Goliath, trevr-spel. Op het veroveren van 's-Hertogen-bossche Joannes Victorinus Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van een herdruk van Goliath, trevr-spel. Op het veroveren van 's-Hertogen-bossche van Joannes Victorinus uit 1629. De eerste druk dateert vermoedelijk van 1624. fol. A3v: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. fol. B2v: deu → den: ‘Alleen den hóóghen brand van desen óórlógh’ fol. B2v: geeu → geen: ‘Is Achis niet die geen, voor vvien Neptunus svvicht’. fol. B2v: Ióòn → Ióón: ‘Dees hand vol laffe Ióón, dees ofgheslóófde’. fol. B2v: sulleu → sullen: ‘Ia nauvv'lijx vveten, hoes' een lemmer sullen vaten’. fol. B3r: hnlden → hulden: ‘Dat met ghestaefden eed vvy svvoeren op u hulden’. fol. B4v: in in → in: ‘Met sijnen tóórts gheset in kolen’. fol. C1r: Schidknaep → Schildknaep: ‘Met mijnen Schildknaep. Nóch de moed my’. fol. C3r: melkstróòmen → melkstróómen: ‘Dat van melkstróómen vloeyd, en' loopt’. fol. D2r: samven allen → samen vallen: ‘gheweld op't lijff haer t' samen vallen’. fol. D2v: BesEhaemt → Beschaemt: ‘Beschaemt niet, nocht met schande weerom’. fol. D3r: Dar → Dat: ‘Dat ghy in duysternis blijft steeken’. fol. E1v: sehóuwen → schóuwen: ‘ghy het Leger en den strijd soud schóuwen aen’. fol. E3r: schenk'en → schenk'len: ‘Den Zee, dat wy ons' schenk'len’. fol. E4v: Philjstijns → Philistijns: ‘als ik uvv' persoon en 's Philistijns beseffe’. fol. G1r: Maet → Maer: ‘Maer laet het u genoeg zijn’. vict001goli01_01 DBNL-TEI 1 2021 dbnl exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: KW 448 J 121, scan van ProQuest Joannes Victorinus, Goliath, trevr-spel. Op het veroveren van 's-Hertogen-bossche. Jan Benningh, Amsterdam 1629 (herdruk) Wijze van coderen: standaard Nederlands Goliath, trevr-spel. Op het veroveren van 's-Hertogen-bossche Joannes Victorinus Goliath, trevr-spel. Op het veroveren van 's-Hertogen-bossche Joannes Victorinus 2020-12-18 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Joannes Victorinus, Goliath, trevr-spel. Op het veroveren van 's-Hertogen-bossche. Jan Benningh, Amsterdam 1629 (herdruk) Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==A1r==} {>>pagina-aanduiding<<} I.P.V. GOLIATH TREVR-SPEL. Op het Veroveren van 'sHERTOGHEN-BOSSCHE. Ghespeeld op den Nederduydtsche Academie. {== afbeelding YVER. FERVET OPUS, REDOLENTQUE THYMO FRAGRANTIA MELLA. ==} {>>afbeelding<<} T'AMSTELREDAM, By Ian Benningh Boeckvercooper op de Middeldam, op de hoeck van de Vispoort, in de vergulde Bybel, Anno 1629. {==A1v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==A2r==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding COR VNVM VIA VNA ==} {>>afbeelding<<} Jnhoud van 'tSpel, Beschreven schier van wóórdt tot woordt in't 17. Cappittel des eersten Boecks Samuels. Eerste handel. DE Philisteen vergaderen haer Heyr totten strijde, ende komen te samen te Socho in Iuda, ende legeren hen tusschen Socho ende Aseka, aen 'teynde Damin, vers.1. Maer Saul ende de Mannen Israels komen te samen, ende legheren hen in den Eykengrond, ende rusten hen teghen den Philisteen. vers.2. Tweede handel. Isai spreeckt tot sijnen Soon David, neemt voor uwe Broederen dese Epha versenghde ayren, &c. ende loopt in 'tHeyr tot uwe Broederen, ende besoeckt oft hen wel gaet, vers.17. ende 18. Derde handel. David maeckt hem 'smorghens vroech op, ende laet de Schapen den bewaerder, draecht 'tgheen hem Isai gheboden hadde, ende komt totten Waghenborgh, vers.20. Laet het vat dat hy droegh, by den bewaerder der ghereedschappen, loopt in 'tHeyr ende groet sijne Broeders, vers.22. Ondertusschen treedt de Reuse Goliath voorwaerts uyt der Philisteen {==A2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Heyr, vers.23. met sijn Wapendragher voor hem heenen, vers.7. ende roept totten heyre Israels, wat zijt ghy uytghetrocken in den strijd? &c. vers.8. 9. ende 10. Saul ende alle Jsrael dese reden des Philisteens hoorende, verslaen hen ende vreesen seer, vers.11. Doende een belofte, dat wie hem slaet dat hy dien wil rijk maken, ende hem sijn Dochter geven, ende sijns Vaders huys vry maken in Jsrael, vers.25. David vraeght watmen dien doen sal, die desen Philisteus slaet ende de schande van Jsrael keert, vers.26. Ende seyd het Volk als te vooren, 27. Eliab Davids Broeder dit hoorende, ontsteekt met toorne teghens David ende seyd, waerom zijd ghy afghekomen, &c. vers.28. Maer David antwoord, wat heb ick nu ghedaen dat my niet bevolen is, &c. vers.29. Keerd hem van sijn Broeder tot eenen anderen, seyd als te vooren, ende antwoord hem het Volk als te vooren, vers.30. Vierde handel. Het Volk dat wy door 'tgherucht uytbeelden, hoorende die woorden die David seyde, verkondighense voor Saul, vers.31. David bied Saul aen teghen den Philisteus te strijden, vers.32. Saul spreekt tot David, ghy en kond niet heenen gaen teghen desen Philisteus, om met hem te strijden, vers.33. Maer David seyd, de Heer die my van den Leeuw ende Beyr verlost heeft, die sal my ook verlossen van den Philisteus &c. waer op Saul spreekt tot David, gaet heenen de Heere zy met u, vers.37. Trekt David sijne Kled'ren aen, set hem een Metalen Helm op sijn hoofd, ende doet hem een Pantsier aen, vers.38. David gord sijn swaerd over sijne klederen, ende begint te gaen, maer sulx noyd beproefd hebbende, spreekt tot Saul, ik en kan also niet gaen, ende leyd het van hem, vers.39. Viifde handel. David neemt sijn staf in sijn hand, raept vijf gladde steenen uyt de beke, ende steektse in de Herders tessche, neemt den slinger in de hand, ende maekt hem totten Philisteus, vers.40. De Philisteus gaet voor heenen, ende maekt hem tot David, ende sijn Wapendragher voor hem heenen, vers.41. Hy David siende, veracht hem, {==A3r==} {>>pagina-aanduiding<<} vers.42. ende spreekt tot hem: Ben ik dan een hond, &c. ende vloeckt hem by sijnen Godt, ende spreekt tot David: komt herwaerts tot my, &c. vers.43. ende 44. Maer David spreekt totten Philisteus, ghy komt tot my met een swaerd, &c. vers.45. 46. ende 47. De Philisteus maekt hem op ende ghenaekt hem tot David, waer teghen hem David haest ende uytten Heyr loopt teghen den Philisteus, vers.48. Grijpt metter hand in sijn tessche, neemt een steen daer uyt, slinghert ende raekt den Philisteus aen sijn voorhoofd, vers.49. ende verwint hem alsoo, vers.50. treed totten Philisteus, neemt sijn swaerd ende trekt het uytter schede, dood hem ende hout hem den kop daer mede af, vers.51. De Philisteen siende dat haer sterktste dood is, vluchten, ende de Mannen Israels ende Juda jaghen haer na, tot aende poorte Ekron, vers.52. Maer David neemt des Philisteus hoofd, ende meent het, van Abner gevergd ende gheleyd zijnde, te draghen tot Saul, vers.57. Doch onderweghen gaen de Vrouwen uyt alle Steden Israels, met sangh en Reyen hem te ghemoet, met Tamborijnen, met vreughden en met Veelen, 1.Sam.18. vers.6. singhen teghen malkanderen, spelen ende spreken, Saul heefter duysend verslaghen, maer David thien duysend, vers.7. Het Spel begint opten avond, ende eyndight aen den avond des anderen daeghs. {==A3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Speelers ende sprekers. ACHIS, Coningh der Philisteen. EERSTE, } Philisteus, TWEEDE, } Philisteus, GOLIATH de Reuse. 'TGHERVCHT. SAUL, Coningh der Ioden. IONATHAN, 'sConinghs Sone. SCHILDWACHT. ISAI, een oud Man. DAVID, een Schaepherder. ELIAB, Davids Broeder. ABNER, Veldt-Hooftman. REY van Iodinnen. Stomme speelers. Davids twee Broeders. Philisteen. Ioden. Schaepherders. Wapendraghers. {==A4r==} {>>pagina-aanduiding<<} J.P.V. Goliath Trevr-spel. Op het Veroveren van 'sHertoghen-Bossche. Eerste handel. ACHIS met sijn Heyr, de Philisteen. achis. STrijdbare Philisteen, stoutmoed'ghe Oorloghs-Helden, Die vaek voor 'tVaderlandt uw' lijf te pande stelden, En met uw' dapperheyd den Ioden hebb't vertsaegd, En dik den killen kóórts haer op het lijf ghejaegd, Ia haer hebb't onder 'tjok van mijne heerschappije Ghedreven, datse haer daer onder alle vlijen Wel mosten teghens dank, u lieden is bekend, Dat, tsint vvy 'tIoodsche Volk na onsen hand ghevvend Door Wapens hadden, vvy met voorsicht en om reden Het gantsch Iudaea deur verbod uyt roepen deden, Dat gheenen Israëlijt, of Isra'lijts ghenoot, Mits ik haer vvrevel kend', op straffe van de dóód, En hóóghste onghenaed, sich oyd vervord'ren soudde, {==A4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Spies, Slagswaerd, Schild, oft Dagg' in Wapenkas te houden, Oft eenighe gheweyr te berghen binnens huys: En op dat immers niet 'thard-nekkighe ghespuys Aen een'gherhande slagh van Wapens sou gheraken, Om ons daermede oyd vveer nieuvve moeyt te maken, Soo hadden vvy vvel strengh op lijfstraf mee verboon, Dat gheene Smit in 'tLand van Israel ter vvoon Soudd' trekken, om aldaer sijn Ambacht te handteeren: Dus vvas de laffe Ióód ghedvvonghen, soo vvanneeren Hy Kouter, Gaffel, Bijl, of Seyssen of Houvveel, Te scherpen metten vijl oft Slijpsteen, of gheheel Van nieuvvs te maken hadd, den Philisteen te vanden, En 'tgheld te gunnen aen den volke onser Landen. Dees vvett, ghelijk ghy vveet, ghehoorsaem d'Isralijt En stip ghehouden heeft, tot dat de Benjamijt, De lompe Soon van Kis, die lodsighe sleep-lenden Nu ruym tvvee Iaer gele'en (de Hemel moet hem schenden Tot 'tVorstendom quansuys van haer is uytgekipt, Waer deur sy vvanen, niet alleen, dat sy ontslipt Nu onsen Scepter zijn, sulx dat sy nu met vveyg'ren En onghehoorsaemheyd ook teghen ons opsteyg'ren, Maer durven (trilt ô Sonn, en ghy ghesternte duyk Diep in den Ocean met uvv' vergulde pruyk!) My ook ten strijd, ja self ten vyer en svvaerd ontseggen. En aen mijn Króón, ô tróts! haer diefsche handen leggen. Só Mannen, gaet só vóórt verbasterde Hebreen, Tergt vry ten straf en vvraek den Vorst der Philisteen, En vvilt uvv' aerdsche Gód vry na de óóghen steken. Het sal u suer ghenoegh nóch komen op te breken, En meer dan al te vroeg het vvorden sal uvv' beurt. 