijn ge-eert, en hoogh-ge-acht? En is het niet te recht een Kinderlijck bedrijven Te scheppen onse lust in't Spel van Goude Schijven? Het is recht Kinderspel: dat wy om 't Aerdsche goed So bitter en so wreed pijnighen ons gemoed. Wanneer wy 't levens-glas gevoelen af te loopen, Ken dan u heele Schat een uurtje levens koopen? Ken dat u overvloed u teelen eenigh vrucht Waerom 't benaud gemoed uyt-braect so menn'gen sucht, En zieltooght na het eynd'. O Mensch! laet u gedachten Met een oprechten grond op desen noch eens achten. Mathe 5. Wee u ghy Rijcken.Treed eens in u gemoed, spreeckt daer u selven an. Ghy sulter licht meer sien als ick u schrijven kan. Gedenckt (o Mensch!) de dood, een eynd' van al u lust, Een dief-egh van u vreught, een roof van alle rust, Laet dit niet min (o Mensch!) u snoode herten raecken, Pro. ii.c. Die zijn naesten veracht die is onwijs, maer een verstandigh Man sal swijgen.Die u vaeck van de nijd veel Logens wijs laet maecken. Eer ghy de waerheyds grond dickmaels te recht verstaet Stroyt ghy een boos vergift van onverdiende haet, Spuw't op u Naesten wt 't vergif van laster-woorden, Door't steelen van haer Eer, 'tgheen zielen ken vermoorden, En stroyt u boos fenijn, met kennis noyt door-sist, En smoort u Naestens faem in vuyle lasters-drift. 'Hy moet tot dievery niet werden ingenomen, Wiens vreese voor de doot der galgen hem doet schromen.' Augustin. De waerheyt ken wel voor een wijl onderdruckt maer niet overwonnen werden. De ongerechtigheyt ken wel voor een wijl bloeyen, maer niet bestandigh blyven.Gheen snooder dievery, als dat men iemands Eer Steelt met een vuyle klad, door wraeckgierigh begeer. Gedenckt dat Godes straf rechtvaerdigh sal kastijden Die sulcke faut begaen, en troosten haer die't lijden Geduldigh om de Liefd' daer't God om heeft geleen, Die als een Capiteyn heeft selfs voor aen getreen, En bad noch voor de gheen die quaed aen hem bedreven. So doen ick nu: o God! wilt haer misdaed vergeven. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeeft haer die mijn oyt misdeden eenigh ding, Door oorsaeck: niemand leeft die'm noyt te buyten ging. Wy moeten al te saem vergeven en vergeten, So wy een Christus Mensch oprechtigh willen heeten. 'k Treed buyten mijn besteck: 'k vermaen u al gelijck Het Wereld-haten ons te sijn noodsaeckelijck. Daer werd in onse tijd van dagh tot dagh bevonden Hoe licht de Menschen nu vervallen in de zonden, En segghen tot Solaes: David heeft zond' begaen; Maer weynigh doender nu dat David heeft gedaen. Ambrosius.Men sal het sachte Bedd' in harde plaets verkeeren, De kostelijcke zijd' in ruwe hairen kleeren. Een groote zonde moet alleen niet met getraen, Maer wercken van berou oock dickmaels sijn voldaen. Hoort eens hoe God de Heer hier laet door de Propheten Isaia 3.O Menschelijck geslacht! ons sijn beloten weten: Om den zin van desen breeder te verstaen, sal den Leser gelieven Isaiam te doorlesen int 3. Cap.'Aen het hovaerdigh volck, die in het schoon gecier Van't Lichaems pronckery genieten haer playsier, Die in het ydel schoon een groote glori maecken, En 't Lichaem haeren God. Beklaghelijcke saecken! Om dat de Dochteren van Syon sijn geweest Trots, opgeblasen, door een hovaerdighe gheest, Met uytgestrecten hals, na hovaerdys vermoghen, Gingen zy by der straet, met wincken haerder ooghen, Met kostelheyd van pracht haer schoone hals bekranst, En met de voeten zy daer hebben als gedanst. Hierom sal God de Heer (seyd Isaias) raecken De toppen haeres hooft, en salse kael doen maecken. God sal oock in dien dagh wech-nemen het cieraet Dat op sijn prachtighst' aen het vuyle Lichaem staet: De schoenen schoon geciert, de maenkens, de halsbanden, Het borst-geciersel, de Iuweelen om de handen, De gulde snoeren, die de vleghten cieren doen, In't kort: al het cieraet, waer op men ken vermoen. Ach! voor een soete reuck, sal vuyle stanck verschijnen, En voor de reep, een bast, om 't Lichaem meed' te pijnen, En voor't gekrulde hair, een kael en beenen hooft, Van't schoone sneeu-wit vel, en kaecken rood berooft. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet eens hoe God bekent sijn al de pomperyen. Siet hoe hy heeft getelt 't getal der hovaerdyen. Siet eens hoe God de Heer sijn straf rechtvaerdigh geeft. Beschaemt (in arremoed) haer lust verandert heeft. Veel rijck sijnde van macht, wiens lust, met wil, verschilde. En door de overvloed niet wisten wat zy wilde, Die weer tot arremoed' gecomen sijn in rou, Niet wisten wat men van armoed' beginnen sou.' Laet u door desen doch (ô Mensch!) ten besten raden. En leert noodsaeckelijck de hovaerdy versmaden. Leest eens met aendacht door dit Christelijck vermaen. Denckt dat het in den dagh des oordeels dus sal gaen. Uermaeningh, Om te Gedencken het Wterste; Noodsaeckelijck tot profijt van 't Wereld-haten; Liedsche-wijs ghestelt. Stemme: Vaert wel Scepters. DE Wereld, of't cieraet van Wereldlijcke lusten, Is niet dan ydelheydt der ydelheen, eylaes! 't Gheen men te recht bevind als 't Lichaem soect te rusten (Door doode slaep) in't graf, daer't is der wormen aes. De lust in't spitste top van mijn vernuft gheresen, Om af te beelden (na vermoghen van mijn macht) Wat dat het leven is, of wat het schijnt te wesen, So ick niet te vergeefs vertrou mijn swacke kracht. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven heeft ons God op Interest gegeven, Ter tijd toe dat de dood voldoeningh van ons eyst, En dat zy ons ontrooft de krachten van het leven, Op dat de ziel van hier na Godes wooningh reyst. Waer niet de woorden, maer de daed sal moeten gelde, Om (na ons wercken) loon van Christo te ontfaen; Waer onse zonden ons al selver sullen melden, Die in het Boeck van ons gemoed geschreven staen. Geluckigh is den Mensch die daer mach sijn bevonden Suyver, en sonder vleck, voor Godes aenschijn soet: Dat's die door waer berou van sijn bedreven zonden Gesuyvert heeft de vleck van 't knaghende gemoet. God sal sijn oordeel voor den Mensche gaen bereyden, En geven ieder loon, na dat hy heeft gedaen: De Bocken sal de Herder wt sijn Schapen scheyden. Wee! die het oordeel moet tot sijne straf ontfaen. Wat sal (ô trotse Mensch!) wat sal u trotsheyd baten Wanneer u ziel voor God met zonden is bevleckt? Een eyselijck geween u stem sal hooren laten: O Berghen! valt op ons. O Heuv'len! ons bedeckt. Wat sal dan baeten 't schoon geciersel der Paruyck? Het blond gekrulde hair dat om de Pruyck verspreyt? Als ons de wreede dood de ooghen doet toe-luycke, Wat is die glory dan anders als ydelheyt? Wat baet het sneeu-wit vel, verciert met bloosde kaecken? Wat baet dan schoonheyts-lof, daermen veel moet op draegt? Ken't schoon, van schoonheyds-lof, met glory iets vermaken Als van't geworremt ons het vleesch werd af-geknaeght? Wat baet dan fiere gangh? Wat baten trotse treden? Wat baet dan pracht van zijd', 't pompeuselijck gepronck? {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat baet dan 't schoon gestalt van lichaem en van leden? Wat baet dan soet gelach, of vriendelijck gelonck? Wat baet de rijckdom dan, of macht van machtigheden Een's Conings, Vorst, of Prins, ja Keyserrijck van Haef? Hoe menigh heeft de dood van desen overstreden, En door haer macht gemaeckt so menigh Heer tot slaef. Hoe ken Natuur noch sijn geneghen door 't begeeren Na 'tgeen dat voordeel schijnt, nochtans tot schade strect? Wanneer begeert men laet genegentheyd verheeren Door onversade lust, onrust in't hert verweckt. Waer van dat voedster is de gierigheyd boos-aerdigh, Die door haer valsche lust begeert' met schijn bedrieght, Dat sy het meest verkiest 'tgeen dickwils 't minst is waerdigh Vertrout haer schalcheyd niet, haer snoode list ontvlieght. Wiens schadelijck bedrogh in waerheyd men kan derven: Wanneer men het gedaght tot doodes komst verport, Neemt mijn vermaen in't goed (ô Mensch!) gedenckt te sterven. De tijd die vlieght so snel, en 't leven is hier kort. LAet u in den slaep niet wieghen Van de Wereld (Mensch) bedrieghen, Die gelijck een Hoere doet: Op-gepronckt, en schoon van vooren, Om de Menschen te bekooren Met haer vuyle overvloet. Ghelijck een Visch door de Wurrem, een Voghel door 't Net: Alsoo werdt een gierigh mensch door de ydele gaven des Werelds in den strick van zijn eeuwige qualijc vaert getrocken.Voorspoet stelt zy schoon voor d'ooghen, Doet in desen haer vermoghen: Rijckdom zy te vooren zet, Ydel glory, weeligh leven Zy ons vaeck belooft te geven, Om te trecken in haer net Onse zielen, door't begheeren, Maer wie desen af ken keeren, Met een walging teghen staen: {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sal sijn gemoed bevryen Van veel plaghen, en veel lyen, En des Duyvels strick ontgaen. Ach! de Wereld is een Hoere, Die op onse ziel gaet loere, Even als het Duyfje vlieght: Dat door't locken, en door't fluyten Vaeck sijn snelle vlught sal stuyten, Waer door het sijn selfs bedrieght. Even als een Hoeck, om-hanghen Met een Wurmpjen, om te vanghen 't Visjen, dat na desen haeckt: Door begheerte valsch bedroghen Werd het in een strick getoghen, Daer het aen sijn dood geraeckt. Ey! wat is doch 't aes der wereld Goude Kroonen rijck bepereld? 't Sijn maer wurmpjes, anders niet: Daer men ons meed' soect te locken, Daer wy werden door getrocken, In de strick van't Helsch verdriet. Wat sijn Werelds hovaerdyen? Sijn't gheen snoode toveryen, Duyvels listen, ziels torment: Die ons so verr' doen vergeten Dat men (door het boos vermeten) Gode, noch sijn selven kent. Leert (o Mensch!) 't noodsaeck'lijck haten, Werelds-lusten te verlaten. 't Vyer van u begeerten blust. Leert, ey! leert begeerte sterven, En het vleesch sijn wellust derven, Dat in sachte pluymen rust. Schoon dat ghy mijn leer in't schrijven Acht voor malle tijd-verdrijven. Ick acht dat u zot verstand (Aen de Wereld so verbonden) Waent mijn selfs te sijn vol zonden, Slaet mijn wercken van der hand. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oprecht en deugt lievend gemoet salt goet doen van geenige zondaers verachten, maer voor goedt aennemen. Wederom een quaedt ghemoedt, ofte een ondeugdelijc mensch en ken tot lust der deugden ende oeffeninge van goede wercken, sich niet belegeren noch in goet doen geen vermaeckingh scheppen, ten zy door schijn wiens bedrog de ziele doot.'Hoe ken 't quaed gemoed vermaken Sich in Deughdelijcke saken. Wederom: Een goed ghemoet Sal het goed niet varen laten; Goeden staet het quaed te haten: Wee hem die in schijn dat doet.' Is ter Wereld oyt bevonden Eenigh leven sonder zonden? Ogh! ick laet my duncken neen. Maer wt deughdelijcke wercken Ken een goed verstand licht mercken, Of men uyt dat spoor wil treen. Om te treen van zondens pade Op de wegh van Gods genade, Moet men leeren eerst versmaen: Rijckdom, wellust, quaed vertrouwen, Of men ken het spoor niet houwen Om de rechte wegh te gaen. Ogh! de rechte wegh is lijden: Lijden brengt ons tot verblijden. Lijden maeckt de zielen rijck. Lijden ken de zielen baten. Lijden is het Wereld-haten. Lijden is 't Noodsaeckelijck. Comt tot lust de Wereld raden, Lijden moet de lust versmaden. Werd men van wellust bestreen, Lijden moet het al verdraghen. Lijden moet het al verjaghen. Lijden moet het al vertreen. Werd men van de nijd bedroghen, Valsch gelastert, en beloghen, Lijden neemt het al in't goet. Lijden moet het alles heelen. Lijden sal het God beveelen. Lijden maeckt het bitter soet. Lijden acht ick Wereld-haten. Lijden doet het al verlaten. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijden wil gheen wraeck van't quaedt. Lijden wil gheen quaed, quaed loonen. Lijden wil het quaed verschoonen. Lijden soeckt der zielen baet. Dickmaels sal de Wereld heelen Iemands Eer en Faem te steelen, 't Gheen de vromen niet betaemt. Lijden leert de wraeck-lust breecken. Lijden mijdt het weder-wreecken. Lijden maeckt den dief beschaemt. Wilt ghy Werelds-stricken mijden, Leert voor alle saken lijden: Lijt, mijt, spijt, en trots verdraeght. Sluyt u ooghen, stopt u ooren, Laet u door gheen quaed bekooren, Die door 't oogh in't herte jaeght. Sien ons ooghen quaed' gebreecken. Hoort men iemand laster spreecken; Hoort het, of ghy 't niet en hoort. Sluyt u ooghen door het lijden, Om 't gesicht voor't quaed te mijden, Dat tot zonden vaeck bekoort. Wie ken lijden, en verdraghen, Vind sijn vyanden verslaghen, Door het lijden hier op Aerd'. Wie sijn leed met leed wil wreecken Sampsons-kracht sal hem ontbreecken; Maeckt by God sijn ziel onwaerd. Noch moet ick hier (door het lijden Meerder zonden leeren mijden) Eerst verhaelen klaer en naeckt: Hoe wy (door het quaed geneghen) Tot onkuysheyd ons begeven, Hoe men tot onkuysheyd raeckt. Eerst, want wy noch jonck van leven, Curieus ons gaen begeven, Buyten order, buyten raet, Alles te doorsien, doorlesen. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Augustin. De onkuyse menschen zijn sonderlingh verlieft op dit leven, om hier (waer't mogelijc) altijdt te zijn. Sy zijn seer verzot tot de personen, die sy natuurlijc ofte vleeselijc beminnen, welc zy dicmael willen zien ende spreken, meynende te blussen den brant van haer ontstekender Natuure.Te beproeven sonder vresen: Daer d'onkuyscheyd wt ontstaet. Herreberghen tot veel smerten, So d'onkuyscheyd eerst in't herte D'eerste Ionckheyd gepasseert: Sal men door ontsteecken sinnen Ydel licht geselschap minnen, Daer men daegh'lijcks by verkeert. Dit sal ons de weghen toonen, Plaetsen, midd'len, en persoonen Ons aen-prijsen (sonder schaemt) Geyle praetjes, om bekooren, Somm'ge (seg ick) gaerne hooren 't Geen der Eeren niet betaemt. En men raeckt allengskens veerder Tot om-helsen, hand'len, meerder; 't Is recht den aert der Hoere: de onkuysche handelingh van iemandt toe te staen, ende alsdan sich selven met een schijn van leetwesen te beklaghen, om door sulcx die ghene te beschuldighen, met wien zy haer begeerte voldaen heeft. Maer wie sich waerachtigh wil ontschuldighen, ende den Naem van een Eerlijcke Dochter vraghen, sal noyt ghedooghen ofte toestaen eenighe onbehoorelijcke reden van onkuyscheydt, veel min onbehoorelijcke handelingh (uyt onkuysche Begheerten ontsteken) in dertelheyd te pleghen.Dat dan Nicht of Neefje doet. Satan sal daer niet ontbreecken, Om dat vyer voort aen te steecken, Datter meer uyt volghen moet. Och! men voelt noch van de zonden Gheen berou, hoe diep de wonden Sijn gepeylt, door waere schaemt, ['tGhemeene segghen is hedensdaegs oorsaeck veler zonden: Waer iets bestaen wert 't welck onbehoorlijc is men excuseert het: 't Is huyden de manier, ende ondertusschen werdt onse Ziel van de Wereldt bedroghen.So verblind sijn onse ooghen, Door de wereld so bedroghen Dat men dat maer vriendschap naemt. Zonden werden voor gheen zonden Op de wereld meer gevonden, Quaed geloof dat gaet in swack, Gods gebod men overtreden Door de snood' begeerlijcheden Die ons houden in bedwanck. Comen lusten ons bestrijden, 't Vlees sal om de geest niet lijden, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Had geleen 't vlees om de geest: David soud' noyt in de zonden Sijn van Overspel bevonden Met Urias Vrou geweest. Zondigh wy ons tijd verspillen: Om dat wy niet lijden willen, Als de Wereld ons bestrijt, Met begeerte tot haer gaven Woelen wy als Aerdsche slaven, Om het wereldsche profijt. Men siet dees en die brageeren, Opgepronckt met weytse kleeren: Alles na het nieu fatsoen. Onrechtvaerdigheyd sal slooven, Quaed' begeerte, steelen, rooven, Om een ander na te doen. Op dat ick niet heel vervreeme Van mijn alder-eerst voorneemen, Daer ick weder nu na keer; En ick sal noch iets doen blijcken: Dat ick heel noodsaeckelijcken Voort de wereld haten leer. 