Thalamus sponsi oft t'Bruydegoms Beddeken Michiel Zachmoorter Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Thalamus sponsi oft t'Bruydegoms Beddeken van Michiel Zachmoorter uit 1623. In het origineel komen verschillende drukletters voor die in deze digitale editie niet kunnen worden weergegeven. Om dit onderscheid niet verloren te laten gaan, is in de hoofdstukken waar gotische en romeinse drukletters door elkaar voorkomen, alle romeinse tekst weergegeven als cursief. Gotisch is in deze hoofdstukken zonder opmaak weergegeven. p. 11: hop → hoop: ‘soo ist te vergheefs dat sy hoop't te gheraecken tot de vereeninghe met Godt:’. p. 18: ende ende → ende: ‘maer nemen sulcke daer onse ziele meest voetsel ende proffijt deur vercrijght.’. p. 21, 55, 59, 74, 167, 207, 269, 286, 314: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 30, 51, 77, 96, 202, 222, 233, 284, 292, 294: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 42: ooch → oock: ‘soo dat hy dese oock eenighsins can achter-volghen in uytwendighe wercken sonder inde selve sijnen geest der devotien teenemael te verliesen,’. p. 56: eenwighe → eeuwighe: ‘is dat die schoonheydt der hemelen, die glorie der Enghelen, die eeuwighe blijschap der Heylighen?’. p. 88: volmaecktheydt( → volmaecktheydt): ‘(waer toe ghy sult lesen 't Boecxken vanden wille Godts, ghemaeckt door Pater Benedictus gheheeten den regel der volmaecktheydt)’. p. 110: inbeldinghen → inbeeldinghen: ‘Laet dan vaeren alle voorgaende consideratien, ghepeysen ende inbeeldinghen,’. p. 110: vaude → vande: ‘Ghy sultse verborghen inde verborghentheydt ws aenschijns vande beroerten der menschen.’. p. 122: het foutieve paginanummer 108 is gewijzigd in 122. p. 132: letsel → beletsel: ‘beletsel dat sy den gheest Godts daer in ghegeven heeft,’. p. 166: sonden → souden: ‘Want al hebben dese heylige ghepeynsen haer geholpen om tot hier te comen, nochtans hier wesende, ende soo ghestelt zijnde, souden sy haer nu verachteren.’. p. 183: teeeckenen → teeckenen: ‘welck de dry seker teeckenen zijn, soo seer wel den Salighen Ioannes van den Cruyce,’. p. 194: kranek → kranck: ‘door dien dat den geest noch alsdan te kranck ende t' onsterck is, al is 't dat hoe hy verder voort-gaet ende meer aen-neemt,’. p. 215: 'ghene → 'tghene: ‘Boven 'tghene nu gheseyt is, moet ghy weten dat elck van dese kennende crachten vande ziele een minnende oft liefhebbende cracht heeft die haer beantwoordt,’. p. 230: B. Dionysio → H. Dionysio: ‘sicut videmus in alijs, non stulta à H. Dionysio vocaretur nec amens,’. p. 246: conmen → connen: ‘('twelck niet sonder groote viericheyt des geests en soude connen geschieden)’. p. 247: vedorden → verdorden: ‘want sy altijts verder ende verder hen vinden van't ghene dat de verdorden nature hen doet verstaen warachtighe liefde te wesen,’. p. 250: gesuyʌert → gesuyvert: ‘tot der tijt toe dat hy door de selve bequaemelijck gesuyvert zijnde,’. p. 253: ghepeyden → ghepeysen: ‘wilde dese goede ghepeysen behouden, hoe goet dat sy zijn moghen,’. p. 253: dt → de: ‘Het selve ghetuyghen eendrachtelijck alle de Doctoren van 't gheestelijck leven,’. p. 272: schonwen → schouwen: ‘Ende dit is de reden waerom in’t volmaeckt schouwen niet alleene die natuerlijcke wercken des verstants’. p. 275: welcden → welcken: ‘ende in een oneyndige saligheyt (die Godt is) den welcken 'tgheluck van alle salighe gheesten seer verre te boven gaet,’. p. 283: veelcken → vvelcken: ‘soo wordt hy van den Gheest Christi, den vvelcken sijn Godtheydt is, ghelijck levende ghemaeckt,’. p. 285: schouvende → schouvvende: ‘Verclaringhe van noch veel ander spreeckwoorden van't schouvvende leven.’. p. 301: gheest → gheeft: ‘om dat Godt in desen staet sijne teghenwoordicheydt gheeft te ghenieten aende ziele inde donckerheyt van't geloove,’. p. 304: inven → inden: ‘Ten derden om dat alle ghepeynsen inden redelijcken mensch met die natuerlijcke crachten geschieden,’. p. 315: eu → en: ‘Niemant en sal my sien en blijven in het leven.’. p. 317: behulsamicheit → behulpsamicheit: ‘verhopende dat sy door dese leeringen eenige behulpsamicheit sullen crijgen om tot God te geraken,’. p. 321: dan → van: ‘Van de Historie oft Materie waermen op sal mediteren; tweede deel van de Meditatie.’. p. 323: omghelijck → onghelijck: ‘Wat groot onghelijck sommighe lieden hebben, die op-tijghen aen de menschen die het gheestelijck leven volghen,’. zach001bruy01_01 DBNL-TEI 1 2022 dbnl exemplaar Universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: I.N.L. VIDE B 21 H 10, scans van Google Books Michiel Zachmoorter, Thalamus sponsi oft t'Bruydegoms Beddeken. Geeraerdt van Wolsschaten, Antwerpen 1623 Wijze van coderen: standaard Nederlands Thalamus sponsi oft t'Bruydegoms Beddeken Michiel Zachmoorter Thalamus sponsi oft t'Bruydegoms Beddeken Michiel Zachmoorter 2022-03-15 CvP colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Michiel Zachmoorter, Thalamus sponsi oft t'Bruydegoms Beddeken. Geeraerdt van Wolsschaten, Antwerpen 1623 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/zach001bruy01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {==†1r==} {>>pagina-aanduiding<<} THALAMVS CONTEMPLATIONIS SPONSI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} THALAMVS SPONSI oft t' Bruydegoms Beddeken Waer alle minnende sielen ghenoodt worden om te ghaen rusten in soete Contemplatie naer den arbeydt der Meditatie, die hier sier wel gheleert wordt. Ghedeelt in twee deelen, Het eerste toont wat die Meditatie oft inwendich ghebedt is, hoedaenich de natuere ende de maniere is, ende hoemen door het selue ghaen, ende daar ouer ghaen moet. Het tweede deel leght wt die fondamenten van een waerachtich gheestelycke inwendich volmaeckt Christelyck leuen. Ghemaeckt door den Eerw. H. Michiel ZachmoorterLicentiaet inder Godtheyt Pastoor van Sinte Marten t'Eckerghem binnen Ghendt. Gheeft myte kennen ghy die myn Ziele bemint, waer ghy weydet, waer ghy rustet inden middach. Cant. 1.v.7. T'ANTWERPEN By Geeraerdt van Wollschaten naest d'Abdye van S. Michiels 1623. {==†1v==} {>>pagina-aanduiding<<} {==†2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den Doorluchtichsten ende Eerweerdichsten Heere myn Heere Iacobo Boonen Artsch-Biscop van Mechelen. DOorlvchtichsten ende Eerweerdighsten Heere, hebbende in mijnen Sponsus sangminnen verclacrt in neghenthien Meditatien, de Mysterien van het lijden ons Salichmakers vertoont inden devoten Ommeganck ende Bevaert by uwe D.Eerweerdigheydt in onse Prochie in-gestelt, soo come ick nu, achtervolghende mijne belofte te tooghen, in desen Thalamus sponsi, hoemen inden gecruysten Saligh-maker moet in-gaen, ghespijst worden, ende rusten inde salighe weyden bereyt voor dic goede schapen, die door dese dore wel in-ghegaen zijn. Ick en hebbe niet connen vinden in wiens handen ende bescherminghe ick dese weyden beter soude stellen, dan in de uwe, Doorluchtichsten {==†2v==} {>>pagina-aanduiding<<} Heere, die den Oppersten Herder zijt van de schapen van gheheel dit Landt, ende alle wetenschap, bequamigheyt ende macht van Nu. 27.Godt ontfanghen hebt omde selve wel te leyden, soo dat ghy zijt dien man ons van Godt voorsien, dusdanigh als Moyses versochte in sijnen tijdt, om te wesen over alle dese menichte van volck, ende om voor die uyt ende in te gaen, ende die wel uyt ende in te leyden, want in v ontgaen wy die Isa. 3.maledictie van Isaias, door de welcke Godt dreyghde wech te nemen den machtighen, stercken, raets-man, ende den genen die hy noemt prudentem cloquij mystici, den ervaren inde verholen conste ende wijsheyt vanden gheest Godts; als die niet te vreden en zijt dese wijsheydt een-parigh selve te beleven, maer daer-en-boven sorghvuldigh om uwe schapen, namentlijck de Gheestelijcke, van dusdanighe Leeraers te voor-sien. Welcke wijsheydt tot het wel leyden der schapen wonderlijck helpt, ende voordert veel meer dan alle menschelijcke vernuftheydt ofte wetenschap. Neemt dan dese weyden in uwe bewaernisse ende bescherminghe, die v met alle eerbiedinghe is op-draghende Doorluchtichsten Heere V. D. E. Oodmoedighen ende verobligierden dienaer Michiel Zachmoorter. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} THALAMVS SPONSI. 't Bruydegoms Beddeken Van de Meditatie ende inwendigh Ghebedt, hoe dat het selve gheoeffent moet wesen, ende hoe-men daer door gaen ende over-gaen moet om te comen tot de warachtighe Contemplatie. Eerste deel Cap. I. Hoe nootsakelijck dat het inwendich Ghebedt is. TIs een saecke die groote verwonderinge aen veel menschen veroorsaeckt, dat sy sien soo veel devote zielen, die met soo groote viericheyt de werelt versmaedt ende met cloecken moet hun begheven hebben tot een vertrocken leven, sommige inde religien, andere daer buyten, nochtans ten eynde van sommi- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} ghe jaeren soo flauw, soo cout ende onvolmaeckt worden ghevonden, als sy den eersten dach waren doen sy begonsten; jae dickmaels veel argher verloren hebbende d'eerste viericheydt, soo dat sy nu vande wereltsche menschen niet anders en verschillen dan van cleederen ende in eenige wtwendighe maniere van doen. Ende en verwondert hun niet zonder reden. Want wie en soude hem niet verwonderen siende iemant gheresolveert als eenen leeuw aenveerden eene groote reyse van veel dachvaerden, verstaende dat hy binnen eenen dach, drije ofte vier, sonder moet, macht ende cracht soude ligghen op den wegh sonder voorts sijn reyse te vervolghen? Maer alsmen verstaen soude dat desen mensche reysende niet gheten en hadde, maer gheduerelijck ghevast, soo soude men op-houden van verwonderen. Den Prophete David schrijft tot aen dese reden de oorsaecke dat hy niet voort-ghegaen en was in sijnen wegh, ende sonder cracht ter Psal. 101.aerden bleef ligghende, als hy seyt: Aruit cor meum, quia oblitus sum comedere panem meum. Ick ben gheheel verdrooght gheworden sonder cracht, om dat ick vergheten hebbe mijn broot t'eten. Niemant en twijfelt dat het broot der zielen is dat goddelijck woort, dat Godt in eene reyne {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ghesuyverde ziele deur den middel van, 'tinwendich ghebedt gheduerichlijck is sprekende, waer deur sy ghevoedt, gespijst ende ghesterckt moet worden, sonder het welcke sy moede ende machteloos van hongher moet vergaen, ende daerom soo is ons de heylighe schrifture, ende de heylighe Vaders zoo dickmaels tot een gheduerich ghebedt vermanende, want soo den heylighen Bonaventura is segghende: Arida est omnis religio & ad Bonau.ruinam tendens, quae spiritum diuinae suauitatis non quaerit, quae praecipuum conamen ad orationis studium & internae puritatis non intendit: Alle godtvruchticheydt is drooghe ende dorre, ende sal haest te niet gaen die den gheest vande goddelicke soeticheydt niet en soeckt, ende al haere neersticheydt niet en stelt in het vervolghen van het inwendich ghebedt; want daer is datmen smaeckt die soeticheydt vande devotie, daer van den Prophete David deur verbaestheydt is roepende: Quàm magna multidudo Ps. 30.dulcedinis tuae Domine, quam abscondisti timentibus te! Hoe groot is o Heere, de menichvuldicheydt, van uwe soeticheydt, die ghy verborghen hebt aen de ghene die u vreesen? want sy soo overvloedich is dat sy on-wt-spreckelijck is, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} volghende het ghene den heylighen Greg.Gregorius seght: quod per os carnis explicari nequeat, sed nouit solum ille qui accipit; dat sy deur gheenen mont en can wtgheleyt worden, maer alleene bekent is vanden ghenen diese ontfanght. Door desen goddelijcken smaeck is het den mensch ghenoechlijck de werelt ende sy selven te versmaeden, alle tentatien te wederstaen, ende alle teghenspoet te verdraegen, sonder desen troost soo en vinden alle vertrocken persoonen niet dan aerbeydt sonder ruste, aen -vechtinghe sonder toeverlaet, verdriet sonder vertroostinghe, ende de kercken ende Cloosters schijnen hun te wesen droeve ende pijnelijcke karkers. Desen goddelijcken troost en is niemant zoo eyghen als de menschen die hun vande wereldt vertrocken hebben, maer wie hem wilt ghenieten die moet hem bequaem maecken deur het ghebedt, niet dat gheoeffent wordt door de menschen des wereldts, veel sprekende ende lesende alleene met den monde (tot de welcken soude dickmaels moghen gheseyt worden het ghene Christus seyde: Vos adoratis quod Ioan. 4nescitis:Ghy aen-bidt het ghene ghy niet en kent, ende daerom is u herte dickswils verre van my) maer moeten Godt {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren bidden te recht, te weten inden gheest ende waerheydt. Want zeer verscheyden moet wesen de maniere van Godt te dienen ende te bidden van dese vertrocken persoonen, ende vande ghemeyne Christenen. Aliorum est, seghtBern. ad Fratres de monte Dei. tot sulcke den heylighen Bernardus, Deum credere, scire, amare, revereri; vestrum est, sapere, intelligere, cognoscere, frui. Wy moeten Godt aen-hanghen, smaecken, ghenieten. Siet hier is gheleghen de faute dat wy den troost Godts niet ghewaer en worden: wou laeten ons ghenoeghen met in Godt te ghelooven, hem te vreesen, met te doene tot sijnder liefden eenighe uytwendighe wercken, als andere goede Christene menschen; ende hoe wel dat het eenighsins smaeckt metten eersten, zoo en can-men daer mede niet versetten de quellinghe ende verdriet, dat ons dickwils van buyten ende van binnen op-valt, ende het ghene ons aen-doet de weder-spannighe natuere, maer hier toe is het van noode Godt wat naerder te comen, om in hem ende met hem te doen dat wy hier deur ons selven niet en vermoghen. Ende daerom den heylighen Bonaventura seght waer in dat gheleghen is {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 'tghebedt vande gheestelijcke menschen Bonau. lib. 2. de pro fectu Relig. cap. 72.Omnis orationis fructus & finis est, Deo inhaerere, & vnum cum eo spirirum fieri, per dep liquefactionem purissimi amoris, & speculationem sincerissimae cognitionis, per obsconsionem in Dei vultu, vbi omnes animae potentiae à suis dispersionibus collectae, & in vnum verum simplissimum bonum fixae in quandam diuinae formationis & aeternae stabilitatis soludinem transformantur: Hier leert desen heylighen Leeraer dat niet ghenoech en is de werelt naer den uytwendighen schijn te verlaeten, maer dat wy ons soo moeten begheven tot het ghebedt dat de vrucht daer af zy, dat wy alle onse affectien afscheydende van alle, tgene dat gheschapen is , uyt pure liefde Godt alleen aen hangen tot dat wy buyten ghesloten hebbende alle menichvuldicheyt, naer alle onse crachten vereenicht zijnde inde eenichepdt onser sielen mogen eenen gheeft met Godt worden, het welck hoe dat allenskens meer ende meer gheschiet, hoe dat de ziele meer vervult wort met den goddelijcken troost, ende haer selfs met alle haere vyanden in Godt alleene machtich wort, daerom plach van dit ghebedt den Abt Nilus te segghen: Vniuersum bellum quod inter nos & daemones conflatur, non est nisi desola oratio- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ne. Alle de quellinghen die de duyvelen die vertrocken menschen aendoen, en is maer om, 'tgebedt te beletten; want deur dit ist dat sy ontgaen alle sijn stricken, hier deur roepen sy uyt haer alle ghebreken, 'tsaemen, ende vercrijghen , 't zeffens de volcomentheyt alder deughden, want sy crijghen Godt zelve met alle sijne volmaecktheyt ende rijckdom voor inwoonder haerder zielen. Dit is de redene dat ick verscheydelijck versocht gheweest hebbende dat ick met d'occasie die haer presenteerde vande statien vande passie ons Heeren inden ommeganck in onse Prochie inghestelt, niet alleene en soude dienen aende Godtvruchtighe sielen van Meditatien daer toe dienende, het welck ick naer mijn cranck vermoghen ghedaen hebbe, hoe wel vele andere boecken daer af gheschreven hebben, maer noch meer dat ick soude willen beschrijven eenighe maniere die soude moghen dienen aende godtvruchtichste sielen voor leydtsman om den cortsten ende sekersten wegh te vinden om den gheest Godts te moghen vercrijghen, ende om te passeren vande Meditatie tot de ruste vande contemplatie ende vereeninghe van hunnen gheest met Godt. hebbende op dit versoeck langhe ghelet, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbe my verstout te proeven oft ick eenige voldoeninge hier inne aende godtvruchtige zielen soude connen geven, te meer om dat luttel boecken ditte teenemael ende bescheydelijck doen. Want vele sprekende hier af als van eene clare zaecke, toonen wel d'overvloedighe ende vette weyden van desen gheluckighen staet der contemplatie, maer als goede ende ghewoone reysers gaen eenen stap soo ras voor de sielen die noch cranck ende onvervaren zijn, dat sy die laten langhe in vreese ende achterdencken oft sy die sullen derven volghen, ende hoe sy sullen connen daer toe geraecken ende passeren vande meditatie tot de contemplatie, oft ist dat sy dese materie expresselijck handelen, hoe wel dat sy, 't selve wel doen, soo schrijven sy nochtans daer van zoo cort, dat vele niet betrouwende op hun selven ende op het verstant dat sy uyt zoo corte gheschriften haelen, niet en derven bestaen het selve te volghen, te meer om datmen soo luttel leydtsmannen vindt die deur practijque ende oeffeninghe desen wegh kennen, om datse den selven niet ghegaen en hebben, waer deur gheschiet dat sy ghemeynlijck het eynde stellen in het ghene dat maer en dient voor middel, ofte oock maer en is het beghinsel vanden wegh. Dit gheschiet {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} om dat sy meynen dat boven de Meditatie, affectien ende aspiratien gheen volmaecktheydt meer te soecken en is, daer inder waerheydt dese oeffeninghen maer en zijn de eerste straeten ende op-ganghen vanden bergh vande volmaecktheydt, noch wel hondert mijlen verre van het eynde, als maer wesende oeffeninghen van het werckelijck leven, ende die ghedaen moghen worden in puere natuere deur natuerlijcke crachten buyten de gratie Godts, jae oock inden staet der sonden: hoe wel dat het seer bequaeme ende proffijtelijcke middelen zijn om sijn zelven op te heffen ende te vervremden vande sonde, ende om te voorderen inde voorseyde gratie Godts. Cap. II: D'oorsaecke waer door veel menschen gheenen voort-ganck en doen in het Ghebedt ende inden wegh der volmaecktheydt. HIer-om soo wil ick alle devote zielen waerschouwen, dat hen in den voortganck vanden wegh der volmaecktheyt oft des gebedts moet {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} gheschieden 'tselve dat ghebeurt alsmen over eenen wegh is reysende, alwaer-men altijts moet voortgaen sonder stille staen oft tijdt te verliesen, voor-by gaende ende vliedende van't ghene daer-men nu toe ghecomen is. Want een vande meeste ghebreken die hedens-daeghs de goede menschen groote schaede doet, is, datse hun draghen in't stuck des ghebedts ghelijck de gene die hebben eenen wegh te doen van d'een stadt tot d'andere, die sy noyt ghegaen en hebben, ende hun niet neerstelijck en begheven om derwaerts voorts te gaen. Sy weten wel datmen deur sulck-eene poorte vande stadt uytgaen moet, ontrent de welcke sy dickwils gaen wandelen, ende alsmen compt te spreken van hunnen wegh, sy spreken altoos van de poorte deur de welcke men passeren moet, maer sy en weten van gheene andere teeckenen te spreken, noch van iet dat in desen wegh voorder te vinden is, dan alleene van dese poorte, om dat sy noyt voorder gheweest oft ghesien, jae oock mogelijck naer de reste vanden wegh noyt ghevraeght en hebben. Maer alsoo dese wandelaers te vergheefs wandelen, ende niet te vreden en moeten zijn met alsoo te wandelen ontrent die poorte, willen sy tot die stadt gheraecken die sy beghee- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ren; jae ghecomen zijnde tot die poorte moeten die passeren met zulcke neerstichheyt als sy ghesocht hebben tot die te gheraecken, ende en moeten niet alleen de poorte verlaten, maer oock passeren het eerste, tweede ende derde dorp, ende niet op houden van alsoo voorts te gaen, tot dat sy gheraecken tot de stadt daer sy willen wesen, ofte anders en zullen daer nemmermeer comen; het selve gheschiet inden geestelijcken wegh die de ziele aenneemt te gaen om te gheraecken tot de vereeninghe van haeren gheest met Godt, daer de heylighe meditatien, aspiratien ende begeerten maer en zijn de eerste poorten ende dorpen die sy vint, de welcke indien sy niet en wilt over-gaen ende passeren, ende indien sy weyghert te verlaeten de natuerlijcke werckelijckheden van haere crachten, ende haer niet en wilt laeten ontblooten ende stillen van Godt, ende haer eyghendommen verlaeten alst tijdt ende stont is om voorder te gaene, soo ist te vergheefs dat sy hoop't te gheraecken tot de vereeninghe met Godt: want de natuere vanden wegh oft middel om tot eenighe saecke te gheraecken is sulckx, dat het ghene u in't beghinsel ghedient heeft tot voorderinghe, achter naer u sal dienen tot beletsel ende achterdeel, indien ghy dat {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} niet en laet om voorder te gaene sonder op houden tot dat ghy tot 't uyterste eynde gecomen zijt, vliedende altoos, 'tgene ghy vercreghen ofte ghewonnen hebt, met sulcke neersticheydt als ghy, 'tselfde te voren ghesocht hebt, eer ghy daer toe gheraeckt waert. Het welck meer gheschiet inden gheestelijcken wegh, dan in eenigen lichamelijcken die't soude moghen wesen, ende dit salmen beter moghen kennen uyt, 'tgene in dit boecxken geseyt zal worden. Niet dat ick wille aen-nemen te tooghen aende sielen geheel den wegh vande vereeninge van hunnen gheest met Godt, want dit waer te groote vermetentheydt voor my, ende maere een werck boven mijn begrijp ende cracht; maer hebbe wel willen voorts-brenghen, 'tghene ick ghetrocken hebbe uyt vele gheestelijke boecken, ende namentlijck uyt de ghene die gheschreven zijn van die twee groote ende verlichte leeraers van het gheestelijck leven van onsen tijt, te weten van den salighen Vader Ian vanden Cruyce, eersten sone vande H. Moeder Teresia de Iefu: ende vanden Eerweerdigen P. Benedictus van Canfelt Cappucijn, de welcke worden van alle de gene die gesmaeckt hebben den gheest Godts, met verwonderinge aengesien ende geeert als lichten vanden hemel gesonden om te verdrijven {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} onse duysternissen, ende om ons den wegh te toonen tot de vereeninge; want den S. Vader Ian vanden Cruyce is ons kennelijck maeckende alle de wegen die daer toe nootsaeckelijck zijn, ende oock toogende wat achterdeel wy ontfangen van onse vyanden, van ons selven, ende van onse passien in't werckelijck leven, mitsgaders de beletsels die ons over-comen deur de beroerlijcke werckingen van onse inwendighe crachten als ons Godt roept tot de ruste van't schouwende leven, ende hoe oock deur de genegentheden, verborgen gewoonten ende inwendighe onvolmaecktheden van onsen gheest, wy verachtert worden in't vereenighende leven, op dat wy sonder eenighe vreese oft achterdencken ons souden stellen in desen wegh, niet teghenstaende alle de wederspannicheydt der natuere, ende de tempeesten die den duyvel verweckt om ons vervaert te maecken, ende den voorseyden P. Benedictus van d'ander zijde is ons toonende in sijnen regel der volmaecktheyt alle d'aldercortste voet-weghen van die voor-ghenoemde drij staeten, de welcke volghende (alwaer't met ghesloten ooghen) wy connen met de gratie Godts versekertlijck ende in corten tijdt gheraecken tot die voorseyde vereeninghe. Want dit sal ick segghen tot {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} sijnder eeren dat een treffelijckt personagie hem met recht is noemende den Arent van Ezechiel, die ghevonden ende ons ghegeven heeft het mergh vanden Cederboom vande gheestelijcke ofte mistique Theologie, om dat hy den eersten is, dien ick ghesien ofte ghehoort hebbe, die by orden ghestelt heeft alle de reghels van het oververheven schouwende leven: een werck inder waerheydt zou blinckende, dat seer hele eenvoudighe, simpele ende suyvere zielen deur sijn licht verlicht zijnde, comen met eene onverwachte lichticheydt ende cortheyt geleydt te wesen tot het schouwen van Godt, daer de andere die noch verduystert zijn deur de duysterheden om hun natuerlijck verstant, ende noch niet ghevonden hebbende, quomodo sedens solitarius leuet se supra se: hoe den eenighen mensch hem can verheffen boven sin selven, qualijck sijne woorden connen verstaen, oft sijne leeringe begrijpen. Welcke twee leeraers wie wel gelesen sal hebbeny, sal lichtelijck bevinden, dat den eersten gheeft de kennisse, vanden wegh, daer af den anderen de regels gheeft vande oeffeninghe, ende practique, ende dat sy in hunne leeringhe maer en verschillen van woorden ende namen. Want de teghenwoordicheydt Godts die den gheest ghe- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in het schouwende leven, die den salighen Vader Ian vanden Cruyce noemt met den naem vanden nacht des geloofs, wort van P. Benedictus in sijnen tweeden boeck ghenoemt de openbaringhe, ende in sijnen derden boeck noemt die met den naem van lijdende ende werckelijcke vernietinghe, hem dienende van dese namen om te moghen met een ongheloovelijck licht betoonen den middel, om geduerichlijck soo wel inden tijdt des gebedts, als in't midden vande meest verstroyende besicheden sonder beletsel te ghenieten den gheluckighen voor-worp vande teghenwoordicheydt Godts. In eene saecke dunckt my (met oorlof ghesproken) dat sy te weynighe voldoeninghe ghegheven hebben aende zielen die noch maer en beginnen, om dat noch den eenen, noch den anderen niet breeder betoont en heeft den corsten ende sekersten wegh vande meditatie tot de contemplatie achtervolghende hunne eyghen meyninghe. Want al ist dat sy in't cort ghenoech te kennen gheven haer-lieder meyninghe aende ghene die ghevoordert zijn, soo ist dat de beghinnende, 'tselue alsoo niet en connen begrijpen. Ter hulpe vande welcke ick gepooght hebbe dese cleyne maniere ende leeringhe {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} te beschrijven, naer dat my gedocht heeft meest te wesen naer den geest ende leeringhe vande voornoemde Leeraers, de welcke de zielen ghetrouwelijck vervolghende moghen corts met de hulpe Godts gheraecken tot den gheluckighen staet vande tegenwoordicheyt Godts, ende smaecken, 'tghene te vinden is in dien donckeren nacht des gheloofs, ende vernietinge van hen selven ende van alle creatueren in Godt, waerinne sy deur experientie bevinden sullen, dat die leeringhe henlieden niet alleen en sal doen voorderen van d'eene deught tot d'andere, maer boven dien hunnen gheest begiften sal met een leven dat meer Engelsch dan menschelijck wesen sal, hen gevende den veursmaeck van het opperste Vader-landt, deur eene gheheele overforminge ende vereeninghe van hunnen gheest in Godt, om waer toe te helpen ick de handt aen houden sal dat binnen corten tijdt in onse taele gedruckt sal worden een begrijp van dertich principaelste Capittels vanden voorseyden Salighen P. Ioannes vanden Cruyce, dienende om te toonen aende zielen den inganck tot het schouwende leven, tot dat Godt eenighen beminder verwecke om den selven gheheel over te setten, om sulck-een licht onder de coren-maete niet te laeten, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} want Pater Benedictus onlanckx inde nederlantsche taele ghedruckt ende uytghegheven is. Cap. III. Van vier soorten van ghebedt diemen ghemeynlijck oeffent inden voortganck van het werckende leven. AEnghesien een volmaeckt ghebedt anders niet en is dan een gheduerigh aenhangen van onsen gheest aen Godt, waer toe men gemeynelijck niet geraecken en can, dan deur sekere middelen ende trappen die ons daer toe bereyden; soo ist dat de gheestelijcke boecken pleghen te beschrijven vier manieren van oeffeninghen gheduerende het werckelijck leven, waer deur de ziele haer selven meer ende meer schickt ende bequaem maeckt tot dat stil ende gerust aenhanghen daer den gheest beghint te smaecken de tegenwoordigheyt Godts. Soo dan d'eerste maniere van dusdanighe oeffeninghe oft ghebedt ende d'onvolmaeckste is het mont-ghebedt; 'twelck soo ghenoemt wordt, deur dien dat het met den monde gheschiedt, ende heeft gemeyn- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck minst licht ende liefde, besonderlijck als de ziele niet en can bidden dan lesende haere ghebedekens uyt den boeck, d'welck een claer teecken is dat sy luttel mint, ghemerekt sy aen haeren Godt niet en soude connen segghen, dan 't ghene sy inden boeck vint geschreven oft van buyten heeft gheleert. Het heeft oock minst lichts ende kennisse, want door dien men niet en bepeynst ende weeght 't ghene datmen leest, het lesen gheeyndt zijnde, eyndt oock met eenen de devotie, om datse niet anders gheraeckt en heeft dan het nederste deel vande ziele. De tweede maniere van ghebedt is de Meditatie, ende onder dit is aldermeest te prijsen die vande liefde die onsen Salichmaecker ons heeft bewesen in sijn leven ende in sijne bittere passie, ende oock alsulcke daer onse ziele meest smaeck ende voorderinghe in vint in 't mediteren, het welcke moet altoos wesen de materie van onse meditatie, sonder ons aen eenighe in het besonder te binden, maer nemen sulcke daer onse ziele meest voetsel ende proffijt deur vercrijght. De meditatie is veel proffijtelijcker dan het mont-ghebedt, want de ziele gaet daer in ondersoeckende met het verstant eenighe mysterien des gheloofs, ende herknauwt, weeght, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ende bemerckt de selve, ende stelt die voor die ooghen des wils, om dien te bewegen, om te soecken, willen ende minnen, 'tgene sy voor-houdt goedt ende proffijtelijck te wesen, ende om te verfoeyen ende te versaecken 'tghene sy toont quaet ende schaedelijck te zijn: welcke waer-heden als de ziele wel deur-sien heeft, blijven in haer ghedruckt, ende de selve dickmaels vernieuwende 't zy vande liefde Godts, 't zy vanden haet der sonden die sy daer voor vercreghen heeft, wort sy bequame ghemaeckt om lichtelijck de deuchden te beminnen ende Godt boven al, ende om de sonden teverfoeyen ende te verlaeten. Maer noch ghebreken veel volmaecktheden aende Meditatie, maer van wel de besonderste is, de liefde: het welck blijckt deur dien dat de ziele die noch van doen heeft de meditatie ende de werckelijckheyt des verstants om haer te beweghen tot het quaet te verlaeten ende Godt met dadelijcke liefde te beminnen, luttel begeerte daer toe moet hebben, ghemerckt sy sonder sulcke middelen haer soude laeten drijven tot die affectie der creaturen ende verstroeytheden, ende soude in haer laeten uytgaen den gheest vande devotie, noch meer noch min dan-men oordeelen soude den persoon weynighen dorst te hebben, den {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} welcken hebbende voor hem goeden wijn, niet en soude willen vanden selven smaecken, jae soude liever hem laten verdrooghen van dorste, ten waere men hem al-voren met redenen dede verstaen, dat dien wijn hem goet, bequaem ende oorboirlijck soude wesen. De derde maniere ende soorte van ghebedt, is van Aspiratien, soo-men dat ghemeynlijck noemt, de welcke zijn corte vierighe, ende niet-te-min stille ghedekens, diemen als schichtkens uytsendt ende gebruyckt om met Godt te spreken, ende om den wille ontsteken te houden in sijn liefde. sulcke oft dierghelijcke zijn: O mijnen Godt, O mijnen al, O eenighe begeerte van mijn ziele, wanneer salt wesen, dat ick u oprechtelijck sal beminnen, wanneer sal ick eens met u vereenicht zijn, &c. Dit gebedt is veel proffijtelijcker dan het voorgaende vande Meditatie, om dat het meer liefde heeft, ende niet en behoeft te hebben beweegredenen om ghestelt te wesen in daedelijcke liefde tot Godt, ghelijck de Meditatie, maer is noch onvolmaect. 