1. philist. Hier over u Monarch niet al te seer en steurt: Want 'tzijn der Ióden óud en aenghevvende parten, Den al te goeden Vorst tot hardigheyd te tarten. So langh de Coningh van het noyd-beregend Land {==B1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit kriegeligh ghespuys in tóóm hil, en an band De rekels leydd', sy nóyd sijn Gódtheyt an en bastten: Soo langh de Nijlsche Vórst haer schóuderen belastte Met draghten, daer de Iood al hijghend' onder kucht, En haer het Metsel-vverck deedd' bouwen in de lucht, En sonder arbeyds-lóón Zee-diepe Graften graven, En dagh op dagh haer vverk verdubbelde, de Slaven Nóyd sloeghen after uyt, maer hielden staegh haer still, En bóóghen met demoedt haer onder sijnen vvil. Maer also haest de Vórst sijn hand begon te lichten, En van haer nekken deedd' aftillen 'tsvvaer ghewichte, Des mors'gen tichelvvercks, sy, als een vveel'ge Ruyn Met Haver al te veel op Stall ghetoefd, en duyn Van't alte gróót ghemak, strax steldden 't op het hóllen, En deedden buyten spoor terstond den dissel róllen, Daer Dagon en natuer haer hadde aan ghejukt. Dus raed ik u mijn Heer, dat ghy 't ghebit hun drukt Nóch stijver in den bek, en om haer meer te temmen, Doet haer den muylprang op den neus noch dichter klemmen, Dat sy 'tschuymbekken en het steyg'ren leeren af. 2. philist. Sloegt ghyse metten roe dus lang, Heer Coning, straf Met scherpe dóórnen haer vóórdaen en schorpioenen, En leert op só een wijs' haer recht gaen in haer schoenen. De dert'le Iood, mijn Heer (gelooft) niet anders schort, Dan dat hy niet ghenoegh met harde spooren vvord Bere'en, en niet genoegh met spitsroe afgehóuwen. Doet haer tot driemael toe wel heerlijk 'sdaegs oftóuwen, Ghy sult bevinden, datse niet só hard van bek Zijn sullen, nócht só lós den tóóm slaen in den nek. Hadd' Nahas, die wel eer den Staf van Ammon swaydde, Wanneer hy Iabes Stadt in Gileäd beleydde, En sijne Vesting nu genoeghsaem hadd' in dvvang, Geen uytstel nócht beraed van seven dagen lang, Den afghematte Ioon uyt medely gegeven, {==B1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer met een fors gemoedt 'tbeleg glad deurgedreven, De Iabesiter vvaer sijn rechter óógh al quijdt Gheweest, en Saul hadd' den Ioden doen ter tijdt, Deur 'tstukken-houwen van het koppel jonghe óssen, Niet opgherókkend, om van Iabes hem te bóssen, Hy hadd' sijn Legher in drie hóópen niet ghedeylt, Nócht daer me 's Ammonijts slaghóórden deurgekeylt, Ia Nahas hadde zelf den neerlaegh niet ghekreghen, Nócht só sijn gantsche Heyr verstroyd waer op de wegen, Dat gheen tvvee Mannen daer van bleven by malkaer. 1. philist. So verre Amalek, in plaets van dat hy haer Voor desen, só vvanneer sy schier van dorst versmachtten Tot Mass' en Meriba, daer sy haer Legher bragtten Uyt der Woestijne Sin, den vvegh hadd' toeghestópt, Met dapperheyd na eysch hadd' op d'Hebreen geklópt, Sy soudden nu onlanghs niet door 's verleyders hieten, (Den Samuel ik meen) den dappr' Amalekiten, Om dien oorsaek alleen, strijd hebben aenghedaen, En ghy Prins Agag soudd' nóch vvesen onghevaen, Uw' Rif, daer an sijn hand d'aertschvvichelaer bemorste, Dat Sauls Vingren self ontvvyen niet en dorstten Soudd' van den snellen voet en 'tonvertsaeghde hóófd Só lelijk niet gheknót, nócht mids zijn deurghekloofd, Maer ghy soud' vromer Held misschien noch 'tlicht aenschouwen. 2. philist. So uwe Majesteyt haer had in tóóm ghehouwen, Aertschveldheer ('kbid' u mijn vrypostigheyd verschóón) Doen in Spelonken van verbaesdheyt sich de Ioon, En op Steenrótsen, nóch niet langh verle'en, verstaken, Als m' in ons Leger hóórd' veel duysend Wiellen kraken, En só veel Ruyters en Voetknechten vvy nu ree Al hadden, als het zand aen d'Oever van de Zee, So dat de Vyandt self te Gilgal seven daghen Lagh in der muyten, en den kans met ons niet vvaghen En dorst, hoevvel dat vvy, zijnd' driederley gehóópt, {==B2r==} {>>pagina-aanduiding<<} De eene Ophras straet, en Sauls Landen stróópt, En d'ander Bethoron, met róven en met ruyten, De derdd' 't dal Seboim, tot daer het komt te stuyten Tot aen den Woesteny, met plonderen vervvoestt', De dólle Ionathan en hadd' met zijn verroest Gevveyr, geen tvvintig man van ons' strijdbaere Helden (ô gruwel-daed) vermóórd op eenes Akkers Velde, En' onse Leger vvas niet door het blóót gherucht Van zijne slachting doen ghetogen op de vlucht, Nocht' vvy en vvaren door de weyrelóóse Slaven Van Michmas niet vervolgd tot aen den Stadt Bethaven, En' Iuda sou nu só niet d'hóórnen steken óp. achis. Dat steekt my, Helden, noch wel schendig inden krópp, En' is óók d'óórsaek, daer ik 't óórlóg om hervatte. Leen my den Blixem-schicht, Iupijn, ik sal doen spatten Dit muytende gheboeft de vonken om den kópp, Dat haer van bangigheyd aen elcken hayr een dróp Van koude svveet niet, maer van róóder bloed sal hangen. Wilt my, ô Thyoneu' uw' Leeuvve-Klayuvven langen, Daer me ghy Phlegra neept, doen Rhaecus met sijn Rót Het Rijk bestormen quam van 'sHemels Dondergódt: 'k Sal dit ghedrochte niet doen onder Aetna róllen By Mimas en Typhaeus, maer met suysebóllen, In't diepst haer van de Hell, en in Cocytus Poel, By Pluto storten ne'er, met ijsselijck krioel. Help Dagon, Dagon help, dees' Gódvergheten Guyten En opgheblasen hóóp, my haren hóóghmoed stuyten: 'Tis 'tselfde schuym, vviens Gódt te Asdód in de Stadt Voor sijnen Guychel kist, u op u aensicht plat Tot tweemael tuym'len deed', en in den heyl'gen Tempel Uvv' armen en uvv' hóófd deed' róllen op den drempel, En u ten hóón en spijt uvv' allerheyl'ghste romp Van maxel en van stal ontblóód, ghelijck een stomp Deedd in't ghesichte van een yeder daer vertóghen. {==B2v==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. philist. Wat daegd ghy, Vórstenpronk, tót hulp tóch uyt de hóóghe Onsterffelijke go'on, daer ghy vvanneer't u lust Alleen den hóóghen brand van desen óórlógh bluscht. Rep maer uvv' dappre vuyst, ghy sult de vvoeste reusen Met uvv' vuysthamer pan en bekkeneel verkneusen, 'Klaet dees sprinkhanen staen. Is Achis niet die gheen, Die 'tgantsche aerderijk doet dav'ren met sijn treen? Is Achis niet die gheen, voor vviens opslaende blikken De Hemelsvveten moeten trillende verschrikken? Is Achis niet die geen, vviens bulderende stemm' Den schóórstensvvarten Dis en Rhadamanthus, klem Van sweet, dat haer de angst en schrik uyt 'taensicht parste, Uyt Ach'rons naere kólk dwingt met een barst uyt barsten? Is Achis niet die geen, voor vvien Neptunus svvicht, En op vviens bremmen hy sijn hólle baren licht Nu hemelhóógh tot aen de veelgeverw'de vvolken, En dan die plóts vveer ne'er stort tot in Stygis kolken? Wie soudd, aertsch-Cappiteyn ter vverld dan sijn só stóut, Dat hy maer teghens u eens kikken durven soudd? Dees hand vol laffe Ióón, dees ofgheslóófde slaven, Die van kindsbenen op niet anders tóch, dan graven En met den Spa omgaen, en hebben oyd gheleerd, En noyd en schouvvdden aen 'tgeflikker van een svveerd, Ia nauvv'lijx vveten, hoes' een lemmer sullen vaten. Komt Ioden, vvilt u eerst eens onderrechten laten, Hoe datmen 'tblanke stael van leer gird, en dat rukt Ter schede uyt, en hoe d'Helm word op 'thóófd gedrukt, En hoemen den pantsier moet om de lenden ghespen, En komt dan laffe Ioon, ghy blóód' en lompe vvespen, En trótst den liefsten broer van 'sóórlógs-vader Mars, Van kindsbeen opgevoed mids onder het gheknars Van Waep'nen, en 'tgebarst van svvaerden en helmetten, En 'tdreunende gheschal der dond'rende trompetten. achis. Cieraed mijns Ridderschaps, 'tis lang genoeg gevlayd: {==B3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn ziedentheet gemoed, dat rechtevoort my leyd, Te bor'len inden borst, en' besig is met peynsen, Hoe het der Muyters sond' deur vvraeks-zeef best sal kleynsen, Daer me is niet vermaekt. De Veldheer is vernoegd, vvanneer hy, hebbende sijn best in't krijd ghesvvoegd, En van het vale stóf der hoeven vvel bekrosen, Sich door de dapperheyd sijns Leghers siet versposen, En niet met vvóórden, daer hy omme is aen, Sijn helden stukken hóórd uytbrommen en sijn daen. En soomen immers toch sijn feyten vvil uytschaet'ren, Dat die men deur de lucht doe met Basuynen klaet'ren Van verre, daer de held niet in persoon is by. 2. philist. Uvv' daden sijn soo gróót Aerts-Maerschalk, dat, so wy Die in vergetelheyds hoek souden vvillen stóppen, De veug'len vande lucht self die met volle króppen, Om haer roemrughtigheyd nóch soudden schreewen uyt. Dóch nademael dat u dat yd'le lóf ghetuyt Niet vvel in d'óóren klinkt, nócht ghy daer in vermaken Schept, grootvermoghend Vórst, só sullen vvy dit staken, En met ghehóórsaem óór en staegh bereyde hert Toeluysteren, en doen 'tgeen ons bevolen vverd Van uvve Majesteyt. achis. Uytmuntenste der Helden Hoe sal ik dese uw' genegentheyd vergelden? 2. philist. Hier me, mijn Heer, dat ghy ons voor uw' Slaven kend, En dit in ons' ghedacht vaek met uw' tonghe prent, Dat met ghestaefden eed vvy svvoeren op u hulden, Dat all ons' diensten zijn maer opgeleyde schulden, Die vvy, afleggen niet en konnen immermeer. achis. 'Tsoud' onbeleeftheyd zijn, so 'k Prinsen liet die eer, Die my althans geschied, uyt mijn geheugen slippen, Eer sal my Atropos des levens draed af knippen, Eer sal d'Azure Lucht de Dolfijn met sijn staert Deursnyen, eer de Wolf zijn voor het Lam vervaerd, {==B3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer ik de deughden van mijn dappere Soldaten, Sy zijn óók, vviese zijn, sal onvergolden laten. Maer vvie van vromer feyt sal brenghen 'tminste blijk, Sal 'k, als een dankbaer Vórst, vergelden rijkelijk; Dus yeder vvil hem maer een óórloghsman vertóónen. Laet sien; vvaer zijn vvy hier? 2. philist. Te Socho Heer. achis. Wie wonen Hier? 2. philist. Ioden uyt 'tgheslacht van Iuda, vvelke stamm' Den Edomijten dees Landpalen eerst ontnam, Wier Coningh Iosua vermóórdde sonder reden. achis. Een yeder dan sijn beurt. So sal ik Saul mede Haer opghevvorpen Vorst, krijgh ik hem by den kópp' Doen gheven tot een vvraek vveer van het selfde sópp' Het past den Vórsten best der Vorsten dóód te vvreeken. 