't Ghemeene segghen der gieriger menschen is dese: Die geen gelt en heeft, en niet gheacht nochte wert niet ghezien by den mens. Maer ogh, wel te recht seyd de Wijse man: Daer en is nitt ongoddelijcker als een gierig mens En ist dan niet beclagelijc, te sloven om ghe-acht te sijn by den menschen, ende Gode te vergeeten?Ouders dickmaels om de Kind'ren Groot te maecken, zielen hind'ren: Rapen, Schrapen in haer Nest, Rooven, sloven, woelen, loopen: Souden Lijf, en Ziel verkoopen, Achten't werelds voor het best. Maecken dees gheen swaere wonden Aen haer zielen, door de zonden? Ogh! drie-dubbelt dees misdoen: Dat zy overvloed begeeren. Wat kent aers de Kind'ren leeren: Als de hovaerdy te voe'n. Tot veel lust het hert te trecken, Tot veel overdaed verwecken Ons natuur en snood' begeert: Ouden gierigh, jonghen milde {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Speelen Ruyterlijck den gilde: So gewonnen, so verteert. De Boom werdt hier verstaen den Mensch, ende de Bladers Rijckdommen, de stam den Eygenaer van de rijckdommen, het Loof, de Erf genamen.Staet een Boom, met duysend bladen Opgepronckt en fray beladen, Kapt de stam eens midden deur,De Doodt wert hier verstaen by 'tKappen. Al de bladers sullen dorren, Niet alleen den Boom verporren, Maer het Loof oock tot getreur. Ogh! hoe wijs, met malle sinnen, Werelds Kind'ren, wereld minnen, Vele rijcken waenen dat het wijselijck is: wanneer zy't lof verdienen, 'twelc aldus luydt: Die Luyden hebbent wijselijck aengeleyt: hebben haer sober ende nau beholpen waer mede zy haer rijcdommen verkregen hebben ende haer Nacomelinghen groot ghemaeckt hebben. In der waerheydt het waer een goedt ende groot Lof waer die soberheydt geschiedt om den Armen te versorgen, maer Eylaci 't is beklagelijck, door dien de onnutte besparingh van de nacomelingen weder onnuttelijc verteert werdt.En verbreyden Satans Rijck, Om den Babel te vergrooten. Die te recht gehaet, verstooten, Dient te sijn noodsaeckelijck. Haet en Nijd is ons van noode: Om begeerlijckheyd te dooden, Traegheyd in het Aerdsch gewoel, Maer men siet contrary beuren. Ogh! ick sorghe voor u treuren, Die u maeckt des werelds Boel. Ogh! hoe loopt men, en hoe slaeft men. Ogh! hoe woelt men, en hoe draeft men. Om 't vermaledijde goet. En hoe traegh ( waerd te bekermen) Om Ierusalem te beschermen, Daer't ons al van comen moet. Menschen die in goede saecken Altijd wtstel weet te maecken 't Goedt-doen tot een ander dagh. Soud' ick nou wat goeds gaen hooren? Neen: mijn comt wat aers te vooren, Dat het mijn niet beuren magh. 't Is in't loopen niet geleghen: Want wy weten wel wat weghen Wereldsche begeerten zijn verhindernissen van veel deughden.Dat ons God gebied te gaen. God kent hert, en mijn gedachten, Want het mach my nou niet wachten. De wil neemt God voor 't werck aen. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Werdt den Mens somtijds van de geest tot eenighe deughde (profytelijck voor de ziel) aengedreven, te weten: om Gods woort te gaen hooren, oft den Armen met een Alomis te gedencken de wereld sal onse begeerte wederom ontsteecken, ende voor oogen houden: Och dat mach mijn nu niet veuren om te kercken te gaen: Ic heb wat anders te doen. Soud ick wat om Godts wil geven? neen. Ick moght dat selver gebreck hebben: Onse lieven Heer weet dat mijn hert goedt is, ende die sal't hert voor de daet aen nemen. O kranc vertrouwen der Menschen. O Wereld, noodsakelijcke haten.Menschen! moght ick met mijn traenen U beweeghen door vermaenen: Ick schreef met een traenen-vocht, En ick soud' mijn willigh voeghen Om u leeren te vernoeghen, Dat vermaenen baeten moght. Maer ick wil niet verder praeten: Als de Wereld leeren haeten, Die't behaeght die neemt het an: Dat ick leer de Wereld haten, En noodsakelijck verlaten; Daer weet God de oorsaeck van. Het geschied niet sonder reden 's Werelds overdadigheden Porren my tot dit bedrijf, Door een walging van de zonden Ben (noodsaeck'lijck) ick verbonden: Dat ick van't noodsaeck'lijck schrijf. Sijnder daegh'lijcks jonghe sinnen Die haer voeghen tot het Minnen; 't Eerste dat men vraghen sel: Ken hy na de Wereld leven, Heeft zy duyten mee te geven, Isser gelt, so ist al wel. Dickmaels in die selfde saecken Sullen't and'ren anders maecken: Een die lieft op Deughde bout, Soo't hem maer gebreeckt aen Schijven 't Hylick dat sal achter blijven Om een handeken vol Gout. De rijcdommen en sullen niet baten in den daghe der wraecke, maer de rechtvaerdigheyd verlost van der doot. Prov. 11. Cap.Wijsheyd sal men sott'lijck laecken, 't Gelt ken wijse zotten maecken; Niemand zot, als die niet heeft. Wijsheyd sonder ghelt verschoven, 't Gelt gaet nu de Deughd' te boven, Hoe ondeughdigh dat men leeft. Ontwaect (ô Mensch!) met my: 't is nu geen tijd om slaepen, Noch om gheen twistigh slijck van Silver, Gout, te raepen. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Daer men verkeert om wroet, en list bedrogh ist recht Dan gruwel hovaerdy blijft 't eynde van 't gevecht, Subtijle lists gebruyck van yd'le Werelds-kansjes,' Springht (door een quaed' gewoont) aen averechtse dansjes, Waer het bekoorlijck spel van onse quaed' begeert (Door liefde van het gout) in wellust meest brageert, Doch buyten maets besteck, en met verkeerde treden Van herts-tochts sinn'lijcheyd, door qua geneegh'lijcheden. Wie leeft in overdaed, en in een pomp van pracht, Word voor de Wereld groot, voor Gode niet geacht. 