'twelck blijckt deur dien dat de ziele terstondt soude vallen uyt de dadelijcke liefde, ten waere dat sy haer onderhielde met sulcke corte lieffelijcke begheerten ende oeffeninghen, de welcke sy ghebruyckt ghelijck den windt {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} van eenen blaesbalck, waer-mede sy ontsteeckt ende houdt brandende het vier van haere liefde, sonder den welcken dat niet en soude connen blijven brandende, om dat het noch te cleyn is ende te luttel ontsteken; ende ghelijck-men oordelen soude den persoon cleynen dorst te hebben die niet en soude connen drincken dan met cleyne swelghs[...]ens: alsoo ist van dese zielen, de welcke by ghebreke van dorst den liefden niet en connen gheduerich blijven in eene dadelijcke liefde des geests, sonder het vernieuwen ende onderhoudt van dese aspiratien ende corte ghebedekens. Van dese materie sal hier-naer breeder ghehandelt worden met de hulpe des Heeren in't 16. Capittel. Boven d'onvolmaecktheydt die ick nu te kennen hebbe ghegeven, soo hebben dese dry soorten van gebedt noch eene andere die luttel menschen kennen, ende waer door sy groote verachteringe lijden in het gheestelijck leven sonder 't selve te verbeteren, om dat sy't niet en weten, dat is dat sy de deughden soecken, oft het quaet schouwen, oft Godt willen beminnen, altoos met eenen sekeren wederkeer oft opsicht op haer-lieder eyghen bate, hoe-wel die gheestelijcke zy, het welck blijkt uyt haerlieder t'samen-sprekinge met Godt, daer ghy by-naer altoos vinden sult, Ick, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} My, oft iet sulckx, ghelijck als sy segghen, O mijnen Godt, wanneer salt wesen dat Ick u beminnen sal; wanneer sal Ick met u vereenicht zijn? gheeft My goddelijcke liefde, &c. Hebbende het opsicht op haer-lieder selven dickmaels soo veel ofte meer dan op Godt, waer uyt somtijts spruyt eene andere grove onvolmaecktheydt: want om dat sy hun selven soecken ende hun-lieder eyghen bate, daer van comt, dat sy wegen ende meten hun gebet goet ende proffijtelijck geweest te hebben naer de mate vanden smaeck, vertroostinge ofte bevoelijcke devotie die sy daer-inne gehadt hebben, ende meynen niet gedaen te hebben van weerden als sy die gevoelijckheden niet ghehadt en hebben, maer verstroeyt ende drooghe gheweest te hebben, uyt redenen dat sy niet en meten hunne bate ende proffijt naer de mate vanden alderliefsten wille Godts, maer naer die van hunne eyghen bevoelijckheydt. Daeromme de beste waerschouwinge ende raet diemen soude mogen geven aende ghene die noch wandelen deur eenen van dese dry voorgaende wegen des gebedts, te weten mont-gebedt, meditatie, oft aspiratien, is, dat sy altoos eer sy het ghebedt beginnen, wel rechten hunne intentie ende meyninge, van het selve te gaen doen enc- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijck ende alleenelijck om te doen den alderaenghenaemsten wille Godts, ende om hem te behaegen, sonder iets eygens te versoecken oft te verwachten, als soude wesen smaeck, devotie, licht, kennisse oft bevoelijckheyt, begeerende alleene daer-inne te volbrengen den alderliefsten wille Gods, om den welcken sy besijden stellen haer-lieder eyghen schaede oft baete, ende als sy alsoo hunne meyninge ende intentie sullen gerecht hebben, ende gedaen dese protestatie, dat sy weder-keerende op haer-lieder inwendicheyt, besien oft sy met de waerheyt sulcke meyninge ende protestatie gemaeckt hebben, ende oft sy inder waerheyt meynen 'tgene sy seggen, te weten, dat sy niet anders en pretenderen in dat ghebedt, dan dat den liefsten wille Godts geschiede, ende in gevalle sy vinden eenigh gebreck inde suyverheyt ende oprechticheyt van haer-lieder meyninge, dat sy ’tselve terstont verbeteren, het welcke ghedaen hebbende dat sy het ghebedt beghinnen, altoos de ooghen open houdende van niet te soecken noch te begheeren dan daer-in te doene het ghene Godt behaeght, ende te volbrenghen sijnen Heylighen wille, ontfanghende blijdelijck van sijne handt, al dat hem sal believen te gheven. Ende alst gheschiet, dat het ghebedt beghint te verdrieten oft {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} onsmaeckelijtk te worden by gebreke van vertroostinghe, oft deur verstroeytheden, ofte andersins, dat sy weten dat dit verdriet hun aencomt, deur dien dat hun ziele afgheweken is vande oprechticheydt van haere meyninghe, ende daer-omme dat sy die terstont verbeteren ende hernemen met den meesten inwendighen vrede die hun moghelijck sal wesen. Het welck indien sy ghetrouwelijck oeffenen, sullen altoos te vrede en blijde blijven al ist dat sy verlaeten zijn sonder troost, ende aenghetast, jae overvallen, vande verstroeytheden oft tentatien, ende teenemael in dorricheyt gestelt; want hoe dat geschiet, ende wat Godt henlieden laet over-comen, sy sullen daer-inne te vreden zijn, als de ghene die anders niet en verwachten dan het volbrenghen vanden liefsten wille Godts, om den welcken sy besijden gestelt ende als vergeten hebben, alle haer-lieder eyghen schaede, smaeck, ende bate, dit de natuere meestendeel gewent is te soecken op eenen valschen schijn vande liefde Godts, de welcke gheensing ghelegen en is in dusdanighe bevoelijckheyt, maer in een gheheele gelijckheyt van onsen wille, met den wille Godts, (ghelijck onsen Salichmaker ons gheleert heeft) soo geschiet het, dat de ghene die alsoo hun eygen gee- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} stelick proffijt besijden stellen (om alsoo te segghen) om den wille Godts te volbrenghen, soo veel meer van oprechte ende gheestelijcke devotie ende ghestadich aenhanghen met Godt vinden, als sy’t min ghesocht hebben, om dieswille dat deur desen middel de ziele wordt ontcleedt ende ontbloot van haer eyghen liefde, die haer belette tot Godt te gheraecken, ende wort becleedt met de waerachtighe liefde, die alsdan haer lichtelijck versaemt ende vereenicht met haeren bruydegom. Daeromme neemt dese waerschouwinghe ende raet wel waer, want hier aen hanght grootelijckx uwen voortganck in 't ghebedt. Vyt het ghene wy gheseyt hebben machmen mercken, dat de vierde soorte van ghebedt de volmaeckste is, de welcke een geduerich aenveerden is vanden wille Godts, ende een geheele onderworpinge haers selfs onder den selven, die de ziele doet ter wijle dat sy bidt, 't zy deur 't vernieuwen van verscheyden dierghelijcke inwendige wercken oft gemeynsaeme t'samensprekinghen met Godt, seggende oft peysende, dat sy in als haer onderworpt aenden heylighen wille des Heeren, dat sy anders gheene begheerte en heeft, dan dat hy volbrocht worde in alle sijn schepselen ende creaturen, dat sy haer {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} gheluckich acht den selven te mogen volbrengen, dat sy anders niet en soeckt dan te doene ende van Godt t'ontfangen 'tgene hem alder-aengenaemst is, sonder opsicht te nemen op haer eyghen schaede oft bate, ende meer andere dierghelijcke, van welcke maniere van bidden P. Benedictus van Canfelt Cappucijn schrijft in 't neghen-thienste Capittel van sijnen eersten boeck vanden regel der volmaectheydt. Dese maniere heeft min onvolmaecktheyt om datse min menghelinghe heeft vande eyghen liefde, ende is meer ghefondeert op de puere liefde Godts dan de voorgaende, gemerckt dat de siele hier als vergeten hebbende haer selven ende 'tghene haer aengaet, anders niet en soeckt noch en begeert, dan 'tvolbrengen vanden goddelijcken wille, maer is noch onvolmaect om dat de ziele hier noch soo cranck is, dat om te volherden in dit onderworpen haers selfs ende ghelijckheydt, sy van noode heeft de selve woorden te vernieuwen ende inwendich te her-segghen om daer in te connen blijven sonder uyt-vallen. Waer door men sien can dat het volcomenste gebedt van het werckelijck leven, is een geheel verlaeten ende onderworpen sijns selfs in dien goddelijcken wille, dien ontfanghende met gheheel de ziele, laeten- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} de den selven wercken ende doen met haer in als dat hem belieft, sonder ander verkiesinghe dan dat sijnen wille volbracht zy, waer-inne de ziele gheduert, ende volhert veel uren sonder ophouden, den selven aensiende met een inwendich ende stil ghedencken, ende haer aen hem gheheelijck onderworpende sonder menighvuldicheyt van veele werckelijcheden, ten waere dat sy bevonde dat haeren gheest ghesoncken waere ende afviele vande ghelijckheydt ende dadelijck ghedencken van desen wille, ende als-dan stelt sy haer selven daer weder-omme in met een stil ghedencken vanden voor-noemden wille Gods, sonder haer eenighsins te beroeren, poogende geduerende al dien tijt, haer in als daer-naer te voegen, om dat sy begint te beseffen ende t'ontdecken, dat hy't is die alle goet in haer wercken moet, ende dat sy maer het instrument en is (hoe welgewillich) ende dat niet meer haers selfs wille en is die in haer leeft, maer dien van haeren Bruydegom; niet meer haeren geest, maer dien van Godt, niet meer haer werck, maer 'twerck van haeren beminden. Ende haer geschiet gelijck aende kinders, de welcke leerende schrijven, hoe sy meer haer-lieder handt laeten leyden vanden meester, hoe sy beter schrijven, ende als-dan schrijven sy qualijcker, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} als sy de handt roeren teghen het leyden vanden meester, maer costen sy haer selfs handt teenemael vereenigen met de hant vanden meester, ende maer een hant daer af maecken, sy souden alsoo wel schrijven als den meester, om dat het nu in maniere van spreken haer-lieder geschrifte niet en soude wesen, maer vanden meester. Het selve gheschiet in seker maniere aende ziele die haeren wille vereenicht heeft met den wille Godts, want ten is niet meer den haeren die werckt, maer dien van Godt, met den welcken den haeren geheel vereenicht is. Ende weet dat dese ziele niet langhe volherden en sal inde dese soorte van ghebedt, oft sy en sal comen inde openbaringe ende gewaer worden vande teghenwoordicheydt Godts in haer, daer-af den voorseyden P. Benedictus spreeckt in het tweede Capittel van sijnen tweeden boeck, 'twelck is die onverscheyden ende generale kennisse vande teghenwoordigheydt Godts, daer den Salighen P. Ioannes vanden Cruyce af-spreeckt in sijnen tweeden boeck in't tweede ende derde Capittel van den opganck vanden bergh Carmeli, want dien trap vande openbaringe, ende dese kennisse vande teghenwoordigheydt Godts zijn eene selve saecke. Maer iemandt soude moghen segghen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} dat dien Salighen P. Ian vanden Cruuce gheene uytghedructe mentie en maeckt van dese soorte van ghebedt in sijne boecken. Ick antwoorde, dat al ist dat hy soo geduerichlijck ende expresselijck hier niet af en spreeckt, als wel doet den bovengheschreven Pater Benedictus in geheel sijnen eersten boeck ende besonderlijck in't achthienste Capittel, soo ist nochtans dat den selven Salighen Vader Ian vanden Cruyce opentlijck ghenoech betoont dese leeringhe in veel plaetsen, maer naementlijck in het vijfde Capittel van sijnen tweeden boeck vanden opganck vanden bergh Carmeli, daer hy seght, dat de maete vande ghelijckheyt van onsen wille met den wille Godts, is oock de maete vande vereeninghe van onse ziele met Godt; het welck oock blijckt deur 'tghene hy seght, dat het meeste beletsel dat de zielen hebben om te geraecken tot het schouwen ofte contempleren, is, dat sy willen wercken als sy met eene lieffelijcke aendachticheydt in Godt behooren te rusten: het welcke van gheen ander ghebreck en comt, dan by faute van dese ghelijckheydt van haeren wille met den wille Godts, aenden welcken sy hen selven niet dorvende betrouwen, als hy wech neemt de werckelijcheden vande crachten van hunne zielen, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben liever hun selven te praemen om met ghewelt te wercken teghen den inwendighen treck, diese noodt tot de ruste vande contemplatie, dan hun te laten leyden van Godt. Deur het ghene voorseyt is wordt voldoeninghe gegeven aen sekere twyffelachticheden die de bedriegelijcke natuere ons soude moghen voor-worpen om ons te beletten het aenveerden van dese edele oeffeninge vanden wille Godts, ons seggende; Ist dat ghy laet vaeren uwe meditatien om alsoo den blooten wille Godts aen te hanghen, indien ghy daer-af valt, wat sult ghy dan oeffenen (Ick antwoorde, dat eenen persoon van goeden wille, die sijne oeffeninghe ghetrouwelijck vervolght, die niet en verliest, ten waere hy de selve waer teenemael verlaetende, ghelijck hy can doen alle gheestelijcke oeffeninghen, soo wel vande meditatie als andere: want al ist dat hy ghetrouwelijck daer-inne volherdende metter-tijdt wel verliest den voor-worp ende 't ghepeys van dien goddelijcken wille, soo en wort nochtans die niet verloren, maer wordt verandert in't ghewaer worden oft bevinden vande tegenwoordicheyt Godts deur die generale ende onverscheyden lieffelijcke aendachtich[;] dic onsen geest crijght hem vereenighende {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} met sijnen Godt in't bloot ende puer geloove. Het sal dan tijdt wesen besonderlijck te spreken van elck van dese manieren van bidden, om de ziele te leyden tot den gheluckigen staet van't geduerigh schouwen vande teghenwoordigheyt Godts, welcke vier soorten van gebet het subiect ende principaelste materie zijn van dit eerste deel van desen boeck, om dat niemandt hem soude excuseren dat hy tot het schouwende leven niet geraecken en can. Want alle sielen door het behulp van eenighe van dese, oft met alle te samen, door die gratie Godts, daer toe connen comen, soo verre sy Godt getrouwelijck soecken ende meynen. Ick sal nochtans achter-laten het mondelijck ghebet, eensdeels om dat de boecken daer-af vol zijn, ende oock om dat eenige hulpe daer tot gegeven is hier voren in onsen Sponsus sanguinum op de statien van onsen ommeganck; maer principalijck om dat niemandt begheerende hem te voorderen inden wegh vande liefde Godts hem met dit ghebedt te vreden en mach houden, maer moet terstont over-gaen tot het inwendigh. Onder dese maniere van bidden inwendelijck is dan d' eerste naer het mondt-ghebedt, soo wy gheseyt hebben, de Meditatie, vande welcke al ist dat veele Autheurs geschreven hebben, ende ick oock {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} eenighe poincten voor my ende andere zielen vergadert hadde, zoo is tot mijnder handt ghecomen een seker gheschreven boecxken van dese materie zoo wel tot mijnder intentie tracterende, dat ick voor my ghenomen hebbe, achterlaetende veel mijne andere gheschriften, 't selve meest te volghen mits eenighe veranderinghe, soo verre alst de Meditatie aengaet. Cap. IV. Vande Meditatie die de tweede soorte van ghebedt is. DE Meditatie is een neerstighe ende sorchvuldighe werckinghe des verstants, in te ondersoecken, overdencken, considereren ende weghen de natuere ende gheleghentheydt van eenige saecke om daer deur beweeght te worden om Godt te dienen, te eeren, te beminnen, ende te leven een deuchdelijck ende salich leven. Ghemeynelick nochtans zoo noemtmen de gheheele oeffeninghe des inwendichs ghebedts Meditatie, ghelijck wy gedaen hebben in ons boecxken vande Statien vande passie; ende heeft vier deelen: het 1. is de Preparatie ofte bereydinge; het 2. de Historie van't mysterie; {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} het derde, het over-dencken oft die consideratie; het vierde, de affectien oft verweckinghe vanden vrijen wille daer uytspruytende. D'eerste twee deelen dienen tot de twee leste als tot haer eynde, ende zijn meestendeel ghegheven in onse neersticheyt ende macht. De affectien hangen veel aende voorgaende preparatien ende meditatien, nochtans niet teenemael, want wy die niet altoos en connen ghehebben als wy willen, maer met den vrijen wil soo connen wy altoos eenighsins Godt dancken, loven, ende ons selven hem opofferen oock sonder bevoelijcke affectie door het gheloof alleen, nochtans niet soo vierichlijck, ende met meerderen arbeydt. De preparatie oft bereydinghe machmen veranderen, cort ende lanck maken, naer dat wy ons bequaem oft onbequaem vinden tot het gebedt. De consideratie oft overdencken en moet niet langer dueren als tot dat wy ons beweeght vinden om daer uyt te trecken de affectien, ende als wy die niet ghewaer en worden, soo en moeten wy al even-wel niet blijven doorgaens considererende, het welck sonder vrucht gheschiet, maer moeten de redene te werck stellen, ende daer door ons selven verwillighen tot goede proposten, dancksegginghe ende alderhande goede affectien. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Dese affectien, sijn medelijden, berouw van sonden, haet van sy-selven, vreese van Godt noch te vergrammen, naer Godt verlanghen, betrouwen op sijn onsprekelijcke bermhertigheydt, blijschap in 't aenmercken sijnder goedtheydt, waer door de ziele onsteken wordt om hem te loven ende te dancken, haer selven hem op te offeren, ende boven al om hem altoos lief te hebben ende te beminnen, welcke affectien te beter vloeyen, ale wy te voren in ons hebben ghehadt een groote verwonderinghe, waer door wy oock ghemeynelijck verweckt worden om ghetrouwelijck naer te volghen de deughden die meest blincken in het mysterie dat wy voor handen hebben, ende tot dien eynde maecktmen die goede opsetten ende proposten om de selve te werck te stellen. Een iegelijck mach blijven langer tijt in die affectien, die hem proffijtelijckste duncken; een beghinnende mensch in die van 't medelijden ende berouw van sonden; als hy nu wat gevoordert is, sal hy hem oeffenen inde naevolginge der deuchden Christi, ende principaelijck inde liefde. Nochtans moet boven al waer-nemen waer toe dat hem Godt meest treckt, want dat is hem altoos het beste, ende daer-om moet-men leeren alle sijn gebet doen son- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} der eyghendom, altoos bereet zijnde om van Godt gheleydt te worden; ende hierop moet wel ghelet zijn. Maer door dien sommige menschen nauwelijcx en weten wat de meditatie is, oft hoe sy die doen moeten, daerom sal ick de maniere in't besonder beschrijven, ende hoe wel de maniere die hier naervolcht seer werckelijck ende driftich is, sy is nochtans gemeynlijck van noode, namentlijck in het eerste, hem ghetrouwelijck daer toe te beweghen: anders gaet het den mensch seer weynich ter herten, om dat hy noch teenemael caut ende ongeoeffent is. Nochtans moet weten naederhandt, dat het beste is, hem te houden in de affectie met meerdere eenvoudicheyt, stillicheydt ende innicheydt; want dan is den mensch bequaemst om van Godt besocht te worden, wiens rustplaetse is den vrede onser zielen. Ende want een goede orden te houden in alle saecken brengt meerder claerheyt, ghemack ende proffijt, soo moetmen dit principaelijck sien te doen in 't ghebedt, 'twelck de edelste ende oock de swaerste saecke vande werelt is, op dat gelijck alle de crachten vanden mensch hier t'saemen besich zijn, d'een niet en come te beletten d'ander, maer d'een d'ander mach helpen om te vercrijgen de vrucht des gebets. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dan te weten hoe wy dit best mochten doen, soo en isser niet beters, dan letten op de orden die de natuer ons ghegheven heeft, de welcke ontwijffelijck de beste is. Laet ons dan eens besien hoe wy daer mede te werck souden gaen, waer het saecken dat ons iet sulcx ghebeurde als 'tghene wy mediteren, hoe wy door de consideratie souden comen tot de affectie, ende wat orden wy in die souden houden. Het exempel dat ons inde materie vande passie best soude te passe comen, is dit: Daer is eenen persoon den welcken met opset oft oock by geval comt op de marckt oft op de plaetse daer-men iemant door de justitie sal brenghen ter doodt. Hy siet in't eerste curieuselijck aen den patient die daer wort ghebrocht, ende voort al het ghene datmen met hem gaet doen: hy blijft dat altemael aendachtelijck ten eynde toe aensiende. Dit houdt hem soo besich, dat hy noch niet en vraeght wat het voor een is, oft waerom men hem soo pijnight, maer dit doet hy naderhant, daer toe beweeght zijnde door de groote ongewoonlijcke tormenten, die hy siet datmen sulcken persoon is aendoende. Hy sal dan vraeghen van iemandt die hy meynt dat hem hier op antwoorden can, wat desen mensch voor eenen is. Men sal ter avontuere segghen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het is den Coninck van 'tLant; waer door hy teenemael verslaeghen wesende, sal vraeghen met corte woorden, hoe dat can gheschieden dat dit ghebeurt aenden Coninck: men sal hem noch segghen dat hy hem ghewillich dat laet aendoen om sijne ondersaeten, de welcke verdient hadden van hem aldus ghestraft te worden. Den anderen noch meer verbaest van te hooren sulck-een reden, vraeght noch met meerder begheerte ende verlanghen, wat hem daertoe heeft gemoveert. Hem wort geantwoort; Niet anders dan de liefde die hy was tot hen draeghende, de welcke niet toe en liet dat hy sijne rebelle ondersaeten soude vonnissen naer hunne verdiensten. Tot hier toe soudemen sien den voorseyden persoon niet doen van vraegen met meerder ende meerder verwonderinghe, sonder in hem te hebben eenighe particuliere affectie, niet wetende waer het noch eynden sal; maer als hy siet dat daer geen reden meer te verwachten en is, sal vol van affectien aensien, niet meer eenen quaetdoender, noch eenen ghemeynen mensch, maer met groote aendachticheyt den persoon van sijnen Coninck, ende in het eerste en sal niet weten wat segghen van verwonderinghe ende beschaemte, de {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} welcke eenighsins ghestilt zijnde, sal comen te ghevoelen een groot medelijden van te sien die schroomelijcke tormenten die daer lijdt sijnen Coninck. Als hy hier oock een wijle mede besich gheweest heeft, ende de reden nu beghint wat meer plaetse te grijpen, siende dat hy sijnen Heere daer mede niet verlossen en can, begint in sy-selven te ghevoelen een groote affectie van liefde, ende hier is hem hertelijck leet dat hy door sijn rebellicheyt hier toe oorsaecke ghegeven heeft; in hem rust een begeerte om oock te doen ter eeren van sijnen Coninck al dat hem aengenaem mocht wesen; hy is te vreden hem in alle pijnen en versmaetheydt naer te volghen. Als dese affectien aldus voor ghegaen zijn, soo ist dat den vrijen wille beghint proposten te maecken van te volbrenghen het gene hem de reden overtuyght behoorlijck te zijne, ende daer hy hem toe beweeght vindt: bedanckt den ghenen, die hem sulcke weldaet betoont, offert hem selven tot sijnen dienst, etc. Siet aldus sonde natuerlijck een iegelijck van ons sulck een historie handelen, ende dese orden moeten wy oock houden in onse meditatie, eerst teenemael af-loopende de Historie die wy voor handen hebben, daer naer door ondersoeckinghe oft {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} consideratie des verstants overleyt ende gheweeght hebbende de principaelste circonstantien oft gewichtichste punten, ten eynde blijven inde affectien vallende van het een in het ander, sonder te behoeven weder te keeren tot de consideratie, want al het proffijt in d'affectie gheleghen is, inde welcke wy ons sullen connen langhe ghehouden, in soo verre dat de representatie meer met een levendicheydt des gheloofs dan met een stercke imaginatie voort-gaet, gheloovende dat dien armen verworpen mensch is sekerlijck Godt onsen Coninck, etc. soo dat het niet van noode en soude zijn ons eenighe maniere daer toe te gheven, ghelijck in het voorgaende exempel sulck eenen persoon van selfs ghenoech te voren comt, wat hy segghen en doen moet, in soo verre dat hy maer de reden ghehoor en gheeft. Nochtans om ons groote flauwicheydt beter te verwinnen ende om dat wy hier in ongheoeffent zijn, soo volght hier, hoe wy ons in elcke affectie sullen connen onsteken, ende daerin blijven, ende uyt dese maniere moghen wy veel andere formeren, ende inde plaetse van consideratie, ons selven oock toespreken inde presentie van onsen Salichmaecker. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Cap. V. Van dat eerste deel der Meditatie 'twelck is de bereydinghe. Eccl. 18.DEn wijse-man vermaent ons: Voor het ghebedt bereydt u ziele ende en weest niet als eenen mensch die Godt tenteert. Den ghenen den welcken onbereyt hem begeeft tot het gebedt, en eert Godt niet, maer doet hem meer oneer ende injurie aen, ende daerom en verdient gheen ghenade, maer gramschap. Het is door faute van bereydinghe datmen soo veel gheestelicke menschen siet hanteren het ghebedt dickwils ende langhen tijdt, sonder smaeek oft proffijt, ende daerom comen sy in een verdriet ende verachtinghe de selfs. Want hoe wel Godt almachtich van sijnent weghe bereeder is om te gheven, als wy zijn om te heysschen, ende daerom niet te vreden zijnLuc. II.de van ons te nooden, segghende: Heyscht ende u sal ghegheven worden, clopt ende u sal open worden ghedaen. om dat wy niet ghenoech en heysschen, noch en cloppen, Apoc. 3comt selver ende staet aende deure onser herten, clopt, ende versoeckt om inghelae- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ten te wesen, nochtans en gaet niet voorder binnen, als-men hem openinge en gheeft, ende en stort sijne gaven niet meer in ons, als hy bereydinge daer toe en vint. Hierom een ziele die wilt Godt eeren met haer ghebedt, ende wilt proffiteren, sal met alle neerstigheyt hier toe haer bereyt maecken. Dese bereydinghe is daer in ghelegen, dat sy met versaemde crachten ende eenich verlangen soeckt te comen ende haer te houden inde presentie Godts. Dit en can den mensch op den tijdt des ghebets in hem niet bevinden, ist saecken dat hy buyten 't ghebedt niet en is met alle sorchvuldigheyt sy-selven waer-nemende, sijn gepeysen gheduerichlijck afkeerende vande onnutte ende ydele dinghen, anders sullen sy hem in de ure des ghebedts, oock tegen sijnen danck, te voren comen, ende benemen sijne aendachticheyt. Daerom sal een mensch hem t'allen tijden ghewennen sijn inwendighe aendachticheyt soo tot Godt te houden ende te vervolghen al oft hy inde Kercke oft in sijne eenigheydt waere. Dit is de beste bereydinghe om beter ende beter ghebedt te doen; ende de menichvuldighe ghepeysen, die den mensch gheduerichlijck teghen sijnen danck invallen, en connen niet verwonnen oft buyten gesloten worden, ten zy dat hy sy-selven soecke {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} oock geduerichlijck met iet goets inwendich besich te houden. Maer die dus verre niet ghecomen en is, sal boven al toesien dat hy hem niet veel besich en houde met onnoodighe uytwendighe wercken, te weten de welcke hy naer den heysch der ghehoorsaemheyt, sijns handels, charitate oft rechter bescheydentheydt niet doen en moet; Alle dese sal hy hem ontrecken, ende besteden alle den tijdt die hy can om hem in afscheydenheydt ende eenigheydt te oeffenen in sijn inwendich ghebedt, tot dat hy allenskens crijghe meerder sterckheydt ende vasticheydt in sijn oeffeninghe, soo dat hy dese oock eenighsins can achter-volghen in uytwendighe wercken sonder inde selve sijnen geest der devotien teenemael te verliesen, aen den welcken hy moet weten dat alle andere saecken moeten dienen. Ist dan dat ghy eens wilt comen tot waerachtighe inwendigheydt, schout alle menighvuldigheyt soo seer als ghy cont, ende selve in u camer, en houdt u niet besich met veel lesens, oft oock met veel mondt-ghebedt te spreken, 't welck de oeffeninghe is van wereltlijcke menschen, ende van cleyne weerden ten opsiene van't inwendich ghebedt; {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} maer maeckt daer al u werck af, dat ghy Godt soeckt inwendich in uwe ziele, segghende met den propheet: luravi Ps. 131Domino, votum vovi Deo Iacob. Si introiero in tabernaculum domus meae, si ascendero in lectum strati mei. Si dedero somnum oculis meis, & palpebris dormitationem. Et requiem temporibus meis, donec inveniam locum Domino, tabernaculum Deo Iacob. Ick hebbe gesworen dat ick in mijn huys niet treden en sal, noch op mijn oogen laten slapen, tot dat ick plaetse voor den Heere sal gevonden hebben, ende een tabernacle om den Godt van Iacob. Het werck van eenen beginnenden mensch, seght den H. Bonaventura, is in hem te maken een woon-plaetse Godts. Dit vereyscht in het eerste den geheelen mensch, ende daerom ter-wijlen ghy noch hebt d'eerste viericheyt, begheeft u hier toe, ende laet alle andere dingen varen. Ende by soo verre ghy dit getrouwelijck doet, ten can niet zijn oft ghy en sult smaeck ende troost daer door vercrijgen in uwe gebeden; den welcken al ist dat ghy noch niet en cont onghehindert bewaeren in die menichvuldicheydt, soo sal nochtans als ghy dien sult comen door uwe cranckheydt te verliesen, in u altijts een ongheduericheydt des gheests blijven, eenen hongher ende eenen dorst {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} tot Godt, den welcken (bedwinghende de sinnen van alle onnutte uyt-loopinghe, sorghe draeghende, dat daer wetens en willens niet toe en slae, 't welck uwen Bruydegom mocht doen vervremden van uwe ziele) u sal doen spoeyen naer uwe eenigheydt, om daer sonder hindernisse te omhelsen den ghenen, die ghy tegen uwen danck hebt moeten dus langhe derven. Soo dat onder-houdende dese maniere ghy gheen ander bereydinghe in den tijdt uws ghebedts en sult van doen hebben. Maer ist saecken dat ghy noch gheenen sonderlinghen smaeck en hebt in het ghebedt, ende over-sulcx oock gheen verlangen daer-toe, soo ist dat ghy voor al moet maecken, eenighsins de principaelste puncten uwer meditatie van buyten te connen, de selve sommighe reysen des daeghs aendachtelijck over-lesende: op dat die u door den dach gaende ende staende mochten te voren comen, ende soo ander gepeysen buyten sluytende de affectie mochte allenskens onsteken worden, 't welck alst noch niet van dege te werck en gaet, door dien dat den onghestorven mensch ghewoon is hem teenemael uyt te storten op de uytwendighe wercken, soo sal een die begeerich is tot de volmaecktheydt, selve door eenighe uytwendighe teeckenen, die {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} hy doen sal aen sijn cleederen oft lichaem, sy-selven vermaenen van sijn oeffeninge, ende met diergelijcke sorchvuldigheydt ist dat veele menschen op corten tijt haers selfs meester gheworden zijn. Ende oft het ghebeurde dat ghy geene bereydinghe altoos door den dagh ghedaen en hadt, ende daerom vol verstroytheden u selven vondt in de ure des ghebedts, soo sult ghy u als-dan bereyden op de navolghende maniere. Eerstmael ondersoecken u conscientie oft ghy ter avonturen u selven in iet merckelijck vergeten hebt, ende welck mach wesen de oorsaecke daer van, oft iemmers vande flauwicheydt der devotien die ghy in u vint, ende als-dan keerende u met grooter onweerdicheydt op u selven, peysende op het ghene ghy Godt schuldich zijt, sult u schamen van sulcke fauten, oft iemmers dat ghy uwen tijdt soo onnuttelijck hebt overghebracht, ende overdencken wat het soude gheweest zijn waert dat u Godt dien dach vande werelt ghehaelt hadde gelijck vele andere. Wederom wat ghy daer-en-tusschen goets versuymt hebt, daer ghy behoorde van dach tot dach voort te gaen van d'een deucht in d'andere, wat het noch met u sal worden, indien ghy daghelijckx aldus achterwaerts gaet, wat troost ende {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} consolatie dat daer-en-tusschen andere, dit moghelijck soo langhe hen tot Godts dienst niet begeven en hebben, in haerder zielen vercreghen hebben. Hier door sult ghy arbeyden om een schaemte in u teverwecken met een groote begeerte van anderen te wesen; twelck gedaen hebbende stelt al u betrouwen op Godt, u vastelijck laetende voor-staen dat Godt Almachtich u ter dier uren ghenoot heeft om u herte t'ontsteken in sijn liefde ende te vereenigen met hem, waer toe hy noch tijt noch middelen van doen en heeft, maer alleenlijk soeckt hy in ons te vinden dese bereydinghe, dat wy dit uyter herten van hem begheeren. Ghy sult dan maecken in u te hebben een groote begheerte om dien tijdt des ghebedts met alle aendachticheydt ende eerbiedinghe tot Godt over te brengen, ende daerom sult eerst voor al u selven levendich voor ooghen houden wat dien Godt is, met den welcken ghy gaet ter dier uren tracteren, ende slaende u ooghen des ghemercks eens over hemel ende aerde, sult ghelooven dat hy is den gene den welcken al dat met een woort geschapen heeft, ende het selve geduerich is onderhoudende, in wiens teghenwoordigheydt de hemelen nauwelijck suyvert sijn, ende voor wien de al- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} dersuyverste gheesten bedecken haet aenschijn bevende van groote eerbiedinghe; den welcken is oock doorsiende het binnenste des herten. Daer-en-tusschen sult ghy ghelooven vastelijck datter aen dien grooten Almachtighen Heere niet aenghenaemer en is, dan van ons arme menschen met vierigheydt aenbeden te zijne; want hy selver seydt: Mijn Prou. 8vermaeck is te weten met de kinderen der menschen; voor de welcke hy is mensche gheworden: ende hier-mede niet te vreden wesende, heeft het selve lichaem tot onsen grooten troost ghelaeten in 't midden van ons tot het eynde des werelts toe, ende dat in soo menighe kercken, daerom ist dat gly u ghebedt inde Kercke doet, sult u met een groote liefde ende groote eerbiedinghe keeren tot den Autaer, met niet min gheloofs ende betrouwens, als ghy en saut hebben ghedaen, waer't saecke dat ghy gheleeft hadt als hy binnen Ierusalem was, de siecken ghenesende ende de dooden verweckende, want hy is hier met de selve macht ende begheerte om u te aenhooren ende te helpen in allen noot. Daernaer bekennende u snootheyt, ondanckbaerheyt, ende groote ongestadicheyt des herten, sult u rekenen niet weerdich {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijne om voor hem te compareren, ende eenighe gratie van hem te verwerven, die ghy soo dickmaels met den voet ghestooten hebt, ende sult u oock achten teenemael onbequaem, om den minsten tijdt u selven te connen eerbiedelijck ghehouden in sijne teghenwoordicheydt. Daerom sult ghy met een groot mistrouwen van u eyghen selven versoecken sijne gratie om uwe meditatie te moghen bequaemelijck voleynden, ende u selven teenemael overghevende in sijnen goddelijcken wille, (om van dien te ontfanghen troost, consolatie, oft oock dorricheydt) sult maecken een sterck propoost van in als te willen te vreden zijn hoe het oock gaet, ende u beste te doen om met behoorlijcke aendachticheyt u te houden in de goddelijcke tegenwoordicheyt, niet anders meynende in u ghebedt als het wel-behaghen Godts. Ende op dit propoost moet ghy gheduerende uwe meditatie somwijlen, als vijf oft ses reysen, opsicht ende reflexie hebben, want daer is veel aengheleghen, ende indien ghy vindt dat ghy door u flauwicheydt daer van gheweken zijt, soo moet ghy het selve vierichlijck wederom hernemen, ghelijck ick hier-voren gheseydt hebbe in het derde Capittel. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Cap. VI. Vande Historie ofte materie waermen op sal mediteren; tweede deel vande Meditatie. ALs de ziele nu met diepe eerbiedinghe haer heeft ghestelt inde teghenwoordicheydt van haeren Godt, ende haere meyninghe gerecht heeft dat sy anders niet en begheert noch en pretendeert in dat ghebedt, dan dat den liefsten wille Godts in haer volbracht zy, soo beghint sy op te vallen op die materie ofte Historie waer op sy begheert te mediteren, de selve overloopende met de ghedachten op de maniere als die ghebeurt is, 'twelck het tweede deel van de Meditatie, is, sonder als-noch die bewegelijckste circonstantien te wegen, het welck meer geschiet in't derde deel, maet hier en gedenckt sy maer die historie hoe dat sy geschiet is. By exempel den gene die vande bitter geesselinghe ons Salichmaeckers wilt mediteren, die ghedenckt hoe wreedelijck de soldaten onsen Salichimaecker oncleedden van sijn cleederen (door dien dat Pilatus gheenssins die Ioden en conde payen) ende doen hy nu in grooter beschaemtheydt {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} voor al dat volck naeckt was ghemaeckt, dat sy namen scherpe coorden waer mede sy sijn heylighe handen ende voeten vast bonden, daer naer twee oft vier van hun nemende wreede royen ofte sweepen hebben hem seer schroomelijck begonst te slaen ende te gheesselen sonder eenighe ghenade, soo dat sy al sijn H. Lichæm soo deerlijck opengehaelt hebben ende gescheurt, dat het dierbaer bloet van alle canten uytvloyende overvloedelijc opder aerde was loopende, 'twelck met de voeten vande wreede beulen ende soldaten sonder reverentie betreden wiert. Hoe oock dese onghenadighe soldaten niet te vreden en waeren van hem te slaen tot dat hun wraeckgiericheyt versaet was, maer hoe dat sy moede zijnde, andere versche in hunne plaetse quamen die Godt weder op een nieuw begonsten te geesselen. Op dese maniere overloopt de ziele d'Historie vande Meditatie in't generael, waer toe helpt d'Historie te lesen voor't ghebedt alsmen die niet van buyten en can, namentlijck in’t beghinsel, alsmen eerst leert mediteren, 'twelck gedaen zijnde soo volght het derde deel van de Meditatie dat de Consideratie ofte overdenckinghe wordt ghenoemt. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Cap. VII. Vande consideratie oft overdencken, het welck het derde deel is van't inwendich Ghebedt oft Meditatie. NAer het overleggen vande Historie (soo voorseyt is) soo sult ghy comen tot de Consideratie, de welcke ist dat vande passie is (waer van wy hier alleenlijck spreken) sult beghinnen [met] rijpelijck t'overdencken die merckelijckste poincten vande Historie die ghy voor handen hebt, ende dat met een goede orden, weghende het ghene dat in het mysterie dat ghy voor u hebt, ghepasseert is inden persoon van onsen Salichmaker, waer in nochtans ghy wel voor u sien moet, dat dese imaginatie niet te sterck en zy, soo dat sy het hooft soude quetsen, ende oock dat ghy niet en loopt tot onnoodighe dinghen. Want ghy moet weten dat de vruchten de het proffijt vande meditatie alleen is gheleghen inde affectie de welcke men treckt uyt de consideratie, soo hier voren gheseyt is. Ghy sult dan aensien ’tghene dat gheschiet is lettende op de grootheydt der pijnen, beschaemtheydt ende iniurie die daer {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} aen dien persoon aengedaen worden, ende hier in sal voor het eerste zijn alle uwe aendachticheyt, sonder noch particuliere reflexie oft ondersoeckinghe te doen wat den persoon voor een is, hem alleenlijck aensiende als een mensch u onbekent. Wie daer lijdt? Voor wien? Waerom? ALs ghy nu dit altemael wel besien hebt ende u selven inwendich sult beroert vinden, soo suldy ondervraeghen van iemant die daer ontrent is, oft aen u ziele, wie dat dien persoon is die daer is lijdende, ende u sal duncken datmen u antwoordt, dat hy Godt is, in welcke antwoorde u sal terstont te voren comen wat Godt is, 'twelck ghy hebt te voren eenichsins gheconsidereert in uwe preparatie, ende dan door verwonderinge sult ghy moeten peysen: Hoe can desen Godt zijn; en is Godt niet d'eeuwige salicheydt ende oneyndelijcke blijschap selve, de welcke door geen pijne oft droefheyt en can verstoort worden? En is Godt niet d'opperste goetheyt; de welcke gheen quaet doen en can, ende oversulcx niet en can berispt oft ghestraft worden? En is hy niet almoghende soo {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy van niemant bedwonghen en can worden, maer heeft die gansche werelt in sijn macht. Als-dan sal u duncken, dat u wort gheseyt dat het nochtans Godt selve is, de welcke niet uyt bedwanck, maer ghewilligh; niet om dat hy het verdient heeft, maer teenemael onnoosel zijnde voor een ander, te weten den mensch sy-selven is dusdanighe pijnen onderworpende. Dit sal in u noch meerder verwonderinghe maecken ende sult segghen; Hoe, voor den mensch? wat gaet den mensch Godt aen? Godt en heeft niemant van doen, maer hem alleen heeft een yegelijck van doen, ende wat is den mensch? een creature van Godt gheschapen, inde welcke soo iet goets is, 'tis van Godt; wat reden isser dat Godt, die niet te vergheefs en doet, soude sy-selven aldus als te niet doen ende soo verwerpen voorz sijn schepsel? Hier op sal u duncken dat u wort gheseydt, datter gheen ander reden en is, dan de liefde, die Godt was draeghende tot den mensch, den welcken al was't dat hy uyt sijn oneyndelijcke goedtheydt geschapen hadde om de eeuwige glorie met hem te ghenieten, nochtans door sijne pure boosheydt hem dies soo onweerdich heeft ghemaeckt, dat hy nu naer de goddelijcke {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtveerdicheydt, moeste eeuwich verdomt zijn, sonder datter eenighen middel ter werelt was om dit vonnisse te ontgaen, soo ist dat Godt compassie hebbende, met den mensch die hy gheschapen hadde, liever heeft gehadt de sonden vanden mensch op sijn eyghen selven te nemen, ende die in sijn eygen selven te straffen, als dat den mensch daerom eeuwelijck verloren soude gaen, ende al-hoe-wel hy hadde connen voor hem voldoen met seer cleyne moeyte, als met een enckel werck van sijnen vrijen wille, soo heeft hy nochtans alle dese pijnen ende versmaetheydt willen lijden, om daer door hem te toonen de grootheydt der liefde die hy was tot hem draeghende, door de welcke hy was te vreden voor de salicheydt van elck mensch in het besonder, dit ende noch meer te lijden, hadde het noodich gheweest. Hoe hy lijdt? DAer naer suldy u noch eens teenemael keeren tot dat beelt vande passie, 't selve aensiende met noch meerder verwonderinghe, ende principalijck aenmerckende hoe hy hem in alle die pijnen is draghende, hoe dat hy in alle dit niet {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} en toont het minste teecken van inwendi[...] bitterheydt oft impatientie, maer seer ghewillichlijck is doende ende verdraghende al het ghene dat die wreede beulen vol haet ende nijt hem aendoen, jae hoe dat hy ondertusschen de selve is seer minnelijck aensiende. Cap. VIII. Van't vierde deel der Meditatie, 'twelck de afflectien ende naer-volghinghe zijn. VAn verwonderinghe ende medelijden om dat Godt lijdt gheloovende dan vastelijck dat het soo is, gelijck-men u geseyt heeft, siende dat het altemael u wijst op u selven ende dat het u aengaet, ende niemant anders, zult ghy met een groot ghevoelen uytbersten ende seggen: Is het dan waerachtich dat desen is mijnen Godt, mijnen schepper? Is dat dien vanden welcken daer staet: Verè Deus absconditus & quiIsa. 