2. philist. Mijn Heer ik vinde best hier 'tLegher op te breeken, En tusschen Socho en Aseka dat te slaen, Aen 'teynd van Damin. achis. In't de Vórsten só verstaen, Ik ben daer in te vre'en. Het Heyr haer vvakker reppe, Dat ons de vyand niet den vvegh en onderscheppe. Krijghsluyden veer' ghenoegh; een yeder houde stal, Slae hier de Tenten neer, en laet dit ruyme dal Vry legghen, datmen hier, of ons de vyand pordde, En overquam, het volk mag stellen in slagorden, En op dees vvijde ruymt den vyand lev'ren slagh. Een Maerschalk in den krijg te nauvv niet toesien magh. SAUL, IONATHAN, met eenighe der Joden. saul. Nu sie ik inderdaed, dat 'tgheen de vvaere lippen, Des sienders Samuels, doen ik de heyl'ghe slippen Zijns priesterlijke kleeds verscheurdde met mijn hand, Verkondigdden, om dat ik Agag niet verbandd', {==B4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer hem en 'tvette Vee uyt goede meningh spaerdde, Dien ik, uyt Gods bevel en 'sPriesters mond, den swaerde Al toegedoemd, behoord had gantsch te roeyen uyt, My door des Heeren onveranderlijk besluyt Komt dreyghen, en vervvis sal op den schedel druypen. Sal Heer, een ander my het rijke onderkruypen, En vvringhen uyt den vuyst den gulden Scepter-staf, Ofbóssen naer uvv' vvóórd van 'sConinghs zetel af, Só laet het tóch niet sijn de Batse Philistenen, Dien onbesneden hoop, sy soudden lichtlijk meenen Dat Dagon, 'tdóóde blók, door góddelijke kraght In spijt des lev'nden Góds sulk heyl haer hadd gewracht, Of dat de sterkte van haer onbeschofte schonken, Van opgheblasen tróts en hovaerdije dronken, De zuylen van 'tPalleys der Ioon hadd' onderdelft, En sich een open vvegh tot 'tVorstendom ghevvelft. Verrijst ô Iosua, vvilt 'tkoud ghebeent verreppen, En doet Israels Heyr eens nieuvve adem scheppen, Ghelijk ghy deed, doen Gód de svvalpende Iordaen, Op d'aentócht van uw' Heyr deed als twe mueren staen, En door 'svolks veld-geschrey de Hemel-hóóge toornen Van Iericho, ghelijk als met des stormbox hóórnen Ne'erblixemde, so dat daer onder mennigh Ziel, Verpletterd deur den val, mors-dóód, ter aerden viel. Wreekt u aen dit ghedrócht, ghelijk ghy u gevvroken Aen Enaks kind'ren hebt, breekts' als den nek gebroken Ghy Canans Vórsten hebt, dien ghy, tot vijfmael ses En eenen toe, vervvorgd hebt met uvv staele mes. Ah! dat d'Held Gedeon moght uyt het graf opkijken, En 'tLemmer deur den nek van dese honden strijken! Só soudden vvy vvelhaest van desen bloed'gen strijd, Daer ons komt Achis mee bestoken, sijn bevrijd. Maer laes! vvat is het? al mijn klagten zijn verlooren: Gód heeft sijn óór gestópt, en vvil mijn stem niet hóóren. {==B4v==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Tis met mijn Coningrijk en leven al gedaen. In droeve ballingschap sal Iuda moeten gaen Of onder 'tbloedig Iók der harde Philistijnen, Gekluysterd en geboeyd, in slavernije quijnen. Ah! Hemel! is dit sulk een schrikkelijke daed, Dat ghy so gróóten straf my op den halse laed, Om dat uyt goedigheyd ik Agags my liet jam'ren, En' op des Volks versoek u dacht de vetste lam'ren En beste runderen, uyt goede mening toe Te wijen en op uw' Outaers te óff'ren. ionath. Hoe Mijn Vader, vvilt ghy u gaen tegen God versetten? Ghy u verseker an den prikkel sult verpletten. Wy vveten, vvat het eerst hóógdragende Geslacht Der menschen, dat den tóórn uyt enkle vvrevel vvracht In't Landt van Sinear, van Gód is vvedervaren. Heeft hy niet haren tael, doen sy vast besig vvaren In't klutsen van 'tGhebouw, vviens steyl opgaende spits Ten Hemel reyken sou, in duysenden gesplitst, En yeder Werkman met een vremde tong doen spreken, Só dat hier deur selfs most 'tGetimmer blijven steken? Daerna doe Sodoms Vólk aen sonden sich beslabdd', En t'elkens misdaeds wond met nag'len versch opkrabdd', Só dat des etters stank ten Hemel quam opstijgen, En Gód den vuylen lucht ter neusgat in te krijgen, Heeft hy niet flucx de Ste'en van 'tGodvergeten Land Met sijnen tóórts gheset in kolen, 'tvvelk noch brand Tot huyden desen dagh, só dat de nare dampen Van róók en sin ook nu nóch uytblusschen 'sHemels lampen? Ghevvisselijk. Hierom mijn Vader, 'k bidd' aenblaft Den hóóghen Gódheyd niet, dat s' u niet me'e so straft; Maer laet ons in Góds naem van leer den Sabel trekken, Wie vveet wat heyl hy ons nóch huyden sal verstrekken. saul. Ons heyl? ô neen, mijn Soon, geweken is Góds Geest, {==C1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Die mijner armen kragt voor desen is ghevveest, En my de Sathan komt met toeghesloten ving'ren Op't kinnebakken slaen, en om de óóren sling'ren, Daer toe so is haer Heyr vvel helfte groter, dan Het ons', sy hebben vvel tien teghen eenen Man. abner. Ghód is an mennigt van Krijgsluyden niet gebonden. Heeft hy niet Midian door Gedeon verslonden, Dat voor hem als het sand der zee aen d'oever lag, Met driemael honderd man schier sonder stóót of slag? saul. Dat vvas een ander tijd, die hadd bevel van Ghode, En 'sHemels trouvve was deur 'tvlies hem aengebóden: Maer ik nocht van bevel nocht hulpe niet en vveet, Iae hoe'k den Heere doe, deur 'tpriesterlijke kleed Den Ephod vragen, of ik sal ten strijde trekken, Of niet, hy spraeklóós my geen antwoord vvil verstrekken. Ik vveet niet vvat 'k sal doen, ik ben mijn raed ten end, Wat sal ik, Ionathan, beginnen? Zoone, vvend Ghy tóch een middel veur, of laet ons daet'lijk vlieden. ionath. Ik sal niet vlien, al sou 'k alleen het hóófd haer bieden Met mijnen Schildknaep. Nóch de moed my niet ontsakt, Nócht mijne dapperheyd só is in my versvvakt, Dat ik het Ioodsche volk, daer Ghód 'tverbond me vestte, Dien onbesneden hóóp so reukeloos ten besten Sou geven, neen, ik sal vve'er liever Bozez tóp En Sennes Steeneklipp' met hand en voeten óp Nóch sevenreysen met mijn Wapendrager klav'ren, En onder d'onbesne'en doen sijnen Slagsweyrd dav'ren, So dat geen tvvintigh Man, maer duysend, jae noch meer Vyanden storten voor mijn voeten sullen neer. saul. Praet van geen duysenden, mijn zoone, ne'er te storten, Dat vvy maer deese reys het óórlóg mogten schorten Met tegenvveyr, en maer beschermings-wijse gaen. eliab. Is 't nu, Heer Koning met die moedigheyd gedaen, Daer ghy Ghóds vyand plaght me zelver te bestoken, {==C1v==} {>>pagina-aanduiding<<} En' meer dan twintigmael hem hebt den nek gebroken? Waer is uvv' Krijgsmans hert, uvv' onvertsaegde arm, Daer ghy 't ontschede stael me plegt te maken vvarm, En sat van 'svyands bloed? Waer zijn die strijdb're handen, Daer ghy den tayen pees' me onverschrokken spandde, En uw' geveyrde schicht op 'svyands borst só lóstt', Dat spinnevoetend hy sijn ziel uytbraken most? Hebt ghy niet Moab, die als mut verstroyd hier lagen, Rondom ons' Landen heen, vaek inden vlucht geslagen, En' 't lemmer deur den nek van Ammon niet geveegd, En' vanden Edomijt ons' Vaderland geleegd? abner. En most niet Sobaes Vórst, wiens Heyr men onlangs krielen Gelijk sprinkhanen sag, veld-vlugtig zijne hielen U laten sien, en' hebt ghy niet den Philisteen Dees' dagen só verstroyd, datter geen tvvee by een En bleven, hoevvel hy met Waghens quam anrotsen Tot dertig duysend toe, en dachte ons te motsen Deur 't payrdevólk, dat hy tot sesmael duysend toe Behalven 't tallelóós voetvólk hadd monsterd, doe Hy voor Bethaven lag en' opwaerts vvas getrokken. saul. Ghód had den vyand zelf het krijgsmans hert verschrokken. abner. Dat 's waer, en hy haer noch wel 'thert verschrikken kan. Hy is dezelfde Ghód, daer 's gheen verand'ring an Hem, jae geen schaduvv van verand'ring oyd bevonden. Dus laet ons trekken op: Ghód sal vervvis dees' honden Ons gheven inden hand, en vvy dees' onbesneen Den ghoddeloosen romp te pletter sullen treen. ionath. D'Held Abner heeft gelijk: dus laet ons, 'kbidd u, vader Met 'tlemmer inden vuyst den vyand trekken nader, Die ons nu trótsen komt, en' soo 'tgeruchte seyd, Gelegerd en beschanst aen 't eynd van Damin leyd. saul. Wel, als 't dan só moet zijn, só den basuyn doet steken, Op dat het Ioodsche volk, dat elders is gevveken, Uyt haer schuylhokken kom, en op een nieuvve vveer {==C2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Versameld vvorden mag tot een behoorlijk Heyr. De Helden volgen my. Hier na vvy sullen seggen, Ter vvelcker plaetse vvy het Legher sullen leggen. Rey der Iodinnen. 1. DE Heyd'nen sijn in tot uw' erff ghedrongen, Zy hebben, Heer dijn Heyligdom besprongen, 'T beloofde Land zy dreygen af te loopen, Jerusalem te maken tot steenhoopen, En' all' de Steden van 't Vol-heyls-gepropte Land Jn lichten brand te stellen, De Tempelen tot duyn, Tot assche en' tot puyn Te morss'len en te vellen. 2. Zy sweeren, Ghód, dat zy de dóó lichamen Van uwe vólk en' dienaren alt'same, Verwinnen zyz', in huspot sullen hakken, En' tot een aes 's luchts vogelen voorsmakken, En' dat het vleyssch van dijn Lieftallige sal zijn Den hongerige dieren Tot voedsel voorghesteld, En op het open veld Den nimmersatte gieren. 3. Zy roemen, dat het bloed, dat zy vergieten Hier sullen, zy als water sullen vlieten Doen, om en om Ierusalem zijn mueren, Dat wy een smaed sijn sullen onsen bueren, En' dat een yeder van Die gheen', die om en an Ons' grensen sijn geseten, Sal drijven sijnen spót Met ons, en elk, ô Ghód, Op ons sal sijn gebeten. {==C2v==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Hoe langh sal Heer, uw' onghenade dueren? Sult gh' eeuwigh dan vergramt zijn? Sal als vuere Uw' grimmicheyt en ijver dijner wrake In eeuwigheyd ghestadigh staen en blaken! Gód uw' verbólghentheyd Veel liever stort en spreyd Heen over d'Heyd'nen t'saeme, Die daer u kennen niet, Dat Coninghrijke wied, Dat niet an-roept uw' naeme. 5. Want elk van haer, op't heftighste ghebeten, Den Iakob dreyghd met huyd en hayr te vreten, Elk snorkt en pocht, dat hy sijn lust'ge woningh Sal met een lust verwoesten óón verschóningh. De ongherechtigheen, Die wy voor deesen de'en. Wilt Heer niet sijn ghedachtigh: Maer ons uw' gunstghenaed Te moet haest comen laet: Want wy zijn heel amachtigh. 6. O God ons heyls wilt in dees nood ons helpen, En deese mael toch onsen kommer stelpen, Om d'eerlijkheyd uw's heyl'ghen naemes wille, Verlóst ons, over onse sonden stillen U wilt om uwen naem. Waerom sou tot uw' blaem Het Heydensch Volk gaen segghen, Waer is nu haeren Gód? Wilt d'Heyd'nen liever 't lót Der wraek voor óóghen legghen. 7. Voor uw' aenschijn laet comen 't overbanghe Ghesucht, van die nu sitten als ghevangen, En wilt ons door de macht uw's arms behouden, Die anders toeghewijd den dóód zijn sóuden. Wilt sevenvoud den smaed, Dien ons buert op u laedd' {==C3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer in den schóót vergellen, So sal 't Vee uwer Weyd, Uw Vòlk in eeuwigheyd, Uw' roem haer Stam vertellen. Tweede handel. isai. Hoevvel de heele Werld den vroomen man verstrekt, En hóórd te strekken voor zijn Vaderland, só trekt Nochtans, 'k weet niet waer deur, een seker ingeboren Hertstócht den menschen, dat zy 'tland daer t'huys zy hóóren, En daer ze sijn geteeld, met vry een gróóter sucht En trek beminnen, dan het vremde, hoe berucht Het zelfd óók vvesen mag. Wat Land is meer gesegend Dan Palestijn? Wat óórd ter vverld is meer beregend Met seegnings-plassen, als het heylig Canaän, Dat van melkstróómen vloeyd, en' loopt gantsch over van Den soeten heunigdouw? Daer tegen vvat mensch hóórdde Oyd van een strenger hoek, dan daer in 't kille nóórden Des steylen Hermons klip en Mizars hóóge róts, Met haere kruynen bey, tot aen de Wolken Ghóds, Opsteygeren, en' daer de grondelóóse kólken Met heessche górgelen malkanderen toebólken? Nochtans neemt eens een domm' en ghódlosen Gasijt, Avijt, of Asklonijt, Gethijt of Ekronijt, En' set hem in het hert zelf van 't Land van belofte, Ghy sult bevinden met der daed, dat d'onbeschófte Gasijt, gedrongen deur sijns Lands verslingering, Niet anders, dan of daer zijn zaligheyd aenhing, Na sijn geboortens-plaets al jankende sal haken, En' niet eer rusten, óók hoe schóón en gróóte