't Herdencken van het quaed om-spit somwijl de herten, Het reyn gemoet (door kennis) voelt ongewoone smerten. 'Wie sal een vuyl bejagh gebruycken tot de zond, En sonder p'rijckel van ziels doodelijcke wond? 't Is beter dat men 't oor verstopt, de ooghen sluyten, Op dat de toghten vuyl selfs voor haer deuren stuyten. Wie leefter Mannelijck so kinds in sijn verstand Die niet weet dat het vuur (die't aen-raect) smert met brand? Wie leefter doch so slecht, die niet en ken bedencken Dat waters overvloed het leven smoort, door't drencken? Wie sagh noyt, als een kaers een koele blaes vernam Dat hy sijn licht verloor, door 't blussen van sijn vlam? Wie weet niet, als een vlam van't vuur is opgedreven Sich daer in went'len wil, hem schadight aen het leven? Wie weet niet als een Boom ter neer getrocken wort Dat al sijn groene Loof verwellickt en verdort? Somma ('t Is haest genoegh tot een bewijs geschreven) Wie dat vergif gebruyckt vermoord sijn Lijf en Leven; So gaet het met de zond': De zond' streckt tot verniel (Gelijck een stercke Pest, of Kancker) voor de ziel. En wie sich dit niet wil gaen stellen selfs voor ooghen Die wil moet-willens sijn aen Lijf en ziel bedroghen. Bedrogh is hatens waert. Doch hedensdaeghs het gaet: Die gheen bedrogh en mint, die lieft gheen hooghe staet. Hoe wert dan hooghe staet door snood' bedrogh verkregen? By die door eyghen-baet sijn tot bedrogh genegen.' Staet-sucht regneert so strengh, dat een gemeene Man Tot Hoogheyd vlieghen wil, schoon dat hy niet en kan, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} 't En zy door macht of list, die staet-suchts lust ophitsen, Dat zy beklimmen willen gebiedens hooghste spitsen, Waer toe de list ons brenght. Wat sal ick segghen, och! Men vlieght na hooghe staet met vleughels van bedrogh. Gaet heb-lust niet in swang met averechtse treecken? En is begeerlijckheyd met yver niet ontsteecken? Dat heb-lust (door begeert) in snood' bedrogh, en quaet Op't alder-uyterste tot baeren swanger gaet. Wat sal ick doch (ô Mensch!) u meerder blijcken laten Als dees om 't Wereldsche noodsaeckelijck te haten. Op dat mijn Pen noch meer tot meer gebreecken comt, Die ons te haten sijn: Wat gaender al vermomt In schijn van waere heyl, die God schijnen te groeten, Maer hebben (so men seyd) de nicker by de voeten. Haer woorden Heunigh-soet, als Engels van gelaet, In't af-sijn bitter roet, door valscheydt in der daet. Een Goddeloos gespuys, die so het quaed verbloemen Mat. 7. Dat haer schijnheyligheyd waer schijnt door't Heylig roemen, En in haer's Naesten oogh altijdt den balck sien, De balck van ghebreck, maer in haer eyghen gien. De Ouden stellen, dat Zoilus een groote Tassche voor op zijn Borst droech, waer in hy de ghebreecken van andere menschen stac, ende een cleen tasken op zijn rug, waer in hy zijn eygen ghebreecken vulde, tot bewijs: dat hy altijdt ander luyden haer ghebreecken int oog had, ende de zyne nimmermeer.Draghen Zoili Sack, waer in zy de gebreecken (Die zy van and'ren sien) in-proppen ende steecken, Die zy (so hier en daer) verspreyden overal, Met een gevalschte tongh van labben en gekal. Wie weten wil wat quaed wt Tonghen is geresen Gelieft Erasmi Boeck eens (van de Tongh) te lesen; Hoe schaed'lijck dat zy is, sal hy daer klaerlijck sien. Om veele schade (noodigh hatende) te vlien. O Menschen! leert (gelijck ick voor verhaelt heb) haten Noodsaeckelijck de Wereld, de Wereld te verlaten. In't kort: wat dat men by de Wereld sal verstaen Heb ick u (na mijn macht) hier voor gewesen aen, Schriftuurelijck bevest, met redenen bewesen, Soo't u vergeeten is, vernieuwt het door't herlesen, Waer door ghy claerelijck den inhoudt sult verstaen. De wereld leert het ons noodsakelijck versmaen 't Geen God (door Moyses) heeft Israel voorgelesen: Want ick God heyligh ben, sult ghy oock heyligh wesen, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} En wachten u van 't gheen de Wereld ons aen-biet, Tot schade van de ziel, het lichaem tot verdriet, Dat's levens hovaerdy: begeerlijckheydt der oogen, Begeerlijckheyt des vleys, waer door men werd getoogen Tot lusten van de zond'. Maer 't Goddelijck vermaen Leert ons God-heyligh sijn, de lust te wederstaen. Men siet om Aerdsche lust, om overvloed'ge hoopen Van Silver ende Goud so menn'gen ziel verkoopen. Verblinde herten! door't bedrogh van quaed' begeert, Die nimmermeer vernoeght, maer lust tot meer vermeert: Slaet eens u ooghen op, en wilt doch eens te deghen De dagelijckse loop der tijden over-weghen, Neemt kennis en verstand in u op-merck te baet, En siet eens watter inde wereld omme-gaet. Comt Gods rechtvaerde straf op ons niet alle daghen? Versoeckt de Heer ons niet met alderhande plaghen: Krijgh, Oorlogh, dieren tijd, benautheyd, en ellent, De waerom (acht ick) is een ieder wel bekent. Moght iemand d'oorsaeck noch van dees in twijffel legghen, Hy treed' in sijn gemoed, conscienti sal't hem segghen. Of iemand waer so plomp, dat hy't niet kost verstaen, Ick sal't hem met mijn Pen wel klaerlijck wijsen aen: 't Geschied om onse zond, waer meed' wy God bedroeven, 't Geschied om onse zond' dat wy Gods straffe proeven, 't Geschied om onse zond' dat wy met ongedult Beweenen onse smert, 't is onser zonden schult. De herten, door begeert, doen vaeck de Tonghen lieghen, En leughens met bedrogh veel herten weer bedrieghen, Moet-wil heeft ruyme toom, en rent van 't rechte spoor, Vermaeningh tot de deughd' heeft heden gheen gehoor. Wie heden 't quaed bestraft, moet straffe daerom lijden. Men dwaelt van't rechte spoor, men loopter los bezijden. Men is met lof gedient, schoon dat men schand' begaet, Rijckdom wil anders niet, als dat haer mede gaet, Schoon dat de daed getuyght haer wercken te misprijsen, Sy willen dat men haer sal valsche Eer bewijsen; Ia 't alder-snoodste quaed, dat vaeck een rijckert doet Sal een pluymstrijckers Tongh duyden tot alles goet. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Men sal om eyghen-baet (door gierigheyd gedreven Met loose vleyery) ootmoedigh sich begeven Onder der Rijcken macht, om wereldlijcke Eer, En eeren daerom meer den Mensch als God den Heer. Is staetsuchts sieckt' so groot? Och ja! Den mens verkeerlijc Is tot het Aerds veel meer als 't Hemelsche begeerlijck. Maer ach! den Mensch is so van aert: 'tGheen hem de meeste vreughde baert Daer is hy 't minste toe genegen, Hy draeft, hy slaeft, hy woelt, hy wroet, Na hooghe staet, om gelt en goet, Daer niet als sorgh in is gelegen. Want als men't wel en wel door-siet: Sijn werelds-lusten gheen verdriet? Hoe schoon zy toonen voor de ooghen. Teelt werelds-vreughd' gheen bitterheyd Wanneer de Ziel van 't Lichaem scheyd? Waer door der menigh sijn bedroghen. De Mensch hier op der Aerden leeft So lang hy Ziel en Lichaem heeft, Staet hem te sorghen voor dees beyde, En wat van beyden meest behoeft Hy by sijn selven eens beproeft, Met een op-merck'lijck onderscheyde. Ick segh so veel de gheest het vleesch te boven gaet, Dat so veel meer voor 't een als 't aer te sorghen staet. Want als de Ziel van't Lichaem scheyd, Haer wesen blijft in eeuwigheyd. Dies moet ick eens mijn selver vraghen: Voor wie van beyde dat ick meest 't Verganck'lijck Lichaem, of de gheest Ben schuldigh sorghe voor te draghen. De Ziel acht ick het meeste waerd, Om dat het Lichaem rot in d'Aerd; Dies doolen zy in haer begeeren, Die om 't genot van werelds Eer De Mensch ontsien meer als haer Heer, Haer zielen, en God selfs onteeren. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer 't overheert gemoedt van tijdelijck gewin Drijft waere kennis strack wt onse goede sin, Schoon dat wy in de gheest het beste deel bespeuren Liefd' tot het tijdelijck acht al de rest maer leuren, En blaest ons in het hooft: het staet de Ieught niet vry 'Te leven na de gheest is viese vasery. De swacheyd van de Ieught vermach niet te doen vlieden De soetigheden die de lusten ons aenbieden; Mijn Ionckheyd is te swack tot sulcken swaeren last. Ogh neen! dat voeght my niet, daer is te veel aen vast. Soud' ick versmaen de Eer van 't Wereldsche vermogen! Hoe soud 't begeerlijck hert dat toe-staen of gedoogen? Soud' ick mijn groote macht van Adels stam en bloet, Mijn Rijckdom, en mijn Haef, vertreden met de voet, Waer door ick ben ontsien, waer door ick alle daghe Eer-biedigh word' ge-eert by Hooghe als by Laghe. Ick heb al wat ick wil. Al wat ick denck, ick doe. En wat mijn lust begeert, brengt my 't vermoghen toe. Soud' ick dat om de geest verspillen, en verlaten? Wegh, wegh, 't is zotterny, het sijn maer malle praten. Wat isser meer ellend', wat isser meer verdriet, Te geven d'Armen 't goed, en houden selver niet? Wat is hy doch ge-acht by treftighen en rijcken Die altijd anderen moet in de handen kijcken? Wat isser meer ellend' als slaef en Onderdaen Gehoorsaemlijck te dienst van anderen te staen? Wie heeft al wat hy wenscht, die mach na lust gebieden, Die werd ge-acht, ge-eert, ontsien by alle Lieden. Hy doolt die anders zeyt. Veel beter ist (dunckt mijn) Gedient te worden, als een Dienaer selfs te sijn. Wie weet hoe lang de tijdt ken recken onse Iaren, Het hebben valt dan soet, men moeter wel of varen. Men maeckt my aers niet wijs; Ick neem niet anders aen; Ick sie wel watter om het goed al werd gedaen. Niet heeft ons Heere God geschapen op der Aerde, Of hy heeft alle dingh gemaeckt elck na sijn waerde, Tot een gebruyck voor ons. 't Gebruyck dat staet ons vry Van alles dat God schiep, elck ding na sijn waerdy. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat het schobbigh Vee sijn lusten soud' bekomen, Schiep God tot haer gebruyck revieren ende stromen.' O Wereld! wat maeckt ghy der Menschen Kind'ren wijs. 't Is waer, voor hongher heeft de Heer verleent de spijs, En voor de vaeck heeft God tot een gebruyck geschapen De nacht, tot lieve lust, om rustelijck te slapen, God heeft het al gemaeckt; Maer dat ghy't recht verstaet Sijn overvloedigheyd wil nochtans middel-maet, Want dat ons God verleent in overvloed sijn zeghen Dat staet met oordeel by ons selfs te overweghen, Of dat geschied om die in overdaedigheyd Te bruycken na ons wil. Hoort wat d'Apostel seyd: Geeft God u spijs en dranck, tot voedsel van u Leden, Kost, Kleeders hebbende, danckt hem, en sijt te vreden. Geeft God de Heer u meer, Schriftuur bewijst met reen: Wy sullen 't overschot aen d'Armen mild besteen. Waent ghy dat God de Heer ons geeft na onse lusten Het gulde Ledicant, om dertel in te rusten? Ghy doolt, gewis ghy doolt, indien ghy sulcx vertrouwt, En 't