45. 1. Tim. 6. habitat lucem inaccessibilem; eenen verborghen Godt die is woonende in een ontoeganckelijck licht. Die daer van sy-selvenExo. 33. seght, Non videbit me homo & viuet, is dat dien onbegrijpelijcken Godt, den welcken geen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} sterfvelijcke ooghe en can sien, gheen verstant begrijpen, den welcken is het begin ende eynde van alle saecken, sonder selve te hebben begin oft eynde, die daer is van alle eeuwicheydt in sy-selven aldervolcompste, salich, oneyndelijck, onsterfvelijck, ende is hier den lesten, den catijdichsten, ende allendichsten van alle menschen, bespot, versmaet van een yeghelijck, vol alderley lijden, sterfvende een schandelijcke doot? Is dat die oneyndelijckheydt die daer hemel ende aerde is vervullende, die hier staet in een ghecrompen van grooter smerten, als een cleyn wormken der aerden? is dat die almoghentheydt, die daer met een woort heeft hemel ende aerde geschapen, die hier staet machteloos, verlaeten van alle creaturen, niet connende een ledt gheroeren? is dat die schoonheydt der hemelen, die glorie der Enghelen, die eeuwighe blijschap der Heylighen? is dit het aensicht in het welcke te mogen aenschouwen is gheleghen de eeuwighe salicheydt, en nu is eenen schroom, een walghinghe om te sien? zijn dit die oogen aende welcke niet verborghen en is in hemel noch in aerde, die hier staen aldus verbonden zijn dit die handen, die daer regeeren de werelt? zijn dit de voeten die daer wandelen op de pennen der winden, op de eeu- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} wighe berghen? is dit de croonevan eenen Coninck der Coninghen, is dat sijnen schepter, ende dit sijn cleedt? Obstupescite caeli super hoc, & portae eius desolamini vehementer. Ghy hemelen en zijt ghy niet verbaest, ende ghy poorten des hemels en maeckt ghy gheen mis-baer over dit spectakel? hoe cont ghy dit aensien? hoe laet ghy dit toe? waerom en laet ghy alle uwe inwoonders niet comen vechten voor hunnen Coninck? is't moghelijck dat ghy cont wederhouden uwe blixemen ende donderen, sonder die te laten vallen op dese boose menschen? Ghy hebt wel connen de boose weerelt verdrincken met uwe wateren, die van Sodoma ende Gomorrha vernielen met het vier, ghy hebt door het ghebedt van eenen Eliseus wel verslonnen 50. mannen tot twee reysen; hoe wort nu vervult de prophetie, Pugnabit pro eo Sap. 5.orbis terrarum contra insensatos? Hoe compt dat alle de creatueren haer niet en stellen om te verweeren haeren schepper? Medelijden, Om dat Godt voor u lijdt. O Mijn ziele, al dit en waere u proffijt niet geweest, want het is voor u dat Godt lijdt, ende sterft: ghy hadt anders {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten lijden dit eeuwighe pijnen ende sterven die eeuwighe doodt, hy en heeft niet begheert dat de creaturen hem souden beletten in het werck uwer salicheydt: nochtans hebben sy ghedaen’tghene dat sy mochten, de sonne heeft haer verborghen, de steenen zijn ghescheurt, de aerde is gheborsten, niet voor haer selven want sy en hadde gheen schult, maer voor u, op dat ghy, die hier oorsaecke afzijt, dit aensiende u sout schaemen, scheurende u herte van rouwe, soudt beweeght worden tot compassie ende medelijden van uwen Heere ende Godt, die daer is aldus lijdende voor u: want het is voor u, het is om uwe sonden wil, dat Godt, den welcken oneyndelijck ende onsterfvelijck is, moet lijden ende sterfven; 'tis om u dat den genen die onnoosel is, wort ghecastijdt als een quaetdoender, dat die goedtheydt selve wort beschaempt, dat die soeticheydt wort bedroeft, dat die deucht wort gheslaghen, dat die schoonheydt soo wort mismaeckt, ende de eeuwighe glorie aldus onteert ende versmaedt wordt. Om dat ghy hadt ghesondicht met alle uwe leden, daerom moet uwen Schepper lijden in alle sijn leden, om u quade sinnelijcke genoechte moet hy verdraegen alle dese bittere tormenten, om uwe ydele blijdschap moet hy aldus wesen be- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} droeft, om u quaet hooveerdich leven sterft hy die schandelijcke doodt. O wat redene hebt ghy hier van schaempte, van droefheyt, van medelijden! 'tis teghen u dat roepen alle de creatueren , 'tis over u dat sy willen wraecke nemen van't leet dat daer gheschiet tegen haeren Schepper; ghy zijt den ghenen die hem hebt ghevanghen ghenomen, begheckt, bespot, ghegheesselt, ghecroont, ter doot gebracht; want gheen creatuere en was machtich dat van haer selven te doen. Hoe veel meer was het reden, dat ghy sout ghestraft worden naer uwe verdiensten als dat Godt om uwen't wille soo wort ghehandelt? O [...] aerde! O aes der wormen? O sack vol alle boosheyt! O brantstock der hellen, want even wel dese groote weldaet gaet u soo weynich ter herten, ghy peyst soo luttel daerom, ten beweeght u niet meer dan oft het een fabel waere, oft wel oft Godt u schuldich hadde geweest: u souden zijn u noch soo weynich leet, als ghy dese dingen aensiet, hoort, ende leest, ende en twijfelt vande waerheyt niet. Moest ghy niet storten een zee van tranen dat ghy zijt dien onsaligen mensch die daer hebt den schepper der werelt aldus getracteert, die daer hebt die Hemelen, Engelen, ende alle creatueren bedroeft? Waer't saecke dat ghy saeght den mensch die u gelijck is, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo veel doen ende lijden voor u, ende niet en wiert daer van beweeght, soudemen niet segghen dat ghy waert onweerdich dat u d'aerde zoude draeghen? hoe veel te meer als ghy siet dat Godt selve voor u lijdt ende sterft; dese uwe ondanckbaerheydt ende flauwicheyt doet noch meer pijne aen de ziele van uwen Salichmaecker, als de doornen, geesselen ende alle sijne tormenten: ende om dese ondanckbaerheydt is hy te vreden noch eens sijn passie te beghinnen. Nu dan mijn ziele verwint uwe traechheyt, comt tot kennisse, staet op, omhelst die voeten van uwen Heere, kust sijn wonden, belijdt dat ghy zijdt d'oorsaecke sijns lijdens, ende daerom verweckt u om droefve te zijne met hem: maeckt. dat ghy ghevoelt een deel van sijne pijne. Siet hy is teenemael in onmacht, ende hy beswijckt van grooter banghigheyt, ende nochtans resteert hem al veel te lyden: presenteert hem om u te stellen in sijn plaetse, hy leeft meer als ghenoech gheleden, ende ghy zijt den ghenen die daer hebt misdaen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde, om dat Godt voor u lijdt uyt Liefde. MAer neen hy heeft het Cruyce om uwer liefde uyt-vercoren, hy en sal het niet verlaeten tot dat het al volbracht is, soo lange daer noch een druppel bloets in hem is, ende noch adem in sijn lichaem is, niet om u schoonheydt, goetheydt, verdiensten, maer om sijn groote liefde die hy is draghende tot uwe salicheydt: ende al is't dat uwe salicheydt niet soo veel en verheyst, soo en is nochtans sijne liefde niet voldaen. O liefde! wie heeft oyt sulcx ghehoort, oft derven peysen? O liefde inder waerheyt stercker dan de doot, die daer doet sterven den onsterffelijcken Godt, die daer Godt doet vergeten, verachten 'tghene dat hy is, sijn eeuwicheyt, grootheyt, mogentheyt, schoonheyt, salicheydt, ende maeckt van hem een figuere alder allende! ende dat noch een liefde sonder reden, sonder waerom. Hadde 't geweest voor iemant die meerder hadde gheweest als Godt, oft emmers hem ghelijck, oft die het eenichsins hadde verdient! maer neen, voor een mensch, den Heere voor sijnen knecht, den vader voor sijn kindt, den schepper voor sijn creatuere, ends al voor niet, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ende noch voor een mensch die was sijnen meesten vyandt, een kindt rebel aen sijnen vader, eenen knecht verrader van sijnen meester, een creature wederspannich aen haeren schepper, duysent-mael argher dan niet. Liefde teghen nature, die niet en bemindt schoonheyt, maer afgrijselicke leelicheydt! gheen goetheyt, maer aldermeeste boosheyt geen soeticheyt, maer bitterheyt, ende eenen afgront alles quaets! Liefde die haer felven mismaeckt, onteert, verworpt, om haeren vyandt te vereeren, te vercieren, te verheffen. O wonder boven wonder, om dat de rechtveerdicheydt Godts niet en soude te niet brenghen, dat sijn goetheydt geschapen hadde, heeft den Schepper aller creaturen willen te niet worden! om dat sijn schepsel niet en soude derven de eere ende glorie die hy het ghegheven hadde, heeft hem van sijn eyghen glorie berooft. O mijn siele hoe cont ghy ghedueren? hoe ist dat ghy niet en smelt, niet en verdwijnt in u selven, siende dese liefde van uwen Godt tot u? alle dese wonderlijcke dinghen zijn geschiet om de liefde die Godt draeght tot u, waer mede zuldy dese liefde verghelden, ghy en hebt niet min als sulcx verdient, nochtans ten is niet te vergheefs noch, om niet ghedaen, maer om dat ghy dit verdienen soudt: {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} maer hoe sult ghy dit connen verdienen? al behoorden u alle creaturen toe, ende gaeft die Godt uyt liefden, ghy en hadt noch niet begonst te voldoen aen uwe schult, de welcke is oneyndelijck, want Godt sy-selve, voor u ghegheven heeft, wat sult ghy dan nu maecken o minste van alle creaturen, die niet anders eyghen en hebt, dan alderhande allende. Neempt nochtans moet o mijn ziele, daer is noch raet voor u: gheeft dat ghy kondt, dat ghy hebt, betaelt liefde met liefde; Godt (sonder wiens vrientschap het waer beter dat ghy noyt geboren en waert) en begeert niet anders voor sijn doot, ende voor sijn lijden, als dat ghy van sijnen vyant wilt worden sijn vriendinne, sijn suster, sijn bruydt, dit is in v macht. Verweckinghe tot berouw van sonden. MAeckt dan nu misbaer, dat ghy dese liefde soo spade hebt bekent, ende veel min ghesocht hebt te voldoen, ja dat ghy liefde met haet, goet met quaedt, vrientschap met vyandtschap vergelt hebt. En hadde het niet van noode gheweest om dese liefde, de welcke {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwich is, genoech te doen, dat soo haest ghy 'tleven ontfangen hadt, ende begonst dese liefde te genieten, oock hadde begonst te peysen om de selve te voldoen? oft ten minsten van den tijdt dat ghy kennisse hebt ghecreghen vande grootheydt deser liefde? daer-en-tusschen maeckt uwe rekeninghe ende siet hoe veel dat ghy hier van hebt tot noch toe ghedaen, hoe dickwils hebt ghy hier op ghepeyst, ja hoe dickwils is u dit te voren ghecomen? Ghy hebbe 't ghehoort, ghelesen, ende daer-en-tusschen niet eens ghedacht vande liefde uwes Godts ievers mede te beantworden: oft emmers hebt ghy altemets ghedacht, wat hebdy tot noch toe ghedaen anders als sonden op sonden, meer ende meer vergrammende ende verghetende die u soo bemindt heeft: den welcken nochtans daer door soo op u niet vergramt en is gheweest, oft hy en heeft u daer-en-tusschen noch weldaden op weldaden gedaen: te vrede zijnde noch eens zoo veel voor u te lijden, als hy ghedaen heeft, om u tot dese kennisse te brenghen: hy heeft u gheroepen tot een geestelijck leven, op dat ghy daer sout teenemael peysen op dese liefde, u selven gheheel ontsteken in dese liefde, om alsoo u te maecken sijn uytvercoren bruyt, ende daer-en-tusschen hebt ghy noch soo weynich ghevoe- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} lens hier van als te voren. Ghy en behoort gheheele daeghen niet anders te overlegghen, ende en wort daer niet meer van beweeght als van een wereltsche Historie. O dat dese uwe ondanckbaerheydt die aerde heeft willen verdraghen! Maeckt dan een berouw soo groot als het moghelijck is, seght stoutelijck dat ghy wilde wt den gront ws herten dat u sonden nemmermeer ghedaen en waeren, belijdt dat ghy voor de selve alle pijne, versmaetheydt, vervolghinghe weerdich zijt, ende dese gheerne soudt lijden om de sonden te niet te doen, ende dat alleen om dat ghy Godt die u soo lief heeft ghehadt, aldus vergramt hebt. Maeckt propoost dat al waer het saecken, dat u mochte gebeuren alle de rijckdommen ende genoechten des werelts, oft oock dat u ghedreyght wierden alle tormenten, dat ghy niet en wilt in het minste doen teghen die oneyndelijcke liefde ende ghetrouwicheyt uws Godts, Treckt u herte af van alle affectien der creaturen, ende offert het ganschelijck nu ende inder eeuwicheydt aende eeuwighe liefde. Hierom neemt voor u dat ghy niet en sult laeten rusten willens ende wetens in u iet dat u mocht trecken van dese liefde, selve niet een gepeys, soo verre het moghelijck is, maer altoos dese liefde ghe- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} dachtich wesen, u selven meer ende meer inde selve ontstekende. Cap. IX. Continuatie van het vierde deel vande Meditatie, Naer-volghinghe ghenoempt. MAeckt een sterck voornemen van de reste uws levens over te brenghen in volcomentlijck naer te volghen ende ghelijck te worden den ghenen die v aldus heeft bemindt, omhelsende het lijden, verlanghende naer versmaetheyt, al-om willende de minste wesen, ghelijck ghy siet dat hy heeft ghedaen. O hoe beschaemt behoordy te wesen als u schroomt van het Cruyce, als ghy vervaert zijt van het lijden, ende vliedt de beschaemptheydt, als ghy creunt ende claeght om een cleyne quellinghe, inwendighe teghenheydt, ende droefheydt. In soo verre datter iet is, dat soo swaer valt, hoe ende wat het oock zy, brenghet hier te voorschijn, stellet tusschen u ende tusschen uwen ghecruysten Salichmaecker, ende maeckt daer beschaemt uwe onghewillighe hooveerdighe nature, dat sy haer ontsiet te lijden daer sy alle lydens {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} weerdich is, meer als eenich dingh ter werelt, ja nu ovet lanck behoort te ligghen in die eeuwighe tormenten, ende nochtans derf compareren voor haeren Godt, hem aensien die sy ghelooft aldus gheleden te hebben, ende versmaet gheweest te zijn voor haer, om haer een exempel achter te laeten, ende couragie ende moet te gheven. Met dierghelijcke inwendige t'samensprekinghe sal een mensch sy-selven connen langhen tijdt houden in de affectie, ende sy-selven meer ende meer daer in ontsteken, ende sal oock moghen somtijts veranderen, sprekende onsen Heeren aen, oft hoorende spreken den selven tot hem oft hem aensien, etc. nochtans altemael met een levendicheydt des gheloofs, dat dien persoon waerachtich Godt is. Danck-segghinghe. TEn lesten eer hy eyndt, sal hy hem met een groot gevoelen, ende eerbiedinghe geheelijck keeren tot sijnen gegeesselden ofte ghecruysten Salichmaecker, om hem te dancken ende te loven van alle die pijnen, smerten, versmaetheden uyt puerder liefden voor hem gheleden; sal verghiffenis bidden, dat hy tot noch {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} toe dit niet en heeft ghedaen, beloven dese weldaet voortaen niet te vergeten maer Ps. 88.segghende met David: Misericordias Domini in aeternum cantabo, sal weynschen te moghen alle sijn leven slijten inden lofsanck Godts, ende want dit te cleyne is, sal tot hulpe begheeren alle de Engelen, Heyligen, uytvercoren; ja alle creaturen, ende want dit noch niet ghenoech en is, sal bidden dat Godt sijn eygen selven wil eeuwelijck loven om dese groote liefde ende weldaet aen hem bewefen. Op-offeringhe sijns selfs. ENde door dien hy dit uyt ganscher herten meynt, soo sal hem worpen aende voetten sijns Salichmaeckers, doende hem eenen ghewillighen ende volcomen offer van het ghene dat hy heeft ende is, nu ende inder eeuwicheydt, alle sijne tijdelijcke middelen, eere, faeme, siel ende lichaem, uytwendighe, ende inwendighe crachten hem ganschelijck opdraghende, soo dat hy voortaen niet het minste deser en wilt hebben oft ghebruycken als sijn eyghen, maer als toebehoorende den genen die het van niet gheschaepen heeft, ende doen het altemael verloren was, 't selve met sijn doodt heeft gherantsoent, aenden {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} welcken boven dit hy noch oneyndelijck schuldich is, waer voor hy niet en weet met iet anders hem te voldoen, dan offerende de selve pijne, smerten, versmaetheyt, ende doodt met de liefde, waer mede sy gheleden zijn. Petitie NAer al dit zal hy sijn ghebedt sluyten met de Petitie, door de welcke uyt een groot mistrouwen van sijn eyghen selven hy ootmoedelijck sal versoecken cracht, om dese sijne propoosten, ende principalijck sijn offerande (de welcke hy is met gheheelder herten doende) te mogen metter daet volbrenghen, biddende met een groot betrauwen door de liefde met de welcke hy al dit voor hem gheleden heeft; ende dan sal hy verhaelen sommighe pijnen uyt sijn meditatie door de gheesselinghe, door de naghels daer hy mede vast ghemaeckt is, door de banden met de welcke sijnen Heere gebonden is, dat hem ghelieve, alsoo sijnen wederspannighen wille ende dertel vleesch vast te maecken, ende vol-comelijck te onderworpen aen sijnen Goddelijcken wille, dat hy hem wille naer alle sijne crachten ghevangen nemen, bindende de selve met de ban- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} den sijnder liefden, soo dat hy met gheene van dien oyt van hem en scheyde, maer hem ten eynden naer-volghe door alle pijnen, versmaetheydt, ende teghenheydt tot op het cruyce toe, 'twelck indien hy met ganscher herten versoeckt, moet vastelijck ghelooven dat het hem van onsen Heere niet en sal gheweyghert worden, den welcken dit boven al aengenaem is, ende hierom de doodt ghestorven heeft. Daer naer sal oock onsen Heere bidden dat dit sijn lijden mach aen alle menschen te staede comen, principalijck men N N. &c. Cap. X. Sommighe Waerschouwinghen nopende de Meditatie. SIet dit is eene generale maniere om wel te mediteren voor een beghinnende mensch, die aldus sal sien hem ghetrauwelijck te onsteken door het aensien des lijdens ons Heeren, sprekende nu sy-selven aen, nu onsen Heere, ende altemets oock den selven aenhoorende tot hem spręken, want dat is veel proffijtelijcker dan puere consideratien des verstants; ende ghy en sult u niet laeten ghenoeghen met een cleyne vieric- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} heydt. Want soudy tot de inwendige vereeninghe met Godt gheraecken, soo is't van noode eenen ganschen afkeer te hebben van u voorgaende sondigh leven, ende een crachtighe liefde tot Godt, bereydt sijnde te lijden al dat Godt over u ghehenghen sal, liever als hem in het minste af te gaen. Daerom suldy in 't eerst neersticheyt doen om alle dese deelen des ghebets door te gaen, maeckende in elck van die crachtighe propoosten inde presentie van Christus die daer lijdende is, hem belovende neersticheydt te doen om die te volbrenghen. Ghy en moet daerom nochtans die niet raschelijck doorloopen, om ghedaen te hebben sonder te derfven blijven op eenighe besondere puncten, namentlijck als ghy daer smaeck ende devotie in hebt: want dan is het beter dat ghy aendachtelijck daer op blijft, daer uyttreckende de vlucht die ghy cont; ende dan zaldy in het naeste ghebedt voortsgaen daer ghy gheblevenzijt, alleenlijck in u vernieuwende de ghedenckenisse van het mysterie dat ghy geconsidereert hebt, ten waer u het selfde nu teenemael ontgaen waer. Belanghende elck veel in het besonder; inden eersten ghy sult neerstich wesen om die preparatie ende meditatie behoor- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck te doen, al waert dat ghy in het beghinsel oock den halven tijt van het ghebedt daer mede besich waert, want dit is meestendeel aen onse macht hanghende ende aen onse neersticheyt, ende is het fondament van 't geheel gebedt; soo dat die affectien seer gemaeckelyck bloeyende zijn, als wy ons 't mysterie wel ingeprint hebben, ende een geduerighe gedenckenisse hebben dat wy zijn biddende inde presentie Godts. Soo wanneer men nochtans sy-selven gheduerende den dach, met neersticheydt heeft soecken aendachtich te houden, machmen dese raschelijck doorgaen; want soo veel wy ons selven buyten den tijt des gebets met Godt besich houden, soo veel comt het ons in de vre des gebets te stade, ende dient voor Preparatie ende meditatie. Insgelijckx als wy nu gewaer worden dat in het begin des gebedts wy eenen persoon connen aensien Godt ende mensch, soo is het onnoodich hem besich te houden met langh te ondersoecken, ende te vraegen wie het is die lijdt, etc. want sulck ondersoeck maer en dient om ons gevoegelijck te doen aensien dien mensch als Godt, 't welck in het eerst quaedt om doen is, ende daerom heb ick in het beghinsel leeringhe daer toe ghegheven. Naer de verwonderinghe sal een be- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ginnende mensch hem sien getrauwelijck t'ontsteken tot medelijden, ende daer naer sal boven al blijven in’t berouw sijnder sonden, maeckende in elcke Meditatie al meerder ende meerder leet-wesen van sijn voorgaende misdaden, ende dat puerlijck om dat hy dien grooten ende goeden Heer, die hem soo lief ghehadt heeft, vergramt heeft, ende soo veel pijnen door sijne sonden aengedaen heeft, ende sal maecken dat hy allenskens soo verre come dat hy liever de pijne der hellen lijden soude als een doot-sonde meer te doen. Een voortgaende mensch sal meer blijven in de liefde, naervolginghe, d'opofferinghe ende dierghelijcke, ende die voorgaende deelen wat snellijcker, maer nochtans aendachtelijck, doorloopen, noch en sal niet scheyden upt ’tgebedt, ten zy hy in die offerande sy-selven ganschelijck opgeoffert heeft, 't welck hy oock altoos sal soecken puerder, ganscher, ende ghewilliger te doen, elcke reyse beschaemt zijnde, dat niet teghenstaende hy sy-selven daegelijcx aen Godt op-offert, nochtans al even diep in sijnen eygen wille, ende natuere blijft. Soo den eenen als den anderen moet wel letten op de verwonderinghe, hem daer in houdende soo langh hy materie, daer toe vint, altoos stellende t'eender zijde de mogentheyt, goetheyt, ende andere eygenschappen {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ende volmaecktheden Godts, ende t'ander sijde de dranckheydt, cleynheydt, verworpentheydt ende versmaetheydt van dien mensch. Dit sal hem seer helpen om alle affectien lichtelijck te vercrijghen, want het moet de siele meer beweghen, hem te aensien als Godt lijdende, dan als eenen mensch dusdanighe pijne verdraeghende. In allen die propoosten ende affectien is het seer profijtelijck, hem te houden inde tegenwoordicheyt des beelts vande passie voor de ghene die het ghedoen can, dit moet nochtans seer soetelijck ende met een levendicheyt gheschieden, sonder eenighe spanninghe des hoofs, daermen boven al van wachten moet. Ende oft iemandt geensins hem selven de passie door voor-beeldinge tegenwoordich en conste houden, gelijck het in sommighe ghebeurt; desen moet letten op sijn affectien ende liefde tot Godt: want minnelijcke menschen die terstont liefde tot Godt hebben, connen qualijck veel van hem peysen oft imagineren, ende dit gheschiet dickwils oock aen eerst beghinnende menschen. Dusdanighe moeten hun meer door minnelijcke aspiratien, ende lieffelijcke [...] besich houden, als met grove verbeeldinghe, ghebruyckende hier toe in het eerst eenighe devote {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} boeckxkens van de passie spreeckende, 't welck sy sullen in haer selven aen Godt verhaelen, gheloovende dat den genen die sulcks voor hun geleden heeft, in het binnenste haerder zielen haer teghenwoordich is (ghelijck hier naer gheseyt sal worden) ende sullen in het eerst eenighen tijdt houden in haere 't saemensprekinghe de Orden die voren ghestelt is. 'Tselfde sal oock moghen doen die gheen sonderlinge liefde tot Godt en ghevoelt, ende sijn verbeeldenis op iet sekers niet vestighen en can: maer aen desen sal het in d'eerste wat pijnnelijck wesen; indien hy nochtans daer by-blijft, dickwils dat levendich geloof vernieuwende, sal daer grooten voortganck mede doen, Hy mach oock altemets hem laeten duncken, dat hy selve den persoon is, den welcken sulcke pijnen aenghedaen worden, ghelijck oft-men hem gheesselde, cruyste, etc. ende gelooven datmen dat om sijnen't wille aldus Godt aenghedaen heeft. 'Tis noch seer goet, als wy ons gebedt doen voor het H. Sacrament des Autaers naer dat wy nu door verbeeldinghe oft andersins onsteken zijn, ons met een waerachtigh gheloove te keeren tot het H. Sacrament, vastelijck geloovende dat aldaer Godt met het selfde Lichaem (al hoe wel {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} nu niet ghewont, maer glorieus) teghenwoordigh is, ende alsoo met een groote eerbiedinghe ende ghevoelen in sijne presentie, vervolghen onse affectien ende propoosten, beschaemt zijnde als dat slappelijck ende flauwelijck te werck gaet, sekerlijck wetende dat hy ons gheduerich is aensiende ende doorsiende hoe wy ons in het overdencken sijns lijdens draeghen, hem bedroevende meer als in sijn selfs pijne, als wy soo weynich onsteken worden door het aensien van die slaegen ende wonden, om onser liefden ontfanghen. Ps. 68.Want hy seyt door sijnen Propheet: Sustinui quis simul contristaretur, & non fuit; & qui cosolaretur, & non inueni. Godt Almachtich wort ghetroost als wy uyt sijn lijden profijt trecken: het is oock onbetaemelijck dat ick gheduerich peyse op onsen Heere, als oft hy noch waer binnen Ierusalem, daer ick ben voor hem knielende. Ende dit sal oock in u verwecken eene groote eerbiedinghe tot het heylich Sacrament. Als het soo ghebeurt dat onsen Heere u devotie, smaeck oft eenighe verlichtinge geeft in't gebedt, soo moet ghy wel toesien dat ghy v beloorlijck draeght, Godt almachtich niet belettende door uwe grovichheydt, oft groote werckelijckheydt, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} maer moet met ootmoedicheydt, in stillicheydt ende innicheuydt dit van die goddelijcke goetheydt ontfanghen, ghevende Godt Almachtich plaetse, om sijn werck in u te volbrenghen. Ende als ghy dat werck Godts niet meer ghewaer en wort, moet innichlijck tot hem blijven aspireren, u selven onderhoudende soo langhe als ghy condt in die inwendighe viericheydt. Ghy en moet nochtans hier geensins in rusten, noch u beter achten als ghy dit ghevoelt als op andere tijden, want dit wort ons ghegeven meestendeel om onse cranckheyts wille, ende het waer Godt aenghenaemer ende ons verdienstigher, dat wy hem op ons eyghen costen ghetrouwelijck dienden. Ghy sult dan die gaven Godts met danckbaerheydt weder in Godt draeghen, ende u daer mede stercken in het gheloove, 'twelck alleen u fondament wesen moet: soo dat ghy op andere tijden als ghy in inwendighe dorricheydt ende duysterheydt u selven vint, peysen moet, dat 'tghene dat Godt Almachtich u altemets heeft laeten ghevoelen, smaecken ende sien, nu niet min waerachtich en is als doen. Ende oft ghy gheduerende u ghebedt [ende] plaetse van devotie, met menichvuldighe ydele, onnutte oft oock vuyle ghe- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} peysen teghen uwen danck overvallen wiert, soo moet ghy u patientelijck ende ootmoedelijck daer in draeghen, u daer van tot onsen Heere keerende, sonder u te ontstellen oft te groot ghewelt te doen; 't welck v meer schaede doet als die ghepeysen selve: noch en moet daerom met droefheydt ende verdriet niet uyt het ghebedt gaen al oft ghy uwen tijdt verloren hadt, want 'tghebedt en is niet ghelegen in te hebben groote devotie, 'twelck altoos in ons macht niet en is, maer in ons selven ghetrouwelijck bereyt te maecken, ende neerstelijck te aerbeyden om devotie te vercrijghen. Ghy sult u dan altoos troosten ende blijschap maecken t'eynden van u gebedt inden wille Godts, om den welcken ghy u gebedt begonst hebt, ende den welcken alleen het selfde verdienstich ende Godt aenghenaem maeckt: wetende dat ghy desen niet min en volbrenght, in patientelijek te lijden inwendighe dorrichheydt, die Godt uyt sijne voorsichticheyt u expresselijck toesent, oft emmers toelaet; als in overvloedicheydt. Ghy moet dan nochtans u selven scherper waer-nemen; want de natuere is dan meer gheneghen tot uptghestortheydt, ende soude gheerne haeren troost soecken inde creatueren, als sy hem in Godt niet hebben en mach. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Cap. XI. Hoemen de Affectien in het ghebedt vercreghen, door den dach onderhouden sal ende gheduerich ghebedt doen. TEn moet u niet ghenoech wesen indien ghy tot de volmaecktheyt comen wilt (aldus eens oft tweemaels 'sdaechs ghebedt te doen ende te mediteren: maer moet sien te volbrenghen het vermaen vanden Apostel: Sine intermissione orate: Bidt sonder ophouden.1.Thes. 5. ende van Christus selve: OportetLuc. 18 Eccles. 18. semper orare: Men moet altoos bidden sonder op-houden. De Wijsenman segt oock:Bonau. in Specculo discip. ad Nouit. c. 12. & alibi. Non impediaris semper orare: En wort niet belet altijt te bidden. Welcke woorden al-hoe -wel andere ghemeyne menschen meynen wel uyt te leggen, als sy seggen: Non cessat orare qui non cessat benefacere: Hy en houdt niet op van bidden die niet in op en houdt van goet te doen. Den H. Bonaventura nochtans in sijnen spiegel der Novicen begeert, dat de eerste beginnende die volmaecktelick begheren Godt Almachtich te dienen, hen ghewennen t'allen tijden ende plaetsen tot Gode {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} aendachtich te wesen, ende seght dat sy moeten weten dat sy selve den Tempel Godts zijn, ende daerom niet en behooren oock voor den minsten tijdt eenich lichtveerdich ghepeys in haer te laten drucken, maer altoos inwendich met Godt Almachtich becommert wesen. Ende op dat sy oock werckende hier toe haer ghewennen zouden, seght dat sy nimmermeer en moeten gheheel wercken, gaen, staen, spreken, eten, etc. maer altijts oock met Godt becommert wesen. Ende daerom moeten sy van het begin haerder bekeeringe haer selven beghinnen om de wereldt ende al dat haer aengaet meer ende meer te vergheten, ende Godt meer ghedachtich te wesen, tot dat sy allenskens een ghestaedighe inwendighe toeneyghinghe tot Godt in haer ghewaer worden, want Bonau. l. 2. de Profectu. Relig. cap. 69.gelijck den H. Bonaventura noch seyt, hoe men meer bidt, hoe het ghebedt smaeckelijcker ende lichter valt, ende ter contrarien hoemen min ende seldender bidt, hoe het verdrietigher is, moeyelijcker, ende pijnlijcker om doen. Iae de ghene die niet doorgaens sy-selven aendachtich en houdt, soo hy best can, en sal oock op sijne gewoonelijcke vre gheen ghebedt connen doen, maer ter oorsaecken vande menichvuldiche distractien, zal hem den tijt verdrie- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ten; maer den genen die altoos ende t'allen tijden naer sijn vermoghen hem soeckt tot Godt aendachtich te houden, wort dit ten lesten zoo licht ende gemackelijck, dat hy sonder eenighe moeyte, jae als natuerlijck hem tot Godt keert, dus seyt den H. Bonaventura in myst. Theol. onder andere plaetsen: Sicut lapis suo Bonau. in Myst. Theol.pondere naturaliter fertur ad suum centrum inserius: sic apex affectus suo pondere & derectione sine obliqua obliquatione, absque praeuia cogitatione sursum fertur in Deum. Om te kennen te gheven hoe lichtelijck des menschen gheest, die hem van alle affectien der creatueren afgescheyden heeft, hem t'allen tijden tot Godt keert, vergelijckt hy hem altemets by een voghelken dat sonder moeten seer raschelijck in het opperste des lochts vlieght, somtijts seyt hy dat het is ghelijck den adem vanden mensch die gheduerich sonder eenighe pijne uyt ende in gaet, altemets seydt hy alsoo natuerlijck als eenen steen uyt de locht op der aerden valt, soo climt den gheest des mensche sonder eenich voorgaende ghepeys onvermiddelt in Godt. Dat dan het meestendeel der menschen swaer ende by-nae onmoghelijck dunckt te wesen, gheduerich inwendich ghebedt te doen, comt daer van, dat sy haer selven {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} gheen ghewelt aen en doen, om haer verstandt, memorie, ende wille t'allen tijden met Godt alleen besich te houden, 'twelck voor onverstorven menschen geenen cleynen arbeyt en is, ende daerom als vast ghehouden zijnde door haer onghereghelde affectien, en connen dese opclimminghe des geests in haer niet ghewaer worden, oft wel ist saecken dat sy haer selven hier in ghewelt ghedaen hebben, sy en hebben dit nochtans niet ghedaen op een behoorlijcke maniere, willende doorgaens mediteren, considereren ende andere haere gewoonlijcke werckinghe continueren, de welcke om dat sy te werckelijck zijn, ende haere besondere aendachticheydt ver-eyschen, met die uytwendighe wercken niet staen en connen, noch en connen langhen tijt ghecontinueert worden dan met grooten arbeydt ende moeyte, soo dat sy dickwils door de groote spanninge haer hooft crencken, ghelijck vele onbescheydentlijck doen. 