zaken Hem in Iudaea van den Landvorst toegeseyd Zelf vverden, voordat hy het Land, daer 'therte leyd Begraven, mag in rust en burgerschap bevvonen. Hier van een levend blijk de beesten zelver tóónen: {==C3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Want 't nachtegaeltje eens maer in een kórfje sluyt, 'Tsal met sijn teere neb staeg booren, om daer uyt Te vvorst'len, schóón ghy vol própt 't kleyne beesjes seuning, En' dat van all's na vvensch versiet in sijne vveuning, Iae soo 't een open siet, het strax ter kóuvv uytslipt: Want 'tvogeltje is gaern, daer 't eerst is uytgekipt. Den bullende Leeuvvin sleept uyt haer naere kuylen, Daer zy van kinds-been op gevvoon is in te schuylen, En' sonder kluysters haer laet vvand'len vry en vranck, In 't overruyme kótt, versórgt haer vanden drank En kóst tot satheyd toe, geeft haer gemeste vliesen Te scheuren van 't gebeent met hare achterkiesen, En vol-op 't laeuwe bloed te slórpen met haer muyl, Nóch sal ze niet te vre'en zijn in die vveel'ge Kuyl, Maer strax, so haest zy eens het hók vind ongesloten, Sich stellen opter lóóp met haer vervvoede póóten, En in het hong'rig Woud, zelf sonder ommesien, Of haer de Iager dreef, met snelle schreden vlien, Tot teyken, dat, hoe vvoest ze is, noch aengenamer Haer zy het schraele Bossch, dan die versórgde kamer, Daer in z'haer levedaeg van alle vrees' verlost, Mogt hebben sonder sórg de vry-besórgde kost. Sulx dat 't geen vvonder is, dat vvy reed'lijke Ioden, Die menschen, en dat vólk, dat van den Ghód der ghoden Is tot zijn liefste volk, en tot zijn eygen erff Verkoren, 't Vaderland, dat Ghód so mennigvverf Ons' Vaed'ren belóófd hadd met gestaefden Eede, En' toegesvvoren, dat vvy dat in rust en vrede Bevvonen soudden, nu met ernst en alle magt Verdeedigen, dat ons de Philistijner tracht, Dat ghoddeloos gedrócht, uyt onsen arm te rukken. Neen, Philistijner, Neen, het sal u niet gelukken, Die Ghód, die 't heeft beloofd, die vvel uytvoeren sal {==C4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geen hy heeft beloofd. Bouvv 't, ghodvergeten all Vry op de sterkte van uw' senuwrijcke knóken, Laet vry de trotse kóp van snórkerijen róken, Só, dat de Hemel zelf daer van besvvallikt vvord. Ghód is de zelfde nóch, sijn arm is niet verkort. Schóón Saul onse Vorst in d'eykengrond in 't open Veld, met sijn Heyr, en' ghy te Damin legt met hóópen, Die verre in getal en uyterlijcke schijn Van vvapenen, de onse overtreffend sijn, Só sult ghy nochtans niet aen ons uw' moedwill bruyken: Maer Ghod (mijn geest 'tgetuygd) sal uvven hóóghmoed fnuyken En snoeren lasteraer uvv' overstoute mond, Daer ghy ghodslasterlijk den name Ghods me schond. Hy sal mijn Eliab, die inden strijd getogen Met Saul is, doen tre'en u moedig onder d'óógen, Of mijn Aminadab u doen het veurhóófd bien, Of laeten angstig u voor mijnen Samma vlien, Iae eer ghy 'tLeger Ghóds nóch langer sult beschempen, Sal u mijn kleynste zoon mijn jonge David dempen, En' met zijn teere hand en herderlijke staf U dvvingen, en uvvs monds hoogdravende geblaf, Daer ghy hebt Isr'els Ghod me opgehitst tot tóóren, Door 't minste Schepsel doen u op de lippen smooren. Maer toeft, siet daer komt juyst mijn jongste zone aen. Kind David. david. Wat gelieft mijn Vader? isai. Ist ghedaen Dat ik u flus belast? david. Iae 't Vader. isai. Wel de Knapen Waer blijven ze só lang? david. Tervvijl dat ik de Schapen Soú vvaeteren, en' die sou hókken in den stal, Zy soudden rechten uyt 'tgeen Vader haer beval. {==C4v==} {>>pagina-aanduiding<<} isai. Het geeft my vvonder, waer dat sy so lang dan dralen. david. Gelieft 'tmijn Vader, ik sal haer terstond vvel halen. isai. Iae't Soone gaet en brengt haer datelijken hier. david. Ik gae dan Vader met uvv' óórlof. isai. Goedertier, En hoogvermoghen Ghód, hoe salig zijn de óuders, Dien ghy, om van den last t'ontlasten hare schouders, Uyt 'thuys der eensaemheyd, door uvv' genade rukt, En haeren vvoning vol gehóórs'me kind'ren drukt: Ghód Israels, hoe sal ik arme vvurm der aerden Vergelden die vvelda'en, dien ghy my, niet na vvaerden, Maer na uw gunst bevveest, dat ghy my hebt geplant, Gelijk een Wijnstok, hier in uvv' beloofde Land, Die door uvv' goedigheyd in acht groeysame loten Ben uytgebreyd, vvaer van de minst is opgeschoten (U zy ô Heere dank) tot een volvvassen tak, Dien nimmer groeysel en nóyd bloeysel en ontbrak. Laet Heer haer vóórd en vóórd tot uws naems eer opwassen Dat haere telgen hóóg bereyken 'sHemels assen, En hare armen uyt van d'een tot d'ander Zee, Van Dans springader tot 'tgebergt van Barsabé, Iae over 'theele rond der aerden sich verspreyden. david. Hier vader zijn de maets, die ik sou herwaerts leyden, Op uvv' bevel, en siet hier mede al het goed, Dat ghy belastte me'e te brengen, voor uvv' voet Demoedig ne'er geleyd, isai. Mijn Soon, soud ghy vvel durven Na 'tIoodsche Legher gaen? david. Mijn Vader, is versturven Alree in uvv' gedacht, dat ick noch onlangs droeg De wapens van de Vorst? Welk ampt, om dat 'kverjoeg Den bósen geest van hem, met op mijn Harp te spelen, Hy tot vergelding van mijn dienst my me ging delen: isai. Dat's waer mijn Soon: daer docht ik waerelijk niet om. {==D1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe kort vvor d'heugenis den mensch door d'ouderdom En vvat een sleep heeft sy van allerley gebreken? david. Genomen Vader, 'k hadd' het Leger noyd bekeken, Meend ghy, dat ik daerom niet durven sou den boog Gaen nemen in den vuyst, en daer me onder 'tóóg Des Heeren vyand treen? O neen: indien het vader Gedogen vvil, ik sal mijn spieren en den ader Mijns levens 'tVaderland gevvillig óff'ren op: Dees Zenuvven, dit riff, dees onvertsaegde króp, Al sijnse kleyn in 'tóóg, sóó 'tvader maer vvil lijen, Ik sal den ghodesdienst en Israël toevvijen. So ik met 'sVaders vvil in 'tLeger als Soldaet Mag gaen, gelijk mijn broers, ik sal voor Iudaes staet Mijn ziele by den ziel van Isrels Vorst opsetten. De vvonden, die ik krijg, ik sal daer mede betten, Dat ik voor d'outaers en mijn vaderlijke hayrd Mijn leven hebb' gewaegd. Die mensch en is niet wayrd, Dat hy den name van een Ingheseten draghe, Ik laet een Burger staen, die niet sijn bloed vvil vvagen Veur 'tland, daer in dat hy als Burger word gheleen: Want vvat de mensche heeft, moet hy na magt besteen, Niet tot sijn eygen nutt, maer tot heyl van den lande. Dus is die dan een streep, en sijn gheslacht een schande, Die na 'tverderf van 't Land met lijff en ziele haekt: Sulk een by my als een verrader vvord gelaekt, Die onder het bescherm der landen hier vvil schuylen, En niet 'slands voordeel soekt; dien soud ik als een vuyle En stinkend litt van 't lijf van ons' ghemene best Afbranden, en hem doen uytbijten, als in pest Men den pik-svvarte kool met bijt-lóóg doet uytvallen. Maer hoe, waer toe gebruyk ik doch dees wóórden alle? So vader yet gelieft sijn Soone te gebien, Hy spreeke maer een vvóórd, en 'tsal terstond geschien, Ik ben uvv' Dienaer staegh. {==D1v==} {>>pagina-aanduiding<<} isai. Van dees versengde ayren Neemt so veel, als ghy in een Epha kond vergaeren, david. 'Tis Vader al gedaen, gelieft u ook yet meer. isai. Dees tien gebakken bróón uvv' broed'ren brenght in 'tHeyr. david. Wel Vader. isai. Deese tien nóch verssch en vveke kaesen, Mijn Soone, in een sak vergaed'ren doe, en gae se Den Hóóftman brengen, daer uw' broeder onder dient, Schenkt z' alle tien hem, groet eerbiedig mynen vriend, Besoekt uw' broeders, vraegt, hoe dat haer staet het leven, En' hoe se'r inden Krijgh tóch konnen al begheven. david. 'K sal't doen mijn Vader. isai. Eyscht van haer tot teyken vvat, Daer by ik vveeten mag en seker vvesen, dat Sy nóch gesond zijn, en so sy u noch yet nader belasten, doet het op het vlijtigst allegader. david. 'Tsal vader near uw vvil op 'tnaerstigst sijn besteld. Adieu mijn Vader. isai. Niet mijn Soon, de Sonne heldt Na 'tvvest en nu alre, ik sie hem in de dalen De schaduvven opt langst schier deur 'tgebergte malen. Hierom dat u de nacht op vvegh niet overstort, En yet misschie, u reys tot morghen vroeg opschort, Ghy anders licht'lijk soudd mijn silvergrijse hayren So u yet overquam, doen in den grave vaeren. david. Ik stell' dan Vader uyt mijn reys tot morgen vroeg. isai. Doet so mijn lieve kind, ghy sult noch tijds genoeg In't Legher met Ghóds hulp, by uvve broeders raken. Adieu mijn Soon, of vvy malkander niet vveer spraken. Des Heeren Engel u op uvven vveg geleyd. david. En ik met óórlóf dan van mynen Vader scheyd. Gesellen neemt dit goed, en brengt het strax na binnen. En legt het so, dat vvy het morgen konnen vinnen. {==D2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Rey der Iodinnen. 1. WAerom verstoot ghy ons in eeuwigheyd? Hoe komt 't, dat soo uw' gramschap leyd te róóken, En' soo uw toorn te smeulen en' te smooken Heer, teghen die het Vee zijn uwer weyd? 2 Ghedenkt aen uw ghemeynt, en haer verschóónt, Die ghy u zelf van ouds hebt gaen verwerven, Dat ghy verlost den roed hebt uwer erve, Dat Sion is de Bergh, daer ghy op woond, 3 'Ten eeuwighe verderf uw' tre'en oplicht: De Vyand drijft in't Heyl'gdom sijn moedwille, Hy bruld en gaet sijn Vaynd'len hóógh optillen Jn't midd' van uw' ghemeynt, u in't ghesicht. 4 Die de vermaerst en meest-gheachtst by heur Is, die op't hóóghst sal teghen het beschoten Houtwerk sijn Bijl opheffen, ende stoten 'Tghesneden werk dwars deur en weder deur. 5 Met spayken en beukhamers zy'er fel Op dreyghen t' hakken, en het vuer te senden In't Heylighdom, den hutt uws naems te schenden, En dien te storten ne'er tot in den Hell. 6 Sy spreken in haer hert, laet onvervayrd, Ons met gheweld op't lijff haer t' samen vallen, In koolen en in brand gaen setten alle Ghóds schoolen, en die smakken ne'er ter ayrd. 7 Wy en sien onse Wimpelen niet meer, In Israël is siender nocht Profete, Nocht yemand onder ons, die daer kan weten, Of segghen tijd, oft stond, hoe, oft wanneer. {==D2v==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 Hoe lang sal, Ghod, de vyand u met smaed Belasten? Sal uw' naem hy eeuwigh terghen? Wat gae g' uw' hand, ja rechterhand verberghen? Trekt z' uyt den boesem, en den booswight slaet. 9 Ghy immers Ghod, van oude tijden zijt Ons Coningh, die all' 'theyl op 't Aerdrijk wrachtte, Ghy hebt den Zee gescheurd met uwe krachten, Ghy 's Draken kópp in't water stukken smijt. 10 Ghy hebt vergruysd Leviathan den kopp, In den Woestijn hem 't Volk tot spijs ghegheven, Ghy born en beek drongdd uyt der Rotsen schreven, En' deedd gheweld'ghe stróómen droghen op. 11 U hóórt de dagh, en u hóórt óók de nacht: Ghy 't licht en Sonn' ghemaekt hebt; ghy de palen Van 't Ayrderijk ghesteldt hebt altemalen, Den Somer ghy en Winter hebt ghewracht. 