is quaed fondament daer sulck geloof op bouwt. Ick coom noch eens tot u, die self u wijs keunt maken Dat het maer fabels sijn: de Wereld te versaecken; Maer acht het groote Eer, als u 't geluck geschied, Dat u Fortuna mild haer hooghe gaven bied, Waer op ghy trotst met macht, gelijck als groote Goden, De kleyne te gebien, met dwangh van u geboden. De Wet van uwe wil wel woud' dat ieder Man U eerden als een God: u machten baden an. Trots beeldt u selver in, door hovaerdy vermeeten, Dat men u Hoogheydt hoort een Aerdschen God te heeten. Verdoolt, verblind verstand, inbeeldingh al te slecht, Wat sult ghy sijn wanneer ghy komt voor 't hooghste recht? Hoe sal men dan een Boer, of Coning, onderscheyden? Wie sal den Adel daer met pracht te Hove leyden? Wat vordeel sal daer sijn meer voor een Vorst, of Graef Als voor een Bedelaer, of d'alderminste Slaef? Veel die met Lazaro op Aerden sijn vergeten {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Sullen in Abrams schoot met Lazaro sijn gezeeten. Veel Rijcken (so ick sorgh, niet dat ick oord'len kan) Sullen in armoed' sijn oock met den rijcken Man. Om dees te wederstaen, tot voordeel onser zielen, Laet ons ootmoedigh in den Tempel neder knielen Van een gebroken hert, en offeren gebeen, Met een oprecht berou, en innderlijck geween, En storten stromen wt van bracke water-plassen, Om ons onreyn gemoedt met traenen af te wassen. Laet ons met vast geloof vertrouwen in den dood Die Christus heeft geleen om onse zonden snood. Laet ons met goed opset oock dooden, en doen sterven De zonden, die de ziel (gelijck een Pest) verderven. Laet ons tot Christum gaen belijden onse zond, Verlaeten 't oud' misbruyck, en maken nieu verbond: Om al 't voorgaende quaed, om alle quade dinghen, Waer in voor desen wy ons vaeck te buyten gingen; Insonderheyd al't gheen ick vooren heb verhaelt. Leert oock aen mijn vermaen, die altijdt schrolt, en smaelt, Met lasterlijcke schamp u Naesten te bestrijden, Leert (seg ic) u voor't quaed van't schamper schieten mijden, 't Geen niet als wraeck en teelt: Een onverstandigh Man, Schoon hy onschuldigh is, treckt hem u schempen an. By Wijsen sult ghy noyt met schempen Lof verkrijghen: Schoon ghy op Wijsen schiet, wijsheyd sal stille swijghen, En maken u beschaemt. Dus is de beste vond: Te snoeren uwe Tongh, te houden uwe Mond. Maer om 'tvoorgaende quaed', om alle quaed' gebreecken, Laet ons met waer' berou al dese dinghen wreecken: Versmaden wellust seer, de hovaerdy vertreen, Om onse naeckte ziel met deughden te bekleen. Laet ons voor hovaerdy ootmoedigheyd verkiesen. Laet ons het eeuwigh niet om't tijdelijck verliesen. Laet ons de trotse pracht van't sterffelijcke vleys Betoomen, door de gheest, ontsegghen haeren eys. Voor blijde wellust, laet ons droeve traenen storten. Ons leven loopt ten eynd': ons daghen die verkorten. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Augustin. Broeders, so wy gelooven datter een Oordeel sal wesen, laet ons wel leven op dat wy niet qualijck en sterven, want nu is het den tijdt der barmhertigheydt, ende dan salt den tijdt des oordeels wesen.Och! Broeders na dees tijd sal comen eenen dagh Dat niet geschieden sal 't gheen nu geschieden magh. Begeeft u hert tot haet, want haet is ons van noode, Om de begeerlijckheydt des wellust te doen doode. So men voor desen heeft sijn's levens tijd geleyd, Wellustelijck geleeft in overvloedigheyd, Laet ons dat wederom vergoeden in dit leven: Den Armen mildelijck van onse rijckdom geven. Wat wy noch hebben meer (door lust) in zond' bestaen, Laet ons dat leeren nu waerachtelijck versmaen. Laet ons ootmoedigh neer gaen knielen voor de voeten Ons Scheppers, en ons Heer, ons Prins, ons Coning groeten. Nu met een nieu verbondt doen af-stand van het quaet, Het gheen noodsakelijck moet sijn tot Werelds-haet. 't Gheen ons de Liefde Gods wil gunnen al te samen, Tot heyl van ons gemoedt, der zielen welvaert. Amen. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} D'Autheur Om waerachtighe na-volginghe sijn's Leeringh. O Godt! heb ick gedoolt, verblind in lust der zonden, En noyt den rechten wegh van waer berou ghevonden. O God! heb ick gedwaelt, in zonden my misgaen: Met kennis waere Deught heel selden onderstaen. Heer, heb ick dickmaels u geboden overtreden. Heer, ben ick dickmaels van mijn selven aengestreden, Tot af-stand van het quaed, dat mijn gemoed (door pijn) So menigh reys op reys wel woud' onstslaghen sijn. Ick kent', de snoode lust, tot alle quaed geneghen, Die dreef my (als verblind) van deughdelijcke weghen. Mijn onbedachte Ieught (verzot in Werelds Eer) Beminden 't Godlijc wel, maer 't Werelds noch veel meer. Hoe menighmael, o God! heb ick mijn selfs vergeeten. Wat heb ick menigh dagh sonder u Lof versleeten. Wat heb ick menighmael onwetend' quaed volbrocht. Hoe weynigh heb ick, Heer, om u Geboon gedocht. Hoe dick en menigh-mael heb ick mijn selfs bevonden In mijn gemoedt beschaemt, door leelijckheyd der zonden. Hoe dickmaels ben ick, Heer, van deugdens-spoor getreen. Hoe weynigh heb ick om vergiffenis gebeen. De zonden mijner Ieught de arme Ziele krencken, Maer wiltse Heere God (seyd David) niet gedencken. Verlost my van den druck. Verlicht my van de smert Die nu ver-openbaert, die nu bevonden wert. Leert my u weghn, Heer, u paden te betreden. Gedenckt, ô God! op u ontferremhertigheden. Verlicht my met het licht van wijsheyds klaere dagh, Dat ick den rechten wegh, o God! eens vinden magh. Laet d'ooghen vol getraen voor u werden bevonden, Tot een leet-wesen, Heer, van mijn voorgaende zonden. Laet mijn wee-moedigh hert, niet met een yd'le schijn, Maer metter daed bedroeft om sijn misdaeden sijn. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet my (Almachtigh God) met een oprecht begeeren Van't p'rijckeloose spoor der quaed' gewoonte keeren. Keert my ellendigh Mensch van zonden tot de deught. Drijft my tot kennis (Heer) van Goddelijcke vreught. Leert my u wille doen; u wil (o Heer) te willen; Te kennen hoe veel 't Aerdsch en 't Hemelsche verschillen. Heer! stiert my op het Padt dat ick hier heb bereyd. Laet my niet minder doen dan alsser is geseyd: Waerachtigh d'overvloedt des werelds te verlaten, Te doen het gheen ick seg: De Wereld leeren haten. Treckt mijn begeerte tot het eeuwigh, eeuwigh Heer, En gunt mijn selfs te doen het gheen ick and'ren leer. Heb ick voor desen u geboden overtreden, Betoont my, door berou, uwe Barmhertigheden. Vergeeft het my dat ick in't minste oyt misdeed, U Godheyd ist bekent, mijn misdaed is mijn leed. Heb ick misdadigh, Heer, mijn jonghe tijd versleeten, Ghy weet ick veel misdeed, en heb het niet geweeten. Onnoodigh dat ick hier van maecke mijn beklagh; Maer gunt my dat ick, Heer, mijn schuldigh kennen magh. Vergund my (goede God) dat ick my mach gewennen In mijn gemoed mijn eyghen selfs te leeren kennen, En hoe de Knecht genaeckt veel druck en teghenspoet Die 's Heeren wille weet, en diese niet en doet. Wat is des Heeren wil? Wat wil God dat wy maecken? Te dienen hem: de lust des Werelds te versaecken. Doch (Heer) beklaegh'lijck ist: wy weten alle dingh, 'tGemoet getuygt ons 'tquaed, maer gheen veranderingh. Vergunt my (God) dat ick niet op een ander kijcke, Maer op mijn selven mach rechtvaerdigh vonnis strijcken. En laet my niet het quaed van anderen verspien, Maer laet ick in mijn oogh altijd den Ballick sien. Vergeeft my (Heer) de schuld van alle mijn misdaeden (Door een oprecht berou) wt loutere genaden. Dickmaels heb ick verdient rechtvaerdelijck u straf, Schoon dat een ander my de oorsaeck daer toe gaf. Ick deed' wel dat ick noyt en dacht te doen mijn leven, Om dat my oorsaeck was van anderen gegeven. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Had berer kennis my die mis-slagh doen verstaen (Ghy weet het goede God) ick hadse niet gedaen. Vergeeft haer dan die my tot zonden oorsaeck gaven. Vergeeft haer, Heer, die my maeckten der zonden slaven. Ick bidd' u voor die gheen' die my hebben misdaen, Op dat ick wedermach vergiffenis ontfaen Verlicht de oorghen van die quaed op my begeeren: Beschaemtse goede God, en laetse tot u keeren. Treckt my wt het getal. Scheyd my van het geslacht Dat and'ren schuldigt, en sich selfs onschuldigh acht. Laet mijn niet sijn, o Heer, getelt onder 't getal Die Hemels dinghen wenscht, en wroet in't Aerdsche dal, O Heer! en laet my niet met die gheen' sijn bevonden Die veel ten Gods-dienst spoen, maer blijven by de zonden. Gunt dat mijn ziel met die, Heer, niet gerekent wert Die Gods Wet volgt in schijn, gebruyct de wer'lt in't hert. O Heer! laet onder die mijn Naem niet sijn geschreven Die 't Woord Gods hooren, maer niet na Gods Wetten leven. Maeckt my niet die gelijck, die wijse Leeraers haet Om het bestraffen van Godloose overdaet. Heer maeckt my niet als die, die sonder kennis letten Op Aerdsche dinghen, en de deughd' ter sijden zetten. Oock niet met die, die 't hert hangt aen het tijd'lijck goet, En als de blinde Mol hier in der Aerden wroet. O Heer! en wilt my oock niet onder die gheen tellen Die't Fabels achten dat men dit te vooren stellen. Scheyd my, o Heer! van die, die veel weet, siet, en hoort, Maer door een quaed geloof vaert in sijn wellust voort. Wilt mijn doch (goede God) van desen verr af-scheyde, En wilt my tot de Deught met goede kennis leyden. Gunt my de haet, Heer, die een Christen is van nood: Haet, die de quaed' begeert' van Werelts wellust dood. Gheen overdaed haeght God, schoon zy van Gode daelen, De Menschen moeten Godt daer weder van betaelen. En isser iets misbruyckt, of komter wat te kort, Denckt dat het aen de ziel dan weer vergolden wort. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Dies wilt my dese drie, ô Heer, verleenen t'samen: Matigheyd, Vernoeging, Gods vrees, tot ziels-heyl, Amen. DRIE dinghen wensch ick, en niet meer: Voor al te minnen Godt den Heer. Gheen overvloed van Rijckdoms-Schat, Maer wensch om 't gheen de wijste badt: Een Eerlijck Leven op dit dal. In dese drie bestaet het al. Gheen Lof, gheen Eer, gheen Werelds pracht, Gheen gelt, gheen goed, gheen E'el geslacht, Gheen rijckdom, macht, oft groot gebiet. Verstand, noch wijsheyd, baten niet. Hoe schoon, hoe trots, hoe wijs geleert, Hoe hoogh geacht, hoe wel begeert, Hoe kloeck bespraeckt, hoe rijck in reen, Ontbreect den Mensch dees Schat alleen, Ontbreeckt hem (segh ick dese pracht, Al wat hy had is niet ge-acht; Maer al sijn Eer maeckt hem een roof, Door 't rooven van een goed geloof. J. KRUL Gedenckt te sterven. Eynde des sevenden Deels.