'T is dan altemael ghelegen in eene goede ende bequaeme maniere te vinden, door de welcke dit gheduerich gebedt den mensch allenskens ghemackelijcker ende lichter om doen mocht worden: 't welck meer door een gheduerich verloochenen sijns selfs, uyt een levendich ende vast geloove, als door andere crachtighe inwen- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} dighe werckinghe gheschieden moet, nemende Godt in het uytwendich werck datmen doet, sonder hem door eenighe andere manieren buyten het selfde te soecken. Dierghelijcke oeffeninghe ende maniere van doen is die naevolgende, op de welcke indien ghy wel letten wilt, ende die neerstelijck te werck stelt, sult u selven seer gemackelijck t'allen plaetsen met Godt vereenicht houden. Voor al dan hebt altoos een vast ende waerachtich gheloove datmen t'allen tijden ende plaetsen in alle wercken hoe swaer ende menichvuldich die oock zijn, Godt, die ons altoos ende over al sonder middel teghenwoordich is, can genieten, ende met hem vereenicht wesen, ghelijck wy zijn inde Kercke oft in onse camer in onse innicheydt, noch daer en is gheen beletsel, dan dat den mensch sy-selven aendoet. Want hier toe is den mensch gheschaepen, ende dit hadde den mensch inden staet des onnooselheydts: 'twelck den H. Thomas seyt te kennen ghegheven te worden, aller staet: Fecit Deus initio hominem rectum. Godt heeft den mensch in't beginsel recht gemaeckt. Maer door de sonde heeft hy, ende wy in hem, dese vereeninghe met Godt verloren: ende al hoe-wel door het doopsel ende penitentie de sonde wederom wort te niet {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} ghedaen, soo blijft nochtans inden mensch naer het opperste deel een cranckheydt ende traecheyt tot Godt ende goddelijcke saecken, ende een gheneghentheydt tot dese ydele ende verganckelijcke dinghen: daer-en-boven het nederste deel blijft wederspannich teghen het opperste, ende alsoo wort den mensch ghehindert van sijn eyghen selven; dat hy hem tot Godt, naer wiens beelt hy geschapen is, soo hy wilt, niet keeren, ende met hem vereenicht blijven en can. Door Christum nochtans hebben wy wederom gratie ende macht ghecreghen om hier toe weder te gheraecken, min oft meer, naer dat wy neerstich zijn, om de bedorve nature weder op te rechten, ende hier na te staen, is, arbeyden naer de op-rechte volmaecktheydt. En twijfelt dan hier niet aen, hoe seer ghy oock verstroeyt, ende in u selven verduystert zijt; maer soeckt eer te ontdecken ende te vinden wat het wesen mach, dat u soo groot een goedt het welck u soo naer is, beneemt, ende schaemt u, dat ghy soo verre vervremt zijt, van het ghene daer ghy toe gheschapen zijt. Ende om allenskens dit weder te moghen vercrijghen, soo moet ghy boven al neerstich waer-nemen de vre, die ghy u selven hebt ghestelt, oft {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} die ghy van weghen uwer Religie onderhoudt om in eenicheydt u inwendich ghebedt te doen: Dese en moet ghy nimmermeer willens ende wetens versuymen, oft sonder noot laeten, maer moet eer allen den tijdt winnen die ghy cont, om in uwe eenicheydt Godt soo te soecken; dat ghy hem inde menichvuldicheydt mocht behouden. Stiert oock al u gebedt hier toe dat ghy mocht dese ghestaedighe vereeninge met Godt becomen: want hem en is niet aengenaemer, noch u proffijtiger. Want gelijck S. Augustijn seyt: Daerom is Godt mensch gheworden, om dat den mensch soude Godt worden: Ende eenen anderen Leeraer: Godt heeft geborgen sijne Godtheydt in uwe menscheyt, om dat ghy uwe menscheyt soudt berghen in sijne Godtheyt, 'twelck niet anders en gheschiet als met sy-selven naer alle crachten gestaedelijck te keeren tot Godt. Ghy en cont oock niet beter u voorgaende sonden te niet ghedoen, noch u voor de toecomende wachten, oft in deughden voortgaen , als met gheduerighe liefde u van alle creatueren ende van al dat oorsaecke tot sonden gheven kan, af te keeren, ende tot Godt (vanden welcken alle waerachtighe heylicheydt ende volmaecktheydt alleen voorts compt) {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} te keeren: jae ghy sult hier door gemackelijck ende ghenoechelijck vercrijghen het ghene andersins moyelijck, ende bycans onmoghelijck om te becomen is. Laet u dan met een deught oft twee niet ghenoeghen, maer soeckt boven al de gheheelheyt der liefden te vercrijghen, waer door ghy Godt in volcomenteydt alder deuchden mocht dienen: hier toe weeght altoos zeer die oneyndelijcke liefde ende ghetrauwicheyt Godts, die u van alle eeuwicheyt heeft lief ghehadt sonder eenighe uwe verdiensten: ende in affectien van liefde, naervolghinghe, ende op-offeringhe maeckt altoos stercke proposten, van niet te laten rusten in u t'eenigher tijdt willens ende wetens eenigh ydel ende onnut ghepeys, veel min iet te doen dat daer oorsaecke toe gheven mach. Als ghy nu in uwe Meditatie neerstelijck ende aendachtelijck overleyt hebt al het gene dat u tot meerder liefden can beweghen, als hier voor gheseyt is; soo behoudt door den dach daer van een eenvoudighe ghedenckenisse alleen, sonder veel te imagineren oft met het verstant te discourreren, maer soeckt te blijven in die affectien die ghy door de voorgaende consideratien vercreghen hebt. Ende al hoe wel in het eerst, het best is te blijven op die grofste affectien, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} als medelijden, verwonderinghe, om dat een beghinnende mensch aen dese meest houdens heeft, ende beter alle verstroytheden daer mede can versetten, om dat sy gansch ghevoelijck zijn; soo is het nochtans naederhant beter dese groote gevoelijcheydt te niet te doen in die naevolgende affectien die veel vruchtbaerigher zijn, ende bequaemer om op die maniere die wy hier gheven, sy-selven doorgaens aendachtich te houden. Als ghy dan door een aendachtich bemercken des lijdens Christi u selven ganschelijck beweeght ende in het nederste deel onsteken vindt, en blijft noch en rust daer niet in, maer gaet daer mede voorts ende soeckt dese affectie ghenoech te doen, met proposten van liefden, naervolghinghe, ende boven al een gheheel op-offeringhe ws selfs haer alle u crachten ende lidtmaeten inden liefsten wille Godts. Want hier toe is dat Christus begheert dat wy door het medelijden souden comen, ende niet daer alleen in blijven; ende soo wort de droefheyt die ghy te voren ghevoelde, verandert in een blijschap, die de ziele schept, om dat sy meynt Godt hier mede voldaen te hebben, hem offerende ende gevende het ghene sy heeft ende is. Hier door wort de aendachticheyt die te voren was in het nederste deel, in {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} het opperste ghetrocken, 'twelck veel volmaeckter is, ende beter in uytwendighe wercken can behouden worden. Ghy sult nochtans van dese droefheydt een gedenckenisse houden; als naer gheseydt sal worden. Dese inwendighe versaeminghe uwer crachten suldy met alle neersticheydt soecken in u te houden, gebruyckende ondertusschen eenighe corte levende reflexien van het ghene u beweeght heeft, oft eenighe minnelijcke aspiratien, sorchvuldelijck bewaerende uwe uytwendighe, sinnen, op dat daer niet toe en slae dat u verstroeyen mocht. Soo wanneer nochtans de gehoorsaemheyt, charitaete, oft rechte bescheydentheydt vereyscht, dat ghy u keeren sult tot eenighe nootsaeckelijcke wercken, en hebt gheen vreese oft achterdencken, noch en maeckt u niet te soecken, maer neemt dat als oft Godt, die ghy bemint ende soeckt, in persoon oft door sijnen Enghel u dat ghebode (waer toe ghy sult lesen 't Boecxken vanden wille Godts, ghemaeckt door Pater Benedictus gheheeten den regel der volmaecktheydt) ende daerom blijdelijck ende ghewillichlick sult ghy u tot sulck-een wercke begheven, voor seker wetende dat den wille Godts doende, ghy u van hem niet en scheydt, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} maer noch vaster met hem vereenicht. Seght dan teghen Godt die ghy inwendich teghenwoordich hebt: Heer dit gaen ick doen om dat het uwen goddelijcken wille is, want ick ben uwen dienaer ende alle mijn crachten ende lidtmaeten behooren u toe, ende soeckt dat uytwendich ghetrouwelijck naer den eysch des goddelijcken wils, ende inwendich devotelijck te volbrenghen. Om het welck u te leeren, en can u niet betere dienen als Christus selve, die van hem zeyde: Mijn spijse is te volbrenghen den wille van mijnen hemelschen Vader. ende wiens leven is den regel ons achterghelaten om te weten hoe wy den wille Godte volmaecktelijck volbrengen zullen. Ghy sult dan in alle uwe wercken een aensien hebben op Christus uwen Salichmaecker, regulerende ende stierende allen u doen ende laeten, gaen ende staen, converseren, eten ende spreecken, ende al dat ghy doet, naer die maniere, als ghy meynt dat hy op dese wereldt wesende dat selfde dede oft ghedaen soude hebben, met de selfde liefde, ootmoedicheydt, rijpicheydt, stillicheyt, etc, niet dat ghy moet daerom gheduerich een beelt vande menscheyt Christi in uwe imaginatie draeghen (het welck qualijck gheschieden can) maer allenlijck {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbende eene eenvoudighe kennisse ende ghedenckenisse hoe Christus was op de werelt wandelende, levende, ende met den volck converserende. Want daerom heeft Christus ghewilt hem in als aen ons gelijck maecken, volbrenghende alle wercken die ons te doen staen, om dat hy in alles ons exempel achterlaeten soud: 't welck wy in doen ende laeten souden naevolghen, waer in alle volmaecktheydt gheleghen is: want Chriftus was het licht, den wegh, ende waerheydt. Ende om te weten hoe Christus hem in alles ghedraghen heeft, hebt ghy een deel in uwe Meditatie, 'twelck aenmerckt, hoe hy lijdt. Daer-en-boven sult ghy gheern hooren ende lesen van het leven ende wercken Christi; want dat is den besten boeck boven alle andere. Ondersoeckt dan dickwils u selven ende beschaemt u dat ghy in alles Christo soo ongelijck blijft, propost maeckende van hem beter naer te volgen, ende op dat ghy u ghewoon maecken soudt Christum aldus voor ooghen te hebben; is het goedt, dat ghy in het eerst een wijl tijts u met dese aendachticheydt, ghedurende de uytwendighe wercken, laet ghenoegen, de welcke sonder twijfel u allenskens van buyten ende van binnen volmaecken sal. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeckt dan uwe oeffeninghe op dese maniere, te weten, gherecht hebbende uwe meyninghe van te volbrenghen den wille Christi, soo sult ghy als een knecht gheduerich u ooghen gheslaeghen houden op uwen meester, den welcken u is voorgaende ende de maniere toonende, op de welcke hy begheert sijnen wille van u volbracht te hebben. Ende als ghy uwen wtwendigen mensch in alle manierlijckheydt ende seechbaerheyt, aen Christo aldus een wijle tijts ghesocht hebt ghelijck-formich te maecken, dan sult ghy u meer ende meer van selfs bequaem vinden, om hem oock inwendich naer te volghen: wanţ Christus in alle sijnen menichvuldighen arbeydt ende pijne en was noyt ooghenblick hem afscheydende van het aenschauwen der Goddelijcker natuere: ende hier in ist dat hy principaelijcken van u wilt naerghevolght wesen. Hier toe is't dat ghy moet vastelijck ghelooven, dat Godt Almachtigh naer sijn Goddelijck wesen, u allen plaetsen teghenwoordich is: ende datter geen plaetse en is soo cleyn oft soo vyul daer hy niet alfoo waerachtich en is, als het gene dat ghy daer met uwe ooghen siet: Iae ghy en sout daer niet connen iet sien, oft daer en soude niet wesen, noch ghy selve noch iet anders, ten {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} waer Godt daer waerachtelijck teghenwoordigh waer, onderhoudende u ende alle andere dingen, dat ghy niet weder en keert inden niet, daer hy u uyt gheschapen heeft. Want indien Godt hem vertrock, alle creatueren souden vergaen, gelijck de stralen der sonne, soo wanneer haer de sonne verborghen heeft; ende die hitte, soo wanneer het vier wech genomen is; oft de schaduwe, soo wanneer daer geen lichaem meer en is. Dit moet in u maecken een groote blijschap ende gherustheydt des herten, eensdeels om dat Godt, die ghy gheerne sout soecken in uwe eenigheydt, u al evenwel op andere plaetsen teghenwoordigh is, jae noch beter, door dien hy met een sonderlinghe behaeghen u is aensiende als ghy sijnen wille ghetrouwelijck zijt volbrenghede; ten anderen om dat ghy hier door weet, dat alle andere dingen die ghy tevoren vreesden inder waerheydt niet te vreesen en zijn, door dien sy maer en zijn als straelen ende een schijnsel van Godt Almachtich, die gheschapen zijn om dat sy u tot de kennisse ende liefde ws Scheppers voorderen souden, ende niet om dat sy u daer in beletten souden. Ende op dat ghy in dit gheloove meer ende meer ghewicht soudt worden, suldy {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} in het eerste u selven dickwils hier van vermaenen, Godt Almachtigh die u teghen-woordigh is toe-sprekende inwendelijck in den grondt uwer zielen, hem biddende dat hy u gheduerigh hem teghenwoordich maecken wille, ghelijck hy u teghenwoordigh is, dat hy wille alle uwe crachten ende lidtmaeten ghebruycken als instrumenten om te volbrenghen sijnen goddelijcken wille. Ist dat ghy eenighe pijne oft arbeydt ghevoelt in Godts wille te volbrenghen, seght dat ghy het gheern t'sijnder liefden verdraeght, al waer het noch meer, ende al moest het noch langher duren. Ist dat de nature daer eenighe voldoeninghe in heeft, seght dat ghy wilde dat niet ghevoelen, jae in plaetse van dien pijne ende arbeydt. Wederom als u eenighe creature verstroyedt, soo seght: Heere, dese schoonheydt, goedtheydt, soeticheydt comtvan u ende is on-eyndelijck in u. Aldus sult ghy allenskens levendigh in u maecken dat gheloove van die Goddelijcke presentie, smaeck crijghen inden wille Godts, ende bevinden dat alle dinghen buyten Godt niet en zijn. Als ghy nu eenighen tijdt door inwendighe t'saemen-sprekinghe {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} u sult gheoeffent hebben ende desen smaeck ende levendich gheloove begonst te vercrijghen, dan moet ghy noch leeren op een eenvoudigher maniere u aendachtich te houden, hebbende een simpel aensien vanden wille Godts, die ghy zijt volbrenghende. Dit zult ghy crijghen door een inwendighe blijschap, die ghy maecken sult uyt die kennisse die ghy hebt dat ghy den wille Godts doet, die u is aensiende ende behaeghen daer in nemende. Dese gheestelijcke inwendighe blijschap is aendachticheydts genoech, ende daerom en soeckt maer die altoos te behouden, ende meer ende meer gheestelijck te maecken. Ghy moet nochtans voor u sien, dat als het werck de natuer aenghenaem is, dese blijschap niet inde nature en zy, maer puerlijck inden gheest, ende om dat ghy inden wille Godts te beter mocht blijschap maken, sult ghy u selven ondertusschen voorhouden , wat een edele saecke dat het is, den wille Godts te volbrenghen: waer in alle verdiensten, volmaecktheydt, ende heylicheydt hier ende naemaels gheleghen is. Want de Enghelen ende Heylighen en verblijden haer niet dan inden wille Godts. Christus heet te wesen sijnen broeder ende suster die volbrenght den wille van sijnen Hemelschen {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader. Wat een oorsaecke van blijschap is het, voorseker te weten, dat Godt op dit pas niet anders van ons en begheert noch en vereyscht, als het ghene wy voor hebben om tot sijnder liefden te volbrenghen, ende dat het selfde hoe cleyn dat het is, hem aengenaem is, ende ons verdienstigher, als oft wy alle andere dinghen deden uyt eyghen wil, oft met een ander meyninghe. Dese blijschap sult ghy in u voeden ende onderhouden met een levendicheydt des gheloofs ende inwendighe claerheyt, aensiende het werck dat ghy weet de wille Godts te wesen, ende 't welck ghy om sijnen't wille alleen eenveert hebt. Noch ghy en moet u daer van niet keeren om Godt elders te soecken, 'twelck een ghemeyn abuys is, ende nochtans niet geschieden en can, ten zy seer onvolmaecktelijck: want soo doende, oftmen doet het uytwendich werck maer ten halven, oft men is maer ten halven aendachtich: maer soeckt Godt te vinden in sijnen wille, die ghy volbrenght, want hy daer, ende nerghens anders dan daer te vinden en is. Want gelijck in het beginsel als ghy uwe meyninghe recht van puerlijck eenich dinck om den wille Godts te doen, nootsaeckelijck daer door een claerheydt ende ghe- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} voelen in uwe ziele ghewaer wordt, soo en condt ghy die niet beter onderhouden, als met alle aendachticheyt ende eerbiedinge te blijven op 'tselve werck, 'twelck ghy niet om sy-selven, maer eenichlijck om den Goddelijcken wille doet, want dese puere intentie uyt de welcke ghy dat beghint, ende die inwendighe blijschap ende liefde, met de welcke ghy dat volbrenght, sulle[n] uwen gheest verheffen boven dat uytwendich werck inden Goddelijcken wille, ende in Godt selve, die alleen u eynde is, ende inden selven doen rusten, veel beter als door eenighe andere uwe eygen werckinghe, de welcke u altesaemen aen die waere Goddelijcke teghenwoordicheydt luttel helpen connen. Ende hier moet ghy neerstelijck op letten: want daer aen veel, jae al gelegen is. 'Twelck om noch beter te verstaen, soo bemerckt dat in dien ghy eenen persoon sonderlinghe boven andere bemint, den welcken ghy soeckt in alle maniere te behaegen, ist dat desen absent is, ghy sult zeer dickwils op hem peysen, ende middelen soecken om hem te believen: maer indien hy iet van u versoeckt ghedaen te heben, ghy sult met alle blijschap ende vlijticheydt u presenteren om dat te volbrenghen, ende gheduerende sulck-een werck, is't dat ghy weet dat hy u aensit {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} die u bemindt, al ist dat ghy hem niet en siet, soo sult ghy nochtans met alle getrouwicheydt sulck-een werck volbrenghen, in het selfde ghevoelende, smaeckende, ende genietende uwen beminden op een veel edelder ende naerder maniere als door eenighe gepeysen, ende ghy en sult hier in niet belet worden door dat uytwendich lichaemelijck werck, maer gheholpen: soo dat ghy meer sult sien, ende ghevoelen den genen om wiens liefde ghy werckende zijt, als het uytwendich werck dat ghy voor u hebt. De reden is; want de liefde, de welcke de principaelste cracht inden mensche is, en neemt sulck werck niet naer 'tgene het in sy-selven is, te weten uytwendich ende lichaemelijck, maer gelijck het is ten opsien van haeren beminder, door wiens wille ende wel-behaeghen het ghedaen wordt, ende daerom neemt het als iet met hem vereenicht, jae als hem selve. Aldus ist dat ick segge dat ghy moet Godt sien te smaecken, te gevoelen ende t' aensien in sijnen wille die ghy volbrenght, ende soo lange u dit moeyelijck valt, soo ist een teecken dat ghy noch cleyne liefde tot Godt hebt. Overleght dan ende aenmerckt neerstelijck inde ure des gebedts, wat Godt is, ende wat weldaeden ende liefden hy u bewesen heeft, om u daer door crachtelijc in sijne liefde te ontsteken. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet ist dat ghy u op dese voorgheseyde maniere soeckt door den dach aendachtich te houden, soo sult ghy door de gratie Godts ten lesten daer toe comen, dat noch tijt noch plaetse noch menschen oft eenige menichvuldicheyt u en sal connen beletten van Godt in uwen gheest teghenwoordich te hebben. Want aldus vereenicht ghy u selven, al u doen ende laeten, ende al dat bupten u is, met onsen Heere: u selve door de offerande, u werck door de meyninghe, ende alle creaturen door het gheloove. Offert dan u selven in uwe Meditatie ende heylige Communie ganschelijck aen onsen Heere, die ghy doch toebehoort, naer al het ghene ghy hebbende zijt, ende alsdan waer ghy gaet, staet, rekent u als Godt ende niet u eyghen selven toebehoorende, houdt uwe lidtmaten ende inwendige crachten te wesen als instrumenten, die hy mach employeren daer toe dat het hem belieft, ende soeckt van uwen 'tweghen niet anders te doen dan u selven in alles te laeten ende uyt te gaen, ende den wille Godts alleen waer te nemen, ende dien volmaecktelijck te volbrenghen; alle ghepeynsen ende verbeeldinghe die u daer in beletten, laet die eenvoudelijck sincken, al oft sy niet en waeren: ende maeckt altoos een inwendige geestelijcke blijschap, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} om dat ghy Godt toebehoort, dat ghy sijnen wille volbrenght, ende dat hy u teghenwoordich is ende aensiet: noch en soeckt niet vele op Godt te peysen: want dat is de minste aendachticheydt; maer doet dit inden tijdt van uwe Meditatie, ende behoudt door den dach een ghedenckenisse van't ghene ghy daer ghepeyst ende ghesien hebt. Dese sult ghy u te voren brenghen, als ghy u coudt, flauw, ende onghewillich vint, u selven vermaenende vande propoosten die ghy ghemaeckt hebt. Ende in het eerst sal desen wille Godts u seer smaeckelijck ende ghenoechlijck wesen om t'oeffenen, 't welck allenskens vergaen ende veranderen sal in een bloote presentie Godts: de welcke al-hoe-wel sy min ghevoelijck is, is nochtans veel innigher ende edelder. In dese moet ghy u oock houden op die voorseyde maniere, te weten aensiende Godt in het uytwendich werck, ghelijck ghy te voren aensaecht sijnen wille, niet inwaerts keerende noch Godt elders soeckende, maer hem teghenwoordigh hebbende in het opperste ws Gheests. Hoe dat dit te werck gaet, suldy ghenoech leeren, is het dat ghy maer eenvoudelijck dus by u selven blijft, ende Godt met een levende gheloove {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ende puere meyninge t’allen plaetsen getrouwelijck waer-neemt, hem meer soeckende door een eenich verloochenen ende uyt-gaen ws selfs, als door veel peysens oft oock aspirerens: want eer ghy peyst oft aspireert, is u Godt in u binnenste tegenwoordich. Het sal nochtans oock dickwils gebeuren, dat als ghy een werck met goede aendachtigheyt gedaen hebt, dat ghy terstondt daer-naer in een ander oft oock in't selfde (om dat by avontueren daer eenighe veranderinge tusschen beyde comt) sult ganschelijck verstroydt wesen, sonder dat ghy nochtans van uwent' wegen door eenige onverstorventheydt oft ongeregeltheydt oorsaecke daer toe gheeft: dies niet tegenstaende en meynt daerom niet, dat sulck-een werck met aendachtigheyt niet geschieden en can, noch en soeckt het daerom op een ander tijdt niet te schouwen, maer ghelooft vastelijck 't ghene wy eerst gheseyt hebben. Ende al ist, dat ghy niet en condt, soo volcomelijck Godt ghenieten, en laet hem nochtans niet gheheel gaen: ende 'tghene ghy schijnt te verliesen om uwe onvolmaecktheyts wille, laet dat geerne puerlijck om Godt: ende al ist dat ghy niet en cont Godt behouden als te voren; en laet nochtans daer niet tusschen beyden comen, dat uwen gheest van hem {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} scheyde, maer verdobbelt u gheloove, wetende dat die saecken van Godt comen ende in hem zijn, ende dat ghy die om sijnen wille doet, ende daerom hem u niet en connen benemen. Daerom en ontstelt u inwendich niet door eenighe drifticheydt oft ongeregeltheydt, maer soeckt met even groote vrede des herten u te houden als oft daer maer een cleyn werck te doen en waer: ende doet u best; want Godt en begheert noyt, dat wy onsen inwendigen vrede om eenich uytwendich merck laeten: noch dat en helpt niet om sijn dinghen beter te doen; maer doet belet ende verduystert den mensche. Al is't dan dat ghy naer de sinnen ende het nederste deel beroert zijt, houdt u nochtans door het geloove ende puere meyninghe naer het opperste deel met Godt vereenicht, ende hoe wel dit den ongeoeffenden mensch quaedt om doen schijnt te wesen, ghy sult het nochtans seer licht vinden indien ghy alleenlijck t'allen plaetsen ende tijden naer de voorgheseyde maniere u selven waer-neemt, altoos u oeffenende in dat levendich gheloove, ende neerstelijck lettende op die rechtsinnigheydt uwer meyninghe, soo dat ghy niet anders en meynt als Godt. Alsoo sult ghy bevinden hoe waerachtich dat is de leeringhe van- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} den H. Bonaventura boven verhaelt, dat den gheest des menschen als natuerlijck tot Godt keerende is, als hy door gheen andere affectien oft meyningen en wordt wederhouden. Cap. XII. Men moet noch in desen tijdt behouden 'tbeeldt vande passie ende sy-selven dickmaels recolligeren. MAer oft het soo ghebeurde (gelijck het dickwils in't eerste geschiet) dat ghy door occasie u liet verwinnen van u onverstorven natuer, oft de selve te seer verdrietich, ende onghewillich waere, soo moet ghy noch sien by de hant te hebben het beelt vande passie, daer ghy u dien dach in geoeffent hebt, daer uyt nemende sterckheydt om u selven ghewelt te doen, u ghedachtigh maeckende 'tgheen u daer aldermeest beweeght heeft, ende die propoosten die ghy gemaeckt hebt. Ende ghy moet u teenemael ghewennen, dat ghy altoos daer toe neemt uwe toevlucht, soo suldy wandelen tusschen de Godtheyt ende de menscheyt; ende oft ghy uytwendich teenemael overvallen waert, soo dat ghy niet en const u selven vereenighen met Godt, als voor- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} seyt is, noch oock uselven houden op het beelt van de passie, soo moet ghy ten minsten dit doen, dat ghy uwe uytwendighe sinnen bedwinght, ende met eerlijcke seden des lichaems vereert die Goddelijcke presentie. Dit alleen sal noch maeckten, dat ghy naderhandt u selven sult connen beter keeren tot uwe oeffeninghe, ende ghy moet u beste doen om Christum altoos te volghen van binnen ende buyten soo seer als ghy condt, immers ten minsten u van buyten te draghen op die maniere als u dunckt dat hy op der aerden dede, soo minnelijck, eerlijck, ootmoedelijck; ende hier toe sult ghy u verwecken in u Meditatie als wy gheseyt hebben, ende met dit goedt propoost u uytwaerts keeren. AIs het u nu wederom toeghelaten wordt u te vertrecken ende te keeren tot uwe eenicheydt, soo moet ghy voor al eer ghy iet anders beghint, u met alle aendachticheyt stellen voor uwen gecrupsten Salichmaecker, ende daer onder-soecken hoe ghetrouwelijck ghy hem ghedient hebt, oft ghy u propoosten oock volbracht hebt van hem in alles naer te volghen, ende u selven in als te buyten te gaen, daer sult ghy van uwe onghetrouwicheydt verghiffenisse {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} bidden ende wel letten op die oorsaecke, ende opset maecken van die nu voort-aen te schouwen, ende u selven wederom gheheelijck op-offerende, sult eenighen tijt besich blijven om alle u crachten te vergaederen, ende buyten te sluyten alle die vremde beelden die ghy dan buyten medebrenght ende u herte verstroyen. Hier is veel aenghelegen dat wy dickmaels door den dach onse offerande teenemael hernemen, als het ons toeghelaten wort, want daer ist dat wy ons teenemael vernieuwen ende verstercken om voorts cloeckelijck te continueren, daerom en moet ghy het niet versuymen. Cap. XIII. Vanden voort-ganck inde Meditatie. IS't dat ghy alsoo neersticheydt doet om u selven waer te nemen ende u oeffeninghe te achter-volghen, soo sult ghy haest veranderinghe gewaer worden in u Meditatie, want groote preparatie, langhe voor-bedinghe, ende de menichte der affectien, sullen u allenskens meer afvallen, sonder dat ghy daer meer smaeck in sult vinden, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} ja selfs sult daer niet mede voorts connen, ghelijck ghy te voren dedet: maer en verslaet u daerom niet als dit geschieden sal, want dit is een teecken van voortganck, want het moet alsoo zijn, dat ons ghebedt eenvoudiger, stilder, ende inniggher worde, ende dit gheschiet allenskens, naer dat de affectien meer ende meer ontsteken worden. Ende daerom, om dat wy in't eerste luttel oft gheen affectie tot Godt en hebben, smaecken ons langhe meditatien, met vele consideratien, daer uyt-treckende diversche affectien: maer soo wanneer het herte nu met liefde ontsteken is, soo en heeft het al dat niet van doen, ja 'tis hem meer een belet, dat het daer-en-tusschen niet en mach ghenieten sijnen beminden, want al hoe wel den wille van doen heeft de voorgaende consideratien oft werckinghe der sinnen ende des verstants, om daer door kennis te hebben, oft een saecke weert is om bemint oft ghelaet te wesen, soo ist nochtans dat hy naderhandt dese kennisse ghenoechsamelijck hebbende, daer door wort meer ghehindert in sijn eyghen werckinghe, de welcke teenemael eenvoudich ende inwendich is; daer het verstant ter contrarien al menichvuldelijck ende uytwaerts is werckende. Daerom als den wille nu uyt de voorgaende kennisse {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} teenemael beweeght is tot liefde, soo hy soeckt hem het verstant, ende de sinnen quijt te maecken. Als ghy dan naer eenigen tijt ondervint dat uwen wille hem is buyghende onder Godt, hebbende eenen volcomen afkeer van al dat sonde is, ende eene groote begheerte om Godt te behaeghen, soo sult ghy moghen, ja ghy moet oock, ist dat ghy wilt voortgaen, veel achterlaeten van uwe ghewoontlijcke meditatien, nochtans niet al t'seffens, maer allenskens. Ghy sult dan met claerder kennis als te voren u selven terstont in’t begin van u ghebedt stellen inde tegenwoordicheydt van't beelt van de passie, levendich geloovende dat dien persoon Godt is, den welcken waerachtelijck al dat op sulcke maniere alleenlijck om uwe salicheydt heeft gheleden, daer uyt sult ghy ghevoelen terstont een groote eerbiedinghe ende liefde tot dien persoon, ende daer mede u houden eenighen tijt in sijne presentie, vergaederende daer alle uwe sinnen ende crachten, ende als-dan sult in u ghevoelen een innich medeljden, met hem niet soo werckelijck noch driftich als te voren, maer seer innichlijck, ende indien u dat smaeckt, mooght u daer eenigen tijt stillekens in houden met groote reverentie, ende schaemte hem aensiende die ghy vastelijck {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} weet Godt te zijn ende alsoo te lijden voor u: daer naer sult ghy sien wat hy van u versoeckt, ende lettende op u selven sal u terstont te voren comen 'tghene daer ghy hem noch in onghelijck zijt, eenighe eyghenwillicheyt oft onverstervenheyt, oft emmers eenighe flauwicheydt ende onachtsaemheyt. Hier mede sult ghy u houden soo langhe voor hem, tot dat ghy teenemael maeckt een sterck propoost, van daer in u selven t'sijnder liefden ghewelt te doen; daer naer salt ghy hem gansschelijck op-offeren al het gene ghy hebt ende zijt. Ende al-hoe-wel dit al in't cort geschiet, nochtans moet het levendiger ende crachtigher wesen, als in de voorseyde tijden. Dan sult ghy in u ghevoelen een groote begheerte om u te moghen vereenighen met den ghenen die u soo bemint heeft, vastelijck gheloovende, dat dit waer het meeste gheluck dat u opder aerden gebeuren moght, dat ghy met alle gemeynsaemheydt moght converseren met uwen Godt, hem genietende ende smaeckende. Gelooft dat hy van sijnen t'wegen anders niet en soeckt, want hy is daerom mensch geworden, op dat wy souden worden kinderen Godts: hier toe heeft hy door sijn doot te niet gedaen al dat was belettende dese vereeninghe, hy heeft selve ghebeden: {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader ick begheere dat sy een zijn met ons, ghelijck wy een zijn. Ghy sult dan wenschen hier toe te moghen middel hebben, ende voor het eerste te weten waer ghy uwen Godt mooght vinden, 'twelck voor al gaet; gelijck d'eerste begheerte van de ghene die een ander bemint, is, te moghen teghenwoordich zijn aen sijnen vrient. Soo liep de bruydt om die plaetse in de welcke haeren bruydegom was te vinden (in het boeck der sanghen) lancx de straten, vraegende aen een ieghelijck. Hebt ghy niet gesien den ghenen die mijn siele bemindt? selve was sy tot hem roepende: Indica mihi vbi Cant.1.pascas, vbi cubes in meridie: Seght my waer dat ghy weydt ende slaept inde middach uwer liefden. Ende den propheet David Ps. 41.maeckte hierom groot misbaer: Fuerunt mihi lachrymae meae panes die ac nocte dum dicitur quotidie. Vbi est Deus tuus . Haec recordatus sum, &c. Mijn traenen hebben mijn broodt geweest, by daege ende by nachte alsmen my was seggende, Waer is uwen Godt. Dit hebbe ick overdacht. 'Tselfde behoorde te doen een minnende ziele. Ist dat gy hier begeerte toe hebt, Act. 17.Apostel Paulus sal u segghen: Hy en is niet verre van een ieghelijck van ons, want wy zijn in hem, in hem roeren wy {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ons, in hem leven wy. Eenen grooten troost! den ghenen die ghy soeckt is by u, ghy zijt by hem als eenen voghel inde locht, als eenen visch in't water: hy seydt selve dat hy is in ons: Regnum Dei intra vosLuc. 17 est: Het Rijck Godts is binnen u selve. Wilt ghy vinden uwen Godt die ghy bemint, keert u in u selven. Veel menschen, seyt den H. Bernardus, soecken Godt, maer sy en vinden hem niet, want sy soecken buyten den genen die binnen is. Den H. Thomas seyt; 'Tis een groote dwaesheyt van vele menschen, die altoos Godt soecken, ende tot hem versuchten ende daghelijcx hem aenroepen, daer sv selve (naer2. Cor. 6. het segghen vanden H. Apostel) zijn den tempel Godts. Hoe sot is hy, seyt hy, die buyten gaet soecken het instrument dat hy binnens huys heeft, ende gaet bidden de spijse die by hem is. Dit moet u boven al verwecken tot liefde, dat dien Almoghenden Godt heeft willen u soo naer zijn, als ghy zijt u eyghen selven, om dat ghy u soudt vereenighen met hem. En twijfelt dan hier niet aen, want hier in is gheleghen het fondament van het gheestelijck leven, maer als ghy hebt aensien, als voren gheseyt is, uwen gecruysten Heere, soo ghelooft vastelijck dat den selven teenemael in persoon, den welcken heeft ghele- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} den eens binnen Ierusalem t'uwer liefde, naer sijn Godtheyt is in't binnenste uwer zielen, daer hy begheert vande warachtighe aenbidders te zijn aenbeden inden gheest, ende inder waerheydt. Laet dan vaeren alle voorgaende consideratien, ghepeysen ende inbeeldinghen, ende sluyt toe uwe uytwendighe sinnen, ende keert u naer u herte, aenbidt, danckt, ende looft den ghenen die u soo lief ghehadt heeft; offert hem daer u selven, bidt hem dat hy v doet ghevoelen dese sijne teghenwoordicheydt, ende u trecke van alle menichvuledicheydt, in die Goddelijcke eenicheydt, u daer verberghende in hem, ghelijck den Ps. 30.Prophete seght: Abscondes eos in abscondito faciei tuae à conturbatione hominum. Ghy sultse verborghen inde verborghentheydt ws aenschijns vande beroerten der menschen. Siet als ghy u hier toe begeeft, soo begint ghy dan eerst te zijne een geestelijck mensch. Ghy sult u dan ghewennen, met een levendich gheloove te spreken inwendich teghen uwen besten vriendt, die u soo nae is, ende dit sal u ghemackelijck ghenoech vallen als ghy tot liefde ontsteken zijt; maer soo niet, soo meught ghy door vast gheloove met hem spreken van het ghene dat ghy placht te mediteren, hem verhaelende {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} alle sijne pijnen, ende daer voor danckende, etc. Ende al ist dat ghy hier van in het eerste sult hebben een groot ghevoelen, nochtans sal dat oock metter tijdt vergaen; want Gedt is alsoo wel boven alle ghevoelen, als hy is boven alle sinnen ende verstant, ende daerom suldy u ghewennen meer ende meer te steunen op het gheloove, ende vergaederen uwe crachten in meerder stillicheydt ende innicheydt, allenskens ontsinckende u eyghen werck, ghelijck ghy te voren hebt gedaen met die beelden. Siet soo comtmen allenskens tot het eynde ende vrucht des waerachtich ghebedts, ghelijck wy hier voren hebben verhaelt uyt den Heylighen Bonaventura, ende dat door de Meditatie van het lijden ons Salichmakers, den welcken seght van sy-selven: Ioan. 14.Ick ben den wegh, het leven, ende de waerheydt. Ioan. 10.Ick ben die deure, soo wie door my ingaet, sal weyden vinden. Wandelt door de menscheyt Christi (seyt den heyligen Augustinus) ende ghy sult comen tot de Godtheyt. Christus is den wegh ende de deure (seyt den H. Bonaventura) door de welcke de siele die nu door voorgaende consideratien des lijdens Christi in sijne liefde onsteken is, moet doorgaen niet alleen dese lichaemelijcke wereldt, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} maer oock haer eughen selven als uyt Egypten door die roode zee inde Woestijne, om daer te smaecken het verborgen Manna. Want het ghebeurt alsoo in de ziele die haer ghetrauwelijck oeffent, dat de Liefde Godts in haer stercker en de puerder wort, de welcke haer allenskens is meer ende meer afscheydende van alle verbeeldinghen, ende oock van haer selven, ende vindt haer als in eene woestijne in een woeste eenicheydt, ende doncker stillicheydt. Als sy dit gewaer wort, en moet sy niet bevreest zijn, maer moet met betrouwen, hoe wel blindelijck, nochtans sonder achterdencken van bedroghen te worden, volgen, geloovende dat met haer ghebeurt 'tghene dat den Bruydegom belooft aen sijn beminde: Ick salse leyden in Oseae. 