12 Ghedenkt dit, dat de Vyand u, ô Ghod, Zelf lasterd, en' dat uwen hóógh-verheven Naem 't sotte Volk terght. Wilt niet overgheven Den Ziel uws Tortelduyfs 't uytsinnigh rott. 13 Uw' arm ghemeynt, ellendighlijk ghesteld, Vergeet niet eeuwigh. Merk op den verbonde: Want 's Aerdrijks duyster plaetsen vol met sonden Ghepropt zijn, 't zijn maer stallen van gheweld. 14 Laet die gheslaghen is met bangigheyd Beschaemt niet, nocht met schande weerom komen, De schaemle en beroyd uw' naem laet roemen: Staet op, ô Ghod, en uwe saek bepleyt. 15 Ghedenkt dien smaed, die u schied alle daegh Van 't sotte Volk; 't ghesnork van uw' Vyanden Niet en vergeet, nocht 't woedigh tieren van die Heer, teghen u opstaen, dat opklimt staegh. {==D3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde handel. DAVID met twee Herders. david. Waer is verdoolde mensch uvv' overbraef verstand, Dat ghy in duysternis blijft steeken dus verpand? Slaet eens uvv' blikken op, d'óóg-app'len vvilt ontschellen, En' schouvvt de Hem'len aen, hoe mondig zy vertellen Des Heeren heerlijkheyd: Siet 't uytgerekt gespan Des azuerblaeuvve lochts, als metten vinger an Het u, ô mensche, vvijst de vverken zijner handen: De eene dag ze doet den and'ren dag verstanden; Ghóds vvijsheyd d'eene nacht den and'ren nacht verslaet, Daer is geen spraek nóch tael, daer niet haer stemme gaet. Daer is geen volk, hoe vremd en uytheemsch óók geboren, Daer niet men overluyd kan van Ghóds goedheyd hooren. Haer richtsnoer strekt zich over all den aerdboom uyt, En haere reden draeft, tot daer de vverreld stuyt, Sint dat hy voor den Sonn' daer in een hutte steldde, Die, als een Bruydegom, oft' een der braeftster Helden, Uyt sijn slaepkamer treed, om met een stijve draf, Sijn opgeleyde pad en vveg te loopen af, En komt só u en my den schuld'gen plicht afeyssen. Gesellen, mits ghy vveet dat ik strax moet verreysen, So siet vvel toe, dat ghy het Vee nauvv gade slaet. Het is nu somerdag, in Bossch en Weyden laet Strax all het vvollig Vee en jonge lam'ren drabb'len, Laet inden morgenstond haer 't kóude veld afknabb'len, Tervvijl het voedsaem gras noch van den dóuvv is grijs, Dat voor de beesjens is een aengename spijs. Daerna, vvan nu de Sonn ter kimmen uytgedóbberd Sal zijn een uer drie vier, en hebben opgeslobberd Het aengename natt, en sijnen dorst gelescht, En' 't klagend' krekeltje komt schieten uyt sijn nest, Met droevige gesang, door heggen en door hagen, Só vvilt de Kudde na de drinkens-bórnen jagen, Oft laet z' eens drinken uyt de strómende Rivier. {==D3v==} {>>pagina-aanduiding<<} En só vvanneer de dag op't heetst sal vvesen schier, So doetse om de hett wat rusten inde schauvve, En haer genoten spijs al wauvvelend erkauvven Hier elders onder 't dicht en bladerrijk gebóómt; En als de Sonne dan sijn noeste ruynen tóómt, Om nae 't Suydvvesten toe met sijnen koets te trekken, Só laet ze vvederom eens kóude vvater lekken, En vvederom op nieuvv gaen vveyden op het Veld, Tot dat de avond valt. En dan op 't lest besteld De Schapen allegaer sórgvuldig vveer te koye. Den harden vloer met stró en stópp'len vvilt bestroyen, Op dat het sachte Vee de kóude niet bevang, En laet het mellikschaep, nocht geytje niet te lang Voor en namiddaegs met gespannen uyers lóópen. Als ghy ze uytlaet, vvel te degen telt de hoopen, Dat ghy des avonds haer vveer alle inde Kóy Moogt voeren: Want ghy weet, dat, só ghy mist een óy, Ghy dat moet na de Wett oplegghen en betalen, Dus laet ze niet te veer óók van malkander dwalen, Maer houtse of het veld met kudden dicht by een, Siet dat jer vvel op past, ghesellen. Ik gae heen, Ghy mijnen Vader meugt goen dag van mijnent vvegen Toevvenschen, segt hem, dat hy niet en zy verlegen, En dat ik my so haest sal vveerom t'huysvvaert spoen Uyt 't Leger, als het my sal moog'lijk zijn te doen. SAUL met het Heyr der Joden. saul. Dit, Helden, is de plaets, daer henen, dat ik seydde, En ghy my stemdden toe, vvy 't Leger soudden leyden. Dit is de eykengrond: Dit Terebinth het dal, En' op dit hóóg gebergt sich Iuda leg'ren sal. Daer gins is Damins eynd, en van die steyle Bergen Komt ons de Philistijn met zijnen Leger tergen, En sal, só ik verstae, ons lev'ren haest den strijd. {==D4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie van gemoed nu is een oprecht Isralijt, En met een herten-ernst ons' Vaderlijke Wetten Beyvert, zijne ziel by 'sKonings ziel opsette, En' met manhaftigheyd den vyand vvederstae. Set ghy den Schildvvacht uyt Held Eliab, en slae Ghy acht Abinadab, dat elk Soldaet vvel passe Op sijn gevveyr: dat ons de vyand niet verrasse, Ghy Samma houd altijd een naerstig óóg in 't zeyl. Ik gae met Ionathan besicht'gen of't al veyl Hier voor het Leger is, en offer geene lagen Ons van den vyand zijn geleyd. david. Vermoeyd van dragen Liet ik 't bevolen vat gins den Wagenbórg, Daer de bevvaerder van 't gereedschap sóudde sórg Voor dragen, só hy my toesey met vvaere vvóórden: En ben hier inder ijl in 't Heyr, só haest ik hóórdde, Dat 't Leger Israels om hóóg getrokken vvas, Gelopen. Och! dat ik nu quam maer so te pas, Dat ik den waekplaets van mijn broed'ren kondde vinden schild. Wie daer? david. Al vriend. schild. Al vriend? Wy kennen hier geen vrinden Corp'rael. eliab. Wat isser gaens. schild. Khóór vyand, só ik meen. david. Ik ben geen vyand, nócht óók geen der onbesne'en, Maer een geboren Iood, en een der Isra'liten, De jongste zoone van Isai den Bethlemiten. eliab. Welkom mijn broeder: vvel vvat jaegt u hier in't Heyr, Dus moederlijk alleen, en sonder een'g gevveyr, En vreesdd' ghy niet dat u hier vyand mogt ontmoeten? david. Mijn Vader my belastt' mijn Broederen te groeten, En' haer te vragen, hoe 't met haer en' 't Leger stond, En' dat ik van haer, soo ze vvaeren nóch gesond, {==D4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Een teyken brengen sou, en tien gebakken bróóden Met een'ge ayren haer sou lev'ren, só van nóden Die mijne Broeder heeft, 'k ze strax vvel halen sal. Daer zijn tien Kasen by, die Vader my beval Den Hóófdman over 't Heyr op 't spoedigste te langen. schild. Och! och! wat droes is dat? ô me ik vvord so bange! Och! vvapen, vvapen, móórd. Een yeder in 'tgevveyr saul. Wat isser, onraed? schild. Iae't. Ay siet eens om mijn Heer. saul. Wat ijss'lijk ongediert komt sich alhier vertóónen? Op Krijgsluy, Helden op: help Ionathan mijn zoone. ionath. Wie roept my so verbaesd? saul. Ik zoone, laet ons vlien, Want 'k heb mijn dagen nóyd wanschaep'ner beest gesien. ionath. Staet Mannen; Krijgsluy staet: elk blijft in zijn geleden. schild. Ik blijf hier niet. Hebt ghy den Man wel sien voortreden? ionath. Wat Man? schild. Besiet het eens en slaet uvv' óógen op. ionath. O Heere Zebaoth en Ghód van Iahakob, Bevvaer den Koning en het Heyr voor ongelokken. goliat. Wat zijt ghy laffe Ioôn toch hervvaerts uytgetrokken, Om tegens Achis u te rusten inden strijd? Wel komt dan veur den dag, ghy Rekels, als ghy zijt, Kruypt uyt uvv' holen, treedt hervoor uyt uw' spelonken, En komt op 't ruyme Veld. 'Ten is met 'tsierlijk pronken Van blanken Helm, of met den vederbossch op 't hóófd, (Daer van uw' schelmsche kóp vvel haest sal sijn beroofd) Nócht met geen sluyers vvayds geslingerd, uyt te rechten. Of só gh' ons allegaer schreumdt teffens te bevechten, En met het gantsche Heyr den kans niet vvagen will't, Deur vreese, datter al te veele Vólks gespild Sou vvorden, en' te veel onnósel bloeds vergoten, So kiest 'er eenen uyt die tegen my mag stoten, En' vechten hand voor hand. Indien hy heeft het hert, {==E1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy kom ten voorschijn. Ik u honden alle tart. Ghy snórkers, die u roemdt getróuvve knechts te vvesen Van Saul dien Tyran, komt en bestookt eens desen, Dien uvve lastermond voor 'n Philisteen, (ô trots!) Voor 'n onbesneden scheld, jae voor een vyand Ghóds. Een Philisteen ik ben, ik ken't, en' dank daer danklijk Den ghoden voor, dat sy gheen Iode my aenvanklijk En schiepen; maer dat ik een vyand vande goon Sou zijn, dat liegt ghy door uvv hals, ghy lompe Ioon, Ghy liegt het, seg ik, en sult, eer de Son sal daelen, Dien laster-leughen in uvv' diefsche halsen haelen, Ben 'k aers een Philisteen. Ghy blafferts kipt een uyt, Die tot my kome af, ten lesten eens besluyt, En' laet ons hand voor hand en lijf om lijf hier vechten, Dat onser beyder kamp dees oorelóg beslechte, En bey den Philisteen en Iood bevry van ramp: Want sóó hy my vervvint, die tegen my den kamp Aenvaerden sal, so sal der Philistijner have, Der Ióden zijn, en sy lijf-eygen ende slaven, Van 't Isralijtsche volk. Maer so ik vveer den strót Met mynen Dag afsteek, en hem vervvorg, die tot My reuk'loos treden sal ten strijde, dan so sullen De Ioon den Philisteen voor haer Landsheeren hullen, En haer lijf-eygen zijn met kind'ren en met Wijf, En haer ten dienste staen met ziele en met lijf. eliab. Wie soudde dit gedrócht te lijf tóch durven tijen? saul. Wel isser yemand, die dit ondier derf bestrijen, So dat de grove kop hem vanden romp of val, Dien ik, by 'sKonings trouvv ik svveer, rijk maken sal, En mynen Dochter tot sijn eygen vrouvve geven, Sijns Vaders huys, hoe slecht en oneel óók, verheven Van my sal vvorden tot een ridderlijke staet. david. Wat sal hy hebben, die dees onbesneden slaet, En deese schandvlek sal van Israël of vvenden? {==E1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie is dees Philisteen, die onbesneen, die schenden Dert 'tHeyr des lev'nden Ghóds, en' dat só stout beschempt? ionath. Mijn Suster, rijkdom, staet geniet hy, die hem dempt. golia. En isser niemand dan van u, ghy halve Vrouvven, Die tegen my den strijd derf veur de vuyst uythouvven, Só lijdt dan met gedult, dat 'k my van u beroem, Dat 'k u all' heb versnorkt, en u met reden noem Maer jongens, Bengels, en een hóóp verblufte loeren. david. Wil niemand dan dien hond den vuylen snater snoeren? eliab. Hoe-na soud David ghy vvel so vermetel zijn, Dat ghy soud onderstaen den groven Philistijn Met slagsvvaerd veur de hand of spiesse an te randen? Ghy lekker lóópt, en neemt den herderstok in handen En hoed de Schapen, die ghy in de Woesteny Ghelaten hebt, gaet pakt u datelijk daer by. Op dat se al te ver niet van malkanderen stróyen, Run en besiet of't Lam vvel suygt zijn moeder-óye, En' met uvv vingeren, ghy opgeblasen gek, De sachte uyers vvat van 't melkschaepje trek. O ghy laetdunkende, ik kenne uvve grootsheyd En uvv' vermetelheyd wel en uvvs herten boosheyd; Ghy maekt ons vvijs, dat ghy uyt vaderlijk bevel Alhier gekomen zijt om onsent vvil, maer 'k vvel Versekerd ben dat, deur