2de woestijne, ende daer spreken tot haer, herte. Die lieffelijcke stemme des beminders, die daer is doorgaende 'tbinnenste des herten, en canmen niet hooren in het gherucht der menichvuldighe wercken, ghepeysen en de verbeeldinghen, daerom ist dat dien hemelschen minnaer van de kinderen der menschen is die minnende siele, de welcke hy heeft vercoren tot sijne bruyt, allenskens meer ende meer afscheydende van alle menichvuldicheydt, haer noodende ende treckende in die inwendi- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ghe eenicheydt des herten, om dat sy aldaer, gelijck seght den H. Bonaventura, soude ghenieten ende gevoelen op het beddeken der liefden den genen die sy van te voren ginck soecken door de menichvuldicheyt der creaturen, met hem sprekende als den eenen vriendt met den anderen van de secreten der liefden. Daeromme moet een iegelijck in sijne Meditatie neerstelijck die inwendighe minnelijcke treckinghe Godts waernemen, ende de selve met een groote eenvoudicheyt volghen, want hier in is gelegen al het proffijt des ghebedts, ende niet in ons eyghen werck. Daerom als ghy u inwendich beweeght vint, moet ghy soecken u daer in te houden, met soo groote stillicheydt als ghy condt, altemets ophoudende van t'aspireren, luysterende naer de stemme des Heeren, ende hem plaetse gevende om in u te wercken. Noch ghy en moet dit niet rekenen te wesen valsche ledicheydt, want die inwendige onderworpinghe onder Godt, door de welcke de siele met alle haer crachten blijft vergadert in het binnenste haers selfs in de Goddelijcke tegenwoordicheyt meer lijdende als werckende, is het edelste werck dat sy doen mach, Godt alderaengenaemste, ende haer selven profijtelijckste, in hem begrijpende weselijck alle de {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} dancksegghinghen, offeranden ende petitien de welcke sy te voren dede in haer Meditatie. Want daer ist dat de siele haer selven naer alle crachten Godt Almachtich op draecht tot eenen eeuwigen lof ende dancksegginghe in allen het gene 'twelck hem ghelieft nu ende inder eeuwicheydt over haer te ghehenghen. Ende al hoe wel dan de siele hier ledich is, het en is maer van een grove werckinghe, met de welcke sy te voren besich was in haer Meditatie considererende, ende aspirerende, waer uyt niet en volght dat sy inwendich geheel ledich blijft, want behalven dat den mensch in te lijden om den wille Godts de menichvuldige invallen ende gepeysen die hem tegen sijnen danck invallen en genoech befich is, soo en is het oock geen cleyn werck door een levendicheyt des geloofs sy-selven gestadich te werwecken tot aendachticheyt vande Goddelijeke presentie, die daer is boven alle gevoelen; soo seer wel seydt den H. Bernardus van dese inwendighe Bernard. ad frat. de Monte Dei.ledicheyt: Non est otium vacare Deo, sed negotium negotiorum; 'T en is geen ledicheyt hem voor Godt ledich te houden, maer een werck der wercken. Ende dit wort genoech ondervonden vanden gene die hem daer teenemael toe begheeft. Want hy wort gewaer dat hy hier door onghelijck meer {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgaet inde Goddelijcke liefde, ende haet sijns selfs, als door sijn voorgaende oeffeninghe, al hoe wel die ghevoelijcke natuere daer cleyn voldoeninge van heeft, om dat sy dit niet en begrijpt, want het boven haer, ende teenemael inden gheest gelegen is. Als ghy dan inwendich van ons Heere tot dese inwendighe stillicheydt wordt ghenoot, soo laet vaeren alle twijfelachticheyt, druckt sterckelijck neder u vernuft ende werckelijckheyt, ende blijft in de armen vanden ghenen die u meer bemint, als ghy u selven, ende laet u voortaen van hem leyden ende leeren. Cap. XIV. Hoemen den liefsten wille Godts in alle dinghen sal connen kennen, ende ten eersten in al dat ons te lijden comt. HEbbende nu ghetoont hoe de zielen door het ghebedt vande Meditatie worden geleydt tot de Contemplatie, ende oock al passerende geseyt in't 10. cap. hoe sy moeten toonen in hun uytwendige wercken altoos Godte liefsten wille te doen ende sijn teghen- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} woordicheydt te hebben, al eer ick sal spreken vande twee andere soorten van't ghebedt, waer mede de zielen hun moeten behelpen die niet mediteren en connen, soo sal ick in't cort noch beschrijven den regel om in als den liefsten wille Godts te kennen, ende op het edelste te volbrenghen, namentlijck buyten den tijdt des ghebedts. Alle de saecken dan die den mensch ontmoeten in dit leven, zijn van twee soorten; want sommighe dingen moetmen alleenelijck lijden, ende sommighe moetmen doen. In al het ghene dat ons overcomt dat wy alleenlijck moeten lijden, ende daer wy niet in en moeten wercken, hoedanich dat het zy, op wat tijdt dat het geschiet, oft deur wien dat het ons ghedaen wort, 'tzy van Godt, 'tzy vande menschen, oft vande duyvelen, door ongheluck, oft door een anders quaetwillicheyt, oft oock op eenighe andere maniere, hoe vremdt, hoe omproffijtich, hoe dorre, hoe onghenoechlijck, hoe quellijck, hoe quaet dat het oock zy, wy moeten dat al ontfangen vande liefste handt Godts alleen, 'twelck hy ons vander eeuwicheyt voorsien heeft ende ons laet overcomen als den besten middel om ons nu op dat pas tot hem te brenghen, al dunckt ons dickmaels teene- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} mael contrarie. Ende daer in moeten wy geheel wel te vreden zijn, ende gerust blyven, het selve blijdelijck van sijne vaderlijcke hant, ende van niemant anders ontfanghende, want hy weet wat ons bequaemst is, ende begeert ons dat te geven. Daerom moeten wy hem daer af uyter herten dancken, sonder ons in't minste te quellen oft ontrust te maecken, oft aen ander lieden te claeghen. Ende dit alleen om sijnen liefste wille daer in te volbrengen ende hem alleen te behaegen. Ende soo doende en sal onse inwendige oeffeninge met Godt (welck den eenigen middel is om tot die volmaecktheyt te gheraecken) door gheen lijden noch opval ghehindert noch verstoort worden. Ende als het gheschiet dat wy niet en connen in't lijden blijde en wel te vreden zijn, oft oock ons wel gerust stellen, dan moeten wy nach in die onruste selve den liefste wille Godts omhelsen, ende van dese onruste selve gerust blijven. Ende indien wy dit noch niet doen en connen, dat selve moeten my noch gelijckelijck van sijne minnelijcke handt ontfangen, ende daer in ons ghetroosten, soo dat ons nemmermeer niet over en come, dat ons dien onwaerdeerlijcken schat der vrede ende gelijckheyt met de toelatinge des Heeren come te benemen, op dat onsen gheest ongehindert mach blijven Godt {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} aenhanghende, 'twelck lichtelijck geschieden can, indien men hier toe sijn beste wat Rom. 8wilt doen; Want aen die Godt beminnen keeren alle dinghen tot goet: jae oock de voorleden sonden ende onse eygen gebreken. Desen regel is generael om al dat ons overcomt te lijden ende te verdraeghen. Cap. XV. Regel hoemen den liefsten wille Godts sal kennen in al dat wy doen moeten, ende in alle onse wercken, getrocken uyt den regel der volmaecktheyt van P.Benedictus van Canfelt uyt 'tseste ende de naervolgende Capittelen van het eerste Deel, daer dese leeringbe in't langhe uytghelegt wordt. ALle de saecken die een mensch doen moet, zijn van een van dese drije soorten, want oft sy zijn geboden, oft verboden, oft wel vrij gelaeten. Onder die geboden saecken is besloten al dat ons van Godt, vande H. Kercke, vande Ouders, Oversten Bichtvaeders, wetten, regels, goede insettinghen ende costumen bevolen is, alle welcke saecken wy moeten doen als van Godt gheboden (ten waere datse sonde waeren) ende dat met {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} een oprechten onser meyninge, dat wy 'tselve willen doen om den wille Godts alleen te volbrenghen ende om hem te behaegen. De tweede soorte zijn verboden saecken die ons ongheoorloft zijn te doen door eenich verbodt, wet oft costume, van weghen die de macht heeft 'tselve te verbieden, gelijck in de gheboden saecken gheseyt is; alle de welcke dinghen wy moeten laeten ende niet doen, rechtende onse meyninghe dat wy dat selve willen laeten om den wille Godts te volbrenghen, ende hem te believen. De derde soorte zijn vrij-ghelaeten saecken, die noch geboden noch verboden en zijn; de welcke zijn wederomme van drije soorten, want oft sy zijn aengenaem aende sinnelijckheyt ende onverstorven natuere, als is ydelen clap ende nieu-maeren te hooren, schoone persoonen, ende hoven te sien, leckerlijck te eten, blommon te rieken ende dierghelijcke; oft ter contrarie sy zijn teghen de sinnelijcheydt ende onverstorven natuere, als is swijghen, sijn ooghen versterven, niet verstroyt te loopen, aelmoessen doen ende dierghelijcke: oft ten derden sy en zijn noch aen-ghenaem, noch teghen de sinnelijckheydt; als soude wesen den eenen wegh te nemen oft den anderen, te sitten oft te staen, ende alle de saecken waer toe men niet {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} meer gheneghentheydt en vindt in't doen als in't laeten. In het gene dan datter te doen valt van dese soorte van dinghen die aenghenaem zijn aende sinnelijckheydt ende bedorven natuere; den wille Godts is datmen die laete, ende datmen hem selven daer in versterke, maer zijn sy contrarie aende quaede gheneghentheydt ende onverstorven begheerlijckheyt, den wille Godts is datmen die aenveerden sal, ende dat altijts, uytgenomen alleen als dit warachtighe ende niet gheveynsde redene oft discretie ten opsicht vanden persoon, plaetse, tijdt oft andere circonstantien ende ghelegentheden dat anders zijn versoeckende, 'twelck men dan moet doen naer het uytwijsen der redene, sijn meyninghe rechtende als boven. Maer indien de saecke sulcke is, datmen geene redene noch ghenegenthevt meer en heeft om die te doen, dan om te laeten, men moet terstont een van beyde aenveerden met de selve meyninghe vanden wille Godts, sonder daer op langhe te dubben oft tijdt te verliesen, ende soo sal die vrijghelaeten saecke soo wel de wille Godts zijn als die gheboden oft verboden, die reden is, deur dien dat het werck dat vrijghelaten is, volght altijts die meyninghe {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} waer mede dat ghedaen wort, ende wort goet oft quaedt volghende die goede oft quade meyninge waer mede wy dat ghedaen hebben. Maer wilt hier mercken dat om wel den liefsten wille Godts in als te volbrenghen, de meeste neersticheydt niet ghedaen en moet worden in't onder-kennen van den selven in alle saken, maer in dien neerstelijck te volbrenghen; niet segghe ick in subtijlijck die te connen onderscheyden in die twijffelachtighe saken, maer in dien ghetrouwelijck te bewercken in saken die claerlijck blijcken, ghelijck die dinghen zijn daer wy opentlijck ons eyghen sinnelickheyt, eyghen wijs heydt, ende eyghen wille soecken te volbrengen, die ons alle uren ontmoeten, ende die wy souden doen oft laten volghende onse passie ende gheneghentheyt teghen den wille Godts (die ons deur dese regels claerlijck blijckt) ende teghen het ghetuyghen onser conscientie. Ende 'tis in dit point dat de ziele moet haer uyterste neersticheyt doen om in dese saecken getrouwe te wesen aen den wille Godts, want hier van hanght haeren gheheelen voortganck in't Gheestelijck leven. Ende alst gheschiet dat die gheboden saecken aende natuere aenghenaem zijn, als eten, drincken, etc. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} oft die verboden saken pijnlijck zijn, ghelijck niet te moghen vasten, wercken, discipline doen, etc. Men moet alsdan sijne meyninghe verstercken, van sulcx alleenlijck om den wille Godts te doen oft te laten, van vreese datse deur onse sinnelijckheydt aenghelockt zijnde niet ghecromt en worde, het selve doende oft latende om hare gheneghentheyt daer in te volbrenghen, en niet den liefsten wille Godts. Maer alsmen de selve alsoo gesterckt heeft ende men niet te min noch eenighe sinnelijckheyt, ghenoechte oft behaeghen daer in ghevoelt, soo moeten wy alsdan dat selve behaeghen nemen als ons cruyce, ende als den waerachtighen wille Godts die ons daer mede wilt oeffenen. Want wy moeten weten dat wy twee deelen in ons hebben; het gheestelijck, ende het sinnelijck. die altijts teghen malckanderen strijden, waer van het gheestelijck alleen in onse macht is, ende volghende dit alleen sullen wy ghevonnist worden, want dat sinnelijck deel en is soo aen onse macht niet onderworpen, noch wy en connen dat niet altijdts aen Godt ghehoorsaem maken, waerom dat ons oock nimmermeer tot sonde en wort gherekent, als wy dat quaet dat het begheert met onsen vrijen wille niet en aenveerden. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De meyninghe dan met de welcke den bij mensch alle sijn wercken doen moet om den liefsten wille Godts te volbrengen na het uytwijsen van dese regels, om alsoo hem bequaem te maken tot het ghenieten van het opperste goet, dat Godt selve is, ende om in hem die vreedtsamighe rustplaetse te bereyden, daer desen vreedtsamighen Salomon op rusten moet, moet ses trappen oft volmaecktheden hebben. Den eersten trap oft graedt dan vandeSes trappen van de volmaeckte meyninge. volmaeckte meyninge is, dat de mensch moet (Dadelijck) Godt meynen ende sijn intentie rechten, waer door alle vergetinghe van Godt, duerende het werck wordt uyt-gebannen. Hy moet, segge ick, Dadelijck1. Dadelijck sijn meyninghe rechten als hy verstroydt is, want als hy inwendich met Godt aendachtich is, dan en ist geenen noot, ten ware dat hy in dat werck yet buyten Godt meynde. Door ghebreck van dit dadelijck gedencken ende rechten der meyninghe alsmen eenich lichamelijck oft gheestelijck werck beghint, compt aende ziele ten oneyndelijck verlies, want sy daer voor berooft wordt van onwaerdeerlijcke gratien ende ghenaden die sy door elck werck soude mogen vercrijgen, maer principalijck als sy 'tselye vergheet te doen {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} inde wercken die de natuere seer teghent ofte aenghenaem zijn, want daer in ist dat den meesten voortganck leght. Den tweeden trap van dese volmaeckte meyninghe is, dat wy die wercken 2. Eenichlijck.(Eenichlijck) om den wille Godts doen, dat is, dat desen wille Godts zy het eenich ende enckel eynde alleen dat den Gheest beweeght om yet te doen, oft te laten: Waer door uytghesloten worden alderhande soorten van meyningen. Ten eersten de quade, als hooveerdicheyt, ende giericheyt ende andere sonden. Ten tweeden alle onvolmaeckte meyninge, als het werck te doen uyt menschelijck op-sicht, eyghen liefde, knechtelijcke vreese, etc. Ten derden en worden niet alleene uyt-ghesloten quade ende onvolmaeckte meyningen, maer oock die in hun selven goet zijn, ende nochtans onvolmaeckt zijn vergheleken met een ander die volmaeckter is, als is penitentie te doen, vasten, etc. om de helle t'ongaen, om loon, om den hemel; welcke meyninghen al hoe wel sy goet zijn, nochtans onvolmaeckt zijn vergheleken met den enckelen wille Godts. Den derden trap vande volmaeckte 3. Ghewillich lijck.meyninghe is, datmen (Ghevvillichlijck) het werck moet doen, dat is, dat het werck ghedaen zy niet alleenlijck om den {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} eenighen wille Godts, maer oock met gantscher wille, vrede, ende stilheydt; ja selfs een gheestelijcke blijdtschap daer uyt scheppende dat de ziele mach den wille van haren Godt doen, om soo bequaem ghemaeckt te worden de teghenwoordicheyt Godts te genieten. Want in vrede is Ps. 75.ghemaeckt sijn plaetse. Door desen trap van (Ghevvillichlijck) wort uyt-ghesloten alle droefheyt, anghst, benautheyt ende tegenheyt doende, latende ende lijdende eenige saecke; welcke teghenheyt uyt verscheyde oorsaken can spruyten. Ten eersten alst werck dat gheboden is, slecht, veracht, oft moeylijck is, ghelijck siecken te dienen , huys-werck te doen , vasten, lichamelijcke castijdinghe, etc. Oft tegen die wereltlijcksche eere, als is verduldelijck spijtighe woorden ende injurien te lijden. Ten tweeden kan dese teghenheydt comen ten op-sicht van den ghenen die yet ghebiedt, als om dat hy arme, slecht, onwetende oft sijnen vyant is, oft voor sulcx van hem ghehouden wort, Ten derden kan sy comen ter oorsake vanden tijdt dat sy gheboden wort, ghelijck als-men begheert yet anders te doen, dan-der geboden wort als is rusten, hem vermaecken, studeren, bidden; oft ter contrarien alsmen ons dese saken ghebiedt ende wy liever andere deden. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer-en-boven kan de teghengheydt comen ter oorsake vande plaetse als die openbaer, onghenoechlijck, vuyl oft stinckende is, hoe wel dat sy altemael uyt den oorspronck vanden eygen wille spruyten, ende moeten uyt de ziele gheworpen worden door desen trap van ghewillichlijck, denckende dat dit het behaegen ende wille is van dien oppersten wille die den onsen tot sijnen dienst ende behaeghen heeft gheschaepen. Daer is noch een ander soorte van teghenheyt in het volbrenghen vanden wille Godts die bedeckter is ende schuylende onder den schijn van Godt-vruchticheyt, als bidden, vasten, studeren, predicken, etc. in sulcker voeghen dat ist saecke datmen yet ghebiet dat dese goede oeffeninghen belet, veel menschen en willen het selve niet ghewillich volbrenghen, maer met teghenheyt ende heel noode, om dat sy niet en weten dat de 1. Reg. 11.ghehoorsaemheydt beter is dan de offerhande, ende dat dese wercken, hoe wel sy in hun selven goedt zijn, nochtans van gheender weerden en zijn, gedaen tegen den wille Godts, die door de Wet (oft ghebodt des Overste ons claer blijckt, als sy niet en ghebieden teghen Godts wet.) De Derde specie van teghenheydt {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} neempt haeren oorspronck uyt een noch min bekende oorsaecke, ende is als wy den wille Godts kennen, ende dat wy het werck ghewillich aen-nemen, nochtans daer niet ghewillichlijck onsen Gheest, tijdt, ende arbeydt in en besteden om het selve getrouwelijck te doen, maer den gheest daer van keerende hem eer in Godt ende in sijnen Goddelicken wille worpen, ende veronachtsamen het werck, noch en doen dat niet met behoorlijcke volmaecktheydt, 'twelck een merckelijck ende seer heymelijck bedroch is; want keerende aldus onsen gheest van het werck om hem in den wille Godts te worpen, scheyden hem van den wille Godts, al oft het yet anders waere dan den wille Godts; die nochtans maer een en zijn. Ende alsoo gheschiedt het dat als wy Godt buyten het werck soecken, dat wy hem buyten sijnen wille soecken, ende keerende ons van d'een, keeren wy ons oock van d'ander, ende treckende onsen gheest van 'twerck, trecken wy hem oock van sijnen wille, aenghesien dat het werck sijnen wil is, ende al ist dat wy het werck altijts vervolghen, doen wy dat nochtans onghewillich, soo en doen wy voor Godt niet met allen, ende daerom hoe wy Godt {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} aldus meer soecken, hoe wy hem min vinden; want Godt en wort noyt gevonden alsmen teghen sijnen Goddelijcken wille doet, maer hoe wy onghewilligher doen 'tghene hy ons beveelt, ende onse inwendighe ooghen daer van meer keeren al oft wy daer af moede waren, soo veel te meer doen wy teghen sijnen wille; waer uyt volght dat wy hem soo veel te min vinden; want Godt en wort maer gevonden door sijnen eyghen wille, dat is doende dat hy ghebiedt, ende dat ghewillich uyt gantscher herten. Den mensch en doet het werck niet ghewillich die daer niet geerne op en denckt als hy dat doet; noch en doet dat niet uyt gheheelder herten, die het werck doende daer op niet en wilt letten, maer alleenlijck op den wille Godts, als oft het werck sijnen wille niet en ware, oft sijnen wil yet anders waere dan het werck, ende om cort te maken oft sijnen wille ende sijn werck niet een dinck en waere. In sulcker voeghen dat als wy om te dencken op den wille Godts, op het werck niet en willen dencken, wy metter daet noch op het werck noch op den wille en dencken. Daerom laet ons hier legghen tot een vast fondament, ende tot eenen ontwijfelijcken reghel om dese saecke bescheydelijck uyt te leggen, dat alsoo dick- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} maels alsser eenich werck ghedaen moet zijn volghens die voorseyde regels, dat het seste werck 'tzy lichamelijck oft gheestelijck, voor soo veel alst hem aengaet den genen die dat doen moet, den wille Godts selver is, ende aen hem gheest ende leven. Het werck dan ghenomen op dese wijse gelijck het ons raeckt, is den wille Godts selver, ende 'tis hem die alsoo werckt geest ende leven. Want al ist dat in die siele eenighe duysterheydt is ter oorsaecken van het beeldt oft verveeldinghe des wercks, soo wordt die nochtans in licht verandert door de viericheydt, ende claerheydt van desen Goddelijcken wille, door welcke middelen de ziele daer anders niet en smaeckt dan Godt ende sijnen wille ende wel-behaegen, wordende hier door verandert in een gheestelijck werck, 'tghene dat lichaemelijck scheen te wesen. Den vierden trap vande volmaeckte4: Sekerlijck. meyninghe is (Sekerlijck) oft eene sekerkerheydt, daerse mede bebesticht oft gesterckt moet wesen, ende dat is alsmen sijn meyninghe gherecht heeft van het werck om den wille Godts te doen, datmen dan vastelijck ghelooft dat het den wille Godts selver is. Desen graet is tenemael van noode als wesende het steunsel ende {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ondersetsel der verloocheninge sijns selfs. Want als de siele versekert is dat sy haeren wille verloochenende, ende eenige swaere verstervinghe lijdende, den wille Godts doet, ende een saecke die hem seer aenghenaem is. dat geeft haer een groote sterckte om te strijden, ghelijck haer ter contrarien het twijfelen grootelijck vercrenckt, ende den steunstock uyt haer handen treckt die haer onderhiel in sulcken aenstoot. Desen graet van sekerheydt sluyt uyt alderhande twijfelachticheden, welcke om dat soo schaedelijck zijn, sal ick de oorsaecken toonen waer uyt sy haeren oorspronck nemen. De eerste mach comen om datmen niet en weet oft-men sijn meyninghe soo volmaecktelijck gherecht heeft alst behoort. Om dit bedroch te weeren, soo moet-men weten, dat dese sekerheydt op twee waerheden ghesondeert is. De eerste ende meeste is, dat het selve werck dat wy doen, den wille Godts zy; ende dese waerheydt wordt door de wet oft door den oversten bekent ghelijck oft ons Godt dat seyde. De ander waerheydt is, dat onse meyninghe gherecht moet wesen om het werck om den wille Godts te doen, ende alsoo en zijn desen wille ende die {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} meyninghe niet twee, maer alleen eenen wille. 'Tis dan ghenoech dat de eerste van dese twee waerheden versekert zy om desen graet die wy (Sekerlijck) noemen daer op te stichten; maer aengaende de tweede, 't is ghenoech dat wy inder waerheydt dencken dat onse meyninghe over een comt met desen Goddelijcken wille, ende dat onse conscientie ons van 't contrarie niet en wroeght. Het welck aldus zijnde soo en moeten wy niet aflaeten van den Goddelijcken wille seker lijck in onse mercken te aensien. De tweede oorsaecke is een valsche ootmoedicheyt die haer becleedt met den mantel der waerachtigher ootmoedichheydt, ende sluypt soo inde siele ende geeft haer te verstaen, dat sy met haer aldus te versekeren dat sy den wille Godts doet, in haer die vermetentheydt doet opwassen; maer het is teenemael contrarie, door dien dat door dese sekerheydt de siele ghenoech can mercken dat het werck haer eyghen werck niet meer en is, maer het werck Godts, het welck niet ghedaen en wort door haeren gheest oft cracht maer door den gheest ende cracht Godts, ende sy en heeft van haren 'tweghen daer niet aen dan alleenelijck die onvolmaecktheydt ende het {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} beletsel dat sy den gheest Godts daer in ghegeven heeft, 'twelck een diepe ootmoedicheyt inde ziele veroorsaeckt. Voorts comen noch dese twijfelachticheden uyt dinghen die aenghenaem, ghenoechlijck oft sinnelijck zijn, als eten, drincken, vermaecken. Want sommighe ghevoelende dat dese dinghen soo aengenaem zijn aende sinnelijckheyt, dencken dat sy dat niet oprechtelijck en souden seggen; maer hen veel eer sulcx gheveynsen souden, ende bynae met Godt spotten, waert dat sy seyden dat sy die deden om sijnen eenigen wille; welcke dwalinghen uyt die quaede ghewoonten comen die sy aenghenomen hebben van alleenlijck sulcke dinghen te doen door den treck vande sinnelijckheydt, ghelijck de beesten, sonder meyninghe van Godt daer in te behaeghen, ende meynen datmen die macht niet en heeft van de selve om den wille Godts te doen. Maer ter contrarie ghetuyght ons de Schriftuere ende de heylige 1. Cor. 10.Leeraers. Want den Apostel seght: 'T zy dat ghy eet oft drinckt oft iet anders doet, doet het al ter glorien Godts. Den vijfden trap van dese 5. Claerlijck.volmaeckte meyninghe is (Claerlijck) dat is dat sy vergheselschapt zy met een levendich gheloove, ende dat ghelijck-men bekent {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het werck aldus volbracht den wille Godts is, datmen dat oock met een levendich gheloove ende claer ghesichte voor sulcx aenschauwe. Ick segghe datmen het werck inden gheest moet aensien, niet als dit werck; maer als desen wille: niet het uytwendich werck aansiende als sulcx, maer als het inwendich goddelijck behaeghen: niet als iet dat gheschapen is, maer als den ongheschapen wille Godts. Want al ist datter in dit werck iet geschapens is, 't en is nochtans niet ten opsicht van het gene datter ongheschapen is. Ende al ist dat dit geschapen werck ende den ongeschapen wille daer beyde zijn, soo en moetmen nochtans die niet als twee aensien, maer als een, ende ghelijcker-wijs sulck werck gheen licht en heeft als geschapen werck, maer als iet ongheschapens ende den wille Godts; diesghelijcks en moeten wy ons ghemoet daer niet aen vestigen als aen eenmenschelijck werck, maer als aen den wille Godts. Maer soo iemandt vraeghde, hoe dat de ziele het werck can doen sonder dat te aensien? Ick antworde dat ick niet enckelijck en segghe dat sy het werck niet en moet aensien, maer dat sy't niet en moet aensien als werck , maer {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} als den wille Godts: want ghelijckerwijs het sijnen wille is dat sy het werck doen, soo begheert hy oock dat sy dat niet en doen als werck, maer als sijnen Goddelijcken wille, ende daerom moet sy in't werck alleenlijck sijnen Goddelijcken wille aensien. Maer ghy sult noch segghen: Als sy werckt, soo en can sy het werck niet doen sonder dat te aensien. Ick antwoorde dat al ist saecke dat sy niet anders en can oft sy en moet het werck sien, soo ist nochtans in haer vrijheyt, ende macht dat te aensien als werck oft als den wille Godts, te weten door de hulpe van haer levendich geloove, ende ist dat sy haer beste gedaen heeft van het werck niet te aensien als werck, maer om daer aen te cleven ghelijck als aen den wille Godts, wat in haeren gheest van het werck dan blijft, is den wille Godts. Door desen graet die wy Claerlijck noemen, wort uytghesloten alle traecheydt ende flauwicheydt des gheloofs die ghemeynelijck den gheestelijcken voortganck seer beletten ende ons veel lichts ende kennisse Godts benemen; door welcke verflauwinghe ick niet en verstaen een gansche ongheloovicheydt, maer ick verstaen een sekere slappicheydt ende onacht- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} saemheyt des gheests, die daer is in die inwendighe oeffeninghe van het ghene datmen ghelooft, te weten van sulck-een werck metter daet als den wille Godts te aenschouwen, ende niet als eenich menschelijck werck. Want alsmen het gheloof welck-men heeft niet te werck en stelt, noch verder uyt en streckt dan tot het menschelijck werck, soo gheschiedet dat het verstant met dit claer schijnende licht niet verlicht en wort, noch den wille onsteken, maer als slapende leeftmen in aermoede ende naturelijcke duysterheyt; om dies-wille dat-men veronachtsaemt te oeffenen het ghene men bekent: wesende hier in ghelijck iemandt die een sweert aen sijn sijde draeghende, hem laet dooden, door dien dat hy dat niet uyt en treckt; oft ghelijck iemant die spijse ghenoech hebbende, hem laet van honger sterven, voor faute dat hyse niet en gebruyckt. Den sesten trap vande volmaeckte6. Vlijtelijck. myninghe is (Vlijtelijck) oft geringe, dat is dat dese meyninge terstont in't beginsel des wercks gerecht moet worden ende niet in't midden oft in't eynde. Door desen graet wordt uytghesloten alle traecheydt ende uystel in't rechten der meyninghe als wy iet beghinnen te doen oft te lijden, door welck uytstel my {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} dickmaels berooft worden vande vruchten ende verdiensten des wercks, doende dat somtijts met een slechte meyninghe, oft sonder goede, ja somtijts met een quaede meyninghe; ende dit comt al door gebreck van neerstelijck oft terstont in't beginsel des wercks sijn meyninghe te rechten. Maer ist nochtans dat wy daer in gebreckelijck hebben gheweest, soo moeten wy dat beteren, rechtende onse meyninghe soo haest als wy dat indachtigh worden. Hier staet te mercken dat wy connen in dese laetste trappen ontbreken, sonder in de voorgaende te gebreken: maer 'ten can niet gheschieden dat wy in een oft eenige van die eerste trappen ghebreken, sonder te gebreken in alle de andere die dese volghen, want men can niet ontblijven inden vijfsten sonder teghen den sesten te misdoen noch inden vierden sonder den vijfden ende sesten te hinderen, ende soo voort; waer door wy connen mercken dat het schadelijcker is in de eerste te ghebreken dan inde leste. Daerom moet de siele neerstich wesen, in het beghinne oft ten minsten in’t vervolghen oft eynde des wercks die slimme ende cromme meyninghen volghens dese trappen te rechten, ende door den rechten {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} regel vanden Goddelijcken wille alle onvolmaectheyt af-snijden met den graet teghen den welcken sy miesdoet, ende in dit punct moetmen alle sijn neersticheyt ende wackerheydt besteden ter wijlen datmen al het werck doet, te weten in't ondersoecken ende suyveren sijnder meyninge door dese graden, achtnemende oft sy daer al begrepen sijn, oft dat die meyninghe door ghebreck van eenighen, met eenighe vlecke van eyghen liefde besmet is, die haer schijnsel ende claerheydt beneemt. Welck ondersoeck ende rechtinghe der meyninghe een soo edel ende eerbaer becommeringhe der zielen is, dat ick alle menschen bidde hun daer toe teenemael te willen begheven, als wesende den cortsten ende rechsten wech tot de volmaecktheyt, ons leydende als metter handt tot de kennisse ons selfs, onser eyghen liefde ende passien, ende ten voorschijn brengende alle onse gheneghentheden, ende by ghebreck van dese neerstighe ondersoeckinghe, herberght-men veel passien, meynende dat het inspiratien zijn; ghelooft-men veel ghenegentheden, meynende dat het heylighe beweginghen zijn, ende wort-men vervult met eyghen liefde, peynsende dat het de liefde Godts is. Maer in dit ondersoeck en sal hem {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} niemant te seer betrouwen noch met den eersten het mercken ende insien in sijn inwendicheyt te seer ghelooven, noch en sal hem niet laten duncken dat het al wel met hem gaet, al ist dat hy met den eersten niet en vindt dat daer yet op te segghen valt: want dit gheschiet dickmaels, niet datter gheen fauten ghebreken, maer wel het licht om die te connen sien, welck licht ende kennisse vercrijghen sal den ghenen die in sijn in-wendicheyt in-ghekeert sal blijven; want ghelijcker-wijs dat yemandt die uyt de sonne comt gaende in een duyster camer, van stonden aen niet en can sien, maer blijvende daer nochtans wat tijts, comt te ondecken al dat daer is, soo oock de ziele die haer aftreckt van die uyt-wendighe becommeringhen, haer selven keerende in haren grondt ende inwendicheydt, en siet in't beghinsel niet met allen daer in, maer ist sake dat sy daer in wat blijft, soo ontdeckt sy terstont al datter onvolmaeckt is. Ende ist dat aen yemant dunckt dat het aenmercken van dese trappen menichvuldicheyt veroorsaeckt, dat hy wete dat al schijnt dat soo in't beghinsel, datse nochtans den edelste middel zijn om de eenigheyt te vercrijgen, wantmen geene volmaecte meyninghe en can hebben die dese ses {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} trappen in haer niet en besluyt; ja niet eer voor dat onse meyningen de volmaectheyt van dese ses trappen hebben, en connen wy geraken tot het schouwende leven. Ende daerom weet voorseker dat altijts als u minnelijc gewaer-worden vande presentie ende tegenwoordicheyt van uwen beminden (daer ick in't 12.cap. af-gesproken hebbe) u ontbreeckt, dat 'tgeschiet deur gebreck van eenige van de volmaecktheden van dese ses trappen oft van altemael, ende altijts als uwe meyninghen met dese sullen volmaecktelijck over een comen, dat ghy alsdan sijne minnelijcke tegenwoordicheyt sult genieten, hoe besich dat ghy oock zijn meucht; ja al waert ghy in't midden van eenen legher. Soo dat inde selve te vercrijgen in alle wercken, de volmaecktheyt leght van geheel 'twerckelijc leven. Ghy sult oock gewaerschouwt wesen, dat den mensch, hoe volmaeckt dat hy is, noyt ghedispenseert en wort van't onderhoudt vanden voorseyden regel der geboden, verboden, ofte vrij-ghelaten saecken, want hy de selve altijts moet doen ende laten, achtervolgende desen regel; ja in die opperste volmaecktheydt soo wel als in het werckelijck leven, ende by gebreke van dien, lijden vele menschen onbegrijpelijcke schade, meynende om dat sy die Goddelijcke gratien soo over-vloedelijck ghenieten inden {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} gheest, datse daerom hun moghen vrijelijck dispenseren ende hunne eyghen soeckelijckheyt volghen, ende het gheduerich sterven vande natuere versuymen, 'twelck een groot bedroch soude wesen, waer mede sy niet alleen hun selven groote schade en souden doen, maer oock de andere verargheren, die souden moghen meynen dat het gheestelijck leven maer en soude wesen een voeden van eyghen liefde, als sy souden sien dat de gene die het selve volghen, luttel hun natuere in hare quaede gheneghelijckheden, als in eten, cauten, clappen ende tijdt-verlies versterven. Want al en moeten sy, duerende het schauwende leven, geene neersticheyt doen om de selve meyninghe te hebben van hun wercken te doen om den liefsten wille Godts, maer wel om sijne teghenwoordicheyt te behouden die sy nu ghenieten, oft om die weder te hebben als sy deur vergetentheyt daer af ghevallen zijn, nochtans soo moeten sy die wercken doen ende gheen andere, dan die sy kennen den wille Godts te wesen volghende desen regel. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Cap. XVI Vande derde soorte van' tghebedt datmen ghebruyckt in't werckelijck leven, 'twelck ’tgebedt der Aspiratien ghemeynlijck wort genoemt. HEt wort nu tijdt dat wy volghende onse belofte voorts-gaen ende beginnen te spreken vande derde soorte van't ghebedt datmen van de Aspiratie noemt, want hoe wel men dickmaels sommighe Godt-vruchtighe zielen vint die corts naer hunne bekeeringhe door middelen vande Meditatie ende nauw waernemen huns selfs in-ghelaten worden in den gheluckighen staet van de teghenwoordicheyt Godts, nochtans veel ander worden daer gevonden die niet mediteren en connen hoe goede begheerte sy daer toe hebben, ende hoe groote neerstigeheydt sy daer toe doen, de welcke daerom souden mogen meynen dat sy tot soo grooten gheluck ombequaem waren: 'twelck nochtans niet soo en is, maer moeten alleenlijck anders gheleydt worden. De zielen dan die naer dat sy haer selven eenighen tijdt in't in-wendich ghebedt gheoeffent hebben, ende lichtelijck connen in {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} alle tijdt ende plaetsen hun onderhouden met Godt sonder eenighen meditatie oft consideratie, deur dien dat sy ghevoelen een lieffelijcke gheneghentheyt tot Godt, waer deur sy hen vinden ghedreven tot een minnelijck verlanghen, t'samen spreken ende onderhoudt met Godt, ghebruyckende daer toe korte lieffelijcke toeghestinghen oft aspiratien (het welck geschiedt aen sommighe menschen van goeden wille oft oock van het beghinsel van haer-lieder bekeeringhe) die en moeten niet ongherust zijn ende hen quellen als oft het een quaedt teecken waer, om dat sy gheensints mediteren en konnen, ende daer in geenen smaeck en vinden, want het een teecken is dat den wille sterck genoech is om hem t'onderhouden inde liefde Godts, sonder van noode te hebben den verstroeyenden dienst van 'tverstandt, om hem te doen bekennen door meditatien oft bemerckinghen dat die Goddelijcke liefde profijtelijck is ende dat Godt weerdich is bemint te wesen. Maer al ist dat de ziele in desen staet dese hulpe des verstants soo vol van menichvuldicheyt niet van doen en heeft, om dat sy haer selven meer ghevoelt getrocken tot eenicheyt, soo ist nochtans dat sy noch soo cranck ende swack is in't beghinsel dat sy van noode heeft haer {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} te behelpen met verscheyden corte t'samensprekinghen ende verlangende begeerten, waer mede sy den wille houdt verwarmt ende als op-gheheven, van vreese dat hy come hem te besmetten met eenighe ghepeysen vande creaturen. Ende al ist dat dese aspiratien de ziele helpen in't beginsel op dat sy niet en valle in verstroeytheden, ende dat sy die daer toe ghebruyckt, soo gheschiedt het nochtans na-derhandt als sy nu stercker wort, dat de selve meer in haer ghevoecht worden door de lieffde die de ziele wilt betuyghen aen haeren beminden, dan sy die is ghebruyckende als middelen om haer selven op te heffen. Men moet oock weten dat dese derde soorte van ghebedt ghenoemt is 'tgebedt van aspiratien; niet om dat het voorgaende vande meditatie gheen aspiratien en gebruyckt, maer om dat dit ghebet vande aspiratien gheen meditatien meer van doen en heeft, door dien dat dese persoonen gheen groote swaricheydt en vinden in't weeren vande verstroytheden, ende inde oeffeninge der deuchden deur den grooten moedt die door desen middel hen gegeven wort: want hier door slupten sy den wech aende verstroyende gedachtn, soo wel vande imaginatie als van't verstant, ende sy zijn op goede voet om {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} haest voorder ghetrocken te worden, connen sy hun selven wel draghen in dese oeffeninghe, soo wel aengaende den inwendighen als den uytwendighen mensch. Ick segge dat sy moeten wel gaede slaen hunnen uytwendighen mensch, want somtijdts gheschiedt het dat bevindende dat sy t'allen tijden met eene oft twee aspiratien terstondt als sy willen, gheraken in haer-lieder oeffeninge ghelijck van te voren, dat sy hun selven lichtelijck dispenseren ende uyt-keeren tot cauten, klappen, tijt-verlies, oft overvloedich studeren van onnoodighe saken; waer door sy vallen in valsche vrijheden, hun niet beghevende tot een vaste ende geduerige versterkinghe. Ick segge oock dat sy hun moeten wel draghen nopende hunnen inwendighen mensch, want in dese oeffeninghe van aspiratien de natuere veel listen heeft van luttel persoonen bekent, om langhe op den wech te houden de zielen die Godt wel haest soude willen trecken tot het waerachtich schauwende leven. Want weet dat de ghene die hy meer door den wech der liefden dan der verloocheninge treckt tot de Contemplatie, dat die in desen staet des ghebedts der aspiratien ghemeynlijck, oft in dien van de lieffelijcke meditatie (die wy hier te voren {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} beschreven hebben) beghinnen te ghevoelen de Goddelijcke noodinghen ende minnenelijcke treckinghen, hoe wel seer grovelijck, om dat sy noch soo vol natuere zijn, waer door sy niet en connen onderscheyden haer schalckheden om dat die bedeckt zijn met den schijn van Godtvruchticheyt. Op datmen dan de selve soude moghen vlieden, soo sal ick hier sommighe kennelijck maecken. Weet dan dat de eygen liefde doet meynen, datmen alsdan sijne aspiratien alderbest vervolght, alsmen Godt aenspreeckt met schoone ende uytghesochte woorden, ghenomen uyt de naemen Godts oft uyt de eygendommen ende tijtels die hem de schriftuere toeschrijft, maer het is gheheel anders; want dan bereyt haer de ziele alderbest, als sy sonder eenighe conste ghebruyckt haer aspiratien ende t'samensprekingen soo de liefde haer die te voren brenght sonder conste oft ondersoeck. De eyghen liefde oordeelt noch dese begheerten ende aspiratien de beste te wesen daermen meest beroeringhe, viericheydt ende bevoelijcke devotie in gevoelt, al het welck nochtans dickmaels maer puere nature en is, welck daer uyt blijckt dat den mensch soo ghetrouwelijck sijne oeffeninghe niet en vervolght als hy dese viericheden niet en {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ghevoelt, daer nochtans die aspiratien de beste zijn, die met minst beroerte ende meest vrede, ruste ende stillicheydt gheschieden, ende sy en laeten daerom niet seer inwendich te wesen al zijn sy sonder begheerte van eenighe bevoelijcke devotie. Want dese alsoo ghedaen in een levende gheloove vande teghenwoordicheydt Godts maecken ons bequaem tot de ruste vande contemplatie, waer toe sy den wegh zijn, ende alsoo gheschiet het dickmaels aende ghene die van goede ende lieffelijcke natuere zijn, dat sy door middel van dese ingeleydt worden inden staet vande teghenwoordicheydt Godts, ende beghinnen te ghevoelen sijne Goddelijcke werckinghe in hunnen gheest, de welcke sy moeten volghen met alle den vrede, stillicheydt ende ruste die't hen moghelijck sal wesen, sonder alsdan sorchvuldich te wesen om eenighe t'samensprekinghen te vermenichvuldighen, maer moeten geheel aendachtich ende stille blijven om te beter t'ontfangen de inwerckinge vande Goddelijcke liefde, die sy in hen gevoeleu, waerinne al hun werck verslonden ende vermelt moet worden, sonder dat sy haer meer moeten helpen met de aspiratien, dan voor soo veel sy bevinden datse hen dienen, om hen te houden in de teghenwoordicheyt {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Godts, oft om die weder te vercrijghen als sy af-gevallen zijn. Ende al ist dat dese zielen soo voor-comen zijnde vande milde gaven vanden bruydegom haest in desen staet geraecken en sommige daer-en-tusschen noch veel onvolmaecktheden hebben soo is nochtans desen staet geheel seker, ende Godt sal dien eer ende beter suyveren door sijne Godlijcke werckinge, dan sy souden gedaen hebben door hunne alleen. Want d'ander menschen, die oock gaen door den wegh van aspiratien ende die soo haest niet ingeleyt en worden als de voorgaende, moeten hen selven noch meer bereet maecken ende neestelijcker suyveren van hun bedecte eygen liefde, de welcke geenen smaeck en vint dan in d'aspiratien daer, Ick, my, oft iet sulcx in comt (soo't noch voren geseyt is) begeerende altoos haer eygen bate te soecken, ende daerom gebruycken sy gemeynlijc dusdanige aspiratien: O mijnen Godt wanneer sal Ick u minnen; wanneer sal Ick met u deur liefde vereenicht zijn: weirt toch alle middelen die My beletten te comen tot uwe liefde, &c. Maer de siele gedreven door de pure liefde Gods al en verworpt sy sulcke begeerten niet als quaet soo nochtans ist dat sy meer voldoeninge heeft in sulcke aspiratien te gebruyken daer sy niet eyghens in en soeckt, maer 't gene dat alleen aengaet den genen die sy meer {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} bemint van haer selven, daeromme achterlatende al haer eyghen proffijt onderhoudt haer liever met dusdanighe aspiratien. Dat ghy ghelooft, gebenedijt, gheeert zijt mijnen Godt van alle creatueren: Dat uwen wille in als gheschiede ende volbracht zy. O oneyndelijcke goetheyt, o liefde, o grooten Godt, aen u zy lof ende glorie. Welcke tweede soorte van aspiratien oft ghebedekens de siele ghebruyckt om alle drifticheyt ende grove bevoelijckheyt der devotien uyt haer te sluyten, daer sy noch mede gedreven wiert doen sy die andere gebruyckte daer sy haer eyghen bate meer in sochte als de eere Godts, waer door gheschiet dat sy in dese met veel meer ruste ende brede spreeckt, van sy de voorgaende dede; ja , om soo te segghen, sy doet dese sonder ghevoelen in conparatie van d'ander, die de bevoelijckheydt van't nederste deel meer waeren voedende als nederdruckende. Ende hoe wel dat dese met groote stillicheydt gheschieden, nochtans en konnen sy de siele niet langhe vol-doen door datse noch menichvuldich zijn om datter volghens t'segghen van onsen Salichmaecker eene saecke alleen van noode is, welcke nochtans niet volcomelijck gegeven en wort aende eerst beginnende siele {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} tuschen de menichvuldicheyt van soo vele woorden, daerom ist dat sy allenskens haer gewoon maeckt (naer eenige soete ende seer inwendighe aspiratien) haer stille te houden inde tegenwoordicheyt van haeren Godt alsoo lange als sy gevoelt haeren wille ende liefde daer in voetsel ende occupatie te vinden, wiens presentie de siele begint in eenen secreten ende stillen vrede te gevoelen, welcke aspiratien ende t'samensprekingen sy vernieut soo soetelijck alst haer moghelijck is, ende dat dickmaelder oft seltsaemer naer dat sy bevindt datse haer helpen om niet neder te sincken ende af te vallen door verstroytheydt uyt dese teghenwoordicheydt. Dese leeringe sal dan dienen voor de geene die hen vinden getrocken deur desen wegh van aspiratien, op dat sy weten dat de beste niet en zijn die dickwils herseyt worden, maer die minst behoeven vernieut te zijn; ende dat niet d'alder-subtijlste ende alder-constelijckste, maer de simpelste ende eenvoudichste; niet d'aldergevoelijckste, maer d'ongevoelijcste; niet d'aldervierichste naer't gevoelen, maer d'alderstilste ende innichste met de meeste ruste gedaen, zijn die de siele best bereyden tot den staet der contemplatien, daer sy meer bewrocht wort dan sy selve en is werckende; ja hoe dat sy daer min werckt {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} in dese maniere, hoe sy meer bevindt dat Godt in haer werckt een generale ende lieffelijcke kennisse van een oneyndich goet met eene ghenegentheyt tot het selve, sonder dat sy verstaet oft weet wat het is dat haer leydt, ende waer toe dat sy gheleydt wort, alleen beseft ende bevint sy wel door de ghetuygenisse die sy van binnen heeft, dat al haer goet daer van moet comen, ende dat sy buyten nemmermeer gheene ruste en sal hebben. Cap. XVII. Vande vierde soorte van’tghebedt te weten inden wille Godts. Waer gheleert wort, Hoemen hem dragen moet in alle quellinghen, verstroeytheydt, ende dorrichheyt gheduerende het gebedt, ende hoe dat desen wegh genoemt. Via abnega tiua, des verloochenen sijns selfs, alsoo bequaem is tot het Schauwende leven als Via amatiua, den wegh der minlijcker bevoelijckheydt, welcke de twee inganghen zijn van't schouwende leven. MAer nu dunckt my dat ick hier hoore het droef beclach van veel zielen goet van begeerte, dit {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} nu de eerste bevoelijcke viericheyt verloren hebben sonder ghenoot te zijn vanden bruydegom tot dese lieffelijcke om-helsinghen, oft hebben sy ghenoot gheweest, sy hebben't onachtsaemelijck versuymt, de welcke dit onhelpelijck verlies beschreyende, ende noch lieffelijcke meditatien, noch vierighe aspiratien in haer vindende, meynen ende maecken haer rekeninghe van altijts met die camerwijfs uyt die heymelijcke slaep-camer ghesloten te blijven. Maer cessent oculi tui à lachrymis, & vox tua à ploratu, est merces operi tuo. Wilt o siele die dit beclach zijt doende, maer alleenlijck desen uwen goeden wille te wercke stellen in een neerstich versterven ws selfs, ende in uwen bruydegom getrouwelijck te soecken met een suyver meyninge in alle uwe uytwendighe wercken, ghelijck inde voorgaende thienste, twaelfste ende derthienste capittels gheseyt is, ende u inwendighe oeffeninghe oft ghebedt schicken naer dese naer-volghende leeringhe, Redder tibi Dominus duplicia, Den Heere salder u in leyden ende seer haest soo gheluckelijck, dat ghy sult moeten belijden, dat hy u al die achterstellen met dobbelen interest ende woecker betaelt sal hebben. Want door het ghene hier voren {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} gheseyt heeft geweest, cont ghy wel mercken, dat al ist saecke dat in't beginsel vande leeringhe vande Meditatie gheraeden wort neersticheydt te doen om die vierige affectien te verwecken die aldaer beschreven staen, dat het selve niet en geschiet om daer op te rusten ende te blijven als op het laetste eynde dat wy door die Meditatie oft ghebedt versoecken, maer dat de selve ons maer en dienen als eenen wegh ende bequamen middel die Godt ghemeynlijck ghebruyckt om die beestelijcke ende nederste partije vanden mensch aen de reden te onderworpen, op dat de siele van die selve niet meer belet zijnde, soude mogen allenskens geraecken tot dat inwendich stil gewaer-worden van die Goddelijcke teghenwoordicheydt in haeren gheest, de welcke sy ghemeynlijck niet bevinden en sal alsoo langhe als die voorseyde affectien seer bevoelijck, smaeckelijck ende aenghenaem zijn aende natuere, deur dat sy te gulselijck met haer eyghen liefde daer op is vallende. Waer door comt dat Godt voor ghewoonte heeft de sielen te suyveren die hy door desen wegh der abnegatie oft verloocheninghe huns selfs leydt, met veelderhande ontsmaeckelijckheydt, dorricheydt, verstroytheydt, ende tentatien, ende dat dickmaels, als {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} sy dat minst zijn verwachtende, ende ten tijde als sy nu met de meeste voldoeninge den wech der meditatien zijn vervolgende, om soo dat nederste deel noch bequamer te maken, ende om dat het min beletten soude den gheest in't aenschouwen vande Goddelijcke teghenwoordicheydt. In welcke dorricheydt de menschen die noch met veel eyghen liefde hunne meditatien vervolghen, een groote quellinghe ende verbaestheydt ghevoelen, namentlijck als sy dese goede affectien voor hun uyterste eynde hebben gestelt, ende dan meynen sy dat het al verloren gaet, aengesien dat sy bevinden metter daet, dat hoe sy hen meer begheven tot het ghebedt om dese affectien te verwecken, hoe sy die min vercrijghen, ende dorder, onbevoeljjcker, meer quellich ende verstroyt worden, noch en bevinden geenen treck meer tot eenige goede begheerte oft affectie als te voren, ende hen en lust somtijts niet anders te doen dan hen stille te houden sonder ghepeyns in een in-wendich stil-swijghenen ende op-houden van alle bevoelijcke werckelijckheit met een gheneghentheyt tot een onbekent goet, dat sy nochtans niet en weten wat het is, noch hoe oft in wat manieren sy dat beminnen, alleen dunckt hun dat sy voldoeninge hebben in alleen te {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven sonder ghepeynsen oft menichvuldicheyt, aenhanghende met liefde aen yet dat hen teenemael onbekent is, waer sy sekerlijck die eenighe ruste in souden vinden, waer't dat sy dorsten aventuren van alsoo daer stille te blyven, 'twelck sy nochtans niet en dorven bestaen, om dat sy meynen dat altijt verlies is alsmen met die crachten vande ziele, verstant, memorie, ende wille niet en werckt soomen ghewoon is. Welcke nieuwicheyt om dat soo onverwacht is ende soo verre buyten den voort-ganck diemen hem selven imagineerde ende liet voor hem staen te moeten crijghen, ende om dat sy gheenen smaeck ende bevoelijckheydt aende eyghen liefde mede en brenght, daerom valt sy seer swaer aen de onverstorven menschen, die al haer profijt willen meten met de mate van haren smaeck, ende dat soo veel te meer door dien dat de Goddelijcke presentie in't beghinsel noch soo onbevoelijck is aenden gheest selve, die door sijne groote onbequamicheydt de selve noch niet van deghen ghewaer en can worden. Het is op den wech van desen staet dat het meestendeel vande menschen van goede begheerte achter-waerts keeren ende verlaten die oeffeninghe des inwendichs {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ghebedts, meynende aengesien sy die voorgaende goede affectien niet meer en gevoelen, dat sy onbequaem zijn tot het inwendich gheestelijck leven. Andere menschen oock die noch dese minnelijcke tegenwoordicheyt niet ghewaer en worden, vindende dat hoe sy meer willen wercken met de crachten van hunne ziele, hoe sy meer tentatien scrupulen, quellinghen, ende dorricheden crijghen, meynen beter te doen om de selve t'ontgaen, alleen het mondt-gebedt te ghebruycken, oft hen met uytwendighe goede wercken te becommeren, liever dan soo den tijdt te verliesen (soo hen dunckt) stil blijvende sitten inde inwendighe ruste, die haer door dese Goddelijcke presentie ghegheven wort. Waer door alsulcke toonen metter daet dat sy van de steenachtighe aerde zijn, waer van onsen Salichmaecker is spreeckende in het Euangelie, die met blijdtschap hetLuc. 8. saedt des woordts Godts ontfanghen hebbende, om datse niet ghewortelt en zijn in die waerachtighe liefde Godts, het selve gheen ghehoor noch gheloove en willen gheven, noch in alles volghen, maer verlaeten het alder-edelste ghebedt dat in den Gheest ende in de waerheydt gheschiedt, Orra tentatione, als den tijdt van tentatie, dorricheyt, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ende der beproevinghe vande waerachtige lief-hebbers aen-comt. Die ziele dan die den bequaemen middel wilt vinden om in al die quellinghen niet te vallen, ja om met alderhande quellinghen onsprekelijck profijt te doen, al en is sy noch niet ghecomen tot die ghewaerwordinge vande teghenwoordicheyt Godts, waer van ick nu gheseydt hebbe, dat sy ghetrouwe zy om gheen ander eynde te nemen in alle hare meditatien, ghebeden ofte wercken, dan alleenlijck het volbrenghen vanden liefsten wille Godts ende sijn wel-behaghen, ende dat sy wel te vreden sy als hy haer laet sonder eenige affectie, smaeck oft devotie te ghevoelen, waer in sy blijdelijck moet vol-herden. Want hoe sy beter hier in sal geresigneert zijn ende haer te vreden houden met al dat Godt laet over-comen, haer selven in als (niet uyt-ghenomen) sijnen liefsten wille onderworpende in alle stillicheyt, hoe sy eer bequaem sal worden tot het schouwende leven, jae veel bequamer dan oft sy alle die smaeckelijcke devotie hadde die sy soude connen wenschen, al dunckt die nature wel contrarie. Want dese onbevoelijckheden der pijnelijcke dorricheden zijn soo noodtsakelijck om de ziele te bereyden tot alle deughden ende {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ende tot het schouwende leven, datter niemant tot die volmaeckte vereenighe en compt, die de selve vroech oft laet niet en passeert, ende hoe den mensch de selve is lijdende met meerder gelijckheyt van sijnen wille met den wille Godts, hoe hy eer comt te bevinden, dat sy den edelsten middel hebben gheweest, die hem boven sy-selven hebben ghevoert, sonder de welcke hy in sijn eyghen natuere soude ghebleven hebben, ende Godt nimmermeer bemint en soude hebben met een pure liefde, maer meestendeel om den smaeck ende voldoeninghe die hy in de devotie was vindende: het welck hy bevonden hebbende al mochte hy weder crijgen die bevoelijcke devotien, die hy van te voren soo groot plach te achten, hy en soudese niet begheeren, ja soudese soecken te beletten, voor dien dat hy nu bevonden heeft, datse hem in dat suyver schouwen hinderen ende vermiddelen, om datse noch meer gheschieden in die nederste partije, alwaer de ziele niet anders met Godt en can handelen, noch kennen, noch beminnen, dan op die selve maniere ghelijck sy met die creaturen handelt, de selve kent, ende bemint; door dien sy alsdan noch de wete niet ghevonden en hadde, van alle hare kennissen van boven door 'tverlicht gheloove {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} van Godt te ontfanghen, dat wel een andere soorte van liefde ende ghenieten Godts in haer veroorsaeckt, dan alle die voorgaende kennissen die sy met grooten arbeydt was treckende uyt die creaturen, bevindende metter waerheyt dat sy van te voren haer sinnelijckheydt was soeckende in Godt, ghelijck sy die placht te soecken inde creaturen, ende dat sy die niet verstierf, maer alleenlijck liet veranderen van voorworp oft object, te weten vande creaturen op Godt, naedemael dat sy swaermoedich, droef ende mistroostich wiert, ende twijfelachtich oft sy het ghebedt wilde verlaten, om dat sy in Godt niet en vondt dierghelijcke soorte van bevoelijcken smaeck ende voldoeninghe, die sy placht van te voren in de creaturen te vinden. 'Twelck een openbaer teecken is dat sy hem niet puerlijck en beminde, noch sijnen liefsten wille, maer wel dien smaeck die sy in sijnen dienst vondt, al het welck noch met groote eyghen liefde ghemengelt was, ende hierom ist noodich van den selven smaeck berooft te worden, op dat sy sonder den selven volherdende in't ghebedt soude leeren Godt dienen op haer eyghen borse (om soo te segghen) ende sonder ander op-sicht dan van hem alleen te behaeghen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Al het welck met gheenen middel beter ende ghevoeghelijcker volbracht en can worden, dan door niet anders te soecken in sijn ghebedt dan dat den liefsten wille Godts volbracht mach worden. Want daer door gheschiedt, dat alsoo haest als den mensch bevint, dat sijn gebedt niet en vloeyt als het ghewoon is, dat hy hem comt terstont ghelijck te stellen met den Goddelijcken wille, ende hebbende noch een luttel soetelijck geproeft oft hy met sijne voorgaende oeffeninghe niet voort en can, bevindende dat neen, soo maeckt hy sijne oeffeninghe van hem ghelijck te setten ende te confirmeren met den wille des Heeren, ghebruyckende hier toe dese oft dusdanighe lieflijcke stille ende gheruste aspiratien oft t'samensprekinghen, Dat de liefste vville des Heeren gheschiede in alle sijne creaturen: nu hebbe ick dat ick begheere, te weten dat Godts vville soude gheschieden: Heere veel aenghenaemer is my uvven vville in alle dese quellijcke tentatien ende dorricheden, dan in alle troost oft devotie: niet mijnen vville ô Heere, maer den uvven moet gheschieden in tijdt ende inder eeuvvigheyt: gheen ander begheerte, ô Heere, en moet in my leven, dan van het volbrengen van uvven vville, vvant ick daer buyten niet {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} en begheere, noch gheene svvaerder helle en vveet, dan het overtreden van den selven. Met sulcke corte, gheruste, ende in-wendighe t'saemensprekinghen onder-houdt haer de siele seer vruchtbaerlijck, duerende haer quellinghen ende tentatien, ende dat niet alleen corten tijdt, maer heele uren, ja daghen lanck, tot dat sy voorder ghetrocken wordt, soo ick in't naervolghende capittel segghen sal. Cap. XVIII. De selve materie wort vervolght, ende betoont hoe suyver de meyninghe moet we sen vanden ghenen, die door de dorricheyt begheert in de slaep-camer des Bruydegoms te gheraecken. OP dat den mensch dit beter ende met volder wille sonder geveynstheyt soude moghen doen, dat hy dese leeringhe (als hy sijne ghebeden oft meditatien gaet doen) te werck stelle, te weten dat hy de selve begheert te doen alleenlijck om Godt sijnen Heere te behaeghen, ende sijnen liefsten wille daer in te doen sonder eenighen troost, smaeck, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} devotie oft bevoelijckheyt te begheeren, jae in soo verre Godt belieft dat hy al dien tijdt vol quellingen, verstroeytheyt, tentatien, quaede invallen oft oock beroerten blijft, dat hy daer mede seer wel te vreden sy, alwaert oock dat sijn natuere anders wel begheerde, waer op hy gheen acht en moet nemen, want Godt alleen den wille aensiet, die bevel heeft over sijn selfs wercken ende verkiest het ghene dat hem belieft sonder te passen op het teghen-strijden vande nature. Ende als de siele dickmaels alsoo wilt den wille Godts volbrenghen teghen haere quaede gheneghentheydt, soo comt sy allenskens haer nature te verwinnen, ende een ghelijckheyt met Gode wille sonder tegenstrijden te verkrijgen, aenden welcken wille haer vast houdende, al wat haer mach overcomen tegen haeren danck in haere nederste partije, en can haer tot gheene sonde gerekent worden. Ende dit is de edelste manniere van te wederstaen alle verstroeytheden ende tentatien, diemen can ghebruycken, het welck ick u bidde wel te mercken. Als ghy dan in het beginsel ws ghebedts alsoo uwen wille gherecht hebt, doet eene reflexie op u selven ende siet oft ghy dat meynt soo ghy gheseydt hebt, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ende indien ghy bevint dat neen, ende dat ghy liever ghetroost soude zijn dan dorre te blijven, recht dat teenemael ende stelt uwen wille gelijck met den wille Godts sonder te achten op die contrarie gheneghelijckheyt van uwe nature (soo ick gheseyt hebbe) want dese gheneghelijckheydt sal u voor een salich cruys gerekent worden, ende en can uwe meyninghe teghen uwen danck niet quaet maecken. Nu dan ghelijck staende met den liefsten wille des Heeren beghint uwe Meditatie met alle ruste ende vrijheydt des gheests, als die anders niet en soeckt oft en pretendeert dan dat den Heere u gheve al dat hem alderbehaeghelijckst is. Waer door gheschieden zal, dat als ghy die consideratien niet en sult connen hebben, noch die affectien verwecken soo ghy plocht oft ghelijck uwe gheneghentheydt wel wilde, dat uwe siesle terstont sal ghedencken van haer eerste opset, hoe dat sy niet anders en soeckt oft en pretendeert dan 't volbrenghen van den Goddelijcken wille, ende sal alsoo wel te vreden wesen van al den tijdt des ghebedts dorre ende verstroeydt gheweest te hebben, al oft sy met overvloedighe devotie begaeft hadde gheweest. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom zijt ghewaerschout dat ghy dese leeringe nauwe volghende, nemmermeer (om soo te segghen) dorricheydt noch quellinghe die u quellen sal, en sult ghevoelen; wantmen seght nemmermeer datmen gequolen oft dorre is, alsmen al heeft datmen begeert. Cont ghy dan van Godts wille uwen wille maecken, ende dit alleen verkiesen ('twelck Godt in uwe macht ghelaeten heeft met de hulpe van sijne gratie) soo zijt ghy alle dorricheydt ende quellinghe (in maniere van spreken) ontloopen, want al dat u sal overcomen, hoe swaer, bitter ende quaet dat het u dunckt, (al hadt ghy daer oock door uwe allende ende schult oorsaecke toe ghegheven) ghy en sult het selve niet aensien als sulckx, maer aenveerden als den liefsten wille Godts, die u straft oft beproeft naer sijne beliefte, van wiens wille ghy den uwen hebt ghemaeckt, ende sult metter daet bevinden dat die eenighe oorsaecke van alle dorricheydt, is de onghelijckheydt van onsen wille met Godts wille, met den welcken waert dat den mensch wel gevoeght waere ende wel over een quaeme, hy soude in alle dusdanighe dorricheydt meer ghenoechte ende voldoeninghe vinden, dan hy en soude pijne gevoelen in alle de {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} quellinghen die hem souden overcomen, ghelijck dat blijckt inde seer onsteken minnaers der werelt, die gheene saecken swaer en rekenen die hunne beminde van hen begheeren, ende daer sy meynen dat sy ghenoechte in nemen. Door dit cont ghy mercken hoe licht het valt aende ziele, als sy met haer Meditatie oft affectie niet voorts en can, oft daer in gheenen smaeck oft voldoeninghe meer en vindt, van te ghebruycken die voorseyde corte stille 'tsaemensprekinghen met Godt, waer mede sy hem ghetuyght de ghelijckheydt van haeren wille met den sijnen, om van twee willen maer eenen wille te maecken, waer af wy in't eynde van het voorgaende Capittel ghesproken hebben, welcke 't samensprekinghen indien sy daeghelijckx soeckt vredsaemigher ende met meerder stillicheydt ende gherusticheydt te oeffenen, als sy geenen smaeck inde Meditatie en heeft, soo sal sy bevinden dat alle haere meditatien ende voorgaende affectien, haer sullen ontvallen, ende dat dese ghelijckheyt met den wille Godts haer alleen sal by blijven, waer in sy haer niet en moet quellen maer verblijden, want hoe min beroerlijcke werckelijckheydt den wille van doen heeft om met Godts wille daedelijcke ge- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck te blijven, hoe stercker dat haer liefde is. Ende dit is de maniere die Godt ghebruyckt met de sielen die hy voorder tot het schauwende leven wilt trecken. Want die altijts met voldoeninghe connen mediteren,Ioan, à Cruce. dat is een teecken dat sy luttel liefde hebben ende cleynen voortganck doen; seght den saligen Ioannes vanden Cruyce, naer dat sy Godt niet eenpaerlijck beminnen en connen, oft sy en moeten t'elckens op een nieu eerst ondersoecken, oft hy schoon, goet ende hen aenghenaem is, ende oft hy hen bemint; al 'twelck een claer teecken is, dat sy luttel ghemeynschap ende conversatie met hem houden, want waert dat die geduerich waere sou wel buyten den tijdt des ghebedts als binnen, sy souden van al dat soo seker zijn, dat in plaetse vanden tijdt over te brenghen in dit met den verstande t'ondersoecken sy dien besteden souden in hem te beminnen ende te genieten. Het waere wel een teecken van coude liefde in eene bruydt die weten soude dat haeren bruydegom verwachte met uyterlijcke begeerten om haer te omhelsen, dat sy het selve niet doen en coste oft en wilde tot datmen haer met vele redenen soude overtuycht hebben, dat het haer goet, betaemelijck, redelijck ende proffijtich {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} waere, soo ist oock vande sielen die hen niet en connen stellen noch onderhouden in die daedelijcke gheduerighe liefde met Godt, ten zy dat sy eerst deur die meditatien de redenen verstaen hebben waerom sy dat doen moeten. Daerom hoe de siele meer met liefde ontsteken wordt, hoe sy haer verder vindt van alle meditatie en de ondersoeckinghe, deur dien dat haer teghen reden dunckt te ondersoecken oft reden is dat opperste goet te beminnen, die opperste waerheydt aen te hangen,ende in die opperste liefde haer te laeten smelten. Iae sy doet haer uyterste beste, hoe sy meer in dese liefde aenneemt, van geenen tijdt in dese goede gepeynsen over te brenghen noch te verslijten, om dat hy haer te cort valt, ende dien beter can in't ghenieten der liefden besteden. Want al hebben dese heylige ghepeynsen haer geholpen om tot hier te comen, nochtans hier wesende, ende soo ghestelt zijnde, souden sy haer nu verachteren. Ghelijck iemant niet en soude connen inde stadt gheraecken die altijdts zoude willen opden wegh blijven, die tot de stadt is leydende: alsoo en can oock niemant tot dat edel schouwende leven comen, die altijdts dese goede meditatien ende {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ghepeynsen wilt behouden, deur dien datse [...]er den wegh en zijn om den gheest te leyden tot die gheduerigh liefde ende aen-hanghen aen Godt sonder middel. Waerom den HeylighenBon. de 7. Itineribus aeternitatis distinctions 4. ante primum iter.§ quarto videndum. Bonaventura seght, Intellectuales operationes & formae in hoc loco in superintellectuali exercitio reputantur maculae & offendicula. De wercken des verstandts moet de siele vlieden in dese oververstandelijcke oeffeninghe als beletselen. Ende dit is de oorsaecke dat de sielen die vanden heylighen Gheest tot het schouwende leven gheleydt worden, hoe sy meer voorderen inde liefde, hoe hen allengskens dese voorgaende meditatien ende bevoelijcke affectien min voldoeninghe gheven. Ende daerom hebben de beghinnende zielen, die noch niet teenemael boven de meditatien van Godt gheleydt en zijn, noodt van haeren toevlucht te nemen als hun die meditatien ontsmaeckelijck worden, om hun in dese liefde te stercken, tot dese ghelijckheydt van haeren wille ende over-ghevinghe haere selfs inden liefsten wille Godts, waer mede verre van daer datse souden comen min te voorderen {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} dan met haere voorgaende meditatien, want ter contrarien sy stercker worden in die pure liefde in corten tijdt op dese maniere, dan sy en deden in veel jaeren, doen sy haer anders oeffenden. Maer door dien dat de ziele nemmermeer in eenen staet en blijft, maer moet gheduerichlijck voortgaen soude sy eens gheraecken tot de vereeninghe met haeren beminden, soo bevint sy, als sy nu eenighen tot dese t'samensprekinghen heeft gheoeffent, om haer met Godts wille gelijck te houden, dat de nature noch haer selven in veel manieren is soeckende. Want somtijts is sy dese t'samensprekinge noch sprekende oft peynsende met eenige persse oft benautheyt, waer mede sy haer soeckt tot medelijden van haer selven te neyghen, somtijts soeckt sy noch daer in eenighen soeten smaeck, andermael doet sy die met eenige drifticheydt waer mede sy den gheest groot hinder doet alwaert maer voor dien dat haer dese oeffeninghe nu al te menichvuldich wordt. Soo wort de siele van ghenootsaeckt de selve voortaen te doen met meerder stillicheydt, eenvoudicheydt, ende vrede dan van te voren, want in plaetse van met Godt te spreken ende hem te segghen dat sy anders niet en begheert dan sijnen {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} wille, soo lust haer het selve maer te doen sonder woorden, ende bycans sonder ghepeynsen met een stom swijgende ghedencken des wille van haren beminden, aenden welcken sy haer selven ende al dat haer aengaet teenemael heeft overghegheven, ende vanden welcken sy eenpaerlijck is ontfanghende al het gene hy haer inwendich oft uytwendich laet overcomen, hoe ende in wat maniere dat het zy, niet anders behoudende van alle haere voorgaende oeffeninghen, dan alleen dit alderstilste een-vuldich ghedencken van den wille van haren beminden, met den welcken sy haer gheduerichlijck vereenicht, ende haer aenden selven onderworpen houdt soo stillekens alst haer moghelijck is. Dit is het edelste ende laetste werck dat de ziele werckelijck behoudt van alle hare voorgaende werckinghen in via abnegativa, inden wech des verloochenen sijns selfs, eer dat sy beghint Godts in-wercken te ghevoelen, ende die inghestoorte tegenwoordicheydt des Bruydegoms, oft die contemplatie te smaecken, maer van P.Benedict. in den regel der volmaecktheyt, eer ste deel 19. cap.P.Benedictus van Canfelt spreeckt in sijnen regel der volmaecktheydt in't eerste deel in't neghenthienste capittel, noemende het selve de vierde ende laetste soorte van {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ghebedt van het werckende leven. Ende al is dat soo stil ende soo eenvuldich, dat het gheen woorden, ja oock bycans gheen ghepeynsen en ghebruyckt, het is nochtans veel edelder ende veel crachtigher dan alle de voorgaende oeffeninghen die de siele ghehadt heeft, om dat sy hier alle crachten versaemt heeft om gheheel onghedeelt haer in den gheest te vereenighen met haeren beminden, doende daer in ghelijck den schutter die alle beyde sijn ooghen sluyt op een cleyn spletken naer om soo veel snelder te sien, want Virtus vnita fortior est seipsa dispersa, De versaemde cracht is stercker dan de Harphins.verstroyde, vt sic vna vni & sola soli vniri possit, om dat sy, te beter een ende alleen met dat eenich Een vereenicht worde. Dese practijque leert ons den heylighen Bernardus dat onsen Salichmaker heeft ghebruyckt met sijne discipelen, doen sy noch geheel sinnelick ende lichamelijck waren, om de welcke te locken ende hunne affectien op hem te verlieven, heeft daer toe sijn alder-schoonste, alder-edelste, ende alderlieflijckste menscheydt ghebruyckt, met hun handelende, sprekende, leerende, hun alle de teeckenen van liefde toonende, ja voor hun sterven- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} de, ende noch daer naer soo langhe met hun blijvende tot dat alle hunne affectien, begheerten ende liefde soo op hem stonden ende in hem versaemt, verlieft, ende vergadert waren, dat sy niet swaerders en hadden connen peynsen, dan van hem gescheyden te worden. Maer alsdan was het eerst tijt hem selven naer de H. Menscheyt van hen te trecken, om alle die bevoelijcke affectien te veranderen ende op te draghen inden gheest, 'twelck niet geschieden en cost soo bequamelijck alsoo langhe als hunne sinnen behielden den lieflijcken voorworp van die heylighe menscheydt Christi, daer sy soo op verlieft waren, gelijck hy ons te kennen gheeft met dese woorden: Coeterum non vt maneret inBern. serm. 6 de ascensione Domini post medium. carne, sed vt transferretur ad Spirtum, totius ab eo in illam carnem discipulorum fuerat collectus affectus, vt dicere possent aliquando. Et2. Cor. 5. secundum carnera Christum sed nunc jam non nouimus. Vnde & benignissimus ille Magister blandis eos refovens consolationibus ait: RogaboIoan. 