nieuwsgier'gheyd ingenomen, Ghy daerom slechs alleen zijt herrevvaerts ghekomen, Dat ghy het Leger en den strijd soud schóuwen aen. david. Mijn broeder, vvat heb ik tóch anders nu gedaen, Dan dat van Vader my vvel ernstig vvas bevolen? De Schapen geenen nóód en hebben van te dolen, Want 'k sett' een ander in mijn plaets eer ik vertrok. Wat krijgt hy tot een lóón, die d'onbesuysten bók Vervvórgen en den smaed van Israël sal keren? ionath. Ik heb mijn Vader self den dieren eed sien svveren, {==E2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat die den Philistijn in ridderlijk kamp Bevechten sal, so dat de smaed van Iuda schamp, Des Konings dochter sal tot Gemalinne tróuvven. Ik selver my verbind, dat vvorden sal gehouvven, All 'tgheen mijn Vader met gestaefden eede svvoer. david. Wel vvaerom of ik dan dien hond den bek niet snoer, En hem niet 'tbekkeneel en klóóf in duysend stukken? Wie is dees Philistijn, die Iuda dus komt drukken! En is hy niet een mensch, hoevvel hy vry vvat dik En gróf van spieren is, moet hy so wel, als ik Den onbeschóften ae'm niet deur den neuse halen? Wel vvaerom lijd ik dan dit bitse laster-smalen, En waerom wreek ik niet den schamp van 'tLeger Ghóds? Pocht, Philistijner pocht vry op uw kragt, en tróts' Vry op uvv' zenuvven en vvel-bevleyschte spieren: Puft 'sHeeren Legher vry met bulderen en tieren Ghy opgeblasen drócht. De kóp van snorkerij U róóke, so ze vvil, en dulle rasernij, Nóch sal alevenvvel door mijn, ô onbesuysten, Door mijn (met hulpe Ghods) door mijn so teere vuysten, Die overdwaelse kóp u vvorden van den romp Gerukt, en 't grove rif gerabraekt tot een stomp, Ik sal dien lastermond u, en dat harsebekken Versetten, vvil my Ghod maer anders magt verstrekken: Want 'tmy aen will nócht moed in't minste niet ontbreekt. ionath. Wel Iongman ist u ernst, so gaet met my en spreekt Den Koning in sijn Tent, daer sult ghy zelver hooren, Dat 't vvaer is, dat ik u toeseydde van te vooren. Rey der Iodinnen. 1 STaet Ghód op, só verschoyen dijn Vyanden, en' voor uw' aenschijn Terstond uw' haters vlieden, Ghy drijft haer, als of dreeft ghy róók, {==E2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghelijk voor 'tvuer 't Was smelt, só óók De ghóddeloose lieden, En Ghodvergeten bosewigt, Voor Ghodes grim'ge aenghesicht Gaen plotselijk verloren: Maer de rechtvayrd'ghe die zijn bly Voor Ghode so ontspringhen zy, En vrolijk vreugd oorboren. 2 Trekt ô ghy Ghod uw' Vólk toch voor, Ghelijk ghy onvertsaegd gingt door De naere Woestenijen, Doen tsidderde de heele aerd, De Hemel, van dat ghy daer waert Wegdroop, 'tniet konnend lijen, Ja selver Sinaï de rots Van den tegenwóórdigheyd Ghóds, Ghóds Jsraëls was bange, En' ghy den milden reghen aff Drongd, en uw' erff nieuw' sterkte gaf, Doen 't nu was afghegangen. 3 Besteld ô Heere ghy ons stóff Van te verbreyden uwen lóff, Laet ons met Reyen segghen, De Koningen der Heyren vlien, Sy vlien, en die t'huys bleef, van dien Den buyt men doet omlegghen. Of wy nu tusschen hóópen steens Al leggen, doet ons eveneens, Als duyven vlerken speelen, Die om en om met silver zijn Betogen, en wier ved'ren fijn Van goud zijn, en so geele. 4 Verbreekt, ô Heer, den harden kópp Van uw' vyanden, en den tóp Verschrikk'lijk deur sijn haeren, Vergruyst haer, die daer hand op hand {==E3r==} {>>pagina-aanduiding<<} In gruwelijke sond en schand Moedwilliglijk voordvaeren. Brengt ons, ô Ghod, als uyt Basan, En rukt ons uyt de kólken van Den Zee, dat wy ons' schenk'len, Verslindende, in 's Vyands bloed Rood verruwen, en met ons' voet Daer in treen tot de enk'len. 5 De tonge laet van onsen hond Swart worden, Heer, tot deser stond Van 's Vyands bloed te lekken, Haer romp ons' Dóggen laet vertreen, En 't rayuwe vleyssch haer van de been Met bitse tanden trekken. Verderft der boosen niet'ghe rot, Den hóóp der gróóte stieren, Ghod, Met d'hoklingen der volken Verstroyt, en die daer in d'onrust Des Oorlogs scheppen haeren lust, En stadig daerom bolken. 6 Só sullen wy u sterrikheyd Toeschrijven: want uw' heerlijkheyd Is over Jsr'ëls volke, En uwe groote mogendheyd Wt haere langhe vleug'len spreyd Tot boven in de Wolken. O Ghod ghy schrikklijk zijt allom Van wegen uwer Heylighdom, Ghy zijt, die het vermoghen, Ghod Jsraëls, het volk bereyd, En haer gheeft nieuwe sterrikheyd. Ghod zy ghepresen hooghe. Vierde handel. 'tgeru. Hier kom ik, diemen in den vvandel noemd 'tgerucht, Een quaed, dat sneller niet, dan dat, en is ter vlugt, {==E3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat stadig groeyd en bloeyd door woelen, roeren, went'len, En kragt by kragten krijgt door schart'len, draven, trent'len. Dat 'teerste aensien kleyn, maer na om hóóg strax vaerdt Tot boven inde lucht. Nu kruyp ik byder aerd, Dan beur ik 't hoofd vveer op tot boven inde vvolken. Ons' aller moeder, d'aerd (só m'uytstroyd by den vólke) Deur hitt der ghoon getergd, my tot den jongste sus Van Caeus heeft geteeld en' van Enceladus: Van solen ben ik licht, van vlerken vry só lichtig, Een ondier, schrikkelijk, gróót, ijsselijk en schichtig: So menn'gen ve'er en pluym ik hebbe aen mijn lijf, So menn'gen vvakk'ren óóg daer onder schuylt, en stijf Só menn'gen tong, daer by (ô vvonder om te spreken!) Ik so veel monden roer, en óóren óók opsteeke. By nacht 'k midd's deur de lucht en 's aerdrijks schaduw' sweef Al knersend, en' mijn óóg tot slaep nócht rust begeef. Op 't hóógste van het dak 'k als wachter sitt by dage, Oft op der tóórnen spits; den gróóte Ste'en ik jage Een angst en schrik op 'tlijf: Ik blijf so stip en schrap By quaed een leugent'ijng, als ik het vvaer naklap, Dus moetmen niet te veel mijn snaet'ren toevertrouwen: Dóch evenvvel is 't vvaer, dat ik u nu veurhouvven Sal, Isra'lijtsche Vorst. Een Herder op mijn spoor En' mijn voetstappen volgd, daer Israel nu door Verlost sal worden van dit bitz' en schamper schempen, Een teere Iong'ling sal den groven snorker dempen. Daer komt hy an. De rest ghy sult met óógen sien, Dus svvijg ik stil, en gae vve'er na den Hemel vlien. ionath. Siet hier den Iongeling, Heer Vader, dien 'tvolmondig Gerucht u door 's basuyns geklater maektte kondig, Dat hy in open veld sijn overtsaegde ziel Wou vvagen, tegen die ons flus so lastig viel, En 't gantsche Leger Ghóds genoeg ten strijd uyttarte. david. Al schijn 'k in 't óóg gering, Heer Koning, só het herte {==E4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen mensch nochtans ontvall. Uw' knecht sal henen gaen, En' met den Philistijn den kamp veur 't Leger slaen, Indienmen maer zijn deugd vvil na verdienst belonen. saul. Ghód doe my dit en dat, so verr' ik niet en toone Meer dankbaerheyds, aen die sal met gevvap'nder hand Dit ondier vellen, en van Israël dees' schand- Vlek, deur de vromigheyd van sijne vuysten beuren, Dan 'k met gestaefden Eed gesvvoren heb te veuren. Siet daer, so verr' ik niet mijn Koninglijke vvóórd En hóude, (luyster toe ghy Israël, en hóórt Ghy Iuda, zijt hier in alt'samen mijn getuygen) Die desen Philistijn den harden nek sal buygen, Só stóót een ander my van 's Konings zetel af, En vvring my uytten vuyst den gulden Scepter-staf, De bóóse geest my tot het eynd mijns levens plaege, Mijn Zonen vverden van den Philisteen verslagen, En d'overblijfselen van mijn geslachte, op 'Tgebergt van Gibea, verstikken in een strop. Ik zelf, sóó 'k tróuvveloos dees' mijn belofte breke, Met mijnen eygen Dag het herte my of steeke, Mijn lichaem na mijn dóód van 't Koninglijke hóófd En Pantser, deur de hand mijns Vyands, vverd beróófd: Mijn vvapens deur het land de Philisteen omstuere, En hang mijn dóóde rif te Bethsan op de Mueren, Hy leg mijn harnasch, tot mijn eeuvv'ge smaed en spót, In 't vvangelovig huys des afghods Astharoth. david. Op die belófte dan ik, met een onvertsaegen Gemoed, den Ridders-kamp met d'onbesne'en sal vvagen, Só maer uvv' Majesteyt gelieve my verlóf Te geven; niemand denk, dat, of ik schóón van stóf So hóóg niet uyt en steek, nócht óók só gróf van spieren Ben, dan de Philisteen, dat 'k hem daerom sou vieren, Oft den vyanschapen drócht ontsien sou om sijn gróótt. De hóóge pijnbóóm heeft, mijn Heer, veel meerder nóód {==E4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Van storm en vvervelvvind en hagelbuyjig vveder Bestóókt te vvorden, dan het buygsaem en het teder Ried ófte rijsgevvas; met gróóter smak so vvord Der steyle tóórnen spits ter aerden neergestort, Dan 's armen boermans hutt en andre kleyn gebóuvven, Die slecht en recht by d'aerd sich laeg en nedrig houwen. De snelle blixemschicht veel eer het gróót gebergt, Dan 't kleyne heuveltjen en laege nóllen tergt. Dus of al deesen Reus de armen so uytstaken, Dat hy daer mede kon den Hemel self beraken, Só sal ik nochtans om die onbeschófte leen, Niet aers'len, nócht de breett eens duyms te rugge tre'en, Maer moedig te gemoed den vvalscher teghenstappen, En temmen met dees hand sijn opgeblasen snappen, Daer mee hy 'tLeger Ghóds in mijn byvvesen schend. saul. Uvv' moedigheyd is gróót, ô Iongeling, ik ken 't, Dat uvve deugden verr' de myne overtreffen: Maer als ik uvv' persoon en 's Philistijns beseffe, En uvve kragten by de sijne overleg, Ontsinkt my heel de moed, de hoope self lóópt vveg, De schrik my overtuygd, die my de le'en doet rijden, Dat ghy niet heen gaen kond, noch't 'tmonsterdier bestrijden. Grootmoedig jongeling, besiet eens wel te deeg, Wie dat ghy selver zijt, te recht eens overvveeg Uvv' jongen ólder, en' uvv' schier nóch kindsche jaeren: Want nae dat ik beschouw' de vveynig stoppel hayren, Die rechtevoort maer eerst uvv' kaeken en uvv' kin Beschaduvven, só dunkt my recht, dat ik bevin, Dat sy de tvveemael tien noch nauwlijx in 't getale, Of immers niet seer veel daer over, konnen halen. david. Indien de dapperheyd vvaer, grootvermogen Vorst, In veeler jaeren tal, en niet in vromer borst Gelegen, Moyses hadd den half gebraeden Moren, {==F1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Als sy den Heerschappy des Nijlschen Vorst te smoren Gedachten, en alre geróóft nu en geruyt Al hadden, tot daer haer de Zee en Memphis stuytt' Door den Serpenten vveg niet onversiens besprongen, Nocht haer tot ruyming van Aegyptenland gedvvongen, Hy nauvv so óud, als ik nu ben, niet door de snee Van sijn gevveyr, den svvaert en hadd gemaekt so dvvee, Dat hy des Konings stoel het Saba most opgeven. Hadd Samson in sijn jeugd, deur moedigheyd gedreven, Den Leeuvv niet te gemoet te Thimnath durven gaen, Met 's Ezels kinnebak hy duysend niet verslaen Daer na hadd' konnen, noch't vvegdragen d'Ys're posten, Waer deur dat hy hem self van 's Vyands lagen lóstte, En Israël misschien tot huyden desen dag Noch onder 'tharde jók der Philistijner lag, Daer van het nu bevryd is door des Heeren seghen. Dus siet mijn Heer, dat inde jaeren niet gheleghen De dapperheyd en is, maer in een vroom ghemoed, Dat op 's Helds kragten stookt, en zieden doet sijn bloed. saul. 'Tgemoed is niet genoeg om daden aen te rechten, Daer moeten handen by en voeten zijn, die hechten, De vuysten moeten op het magtigst zijn gerept, Daer van ghy, Iongeling, het minste niet en heb't: Want slaet uvv' oogen maer van boven tot beneden, Ghy sult bevinden, dat vvel fier sijn uvve leden, Maer tanger inder daed; uvv hóófd en nek besiet, En schouderen daer by, só stijf ze schier sijn niet, Dat ghy den Vederbosch daer van kond laeten vvayen, 'K laet staen den kamden Helm om nae behóóren swayen, Veel minder stuyten nóch den onvervvachten slag, Die u op't bekkeneel uvv' vyand gheven mag Met d'appel van sijn kling: vvaer sijn de sterke armen, Die met het hólle rond des beukelaers beschermen Uvv' lichaem souden, só den Gatsche Philistin, {==F1v==} {>>pagina-aanduiding<<} Met sijnen Slaghsvvaerd lang, quam dringen tot u in? Wat borst, só u de reus an bóórd quam moedig klampen, Hem stuyten sou, óft doen de binnesteken schampen, Die hy u onversiens sou brengen op het lijf? Waer zijn de vuysten, die den lóssen pees so stijf Weer souden op den neut des staelen booge rekken, Dat sulx tot storting van den Philistijn sou strekken, Wanneer door uvve hand op hem de felle schicht, Met een deurgaende vlucht, gemikt vverd en ghelicht? Waer sijn de stijve dyen, de schinkels en de voeten, Daer me ghy inden strijd u schrap soud stellen moeten In 's groven Vyands óóg? Dus moed'ge Iong'ling vvil Den kamp vergeten: vvant so u op 't lijf maer vil Dit onbeschófte beest, het viel u vvis te bersten. david. Doen ons' voorvaderen, nu sijnde schier op 'tverste, Gesonden vverden, om 'tLand Can'an te bespien, En zy 'tbeloofde Land deursnuffeld hadden tien Van Calebs kameraets, met vollen mond, uytkreten: Trekt ruggewaerds, dat land sijn eygen vólk gaet vreten, Onvvinbaer ist, de zoons van Enak vvonen daer, d'Invvoonders zijn só gróót, dat vvy sprinkhanen maer By haer gelijken, had doen Caleb niet daer teghen Gheroepen, mannen vveest daeromme niet verslegen, Verschrikt niet voor dat vólk, maer hóuwt slechs goeden moed, 'Tland dat vvy sagen, dat is uytermaten goed, Haer lijfscherm die is vvech, en nergens niet te vinden, Wy vvillen, als het bróód, met tanden haer verslinden. De Heere is met ons, voor haer u niet ontsett't, Iehuda vvaer misschien in Paran noch verlet, En soudde Cana'an noyd hebben inghenomen; Maer mits dat elke Iood den Vyand sonder schromen, Of hy een sprinkhaen slechs maer scheen in haren oog, Stoutmoedig ging te keer, met lancy en met boog, De Reusen met haer ste'en tot stof verbrijseld vielen, {==F2r==} {>>pagina-aanduiding<<} En braektten uyt all' om haer ghóddelóóse zielen: Só sal 'k Heer Koning óók, óf ik schijn kleyn en te'er Van lichaem (met Ghóds hulp) den pofsak vellen neer, En hem zieltogende doen na den adem gapen. saul. Ia soo ghy als de Reus gheoeffend in de vvapen Me'e vvaert van kinds-been op, en onder het gheruys Van't óórlog opgevoed, en' 't donderend ghedruys: So ghy 'tgekners van 'tstael gewend waert met uw' óóren, En 'tschrillige geberst van helm en svvaerd te hóóren; Maer na dat ik vermerk, so hebt ghy noyd misschien Oft heyr oft heyrs gelijk, uw' levendaeg, gesien, Iae moog'lijk oft ghy oyd trompet hebt hóóren blasen, Basuynen steeken, oft den dullen trommel rasen, En 'tbriesschen van een paerd oyd anders, dan op straet: Maer dese Philistijn sich meesterlijk verstaet Op vvapenhandeling, vveet met ghevveyr te leven, En is op speyr en kling beyd even vvel bedreven; In't flikk'ren van het svvaerd schept hy den meeste lust, Hem 'tsoetste spel trompet en trommel is, hy rust Dan eerst te degen, als, hy om en om gheklonken In't ysere gheseet, op d'aerd mag leggen ronken. david. Dat staegh de palm by dien niet vvord gehaeld, mijn Heer Die op krijgshandel best bedreven is, met speyr En degen best omgaet, en' komt sijns vyands ógen Met Koper en met Stael verglinst'ren in d'óórlóge, Op 't kragtigst Abraham bevvesen heeft, als hy In boerssch onordening de dvvingelanden, by Het Dan, des middernachts quam schielijk overvallen, En uyt haer klayuvven Loth sijn neve ruktt', en alle Sijn Haven, Vrouvven, vólk, die 'tghóddelóós gesnorr Van Elans trotze Vorst den Kederlaômor, Na dat het Sodom' en Gomorra hadd' geplonderd, Sicht tot een rijken buyt nu al hadd uytgesonderd. Uw' knecht de schapen van sijn vader hoedd', mijn Heer {==F2v==} {>>pagina-aanduiding<<} En siet eens op een tijd een Leeuw quam met een Beyr, Die elk een Schaepken uyt het midden van de kudde Wegnamen: hy, met ernst ontsteken, te beschudden Sijn vvollig vee, 'tgediert met moede tegen trad, Hoevvel dees herderstaf hy doen maer by hem hadd, En met een sterken arm sijn vveggestolen vliesen Den brullaerd en der Beyr ontruktte uyt de kiesen, En só het felle beest sich tegen my versett', Ik ridderlijk den Leeuvv en Beyr getópt heb met Den Hayr, en beyde haer só by den bayrd gegrepen, Dat ik haer met mijn vuyst ten barsten heb genepen, En sonder kling of dagg' de rovers bey vervvorgd: Dus bidd ik dat de Vorst vvil vvesen onbesorgd: Want even als mijn hand den leeuw en beyr ontleedde, So deesen Philistijn dien groven onbesneden, Om dat des levenden Ghóds Leger sijne mond Voor d'óóren Israëls dus lasterlijken schondd, Sy metten neus in 'tsand mors-dóód ter neer sal bóssen. De Heer, die van den beyr en leeuw mijn ziel ging lossen, Van deesen Philistijn my sal verlossen nu. saul. Gaet heenen vromer held: de Heere zy met u, En wil uw' moedigheyd, om 's Heeren tróuwe knechten Van overlast t'ontslaen, verdubb'len in het vechten, En Iosuaes geluk, en Moysis kloek beleyd, En Samsoms sterke kragt en Iephthes dapperheyd, En 't onverschrokken hert van Gedeon u schenken. Op dat de vyand u niet ongevvapend krenke, So trekt dees kled'ren aen, en dit metael hel'met, Kloekmoedig jongeling tóch op den schedel set, En vvilt dien Pantzer u doen om de lenden gorden; Dit Slagsvvaerd, dat so vaek deur 'tbekkeneel heen snorde Van 'tonbesne'en gedrócht, laet hangen op uvv' heup. Sijn snee 'twanschapen hóófd van 'tgrove lichaem streup, En hem dien laster op den trótsen kópp betaele: {==F3r==} {>>pagina-aanduiding<<} De vloek, daer mee 'y ons vloektt', hem op den schedel dale, En druype op den kruyn van 't Philisteens geboeft. david. In volle rusting dus te gaen, ik noyd beproefdd. Hierom de Koning my vvil verontschuldigd hóuden; Want ik dus uytgedóst voordgaen niet konnen soudde, 'K laet staen, bestorremen den overvvreden gast. Dees vvapenen, die my verstrekken meer een last, Dan lijfscherm, mits ik die ben ongevvoon te dragen, Daer moet mijn lichaem van, Heer Koning, sijn ontslagen: Dus gesp ik wederom het slagsvvaerd van den nek, En met uvv' óórelof den pantser uyt vveer trek, En schudd' uw' kled'ren uyt, 'k vvil 'taenschijn niet verbórgen Met Helm, maer sal my self van Wapenen versorghen. Rey der Iodinnen. 1 O Herder Israels wilt hóóren, Neygt, hoeder Iosephs, uwe ooren Tot die, ghy als uw' kudde weyd, En ghy als uwe Schapen leyd, Ghy die beschrijd den Cherubijn, Vol luysters en vol glans verschijn. 2 Voor Ephraim en voor Manasse En Benjamin uw' sterkte rasse Opwek, en kom ten vollen tot Ons heyl: herstel ons we'er, ô Ghod, En laet ons lichten uw' aenschijn, So sullen wy behouden zijn. 3 Heyrscharen Ghod, hoe lang ghy róóken Sult tegen het ghebed ghesproken Van uwe volk? Met Weenens-bróód Spijst ghy ze, en' met stóópen gróót Van bittre tranen ghy ze drenkt, Die ghy haer tot den rand vol schenkt. {==F3v==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Ghy set ons tot gekijf en hoone Van die in onse buerten woonen. Ons vyand drijft met ons den spót. Herstel ons weer heyrscharen Ghód, En laet ons lichten uw' aenschijn, So sullen wy behouden zijn. 5 Ghy bragt uw' Wijnstók uyt Aegypten, En deed, dat d'Heyd'nen 'tland uyt slipten, Ghy hebt hem neer geplant aldaer, Den baen gemaekt daer voor hem klaer, En diep hem doen geworteld staen, En het gheheele land beslaen. 6 Sijn schaduwe de Bergen dektte, Sijn ranken çedren Ghóds verstrektten, Sijn takken tot den Zee hy schoot, En tot den vloed sijn teere loot. Waerom ghy om zijn heyning ruktt, Dat hem elk, die verby gaet, plukt? 7 Dat 't wilde Bosschswijn hem omwroete, En 't woeste dier vertrap met voeten? Ghód der heyrscharen kom toch weer, Sie en schouw uyt den Hemel neer, Dien Wijnstok en dien spruyt toch vand, Dien póótte uwe rechterhand. 8 En dat om uwen een'gh-ghebooren, Dien ghy u hebt tot sterkt verkooren. Hy is met vuer gesteken aen, Met wortel afgesneen en blaen; De Ioden all verloren sijn Door het uytvaeren uws aenschijn. 9 Laet by uws rechterhands man wesen En 's menschen Soon, dien ghy ghelesen U uyt tot sterkt hebt, uwe hand, En doet daer mede hem bystand, {==F4r==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan so sullen wy niet meer Van u af trouwloos wijken Heer. 10 Wilt ons in 't leven toch bewaeren, Dat wy, ô Heer, Ghód der heyrscharen Aenroepen moghen uwen naem, Ah! wilt ons brenghen we'er te saem, En laet ons lichten uw' aenschijn, So sullen wy behouden zijn. Vyfde handel. DAVID ende SAUL met 'tLeger der Ioden. david. Die Ghód, die Ioas Soon zijn Wapenen besteldd', En den Midianijt ter neder heeft gheveld, Door 't blaeken van de tóórts en steken der trompetten, En door het scherven van de kruyken 'tswayrd die wetten Op 's vyands eygen borst, die sal in desen strijd Met Waep'nen my versien, Heer Koning, dus en zijt Daer mede niet bela'en: dees Herder-staf verstrekken My voor een Lansy sal, daer 'tspijtig harsebekken Des groven lasteraers sal vvorden me'e verset, En' hy tot assch en stof verbryseld en verplet, Door desen slinger sal ik doen den hovaerd krimpen Hem, die het Legher Ghóds só bitsig dorst beschimpen; Dees bobbelende beeks krist'lijne vvaterplas, Ik sie het al, mijn Heer, mijn leegen herder-tas Met steene-kogels sal meer dan genoeg stofferen, Om desen smaed en hóón van Isr'ël af te vveren. Dies 'k met uvvs Majesteyts verlóf tree totten beek, En' in des Heeren naem dees gladde steenen steek, Tot vijf toe, in mijn tessch. Doe, Heere der heyrscharen {==F4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet eenen yd'len steen my uytten Slingher varen, Maer d'eerste dien ik schiet, den onbesuysten starr Des vvrevelmoedighen in stukken kloof, en sparr Des bekkeneels quetsuer, in brikkelen vermorteld, So wijd op, dat daer breyn en breysem t'saem uyt borteld, En hy den ziele uyt met longh en lever braek. Daer