14. Patrem meum, & alium Paracletum dabit vobis Spiritum veritatis, vt maneat vobiscum in aeternum. & item; EgoIoan 16. veritatem dico vobis, expedit vobis vt ego vadam; nisi enim abiero, paraclytus non ve- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ad vos, Grande mysterium fratres mei. Quid enim sibi vult, nisi ego abiero, paraclycus non veniet? Itane inuisa paraclyto praesentia Christi, aut contubernium Dominicae carnis Spiritus sanctus horrebat: qui, sicut Angelo pronunciante cognovimus, nec concipi quidem nisi eo superveniente potuerit? Quid est ergo, nisi ego abiero, paraclytus non veniet? Nisi carnis praesentia vestris subtrahatur aspectibus, spiritualis gratiae plenitudinem occupata mens non admittir, non recipit animus, non capit affectus. Onsen Salichmaker, seght hy, heeft in sijn menscheydt versaemt al te liefde van sijn discipelen, niet om dat sy daer souden blijven, maer om die over te voeren totten gheest, om dat sy 2. Cor. 5.souden metter tijdt moghen segghen, al hebben vvy Christum ghekent naer den vleesche, maer nu voorts soo en kennen wy hem soo niet. Daerom seyde hen desen alder-goedertierenste meester met Ioan. 14.troostelijcke woorden: Ick sal mijnen Vader bidden ende hy sal u eenen anderen vertrooster gheven, den gheest der vvaerheyt, op dat hy eeuvvelijck by u blijve. Ende noch daer-en-boven: Ick segghe u de vvaerheydt; het is u nut dat ick gae, want indien ick niet vvech en gae, den vertrooster en sal tot u niet comen. Groot wonder broeders, hoe {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} is dit te verstaen? gaen ick niet wech den vertrooster en sal niet comen? was de teghenwoordicheydt Christi soo pijnelijck aenden vertrooster, oft hadde den H. Geest de eenen schroom vande menscheydt Christi, de welcke self niet en conde vande H. Maghet Maria ontfanghen worden dan door sijn hulpe? wat wilt hy dan hier medt segghen, Indien ick niet vvech en gae, den vertrooster en sal niet comen; dan, ist sake dat mijn Lichamelijcke tegenwoordicheydt u niet ontrocken en wort, uwen gheest die daer mede becommert is, en sal die volheyt der gratien niet connen ontfanghen. Dit segyt den heylighen Bernardus. Cap. XIX. Dat alle minnende zielen moeten alle hunne ghetrowicheydt doen om vande meditatie tot het schouwende leven te comen om hun te vereenigen met hunnen Bruydeghom. DOor dese leeringhe can-men ghenoech bemercken, dat al en isser niet edelder dan Godt mensche, ende al en kander gheene edel- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} der saecke wesen, dan met hem becommert te zijn, nochtans isser een veel edelder maniere dan door de ghepeynsen oft Bonau. in Th. mystic. cap. 3. perticula 3. circa medium paragr. vnde cogitatio.meditatie met hem becommert te wesen, te weten door de inghestorte contemplatie, waerom den heylighen Bonaventura is segghende: Cogitatio de carne est ad ingrediendum ad diuinitatem amoris interius latitantis ianua, & in signum illius latus suum ferro lanceae aperirevoluit; vt non nisi per plagas illius mens in divinitatis intimis radicetur, quia secundum quod dicitur alibi; Cogitatio de passione & refectio in eadem dignitati animae non sufficit, sed solum ille qui carnis velamine se ipsum ab humanis aspectibus abscondebat. Dat is te seggen, Het gepeyns vande menscheyt dient voor eene deure om in te ghaen tot de Godtheydt vande liefde die daer in verborghen is, ende in teecken van dien soo begheerde hy dat sijne Heylighe sijde met het yser vande lancie gheopent soude worden, op dat den gheest anders niet dan deur sijn wonden in die diepe Godtheydt soude ghewortelt worden, want alsoo het elders gheseyt is 't ghedencken vande passie ende het voetsel inde selve en can die edelheyt vande ziele niet versaeden, maer Godt can dat alleene doen, die sijn Godtheydt vande oogen der menschen {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} verborghde met het decksel sijns lichaems. Hier af is de reden seer claer aen die dit ghesmaeckt hebben, want sy bevinden dat alle 'tghepeyns ende werck des verstants de zielen uyt-waerts keert ende nederdruckt, ende de contemplatie die hier ghegeven wort die keert de ziele inne-waerts ende heft die boven haer selven, al-waer gheen ghepeyns en is, waerom den selven heylighen Bonaventura naer de leeringe van S. Dionysius is segghende: Ista Bonau. de mystica Theol. c. 3. particula 4. parag. sed & non.speculatio (videlicet deTrinitate & ordine personarum) inter speculatiuas contemplationes excellentissima relinqui iubetur, non quia bona non sit & nobilis, sed quia est alia Superior apprehensio in mente humana per quam solam excellentissimè Supremus Spirituum attingitur. Die speculatie vande heylighe Drijvuldicheydt ende oorden der Goddelijcker persoonen, de welcke onder die contemplative speculatien d'alder-excellenste is, worden wy vermaendt (vanden heylighen Dionysium) te verlaeten; niet om datse niet goedt ende edel en is maer om dat den menschens gheest een veel verhevender middel heeft waermede hy tot dien oppersten Goddelijcken gheest can gheraecken. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} De menschen dan die allenghskens alsoo die meditatie beghinnen te verlaeten, om hen te laten leyden vanden heylighen Gheest, en zijn gheensints te berispen, Bern. ad. fratres de monte Dei citans illud Iob, Visitans homo speciem suam non peccet.maer doen seer wel, ende anders doende souden den heylighen Gheest wederstaen, ja selfs den heylighen Bernardus ad fratres de monte Dei, vermaent datmen die eerst beginnende moet allenghskens dese lesse leeren, want soo sal geschieden 'tgene dat hy seght, Quod incipiunt eum jam non secundum carnem cognoscere, quamuis eum necdum secundum Deum plene possint cogitare; dat sy hem beghinnen nu niet meer naer de menschelijckheydt te kennen, al ist dat sy noch naer de Godtsheydt hem niet volmaecktelijck en schouwen: want het is buyten alle twijffel datmen allenghskens van 't mediteren van de heylighe menscheydt moet gheraecken tot het een-parich schouwen van de Bern. ser. 2. de mutatione aquae in vivum qui habetur in dom. 1. post octavam epiphaniae in eiusoveranderlijcke Godtheyt in't bloedt gheloove, ende soo langhe als wy dạt noch niet doen en connen, soo blijven wy noch al suyghende kinderkens (quibus lacte opus est; die sogh van doen hebben.) Alsoo ist dat den selven heyligen Bernardus is leerende; In operibus Domini, fratres & minus capaces animos exterior consideratio pascit, & qui magis exercitatos habent sen {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} sus solidiorem intus cibum inueniunt, & suaniorem tanquam adipem medullamque frumenti. Sunt enim & exteriori specie delectabilia & interiori virtute multò delecetabiliora, quemadmodum & ipse exterius quidem speciosus erat prae filijs hominum, interius autem tanquam candor lucis aeternae etiam ipsis supereminens vultibus Angelorum. Apparebat enim foris homo sine culpa, caro sine peccato, agnus sine macula. quàm speciosi pedes annunciantis pacem, annunciantis bona! Sed multò preciosius & speciosius caput eius, quoniam caput Christi Deus. Delectabilis aspectus hominis in quem peccatum non cadit, & beati oculi qui viderunt, sed multò magis beati mundo corde quoniam ipsi Deum videbụnt. Denique cum pervenisset ad nucleum, testam jam (licet decoram valde) non reputabat 2. Cor. 5Apostolus, dicens: Et si cognouimus aliquando Christum secundum carnem, sed nunc iam non novimus, nimirum quia Dominus predixerat: Caro non prodest quidquam, Ioan. 6.Spiritus est qui viuificat. Sed haec est sapientia quam loquitur Paulus inter perfectos. Die onvolmaeckte zielen, seght hy,worden ghehoedt met de considerantien vande wercken van onsen Salichmaker, maer die wat volmaeckter zijn, vinden daer binnen wel een vaster ende beter spijse, ghe- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck de blomme het beste is vande tarwe. Want al zijn sijne uyt-wendighe wercken seer schoon om te aen-mercken, van binnen zijn sy nochtans veel schoonder. Want heeft hy van buyten gheweest de schoonste onder de kinderen der menschen, van binnen was hy de blinckende claerheydt des eeuwich lichts alle de schoonheden der Engelen te boven gaende. Van buyten sachmen aen hem een mensch sonder ghebreck, vleesch sonder sonde, een lam sonder vlecke. Hoe schoon waeren die voeten vanden ghenen die ons vrede gheboodtschapt heeft, ende oock mede alle goet! Maer veel costelijcker ende schoonder is sijn hooft, want het hooft Christi is Godt selve. Het was seer ghenoechlijck te sien eenen mensch daer gheen sonde in wesen en mochte, ende saligh die ooghen die hem saghen, maer veel saligher die suyver van herten zijn, want die sullen Godt sien. Daerom als den apostel Paulus den kerne ghevonden hadde (te weten de Godtheydt) soo en achte hy de schorse ('t welck was die 2. Cor. 5.heylighe menscheydt Christi) soo vele niet al was sy seer schoone, segghende; Al hebben wy somtijdts Christum ghekent naer den vleesche, maer voortaen soo en kennen wy hem alsoo niet. Ende dit en was oock {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ymmers gheen wonder, want den Heere hadde selve gheseydt; Het vleesch enIoan. 6. is niet nut, maer den gheest is die levende maeckt. Maer dit is de wijsheyt die den Apostel Paulus spreeckt onder de volmaeckte. Dese Goddelijcke wetenschap en can den mensch in hem selven niet wercken, maer moet in hem van Godt ghewrocht worden, ende hier toe zijn alle ghepeynsen ende wercken des verstandts al te corten leere, die niet en connen van Godt weten natuerlijck dan door middel van sijn schepselen, ende dat soo ghedencken, ende daer uyt hem op creatuerlijcke maniere beminnen, 'twelck noch al verre van huys is, want Godt eenenIoan. 4. gheest is, ende die hem volmaecktelijck vvillen aenbidden, moeten dat doen inden Gheest, het welck soo verre boven alle ghepeynsen is, dat die't niet gheproeft en heeft, hem ommoghelijck is te ghelooven. Ende om hier toe te gheraecken ist van noode dat den mensch met sijn nederste deel stille stae, op dat den Gheest van Godt ghetrocken ende gheleydt zijnde, hy beghinne in die ziele die alderwonderlijckste scheydinghe van de weerelt te doene, niet van het lichaem ende vande ziele (die {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} seer wonderlijck en is) maer wel van de nederste crachten vande ziele ende van den gheest, 'twelck niemant dan die eeuwighe wijsheyt des Vaders can doen, soo ons Heb. 4. den H. Paulus is leerende, ende na hem Augustinus Aug. de spiritu & ani ma 10. 3. cap. 34. circa medium., RichardusRich. in prolog. 1. de, Trin. circa medium., Bonaventura Bonau. de 7. itiner. aeternit. dist. 3. ante primum iter., ende Harphius Harph. 1. 3. part. 3. c. 17. schrijvende op dese woorden des Apostels: Vivus quidem est sermo Dei & efficax & penetrabilior omni gladio ancipiti pertingens vsque ad divisionem animae & spiritus. Et ideo nihil in creaturis hac divisione mirabilius cernitur, vbi id quod effentialiter vnum est atque individuum in seipsum scinditur, & quod simplex in se & sine partibus constat, quasi quadam partitione dividitur. Neque enim in homine vno alia essentia est eius spiritus, alia est eius anima, sed prorsus vna eademque naturae simplicis substantia. Non enim in hoc gemino vocabulo gemina substantia intelligitur, sed tantum ad distinctionem ponitur gemina vis eiusdem essentiae, vna superior per spiritum, alia per animam designatur. In hac vtique divisione anima & quod animale est in imo remanet: spiritus autem & quod spiritale est, ad summa evolat, ab infimis dividitur, vt ad summa sublimetur; ab anima scinditur, vt domino vniatur, quoniam qui adhaeret Deo, 1.Cor. 6.vnius spiritus est cum illo. Foelix diuisio & {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} mirabilis separatio, vbi quod corpulentum & foeculentum est, deorsum remanet; quod spiritale & subtile est, deorsum remanet; quod spiritale & subtile est, vsque ad speculationem divinae gloriae sublimatur, & in eandem imaginem transformatur. Pars infetior componitur ad summam pacem & tráquillitatem; pars autem superior sublimatur ad summam gloriam & iucunditatem. Levendich, seght S. Paulus, ende crachtich is het woordt Godts ende scherper deur-snijdende dan eenich sweert op beyde sijden snijdende, ende het gaet door tot het scheyden der zielen ende des geests. Ende daerom (segghen dese heylighe Leeraers) datter gheen dinck en is wonderlijcker, dan dit scheyden, in het welcke 'tghene wesentlick een saecke is ende onghedeelt in hem selven, ghescheyden wort, ende 'tghene in hem selven onscheydelijck ende sonder deelen is, wordt gelijck met eenighe deelen ghescheyden. Want inden selven mensch en is den gheest van gheen besonder ende ander wesen dan de ziele, maer het is een selve substantie van eene simpele natuere, want met dese tweederhande woorden en willen wy niet te kennen gheven tweederhande substantie, maer tot beter bescheydentheydt wordt ghenoemt tweederhande cracht van de selve substantie; de bovenste wordt den {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} gheest, ende d'andere de zielt ghenoemt. In dese scheydinghe, de ziele ende al dat sy ghemeyn heeft met de dieren blijft beneden, ende den gheest met al dat gheestelijck is vlieght op-waerts, hy wordt vande nederste saecken af-ghetrocken om dat hy tot die opperste soude verheven worden: hy wordt vande ziele ghescheyden om met Godt vereenicht te worden, want die Godt aenhanght wordt eenen gheest met hem. Gheluckighe ende wonderlijcke scheydinghe, in de welcke al het grove ende lichaemelijck beneden blijft, ende al het gheestelijck ende snel tot het schouwen der Goddelijcker glorie wordt verheven ende overformt in het selve beeldt. De nederste partije wort ghestelt in groote peys ende vrede, maer de bovenste wordt verheven tot d'opperste glorie ende blijdtschap. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Cap. XX. Wat menschen tot het schouwende leven bequaem zijn, ende vande teeckenen die nootsaeckelijck zijn om te moghen stillen alle de werckelijckheydt vande nederste crachten der zielen. DEse scheydinghe, devote ziele, beghint eerst in u te gheschieden, al en wort ghy die noch niet gewaer, als Godt u compt te benemenLe bien heureux P. Ian de la Croix Liu. 2. des degres c. 13. & 14. & au liure premier de la nuict obscure c. 9. Taul. in het merck der zielen c. 14. paragr. Dit zijn dry teec kenen. alle uwe inwendighe beroerlijcke werckelijckheydt, ende u is noodende tot dien inwendighen vrede om te blijven in dat minnelijck aen-hanghen ende neygen van uwen gheest tot dat onbekent, onbegrijpelijck goet dat Godt is, u ontsmaeckelijck maeckende alle andere voorgaende goede ghepeynsen ende oeffeningen, latende oock in u ziele eenen af-keer niet alleen van alle sonden hoe cleyn sy zijn, maer oock van alle tijdelijcke onnootsaeckelijcke gedachten: welck de dry seker teeckenen zijn, soo seer wel den Salighen Ioannes van den Cruyce, ende Taulerus zijn leerende, waer van ick cock in't tweede deel sal spreken, die Godt begheert, om dat ghy sout {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} stillen die inwendighe wercken vande crachten uwer zielen, ende sout stillekens aen-hooren het ghene hy in u spreken ende wercken sal, 'twelck sal wesen den vrede die allen verstandt te boven gaet, in de welcke rusten ende hem verborghen sal uwen beminden totter tijdt dat hy allenskens het licht sijns aenschijns meer ende meer over u sal laten schijnen. Tot desen edelen staet zijn alle menschen bequaem, alle de Christenen gheroepen, ende alle zielen ghenoot, niemant en is hier toe te bot, niemant te jonck, niemant te cranck, noch man, noch vrouw, noch Gheestelijck noch Weerlijck. Iae ick derf segghen, dat ick daer van veel ongelijckelijck meer simpele een-vuldighe vrouw-persoonen verlicht weet, dan gheleerde mans-persoonen, tot onser groote confusie, dat wy, die den sleutel der wetentschap draghen, soo spae komen, oft oock niet en gheraecken in dese slaep-camer, ende andere daer toe niet en leyden, Godt gave dat wy-se niet en verveerden, al oft eene onmoghelijcke oft sorghelijcke saecke ware, daer nochtans dese Dion.Theol.myst. c. 1. in initio.conste vanden heylighen Dionysius ghenoemt wort de ghemeyne Theologie oft Godt-gheleertheydt van alle de Christen menschen, om dat niemant die hem gheduerigylijck verloochenen wilt, ende sterven {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} aen sijn eygen liefde om Godts liefde, hier toe niet geroepen en is. Want dat doende soo comt de liefde van Godt in ons te groeyen, ende ons tot desen edelen staet te verheffen, als wy ghedurighlijck soecken hem getrouwelijck met liefde aen te hanghen. Ende wat slechter conste kan-men vinden, dan dese alder-constighste conste vande geheele werelt, van hem stil te houden met een minnelijck aendachtigh ghewaer-worden der Goddelijcke tegenwoordicheydt, die veel simpele maeghdekens (om soo te seggen) al spelende oeffent ende bewandelen, ende daer soo veel gheleerde niet eenen voet in en weten te setten, waerachtich-maeckende die belijdinghe ons Salichmaeckers, als hy seyde: Ick belijde Mat. 11. u Vader dat ghy dit verborghen hebt die wijse ende voorsienighe, ende veropenbaert aen die cleyne. Ende al en is in dese onverstandighe conste (soo sy ghenoemt wort vanden heylighen Dionysius BonaventuraBonau. de myst. Theol. c. 3. par. 4. ende Gerson) ende in dese dwaese wijsheyt gheen conste, soo is sy nochtans moeder van alle wijsheyt ende consten: want waer heeft dien simpelen Idiote S. Francoys die hooch-verborghen wetenschap vercreghen, dan in dese sotte wijsheydt ende waer heeft hy sijne Seraphinsche liefde ghevonden, dan in dese heylighe stille le- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Bonau. in itinerario mentis in Deum c. vltimo.dicheydt? soo ons S. Bonaventura is betuyghende. Want ghelijck sy moeder is van alle wetenschap, soo is sy oock van alle deuchden; jae hoe stilder dese heylighe ledicheydt is van alle inwendighe roeringhe, hoe sy crachtigher is ons met Godt te vereenigen, soo ons S. Bernaert getuyght. Sapientiam scribe in otio, ait Bern. super Cantica Ser. 85. post mediumSa-piens, ergo sapiétie otia negotia sunt, & quo otiosior sapientia, eo exercitatior in genere suo, è regione virtus exercitata clarior est eoque probatior quo officiosior. Schrijft de wijs-heydt in ledicheyt, seght den wijseman, want de ledicheyt der wijsheydt zijn groote wercken, want hoe ledigher dat dese wijsheydt is, hoe sy meer op haer maniere werckt, het welck anders gaet met de deucht, die soo veel beter is als sy meer werckt. Waer uyt blijckt dat hoe stilder de siele haer van dese Goddelijcke teghenwoordicheyt laet vernieten, hoe datse beter alle ondeucht in haer doet sterven. Want hier blijftse op het verste verscheyden van alle quaet, jae van alle ghedaenten, ghedachten ende affectien van alle creaturen, op dat sy ghereeder zy sonder eenich belet te loopen naer den geur vande hemelsche salven, die haeren beminden gheduerichlijck in haer is stortende. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ghemeynelijck en blijft de siele niet langhen tijdt naer dat sy haer alsoo blootelijck, ghetrouwelijck ende ghedurelijck comt te oeffenen in den wille Godts, oft sy en bevint haer in dese generaele minnelijcke ghewaer-wordinghe vande teghenwoordicheyt haers beminde die haer hier sonder aerbeyt mede gedeylt wort, in't beghinsel allenskens ende somtijts maer eenen corten tijt, daer naer indien sy cloeckelijck haer versterft ende haer stille oeffeninghe vervolght meer ende meer, de welcke hoe ombevoelicker datse is aende nature hoe beter, soo dat sy daer naer de selve sonder aerbeyt (om soo te segghen) eenpaerlijck comt te ghenieten: welck het waerachtich bidden is dat onsen Heere ons is bevelende, als hy seght, datmen moetLuc. 18. altoos bidden, ende het ghene dat aen vele menschen niet alleenelijck swaer, maer onmoghelijck dunckt, dat doen dese al spelende, jae het soude hun een onverdraeghelijck Cruys wesen, dat selve niet te moghen doen. Ende wanneer den mensch eene goede Habitude oft ghewoonte hier in heeft ghecreghen, soo en heeft hy gheen ander middel te ghebruycken om hem te vereenighen met sijnen beminden, dan die den {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Dion. Theol. myst. c. 1. circa initium.grooten Dionysius Vader van alle die contemplative zielen van sijnen meester den Apostel Paulus gheleert zijnde onderwees, als hy seyde: Tu autem Timothee amice circa mysticas visiones forti contentione sensus derelinque, & intellectuales operationes, & omnia sensibilia & intellectualia, & sicut possibile est ignotè consurge ad eius vnicionem qui est super omnem substantiam. Timothee mijnen vriendt, seght hy, om te oeffenen dat verholen schouwen, verlaet met een cloeck ghemoet alle de wercken van u sinnen ende van u verstant, ende al dat ghevoelijck ofte verstandelijck is, ende soo ghy best cont recht u Bonau. in Th. myst. 4. vnica paragr. sed notandum c. 3. p. 4.ombekendelijck op tot die vereeninghe met den ghene die boven alle wesen is, 'Twelck aen een ghesuyverde ziele soo gemackelijck is, met de gratie Godts, als het is aen den steen nederwaerts te vallen, ende aen het lichaem sijnen asem te verhaelen, soo ick uyt den H. Bonauentura bewesen hebbe. Tis dese heylige ledicheyt die den eenighen middel is om begaeft te worden met die Godt-smaeckende wijsheydt, soo ons den selven Dionysius noch is leerende als hy seght Dion. de diuin. nom. c. 7. circa fin. & Gerson com. 3. tract. 7. super Magnif. sub finen paragr. sapientia. Sapientia est divinissima Dei cognitio quae est per ignorantiam cognita, secundum vnionem supra mentem, quando mens ab omnibus alijs re- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} cedens, postea etiam seipsam demittens vnita est splendentibus radijs, inscrutabili & profundo sapientiae lumine illuminata. Dese wetenschap, seght hy ,is eene alder-goddelijckste kennisse Godts, diemen ombekendelijck bekent volghende de veerninge die in't edelste des gheests gheschiet, als den geest des menschen hebbende alle gedencken der creaturen verlaeten oock het ghewaer-worden sijns selfs, wort vereenicht met die schijnende straelen ende verlicht met het licht vande ombegrijpelijcke wijsheydt Godts. Ick hebbe my meer verbreydt in dese materie dan ick meynde, maer noch op veel naer niet naer mijne begheerte, om u kennelijck te maecken, devote ziele, waer ghy cont comen deur die cleyne beginselkens vande meditatie, ende liefde van uwen Byuydegom, wilt ghy cloeckelijck den wegh der verloocheninge ws selfs ende geduerich ghebet aenveerden daer 't meest al in gheleghen is. Ende ick bidde u deur de vijf wonden Christi, en meynt niet dat dese oeffeninge vande geduerighe teghenwoordicheydt Godts, eene saecke is die swaer ofte bycans ommogelijck is om te vercrijgen oft datmen soude seer out moeten wesen in't gheestelijck leven om hier toe te konnen gheraecken, want de jonghe {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Taul. op den 16. sondach naer H. Dryvuldicheyt. B. Ioan. vanden Cruyce in het eerste boeck van sijnen donc keren nacht 8. cap.menschen daer toe oock bequaeme zijn, jae bequaemer dan die oude, soo den verlichten doctoor Ioannes Taulerus ende naer hem den saligen Ioannes vanden Cruyce ghetuygen, wiens woorden zijn dese: Dit schouwen der Goddelijcker tegenwoordicheydt gheschiet aende vertrocken menschen in corter tijdt dan aen andere, om dat sy verre zijn vande occasien ende comen eer die aertsche begheerten te versterven, de welcke die nootsaeckelijcke bereydinghe is om in desen donckeren nacht der bevoelijckheydt te gheraecken (soo noemt hy die contemplatie) ende ghemeynelijck en passeert men niet veel tijdt naer dat men Godt beghonst heeft te dienen, ofmen comt inden nacht der bevoelijckheydt, ende sy commender by-cans altemael, want-men zietse gemeynlijck in dorricheydt vallen. Door dese woorden van desen heyligen wysrijcken doctoor moghen de devote zielen mercken, wat schaede sy hen doen als sy niet en volherden in die inwendighe dorricheden, ende niet gelijck en blijven met dien Goddelijcken wille, noch tevreden en zijn met sijne onbevoelijcke teghenwoordigheydt, om dat die natuere terstondt daer geenen smaeck in en vint. En laet u oock niet bedrieghen van eene {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} valsche ootmoedighe cleynherticheyt, laetende desen edelen wech t'aen-veerden, om uwe allendigheydt, als ghy die voor-noemde teeckenen in u vindt, want al ist waer, datmen moet eenighe mortificatie hebben ende bevel op sijn passien eer datmen dese oeffeninghe vande stille teghenwoordighheydt Godts aenveert, het en moet nochtans niet zijn in soo groote volmaecktheyt om den selven te beghinnen, ghelijck sommighe meynen. Want in gheenen staet en is men vrij van alle on-volmaecktheydt, ja in gheenen staet en verwintmen beter alle cranckheydt dan in desen, soo verre men een groote begheerte heeft om Godt te behaeghen, want, soo wy ghethoont hebben, hier worden alle de deughden veel edelijcker gheoeffent, ende alle quaet lichtelijcker ont-gaen, om dat Godt nu al dit werckt in ende met de ziele vanden mensch, ende den mensch niet meer alleen, ghelijck hy placht, waer deur hy oock van te voren in't oeffenen der deuchden in sy-selven bleef, sonder boven hem verheven te worden deur de overnatuerelijcke liefde welcke in hem moet alle deuchden wercken ghelijckse daer naer doen sal. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Cap. XXI. Hoe de sielen die nu ghenoodt worden van den H. Gheest tot het schouwende leven haer moeten draghen in haren eersten voort-ganck. HEbbende nu alle Godt vruchtige sielen soo verre gheleydt dat sy door drifticheyt van haer inwendighe natuerlijcke werckelijckheyt niet meer den heylighen Gheest en beletten, van sijn over natuerlijck werek in haer te storten, wiens lieffelijcke noodinghe sy nu allenskens beghinnen ghewaer te worden. Resteert nu dat my wat spreken van haeren eersten voort-ganck in desen staet, want ghelijck sy altemaal niet door den selven middel daer in gheraeckt en zijn (ghelijck't gheseyt is) soo en gheschiedt oock haeren voortganck niet teenemael op die selve maniere. Want men moet weten datter veel veranderinghen inde Liefde geschieden van den tijt af dat sy begint vergeven te wesen in den gheest, tot dat sy soo groote vasticheydt daer in krijght dat sy t' alle tijden ende stonden die treffelijcke teghenwoordicheydt Godts in haer kan vinden, na- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} mentlijck inde menschen die door de goede meditatien oft minnelijcke aspiratien inden gheest gheraeckt zijn per viam amatiuam, door den lieffelijcken wech, want gelijck sy door de hulpe vande voorseyde lieffelijeke exercitien inden geest gecomen zijn, ende sonder de hulpe van dese daer in niet langhe en konnen volherden, soo salt hun noch van noode zijn de selve te ghebruycken, alsoo lange ende soo veel als sy behoeven om hen boven hen selven te heffen, ende daer mede hen vast te houden. Want men moet niet meynen dat alsoo haeft als de ziele haeren geest sal ontdeckt hebben, dat sy daer-om terstont bequaem sal wesen om altijdts ende geduerichlick van Godt bevrocht te worden ende te schouwen, besonderlijck de ghene die in hen selven gheneghentheydt ende smaeck vinden om noch inwendich te wercken met haere nederste krachten: want men moet weten dat in dese eerste beghinselen den gheest in veel menschen noch soo onsterck is dat sy niet en connen boven hen selven verheven blijven, ten zy door de hulpe van sulcke lieffelijcke werckelijcheyt, die sy noch ghebruycken duerende dat sy verheven zijn inden gheest, ende principaelijck ten tijden dat hen den daedelijcken treck des bruydegoms ontbreeckt, den welcken sy moe- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ten verwachten, hen onderhoudende met stille inwendige acten der liefden oft minnelijcke t'samensprekinge oft aspiratien, hoe wel seer innichlijck ende niet dickwilder noch niet meer dan sy hun door die in wendighe liefde ghevoelen ghedreven, van vreese dat indien sy alsoo niet en deden, dat sy in valsche ledicheydt souden vallen, ghelijck sommighe doen, de welcke van den tijdt af dat sy hen hebben verheven gevonden inden gheest; meynende dat het altijts dueren sal, niet meer en willen inwendich wercken, al vinden sy hen daer toe op d'een sijde van Godt ghenoodt, ende op d'ander sijde berooft van alle goddelijcke inwerckinge ende hulpe, 't welck qualijck ghedaen is: want dat niet gheschieden en mach ten zy dat de ziele soo sterck gheworden zy dat sy geen natuerlijck werck vande nederste crachten om haer te houden inde teghenwoordigheyt Godts meer van doen en heeft, 't welck nochtans niet en gheschiedt soo terstont in't beghinsel, namentlijck in via amativa, inden lieffelijcken wech, door dien dat den geest noch alsdan te kranck ende t' onsterck is, al is 't dat hoe hy verder voort-gaet ende meer aen-neemt, hoe hy allenskens meer ende meer bedwonghen wordt 't werck {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} der krachten te stillen ende te laeten. Want al is't waer dat de ziele nimmermeer soo ledich en mach blijven oft sy en moet in haeren gheest overnatuerlijck bevochten worden van Godt, oft selve met haer krachten wercken; nochtans moet dit werck soo veel edelder ende stilder worden als de siele voorder gaet inden gheest, op dat het soo ghelijck zy als't wesen kan aenden treck des Bruydegoms die sy daedelijck ghevoelt oft onlanghs te voren ghevoelde: soo stil ende eenvoudich moet het wesen dat het de siele tot dien treck heeft ende bequaem maeckt, ende niet dat het haer van dien vermaent, ghelijck het doen soude datment met natuerlijcke drifticheydt oft veel menichvuldicheydt dede: want het als-dan onsen gheest meer soude neder-drucken dan verheffen ende meer vervremden dan vereenighen. Om nu te weten wat werckinghe dat de siele bequaemelijck mach ghebruycken in dese eerste tijden om niet ledich te wesen als den daedelijcken treck vanden heylighen Gheest haer ontbreeckt, soo dunckt my dat die de beste is, daer sy haer meest inwendich {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ende lieffelijck toe ghenoodt vindt, ende dese comt ghemeynljjck in't eerste over een met de selve werckinghe die haer heeft tot het schouwende leven gebracht, al ist dat sy allenskens veel stilder ende innigher gheschiedt dan van te voren: soo dat de ghene die door lieffelijcke Meditatien oft consideratien daer in gheraeckt zijn, als den daedelijcken treck des Bruydegoms sal ontbreken, sullen moghen wederkeeren tot ghelijcke meditatien, ghelijck oock die door minnelijcke aspiratien ingheraeckt zijn, sullen noch dickmaels hen konnen ende moeten behelpen met dierghelijcke lieffelijcke t'samensprekinghen. Maer de ghene die door den wech der verloocheninghe, Per Viam abnegatiuam, ingheleydt zijn gheweest inden gheest, sullen hen gemeynlijck beter konnen behelpen met een geheele ghelijckheyt ende daedelijck onderworpen van haeren wille onder den liefsten wille Godts, ende hen daer in houden tot dat sy hen weder door den daedelijcken treck gheholpen ende getrocken vinden: met welcke ghelijckheydt sy hen ghemeynlijck beter sullen konnen onderhouden dan met aspiratien, door dien dat sy in desen staet gheraeckt zijn door een machteloosheydt ende niet konnen {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} wercken met hun nederste krachten; welcke machteloosheyt een-paerlijck groeydt in desen voortganck. Waer door gheschiedt dat metter tijdt alle dese drij soorten van hulpen waet mede de siele haer behielp, allenskens afvallen, blijvende als eenen hongherighen mensche sittende tusschen twee tafelen, tusschen de hemelsche ende de aertsche, tusschen Godt ende de creaturen, geen spijse krijghende van die bovenste om dat den daedelijcken treck haer ont-breckt; noch geen genoegen oft versaedinge krijghende vande nederste door eenich werck dat sy soude konnen doen, om dat sy niet en kan met voldoeninge wercken met haer nederste krachten; waer door sy blijft hangende sonder verworgen, gheen beter hulpe vindende om haeren grooten honger te blusschen dan't gedencken vande teghenwoordicheyt Godts, als sy daer wt gevallen is ende den daedelijcken treck niet en gevoelt, door welck stil ghedencken sy weder terstont wort boven haer selve gestelt in't daedelijck schouwen; want dit gedencken is den bequaemsten middel die de siele bevrijdt van twee schaedelijcke extremiteyten in desen staets, te weten vande valsche ledicheydt, want sy de sielde stelt inde teghenwoordicheydt van haeren saelighen voor- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} worp te weten Godt, ende haer oock verlost van alle grove werckinghe die haer soude konnen vervremden van 't innich vreedsaemich schouwen; welck werck des ghedenckens Godts om dat soo stil ende inwendich is, wordt van Pater Benedictus van Canfeldt in't derde deel in't vijfthienste cap. ghenoemt innighe werckinghe. Niet dat ick door het ghene voorseyt is wil seggen dat elcke siele maer een soorte van werckinge van noode en sal hebben om haer te onderhouden, als haer den treck des H. Gheests ontbreken sal: want soo gheseydt is, elck moet nemen sulcke hulpe diede bequaemste is aen sijnen treck, op dat hy nimmermeer ledich en zy boven ende beneden inden gheest ende inde natuere; want als sy die Goddelijcke tegenwoordicheyt in haren gheest niet en vint, soo moet sy haer selven behelpen met een vande voornoemde middelen om in gheen valsche ledicheyt te blijven, de welcke seer sorghelijck is, namentlijck in onverstorven menschen die hun eyghen natuere soecken te voldoen in wandelen, kouten, clappen, tijdt-verlies, etc. ende daer naer in't ghebedt willen sy blijven in een luye ledicheydt sonder eenich in-wercken van Godt ghewaer te worden, ende sonder {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} hen daer toe bequaem te maecken door eenighe goede inwendighe wercken, vreesende dat indien sy eenighe aspiratien oft goet ghepeyns, acte van wille oft resignatie deden, datsy te veel souden wercken, waer in sy seer dolen; want al-waer het soo dat sy inde waerachtighe ledicheydt waren, soo en moeten sy in dit stuck soo scrupuleus niet wesen dat sy souden meynen dat ettelijcke stille aspiratien, oft eenighe acten van overgheven inden wille Godts, hunnen peys ende vrede souden verstooren: maer in-gheval sy als-dan warachtich ledich zijn soo sullen dese wercken stillekens aff-vallen door dien dat de ziele daer in gheen voldoeninghe en sal vinden. Ende indien sy inde waerachtighe ledicheydt niet en zijn, soo sal de ziele haer daer mede behelpen om met dese hulpe daer in te gheraecken, de selve ghebruyckende soo langhe ende niet meer als sy die van doen sal hebben: want ghelijck gheseydt is, hoe sy stercker in den gheest wordt, hoe sy allenskens meer ende meer ghenoodt wort om alsulcken natuerlijck werck te verlaeten, door dien dat het Goddelijck in-wercken haer hoe langhs hoe meer besich houdt ende lieffelijck aendachtich maeckt door een lieffelijcke neyginghe tot een oneyndich onbe- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} kent ghoedt inde donckerheydt van haren Gheest, welcke neyginghe den mensche lichtelijck ghewaer wort wilt hy daer op letten, want sy den mensche ghelijck vermaent ende ontweckt om hem aendachtich te houden aen't opperste ghoedt, ende als de siele dese neyginghe stillekens ende eenvuldelijck volcht, soo sal al het werck dat sy in-wendich doet meer dienen om te stillen alle haer voorghaende werckelijcktheden, dan om haer te helpen, soo P.Benedictus van Canfeldt seer wel leert in sijn derden deel vanden Regel der volmaecktheydt in't derde capittel. 'Tis door dit inwercken Godts dat de heylighe ledicheydt veroorsaeckt wordt; want als Godt spreeckt dan moet der mensche swijghen, ende als den oppersten meester wilt met onse krachten over-natuerlijck wercken, om daer in te storten 'tlicht van sijn Goddelijck aenschijn, ende den brandt sijnder liefden, dan moeten onse krachten als instrumenten in sijn almoghende handt ghebooghsaem ende gehoorsaem zijn, sonder hem in sijn werck te beletten, ghewillichlijck volgende ende hen laetende leyden soo ende daer't hem belieft. 'tWelck als de siele doet soo sal sy allenskens gheraecken tot die ghewoonlijcke oft Habituele vereeninge van haeren {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} gheest met Godt, waer sy hoe langs hoe meer verslonden ende verniet zijnde soo vervremt wort van die grove inwendighe werckinghen, waer van ick hier in't eerste gesproken hebbe, dat sy de selve niet meer en behoeft te ghebruycken dan oft sy niet meer en waeren, haer alleenlijck behelpende in allen opval met het levende ghedencken vande teghenwoordicheyt Godts (in den welcken sy al vermach) den welcken sy in bloot onbevoelijck geloove ende puere Liefde aenhanght, als haer den daedelijken treck ontbreeckt. Door al 'tghene datter in dit boecxken gheseyt is kanmen verstaen dat soo wel Via amatiua als Abnegatiua, dat is, den minnelijcken wech des ghebedts als Den dorren, leyden tot het schouwen des beminden, ende de maniere die elck van dese ghemeynelijck houdt om den mensch te heffen inden gheest, waer in alsmen nu een goede ende stercke ghewoonte verkreghen heeft soo datmen nu niet meer de hulpe vande werckelijckeyt vande nederste partije en behoeft die meest hen gheneghen ende getrocken vinden tot den minneljjcken wech, sullen inde derde partije van P.Benedictus van Canfeld edele leeringhen vinden inde 4. 