comt den snorker an. Met uw' verlof ik maek My totten Philistijn. saul. De Heere vvil u helpen. goliat. Waer zijn de laffe Ioon, zijn z' alle in haer schelpen Ghekropen, datter nu niet eenen Isralijt Met my hier voor den vuyst aenvaerden derf den strijd? Derf niemand, niemand niet, den kans alleen dan vvagen? Wel ik u allegaer dan te ghelijk uytdaghe: Komt, in ghy hebb't het hert, alt'samen teffens aen, Ik, ik, ja ik alleen sal teghens allen slaen; Waer is nu Samson, daer ghy van te snuyven plagte Dat hy met 'tKinnebak eens Esels duysend slachtte Van 'tPhilistijnsche Vólk, heeft met den hoerendopp Sijn dóód, de dapperheyd in Israel den schop, Is met sijn pletteringh de vroomheyd vveg-ghevlogen, En schuw voor mijn persoon ten Iuda uytghetogen? Begeeft u dan op nieuvv, blóódhertighe Hebreen, Weer in den lichten dienst der brave Philisteen, En' laet in tijds eens af van dit uw' muytig vvrijten. david. Wie zijt ghy die Ghóds Volk het muyten derft verwijten? goliat. Wie zijt ghy die só stóut my hier derft spreken aen. david. Een Bethlemijt, bereyd om tegens u te slaen, En om den heerschappy met u alleen te kempen. goliat. De morgensterr die vvil der Sonnen licht uytdempen, De Vliegh heeft me'e al milt, en 't Miertje mee al gall. Lóópt heen, ghy lekker loopt; om u ik my niet sal Versteuren, vvant 't en is my niet de pijne vvaerdig, 'Kmaektt' my om uwent wil tot desen strijt niet vaerdig, {==G1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer dat een grooter held ten Legher uyt soud tre'en, En' inden tvvelings-kamp met my vverd handgemeen. Wat eere sóudd ik toch, soo 'k u vervvon, in legghen? Ghy benghel, soud men niet met groote reden segghen, Indien ik vvaer so doll, dat 'k teghen u my kant, De Mugg' vervvonnen is (braef) vanden Olifant. Een fraye lóf. Dus vvilt u vveer ten Leger vvenden: Want 'tsou my deeren, dat ik sou mijn handen schenden Aen u, die noch só jong en goelijk zijt van muyl. Uvv' bruyne trony tuygd (ik ken 't) dat van geen guyl Ghy afgekomen zijt, en dit uvv' moedig herte, Maer laet het u genoeg zijn, dat ghy, die uyttartte Het gantsche Ioodsche Heyr, hebt durven onderstaen Gemoedigd, als een Held, den kamp te bieden aen, En dat ghy meugd dien naem en eerentijtel voeren, Dat ghy de vroomste zijt van d'Isralijtsche loeren, Daer ghy sult veur zijn by den Philisteen geacht. david. Acht my vvaer veur ghy vvilt, ik sal alsnu mijn kragt Op uvv' vvanschapen leen, ghy onbesneden, proeven, En met dees hand dien kópp van 'tgrove lichaem schroeven. My veur een bengel vry en veur een lekker scheld, En die niet vvaerd is, dat ghy u daer teghen steld: Maer houd voor seker, dat die ghy nu dus gaet beng'len, Besloten heeft met u sich in den kamp te meng'len, En niet een stróó van hier te vvijken, veur dat ghy Deur sijnen hand ontsield sult zijn, en Iuda vry Gemaekt van schimp en smaed en bitse laster vvóórden, Daer ghy vroe morgens me'e Ghóds leger ringelóórdde, En' 'sHeeren zalveling ghods-lasterlijk me'e schond. goliat. Ben ik een rekel dan, of bitz' en dulle hond, Dat ghy my met een stók en kluppel uyte koken, Ghy opgeblasen sótt, dus schempig komt bestoken, En niet de pijne vvaerd acht 't Harnas aen het lijf Te trekken? komt dan an ghy dvverg en' halve vvijf. {==G1v==} {>>pagina-aanduiding<<} By Dagon, Astaroth, en all' de goon ik svveere, Dat ik u, gróótse narr', dien hoogmoed sal verleeren. Help Nergel, Nibehas, Thartak, Adramelech, Chamos en Baalim, Milkom, Anamelech! Dat ghy met schild en swaerd u quamt ten kamp vervoegen, Gelijk een Ridder plag, só sóu het my niet wroegen Maer dus verachtelijk hier sonder kling of speyr, Een pij voor 'n rusting an, een kluppel tot gevveyr, So lang ik adem hael, en sal ik't niet vergeten, Maer toonen u, ghy naen, hoe seer 'tmy heeft ghespeten. david. Ghy komt tot my met schild en met het lange svveerd, En metten beukelaer ghy uvve lijf vervveerdt, En daer so gaet ghy op, als op uvv' lijfscherm, bouvven, En' set op 'tharnas, als op Ghód, uvv' vast vertrouvven; Maer ik kom inden naem des Heeren Zebaóth, Die onvervvinn'lijk en ontsachgelijke Ghód Van 't Leger Israëls, dat, eerelóse basterd, Uw' ghódvergeten tong so schendig heeft gelasterd. Om dat uw' grove kópp gehelmd is met metael, En' ghy zijt om en om geklonken in het stael Van dat geschubd pansier, dat, sóó men 't soudde wikk'len, 'Tgewicht ophalen sou van vijfmael duysend sikk'len, Sóó ik word onderrecht, om dat ghy aen uvv' been Quansuys hier flikk'ren komt met 'tharnas voor de scheen, En met 't metalen schild behangen komt an-stóóten, En uvver spiessen schacht van onbesuyste gróótte Gelijk een vvevers-boom u in de vuysten trilt, En' ghy, op uvv' manier, daer meesterlijk me drilt, Waend ghy, dat u geen berg en kan te hóóge vvesen: Maer Ghód, hóógmoedig mensch, sal u op huyden desen Dag overleveren in mijn, in mijnder hand, Dat ik u nóch van daeg, ghy snórker, help van kant. goliat. Komt hervvaerts dan tot my, ghy opgeblasen bengel, Die g'lijk een domme vlieg met aelvverig ghehengel {==G2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Leyd om den kayrs en snord, so lang tot dat ze ne'er Valt, en haer zelf vertist in 't halfgesmolten smeer, Mee na het tipjen haekt van uvv' verschooren leven, Treed toe, ik sal uw' vleysch des Hemels voog'len geven, En uvve riff ten aes den dieren op het veld. david. 'K ontset my, bloedhond, niet voor uvve toorns geweld, Nócht my schrik jagen an uvv' grove lichaems kragten. Verdubbeld, goede Ghod, in my alsnu die magte, Waer me' ik onlangs heb den ijsselijken beer En bulderenden leeuvv geslagen plots ter neer, Laet ik, gelijk ik haer 't onnoosel schaep getrokken Heb uyt den vvreeden muyl, so Israël mee rokken En uvven salveling, dit ondier uyt de kuvv. Als ghy nu, boosvvicht, vvilt, ghetroost ben ik je nu. Want 'k ben versekerd, dat ik 't bekkeneel u klóven Sal, en den snóden romp van 't ghódd'lóós hóófd beróven, En d'yd'le dóppen van der Philistijnen Heyr Dien ik al me den kóp sal van den buyk ofhakken, 'Tgevogelt vande lucht, en op der aerden neer Het vvild gedierte tot ontbijten toe sal smakken Op dat het overal in alle Landen blijk, Dat Isr'ël heeft een Ghód van magt en hulpe rijk, En dees' gemeynte vveet al t'same, dat de Heere Ook sonder spies of svvayrd de sijne kan vervveren, Want Ghód alleen 't gesag heeft over elken strijd, En ghy in onsen hand van hem gegeven zijt. goliat. Wel jongen treed dan toe, en wilt eens vverk beginnen: Wy sullen sien oft' uvv', oft onsen Ghod sal vvinnen. david. Daer leyd de hóógmoed van die al den werreld puftt', En met sijn ijl ghesvvetz gantsch Israël verbluftt', Ah! dat nu yemand my een degen quam verstrekken! Ik sal sijn eygen svvaerd gaen uyt den schede trekken, En houvven hem daer mee den kóp van 'tgodd'lóós lijf. 1. philist. Vliedt Philistijnen vliedt, elck sie vvaer hy verblijf. {==G2v==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. philist. Ons sterktste is vermóórd, elk stell het op een loopen. saul. Op mannen, Iuda op, den Philisteen 't bekopen Laet met haer aller doodt, elk jaeg haer vlijtig naer, En van dit snoo ghespuys nocht kleyn nócht gróót en spaer. DAVID. De snorker, die daer roemdd', dat hy noyd vvas vervvonnen, En' in sijn eygen óóg onvvinbaer vvas, verslonnen Met Ghodes hulp nu is door mijn strijdbaere hand, En leyd, van 't hóófd geknót, nu met sijn neus in 'tsand, Dies zy u Heere dank, die met uvv' Ghodheyds vingher Mijn vuyst ghestuert hebt, dat de kogel uyt mijn slinger, Dien de vvaensterke drócht voor sótt hild, inde poot Ten eersten reghelrecht hem sonder missen vlood, Sulx dat het grove lijf, van maxel heel vvanschapen, Ter aerd is neergestort genoegsaem sonder Wapen, Tot teyken, dat vvanneer de Heer maer strijden vvilt, Hy sijn vyanden veld ook sonder speyr of schild, Dus hoeft sich niemand op sijn harnasch te verlaeten. abner. Grootmoedig jongeling, de Vorst, vviens Ondersaten Ghy tegenvvoordig van de anxstelijke schrik Des dóóds heb't vry gemaekt, my heeft belast, dat ik Uyt sijnen naeme soudd' uvv' dapperheyd aensegghen, Dat sy haer reys verby sijn tent sou vvillen leggen: Soo 't u gelieft mijn Heer ik dervvaerts u gheley. david. Wat sijn veur vrouvven dit? abner. Het schijnt der Maegden Rey, Die u uyt alle Steen van Iuda voorgenomen, Hier' hebben met haer spel en sang te vvellekomen. {==G3r==} {>>pagina-aanduiding<<} Rey der Iodinnen. Op de Stemm': De Liefde voordghebraght. 1 ZYt welkom vromer Held, Die 't jonghe bloed te pande Kloekmoedig hebt ghesteld Voor onsen Vaderlande, En' hebt ons uytten nóód, Daer w' in tot d'óóren staken, Gherukt, en uyt de dóód Sijn opghesparde kaken, Dóóds kaken, dóóds kaken, dóóds kaken. 2 Doen niemand, niemand dorst Sijn ziel oft leven waghen, Ghemoedigd ghy uw' borst Hebt met een onvertsaghen, En' teghen den Tyran, Die onser Vad'ren wetten Verbrak an ende an, Ghy ridderlijk u sette, U sette, u sette, u sette. 3 Die ons ons' Ghods-dienst dacht Móórddadigh te benemen, En' door gheweld ons trachtt' Van Ghode te vervremen, En' póógdd' op d'ouwde voet Weer Israël te mart'len, Ghy in sijn eyghen bloed Versmoren deed en spart'len, Deed spart'len, &c. {==G3v==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Daer ghy mogt met uw' staf Uw' wolligh Schaepjen weyden In stilligheyd, moght af En' an uw' kudde leyden, En' by u blaytend vee Een gatigh pijpje maken, En' met uw' ving'ren mee Een sóuter liedje kraken, Lied kraken, lied kraken, &c. 5 Ghy liet dien lieven lust, En quamt het Legher vanden, En derfdd' uw' soete rust, Ter liefde van de Landen. Doen Goliath met trots, En hóógdravende woorden Beschimptte 'tLegher Ghóds, En schendigh ringelóórdde, Ring'loordde, ring'loordde, &c. 6 Ghy flux den vremdeling Zijt te ghemoet ghevloghen, Die om dat te ghering Ghy hem scheent in sijn óóghen, U met een dieren eed, By sijne stomm' afgoden Vervloektt', en swoer ghereed, Dat hy u wis sou dooden, Sou doden, sou doden, &c. 7 Maer ghy sijn slagswaerd trakt, Daer mee 'y u docht te hind'ren, En hem den kop afhaktt, Sulx dat van Isr'els kind'ren Ghy door dien dappre daed Alleen hebt weghghenomen Den schimp en bitse smaed: Dies wy u wellekomen, Welkomen, welkomen, &c. {==G4r==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 En singhen u ter eer, Dat Saul in sijn daghen Wel duysend heeft ter ne'er Der vyanden gheslaghen: Maer David, David ghy Den dwingeland al suysend Neerstortte, en' daer by Vyanden tienmael duysend, Tien duysend, tien duysend, &c. abner. Des Konings Legherhutt is, Ridder, hier ter stee, Indien het u ghelieft, met my daer binnen tree. EYNDE. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==G4v==} {>>pagina-aanduiding<<}