5. 6. ende 7. Capittels als oock in een boecxken genoemt Les Se- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} crets sentiers de l'esprit Diuin, De verbor[gen] wegen vanden goddelijcken Gheest, ghemaeckt door P.Constantin van Barbanson Cappucijn. Maer die door dorricheden, nederghedrucktheydt ende stil-houden van hunne crachten daer in zijn gelaten, sullen vinden hunne regels die sy volgen moeten in't derde deel in't 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. Capittels. Welck als sy sullen getrouwelijck geoeffent hebben, soo sullen sy mogen verheven worden van Godt tot het edel schouwen van sijne Godtheyt ende menscheyt t'samen, soo den selven Pater is leerende in sijn 17. 18. 19. 20. naervolghende Capittels, Welcke volmaecktheyt men niet en crijght in luttel jaren, maer alsmen nu langhe de lijdende ende werckende vernietheydt heeft geoeffent, soo hy die leert inde voorgaende capittels. Daer zijn noch vele andere goede boecken van oude ende nieuwe schrijvers daermen goede hulpe ende sterckheydt mach in vinden inden wegh van het schouwende leven, die den staet vande teghenwoordicheyt Godts dickmaels met verscheyden namen zijn noemende, als zijn Caligo, Donckerheydt, donckeren nacht, Manifestatie, annihilatie ofte vernietinghe, gront vande ziele, gebedt van stillicheyt, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ontblootinghe, ende met meer andere getrocken uyt zijn edele eygendommen ofte effecten, soo ick in't naervolghende deel breeder betoonen sal; in welcken staet ick u aensiende (minnende ziele) inden gheest, soo wensche ick u veel ghelucks, biddende dat ghy eenen grooten moet wilt nemen, quia grádis tibi restat via, om dat ghy noch grooten wegh hebt te doen, wantmen meer thien jaeren van noode heeft om van hier tot de opperste vereeninge te geraecken, dan halve jaeren om tot hier te comen. Dat meucht ghy bevroeden uyt die hoocheyt des staets. Want moet ghy van een kint des menschen veranderen in een kint Godts, ende worden door gratie dat Godt is door nature, sięt wat neerstich waernemen ws selfs hier toe staets, ende oft al den aerbeyt des werelts by sulcken staet vergheleken niet en moet voor ghenoechte gherekent worden, & si non putrescit iugum à facie olei, oft alle iock, hoe swaer dat het zy, niet en comt soet ende licht te worden door dese salvinghe. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} THALAMVS SPONSI. 't Bruydegoms Beddeken. Hoe de ziele haer draegen moet in't schouwende leven, ende wat sy daer gheniet: 't welck ghetoont wordt door het verclaren van alle de fondamenten van het gheestelijck leven, waer door men alle die leeringhen vande Mystike Doctooren ende veele duystere plaetsen der heyligher Schrifture can verstaen tot groot voordeel ende ruste vande minnende zielen. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede deel. Cap. I. Deylinghe vande siele die maer een is in dry deelen naer haer drij-der-hande manieren van wercken. HEbbende tot nu toe getoont aen alle de zielen de practijque hoe sy sullen gheraecken vande meditatie tot de contemplatie, ende hoe sy sullen van redelijcke menschen gheestelijck worden, soo sal ick nu mijn beste doen om redenen te toonen (ende dat oock aen de ghene die't niet geproeft en hebben) waerom dat de zielen noot hebben te passeren vande grove ende lichamelijcke oeffeningen van devotie tot die opperste ende geestelijcke, om soo te moghen vercrijghen (duerende selfs dit allendich leven) die geluckighe vereeninghe van hunnen gheest met Godt. Waer toe den besten middel sal wesen, dat ick hier onse ziele beschryve, ende kennelijck maecke hoedanich dat sy is, wat bequaemicheudt, ende maniere sy heeft, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} ende ghebruyckt om te kennen, ende haer te vereenighen met haere voorworpen oft obiecten ende hier door sullen bekendt worden de secreten van 't schouwende leven, die veel lieden soo duyster achten. Men moet dan weten dat onse redelijcke siele, al is sy van een seer simpele ende Gerson operum parte 3. de The. myst. specul. cons. 9.eenvuldige substantie, nochtans can gescheyden worden, niet naer haer substantie oft wesen, maer naer die verscheyden namen diemen haer toeschrijft, oft ooc naer die verscheyden manieren diese gebrtuyckte in't wercke. Want na de verscheyden officien ende saken die haer te doen staen, soo heeft sy oock verscheyde crachten ende bequamicheden om die te doen ende in't werck te stellen: verscheyden segghe ick van naem, maer niet in wesen; want sy is soo crachtich ende vruchtbaer, datse blijvende ongescheyden en een, de selve crachten nochtans gebruyct gelijck oft syse wesentlijck gescheyden hadde. Omdit dan beter te begrijpen, laet ons de siele, volgens de leeringe vande Mystique Doctoren, deelen in drijen; ten eersten, in intelligentiá simplicem, dat is in geest, haer noemende geestelicke siele; ten tweeden in reden, haer noemende redelijcke ziele; ten derden in cognitionem animalem, in sinnelijcke kennisse, haer noemende sinnelijcke oft dierlijcke siele. De simple intelligentie, oft den geest is {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} een cracht oft bequaemicheyt vande ziele, vis obedientialis, ghehoorsaem cracht ghenoemt, met de welcke sy can ontfanghen van Godt sonder middel van eenige creature in lijdender-wijs dat over-natuerlijck licht van sijne Goddelijcke tegenwoordicheydt. Dat sy dit licht ontfanghen can blijckt door dewoorden vanden ProphetePs. 4. als hy seght: Signatum est super nos lumen vultus tui Domine: Heere op ons is geteeckent het licht ws aenschijns. Het selfde blijckt oock door de woorden daer sy medeAug. 1[...] de spiritu & anima c. 5. prope sinem. (tomo 3. Augustini) beschreven wordt, Intelligentia est vis animae quae immediate Deo supponitur, ipsumq; cernit, & quae in ipso sunt. Den geest is een cracht oft bequaemheydt der zielen, die sonder middel Godt onderworpen is, ende Godt aenschout, ende 'tgene dat in hem is. waerom den H. GregoriusGreg. l. 5. moral cap. 26 Bonau. de 7. itineribus aetern. itin. 6. § diuinissima. lib. 5. moralium, ende naer hem Bonaventura zijn segghende: Eternitas per inhiantem mentem sine specie cernitur, sine sono auditur, sine loco retinetur, sine corpore tangitur. D'eeuwigheyt (die Godt is) wordt door de brandende ziele gesien sonder ghedaente, ghehoort sonder gheluyt, ghehouden sonder plaetse, ende gheraeckt sonder lichaem. Dat oock dit licht ontfangt wort inden geest in lijdender-wijs, ende niet in werckender-wijs, blijckt daer uyt, dat {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} de ziele gheen natuerlijcke cracht en heeft om Godt te schouwen, maer dit moet haer ghenaedelijck gegeven worden lijdenderwijs waer mede ick niet en segge dat den gheest gheen werck en heeft, want hy en soude niet connen beminnen sonder wercken, maer ick segge, in lijdender-wijs, om dat den voor-worp vande teghenwoordicheyt Godts hem door gratie ghegheven wort, de welcke hy door sijn werck niet maecken en can, ende oock om dat dit werck des gheests soo stille ende onbevoelijck is dat het den gene die 't werck selve ombekent is, om dat het gheschiet door het Goddelijck inwercken in den gheest, ende daerom is het soo stil ende vreedtsamich dat het gheleken zijnde by die natuerlijcke wercken vande dry crachten der zielen eer ledicheydt dan werck. mach ghenoemt worden. Ende dit is aengaende dat gheestelijck deel vande ziele, datmen gheest noemt; laet ons nu de reden beschrijven. Die reden is een cracht der zielen, bequaem om te kennen de sluyt-redenen oft conclusien diese treckt uyt die argumenten ende propositien die haer voorgehouden worden, haer dienende van 't natuerlijck verstant, waer-mede sy can onbevoelijcke kennissen van't wesen der dinghen crijghen,die sy met de sinnen gehan- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} delt heeft, sonder datse in haer werck behoeft eenighe lichaemelijcke hulpe, nullo organo in operatione sua egens. Het laetste deel van dese beschrijvinge toont het verschil datter is tusschen de reden ende de sinnelijcke oft dierlijcke kennisse. Want de sinnelijcke die wy cognitionem animalem noemen, die ghebruyckt altijts eenich lichaemelijck organum in haer kennisse, oft die ooghen, oft die ooren oft eenich ander; maer de reste van de beschrijvinghe onderscheyt de reden vanden geest, wiens officie is lijdentlijck t'ontfanghen die eenvuldighe kennisse van't Opperste licht, 'twelck Godt is, daer de reden haer kennissen selve werckt ende treckt uyt de conclusien die sy ghemaeckt heeft, oft uyt de experientien die sy door de sinnen vercreghen heeft, oft door eenighe kennisse die van boven van den gheest ingedaelt is, ghemaeckt nochtans ende vercleynt zijnde naer haer natuerlijck creatuerlijck verstandt. Door dit tweederhande ghebruyck der reden nu van boven, door den gheest; nu van beneden door de experientie der creaturen crijght de reden tweederhande naemen, te weten de opperste reden, ende de nederste reden. Ende daerom wort sy ghestelt ghelijck in orizonte duorum mun- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} dorum, onder het verhemelte van twee werelts, vande geestelijcke, ende vande lichaemelijcke. Ende dit is aengaende de redelijcke cracht der sielen reden ghenoemt. Laet ons nu vande derde kennisse spreken. De sinnelijcke kennisse is een cracht der zielen, die in haer inwendich ende uytwendich werck moet ghebruycken organum corporeum, eenich deel des lichaems, om die bevoelijcke dingen te kennen. Dese sinnelijcke cracht heeft veel officien ende namen, want als sy haer kennisse neemt sonder middel vande uytwendige dingen ende voorworpen, dan wort sy genoemt uytwendich gevoelen, welck in vijf sinnen wort ghedeylt, in gesicht, gehoor, smaeck, etc. maer als sy ontfanght van binnen die bevoelijckheden die sy van buyten door de sinnen gecregen heeft, en dit oordeel ende onderscheyt, soo wort sy genoemt Sensus communis, den ghemeynen sin, ende als sy dese onderscheyde bevoelde saecken door desen gemeynen sin schickt ende bedeylt, dan wort sy genoemt beelt oft phantasie; maer als sy uyt d'een bevoelde saecke d’andere voorsiet ende kent, dan crijght sy den naem van aestimatiua, oft waerderende cracht, om dat sy vonnisse geeft tusschen het schaedelijck, ende het proffijteljjck. Sy heeft oock twee bequaemicheden om de gedaenten der dinghen in hen {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} absentie te bewaren, d'eene dienende aenden gemeynen sin, pro sensu communi, die de imaginatie wort genoemt; d'andere aen d'aestimatiua, die de memorie wort geseyt. Dit zijn alle de middelen, die de ziele heeft waer mede sy de kennisse van eenige dinghen crijghen can, want de creaturen en kent sy door gheen ander maniere dan door de vijf sinnen des lichaems, eerst met een sinnelijcke lichaemelijcke kennisse, maer daer naer de selve beroovende, oft om soo te seggen ontcleedede van hun grove lichaemelijcke materie, behout sy daer af die ghedaenten in sensu communi, in die plaetse diemen noemt den ghemeynen sin, oft gemeyn ghevoelen der sinnen, ende voeghende d'een by d'ander inde phantasie, oordeelt de selve oft goet oft quaet te wesen, door haer estimatie oft waerderende cracht, haer dienende om alle dese dinghen te doen, organo aliquo corporeo, van eenich lichaemelijck deel, uyt-wendich ofte inwendich; dus verre ende oock niet voorder streckt haer die dierlijcke oft sinnelijcke kennisse der zielen, die wy met de beesten ghemeyn hebben. Daer naer soo comt de reden, ende maeckt dese grove gedaenten veel edelder ende subtijlder ende van imaginaire oft beeldelijcke, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} maecktse verstandelijcke, ondersoeckende hun verborghen wesen, dat daer mede ghedeckt is, ende treckt uyt die bevoelijcke ghedaenten ende specien onbevoelijcke redelijcke kennissen, om soo d’eene met andere voegende, ende ander tegen noch ander stellende, daer uyt met argumenten ende sluyt-redenen te besluyten 'tgene dat naer uyt-wijsen der reden haer best dunckt, sonder hier toe te behoeven de hulpe van eenich lichamelijck litmaet, al ist soo dat al haer kennisse nergens anders uytgetrocken en is dan uyt vijf sinnen des lichaems, want volgende de leeringhe der Philosophen: Nihil est in intellectu, quod non prius suit in sensu: Daer en can niet in't menschens verstant geraken dan door de sinnen des lichaems. Ende als de reden haer dient van dese kennissen tot de aerdtsche dinghen, dan wortse met recht ghenoemt dat nederste deel vande reden, maer als sy door de selve soeckt tę vercrijgen die geestelijcke goederen, ende geholpen zijnde van de gratie haer tot Godt keert, soo wordt sy opperste reden ghenoemt, al ist gelijck ick gheseyt hebbe datse haer altijdts behelpt met eenighe kennissen die sy uyt de creatueren heeft ghetrocken. Maer om dat Godt niet ghemeyn en heeft met eenighe creatuere, oft schepsel, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} ende om datter een oneyndich verschil is tusschen sijn wesen ende het wesen der creatueren, daerom ist onmoghelijck dat de ziele gheraeckt tot de waerachtighe opperste Goddelijcke kennisse (soose inde contemplatie vercreghen wort) door dese twee voorseyde manieren van kennissen, te weten redelijcke ende sinnelijcke. Soo resteert dan alleenlijck aen de ziele de derde soorte van kennisse die haer can brenghen tot de vereeninghe met Godt, te weten die vande simple intelligentie oft gheest, welcken gheest als hy wel ghesuyvert is, ontfanght van Godt sonder middel de kennisse van d'opperste waerheydt, ende schouwdt die Goddelijcke teghenwoordicheydt door't licht van't gheloove sonder eenich ghepeys, discours, oft werck van't natuerlijck verstandt, (noteert dit wel, want hier van hanght de resolutie van alle die twijfelachtigheden) door dien dat den gheest in't ontfanghen van dit Goddelijck licht hem vraeght teenemael in lijdender-wijs, ghelijck de lichamelijcke ooghen doen, in't aensien vande saecke die hen wordt ghetooght, sonder dat den gheest hier toe ghebruyckt eenighe naer-volghende ghepeynsen, ghelijck hyse oock niet gebruycken en kan, om dat {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} alle ghepeys sijnen oorspronck neemt uyt eenighe kennisse getrocken uyt de creaturen die in den geest niet en connen komen, ghelijck het blijckt door de woorden van den heyligen Dionysius die ons S. Bonaventura verhaeldt, segghende dat den Gheest oft intelligentie, est omnium Bonav. de 7. itiner. itin. 3. dist. 4. art. 4. pa ragrap. quinto verus.clarissima & claudit in se, & secretissimè celat omnes cogitationes comprehensivas tanquam in causa prima omnium & per eam omnis vnitus Deo (qui est super omnia) constituitur in excellentia quam neque ratio investigat, nec intellctus specialiter & ab omnibus & quasi à seipso segregatur, & per vnionem dilectionis (quae effectiva est verae cognitionis) vnitur Deo intellectualiter ignoto, cognitione multo meliori quàm sit cognitio intellectualis, in eo quod intellectualem cognitionem derelinquit, & super intellectum & mentem Deum cognoscit. Hy seght dan dat den gheest het claerste deel van al is, ende in hem seer verborghentlijck besluyt alle begrijpelijcke ghepeysen als in hunnen eersten oorspronck, door welcken gheest, al den ghene die met Godt vereenicht is (die't al te boven gaet) wort in sulckeenen edelen staet ghestelt) die noch door reden achterhaelt, noch door verstant ghekent en can worden, ende wordt van alle dinghen, ja {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} oock ghelijck van sy-selven af-ghescheyden. Ende door de vereeninghe der liefde (waer uyt dese waerachtighe kennisse spruyt) wordt hy met Godt onbekendelijck aen't verstandt vereenicht met een veel beter kennisse dan de verstandelijcke kennisse: want door dien dat hy de verstandelijcke kennisse verlaet, daer door kendt hy Godt boven verstandt ende boven gheest. Dit zijn de woorden DionysijDion. de myst. Theol. cap. 2. naer't oversetten van Vercellensis, seght Bonaventura, de welcke genoech betoonen datter inden gheest geen ghepeys om en gaet, noch oock en can wesen. Boven 'tghene nu gheseyt is, moet ghy weten dat elck van dese kennende crachten vande ziele een minnende oft liefhebbende cracht heeft die haer beantwoordt, om te omhelsen die bekende saecke die de ziele oordeelt goet te wesen, ende om te verworpen het gene datse voor haer quaet acht. De minnelijcke cracht van den gheest oft intelligentie wordt ghenoemt Synderesis oft apex mentis, het opperste des gheests, de welcke is een minnende cracht ontfangende van Godt immediatè sonder middel een genegentheyt tot 'tgoet dat haer vertoont wort door de simpele intelligentie. De minnelijcke cracht vande reden wort genoemt redelijcke begeerlijcheit, de {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} welcke wordt sonder middel veroorsaeckt, door de begrijpelijcke kennisse vande reden, ende wort ghemeynelijck ghenoemt den wille. De lief-hebbende cracht vande sinnelijcke kennisse, cognitionis animalis, is een genegentheydt vande ziele, die haeren oorspronck alleene neemt uyt de bevoelijcke kennisse, ende wort gedeelt in concupiscibilem & irascibilem, inde begheerlijcke Gerson de mystica Theol. con. 26.ende toornighe cracht. De ziele dan heeft dry manieren van kennen ende van beminnen, waer van d'eerste sinnelijck oft dierlijck is, gebruyckende daer toe de ooghe oft kennisse des lichaems: de tweede redelijck is, meer ghebruyckende de redelijcke ooge: de derde geestelijck, is te wercke stellende de ooge des gheests. De sinnelijcke kennisse brenght voorts het ghepeys, 't welck is een onbedacht gesichte vande ziele op de bevoelijcke dingen, 'twelck seer tot verstroytheydt genegen is. De redelijcke kennisse brenght voorts de meditatie oft de neerstighe overdenckinge, 'twelck is een voorsichtich bemerck der zielen, dat in't ondersoecken der waerheyt becommert is. De gheestelijcke kennisse is teenemael besich inde contemplatie de welcke een snel ghesichte des gheests is, dat Goddelijck licht aenhanghende. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Cap. II. Hoe dat dese drij-der-hande deylinghe der sielen ons wort door de H. Schrifture gheleert, ende door die daegelijcksche experientie. DEse deylinghe vande siele in dryDeut. 6. Marc. 18 30. Mat. 22. 7. Luc. 10. 27. deelen neemt haer fundament uyt de H. Schrifture, alwaer in't seste Capittel van 't boeck Deuteronomij, ende dickmaels in 't Euangelie ons wort gheboden, dat wy souden Godt beminnen, uyt gheheelder herten, 'twelck is het dierlijck oft sinnelijck deel; uyt geheelder sielen, welck is het redelijck deel met sijn dry crachten, verstant, memorie ende wille; ende uyt geheel den geest, welck is het gheestelijck deel, oft vis obedientialis animae, de ontfanckbaerheydt der sielen, bequaem om te ontfangen den Goddelijcken invloet, die haer moet vervullen, regeren ende alle goet doen wercken. Dese scheydinghe wordt ons oock opentlijck gheleert door den Apostel: want hy spreeckt vande sinnelijcke siele, als hy segt: Animalis homo non percipit quae sunt1. Cor. 2 14. Spiritus Dei. Den dierlijcken sinnelijcken mensch en can niet gewaer worden ’tgene {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} dat den gheest Godts raeckt. Dat oock de redelijcke ziele vande geestelijcke moet gescheyden worden, dat seght hy uytdruckelijck, schrijvende aldus tot de Hebreen: Heb. 4. 12Vivus est enim sermo Dei, & efficax, & penetrabilior omni gladio ancipiti, & pertingens vsque ad divisionem aniınae & fpiritus. Het woort Godts is levende ende crachtich, ende scherper doorsnijdende dan eenich sweert op beyde zijden snijdende en het gaet door tot dat scheyden der zielen ende des geests. Welcke woorden vanden Apostel door Locis citatis ca. 19. Prioris partis Thalami sponsi.den H. Bonaventura, Richardus, Harphius als oock in't derde stuck van S. Aug. aldus eendrachtelijck worden uytgheleyt. De ziele (seggen sy) ende al dat sy ghemeyn heeft met de dieren (dat zijn menschen ende beesten) blijft beneden ende den gheest met al dat geestelijck is vlieght tot die opperste dingen: hy wort vande ziele ghescheyden om met Godt vereenicht te worden, want die Godt aenhanght, die wort eenen gheest met hem. Salighe ende wonderlijcke scheydinghe, in de welcke al het grof ende lichaemelijck beneden blijft, ende al het gheestelijck ende snel tot het schouwen der Goddelijcker glorie wordt verheven, ende overformt in het selve beelt. De nederste partije wordt gestelt in grooten peys ende vrede, maer de bovenste {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} wort verheven tot d'opperste glorie ende blijdtschap. 'Twelck gheschiedt door dien dat de ziele ghestilt heeft alle de woelende kennissen die sy ghetrocken hadde uyt de creatueren, waer door sy seer onvolmaecktelijck Godt placht te kennen,ende te beminnen, want sy nu in haren geest is ontfangende een Goddelijck licht dat in haer gestort wort sonder hulpe oft middel van eenige creature, maer door Godt aenschouwt ende bemindt, wel op een ander, ende excellenter maniere dan oyt van te voren. De daghelijcksche experientie die ghetuyght ons oock ghenoech dese scheydinghe ende de macht die de ziele heeft om haer soo gheheel te begheven tot eene van dese drij manieren van kennen ende beminnen, ghelijck oft sy die ander twee manieren, om soo te seggen, niet en hadde. Sien wy niet dickmaels veel menschen soo gheneghen tot hun vleeschelijcke begheerten ende wellusten, dat sy niet meer reden noch gheest en schijnen te ghebruycken dan de beesten, blijvende ghelijck gesoncken in hun sinnen, ende volgende in als hunne begheerlijckheyt? Ia de Schrifture seght selve, dat sy geenen anderen Godt en kennen dan hunnen buyck; Quorum DeusPhil.3. venter est. Men leest oock van Philosophen die hen soo hadden begheven tot onder- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} soeck van verstandige ende redelijcke consten des loops der hemelen, vande Mathematica, oft andere, dat sy verghaeten hun eten, slaepen, ende andere nootsaeckelijcke wercken: ja den Philosooph Archimedes liet hem dooden sonder weiren van vreese dat den soldaet sijn linien soude bederven. Maer dit blijckt onghelijck meer in de gene die verheven worden boven de reden inden gheest; daer sy dat schoon landt der eeuwigheyt beginnen t'ontdecken, 'twelck verheven is boven alle confusie vande beroerlijcke, begeerlijcke ende verstroyende ghedachten ende boven hen selven, om Godt te ghenieten in alle vrijheydt des gheests, waer door sy nu niet min en schijnen van d'andere menschen te verschillen, dan d'andere en doen vande beesten, soo't ghebleken heeft in S. Maria Magdalena, Maria Egyptiaca, ende andere Heylighen van noch minder Phil. 3.volmaeckteheydt, de welcke metten Apostel mochten seggen: Nostra conversatio in coelis est; Ons hanteringhe is inden hemel. Daer zijn dan twee extremiteyten, in't midden vande welcke den gheest vanden mensche hem vint met bequaemicheydt Bonau. de 7. itiner. dist. 7 ante primum iter.om tot elck van die te connen geraecken, seght den H. Bonaventura. Godt is boven, ende die werelt beneden. Godt inden sel- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} ven staet sijnder eeuwicheyt blijft onberoerlijck, ende can alleenlijck met de eeuwicheyt gemeten worden, maer de werelt door haeren veranderlijcken loop heeft altijts beroerlijck gheweest, ende daerom wordt sy metter tijdt gemeten. Onsen redelijcken gheest is ghelijck in het midden van dit twee ghestelt, ende ghelijck den middel mede deylt vande natuere van beyde de eynden: daerom moet onse siele eenige gelijckheyt oft over-comen hebben met de eeuwighe dinghen, ende oock ievers in gelijck zijn met de tijdelijcke. Aen de eeuwighe is sy ghelijck, want haer-wesen sal altijts dueren; ende met de tijdelijcke comt sy over-een, om dat sy in haer wercken veranderinghe lijdt, ende dat die d'een naer d'ander gheschieden. Daer-om worter gheschreven in libro de spiritu & anima,Aug. de Spiritu & anima. Indien onsen gheest hem laet sincken met begheerelijckheydt inde verganckelijckte saecken, terstont sal hy door menichte van verstroytheden in veel wegen getrocken worden, ende in sy-selve ghelijck gedeelt ende gescheurt worden. Ende soo veel als dese wercken aengaet, wort hy tijdelijck: ja en wort niet alleen tijdelijck, maer alsoo haest als ons herte met begeerten op die creaturen begint te rusten, wort het in soo veel deelen ghedeylt alst saecken bemint. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier uyt spruyten sijn beroerten sonder vasticheyt, sijnen aerbeyt sonder ruste, sijn soecken sonder vinden. Want soo langhe blijft de siele ongherust tot dat sy hem ghevonden heeft die alle hare begeerten alleen can versaeden. Waer door blijckt dat onsen gheest een bequamicheyt heeft om hem tot Godt te heffen, die daer toe noch tijdt noch plaetse Aug. Tom. 1. Lib. 12. Confess. c. 11. Gregor.van doene en heeft, naerdemael dat naer't seggen van S. Augustijn, Supra tempus existens in carne temporali, hy boven den tijt is, wesende in een tijdelijck lichaem; ende gelijck ons den H. Gregorius leert: Extra terminos temporum ducitur etiam cum à carne in tempore tenetur. Hy wort boven alle tijden ghevoert, al is hy noch met sijn lichaem inden tijt gebonden. Want soo haest als onsen geest volmaecktelijck gesuyvert is (soo ons Chriftus heeft toegeseyt, vercondigen Matth. Bonau. de myst. Theol. c. 3. particula 2. § sequitur de tortia via.de die acht Salicheden, Salich zijn die suy[ver] van herte zijn, want sy sullen Godt sien, soo wort hy soo edelijck verlicht, soo S. Bonaventura getuyght, dat wou niet alleen en comen in dese allendige werelt te smaecken dat Godt is, maer oock wat den aldersalichsten Godt is, den welcken het beginsel ende oorspronck alder salichept in hem besluyt: Non tantum quia Deus est, sed etiam quid sit Deus beatissimus ipse principium totius Beatitu- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} dinis, & origo, inestabiliter adhuc degentes in miseria praegustamus. Waer door men sien can dat als den gheest door de hemelsche begeerten ende Goddelijcke liefde als sijne crachte in een versaem ende bequaemelijck ghesuyvert is dat hy dat Goddelijck licht sonder middel van eenighe creatueren can ontfangen, ende dat hy 'tselve aenhangende door den bandt der1. Cor. 6 17. liefden met Godt vereenicht wort, want die Godt aenhanght hy wort eenen geest met hem. Maer als hy ter contrarien hem nederbuygt tot de begeerten der creaturn, dat hy dan van hen leeljjck besmeurt ende bevleckt wort:Ose. 9.10. Facti enim sunt abominabiles sicut ea quae dilexerunt. Hy is gheworden ghelijck 't ghene dat hy beminde. Want soo S. Augustinus leert, Si terram ames, terra es,Aug. si Deum amas, Deus es, Mint ghy de aerde soo sijt ghy aerde, mint ghy Godt soo sydy Godt, om dat het eyghen van die liefde is te veranderen den minnaer inden beminden. Van opwaerts te keeren comt aen de siele alle goedt ende deucht; want on-gheacht laetende die redelijcke morale deuchden, soo wort sy geduerich verlicht van't Godlijck licht door de gaven des geloofs, hope, ende liefde, waer door sy niet alleen de Goddelijcke gaven en vercrijght, maer Godt selve. Van haer {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} nederwaerdts te keeren compt haer alle quaet, want sy wort vermenichvuldicht ende ghescheyden in alfoo veel dinghen, als sy met de affectie besit, haer selven onderworpende aen de creatueren die sy bemint luttel oft veel naer advenant dat haer liefde tot die groot oft cleyn is, de welcke als sy maer een luttel buyten den regel der reden en laet gaen, soo wordt sy met daghelijcksche sonden besmet, ende als sy de selve teghen het ghebodt Godts bemint ofte haet soo wort sy met de dootsonde ghequetst. Dit is den staet van onse ziele; dit zijn de middelen die sy heeft om uyt de creatueren te climmen tot Godt, van de selve af-keerende haer dierlijcke affectie ende begeerte door de hulpe vande redene die haer toont datse Godt boven al moet beminnen, 'twelck indien sy doet, soo vercrijght sy meer van de Goddelijcke gratie, inde welcke aennemende, ende allenghkens meer ende meer af-keerende haer affectien vande creatueren, daer toe ghebruyckende goede gepeynsen, consideratien, ende meditatien om te beter alle haere crachten te versaemen ende tot Godt te keeren, soo begint sy ten lesten door de hulpe vande gratie dit licht der Goddelijcker teghenwoordicheydt allengskens {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} meer ende meer gewaer te worden, 'twelck haer bedwinght alle gepeysen, ende consideratien te stillen, ende dat soo doende, ende daer in aen-nemende, voordert sy daer in soo verre, dat sy metter daet bevindt dat sy meer in Godt leeft dan in haer selven, lichtelijcker hem ghewaer-wordende dan de creaturen die sy siet met haer ooghen, ende wordt meer van sijn teghenwoordicheydt versekert dan van ’tghene dat sy handelt ende tast. Siet soo climt de siele vande schepselen tot den schepper; maer den anderen contrarien wegh nemende, soo daeltse vande liefde ende besittinghe Godts tot de slavernije vande aerdtsche affectien ende begheerten. Want als sy dat Goddelijck licht niet ghenoech en doet, noch sijnen Goddelijcken wille niet ghetrouwelijck in als ghehoorsaem en is, soo en gaet sy niet voorts, soo wort sy onverstorven, verstroyt, die nature groeyt, die liefde verflauwt, die eennicheyde beghint te vervallen, van't contempleren daelt sy tot goede begheerten, van geestelijck dat sy plach te leven, hout haer te vreden met redelijck te leven, ende indien sy geen ordre en set aen haer onverstorventheydt, eer langhen tijdt van redeijck salse beestelijck worden, ende door haer affectien op de creaturen te setten die sy {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen op Godt placht te hechten, soo sal Luc. 10. 30. Thren. 4. 5.sy vallen inden cuyl van alle quaet, descender de Ierusalem in Iericho, & qui vestiebantur in croceis, amplexati sunt stercora. Hy sal nederdalen van Ierusalem na Iericho, en soo sal warachtich worden, dat de gene die in costelijcke sijden cleederen te voren ghecleedt ginghen, daer na dreck omhelst hebben. Cap. III. Hoe dat volghende dese dry-derhande bequamicheydt die de ziele heeft om haer met Godt te vereenighen alle de schriftuere in dry-derhande wetenschappen oft Theologien ghedeylt wordt, om te beter de middelen te toonen die de ziele heeft om tot Godt te gheraecken. OM ons te vermanen om vanden beestelijcken staet tot den geestelijcken te climmen, ende om ons te beletten vanden oppersten tot den nedersten te dalen, dient meest al datter inde H. Schrifture ende HH. Leeraers geschreven staet, al het welcke ghelijck het voor alle menschen geschreven is, ende geene buyten dese dry staeten en zijn levende, daeromme {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} om dese leringen bequamelijck te onderscheyden, soo ismen die al te samen deylende in dry soorten van Goddelijcke consten oft Theologien, in significatiuam, propriam, & mysticam, in beteeckenende, eygen, ende verborgen Theologie oft Godtgheleertheydt. Waerom de gene die onderwysen de dierlijcke menschen, gebruycken meest Theologiam significatiuam, de beteeckenende Theologie, om datse ghevvelijcke teeckenen gheeft om sulcke menschen tot de kennisse Godts te brenghen, nu noemende Godt eenen leeuw, om sijn sterckheydt te kennen te gheven, nu beschrijvende sijn gramschap, om hem te doen vreesen, nu ghelijck eenen Coninck die scherpe rekeninghe van een van sijn pachters is eysschende, om dese menschen die het licht vande redene geen plaetse en geven, tot een achterdencken te brenghen daer door sy souden hun quaet leven laten, ende hun affectien vande aertsche saken trecken, van vreese dat Godt hen alsoo soude rekeninghe eysschen, ende op hen vergramt zijn, ende hen als eenen leeuw vernielen, aen wien sy niet en souden connen wederstaen, om dese menschen met sulcke grove sinnelijcke kenissen te beroeren, nademael dat sy soo diep inde sinnen gedaelt ende gewortelt zijn, dat sy anders niet en connen beweegt worden {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} op dat sy hun soo tot de reden souden doen climmen ende een redelijck leven doen aenveerden, alwaer men andere soorten van middel sal moeten ghebruycken om hem voorts te helpen. Want voor de menschen die nu leven naer't uyt-wijsen der reden, dient die ander Theologie die wy propriam noemen, eygen Theologie, de welcke al ist dat sy haer behelpt met kennissen uyt de creatueren getrocken, soo comtse die nochtans eygentlijck Godt toe te schrijven: want als sy onder de creaturen siet langhduerighe saken, soo seght sy dat hy eeuwich is: als sy groote saecken bevint, soo leert sy ons dat hy oneyndich is: als sy goede ende behaegelijcke dinghen ontmoet, soo seght sy dat hy dat opperste gaet, leven, salicheydt, etc. is, om den wille van dese menschen met veel eyghender kennisse Godts (de welcke sy met den verstande ende memorie comen ondersoecken) met meerder cracht af te trecken vande aertsche affectien, ende die soo beter te keeren tot Godt, ende soo geestelijcke menschen te maecken, hun leydende tot die volmaeckte kennisse Godts inden geest, de welcke geensins gemeynschap en heeft met eenighe creature, ende daerom geen ghepeys en gebruyckt noch en can hebben, ghelijck ick gheseyt hebbe, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ende seer claerlijck Ioannes vanden CruyceIoan. à Cruce noctis obscurae l 1. c. 9. & alibi. met alle de mystique Doctoren leeren. Tot onderwijs van welcke gheestelijcke menschen dient de derde soorte van Theologie die mystica ghenoemt wordt, dat is te segghen, verborghen ende verholen Theologie, om datse in haer kennisse gheen gedaenten vande creaturen en can gebruycken ende daerom d'eerste lesse van dese Theologie diemen hier moet gheven, is de selve die den H. Dionysius DiscipelDion. mystic. Theol. c. 1. van S. Paulus in 't eerste Capittel in 't beginsel vanden boeck van dese Theologie, (in welcken boeck hy oock vande ander twee spreeckt) is leerende: Maer ghy Timothee mijnen vriende om dese verholentheden te beschouwen door een neerstighe oeffeninghe, verlaet u sinnen ende verstandelijcke wercken, ende alle bevoelijcke ende verstandelijcke dinghen, ende al dat is ende niet en is, ende soo't u moghelijck is recht u onbekendelijck op om u te vereenigen met den ghenen die boven alle wesen ende kennisse is: wort vry van alle dinghen die u connen achter-houden, climmende boven u selven, soo suldy verlicht worden Bonau. de mystica Theol. quaest. vnica§. item in codem.vanden overweselijcken strael vande Goddelijcke donckerheyt. Ende daerom schrijft S. Bonaventura dat den H. Dionysius seght dat dese Theologie eyghen is aende Chri- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} stenen, want sy supposeert het fondament van't geloove ende vander liefden waer door gheschiet dat niemant hoe gheleert, oft groote Philosooph dat hy zy noyt en heeft connen door ondersoeck van het verstant ende der reden dese wijsheyt achterhalen, de welcke in 'tedelste vande minnelijcke cracht gelegen is, ende alle menschelijck vermoghen te boven gaet, maer den hemelschen vader gheeft die ghenadelijck te kennen aen sijne kinderen die sijnen troost verwachten, ende daerom wortse mystijque genoemt, dat is te seggen, verborgen oft besloten, om datse van luttel lieden bekent is. Hy seght oock dat S. Dionysius die noemt onredelijcke, sotte, ende onverstandighe wijsheyt, al is sy de oorsaecke van alle wijsheyt, raedt, reden, ende voorsichticheyt, om datse niet gelijck die ander Theologie door't ondersoeck vande reden, ende verstandige gepeysen oft meditatien vercregen en wordt, want si Mystica Theologia primò per rationes cogitando vel meditando Bonau. de mystica Theol. quaest. vnica §. item in codem.procederet, sicut videmus in alijs, non stulta à H. Dionysio vocaretur nec amens, idest, sine mente; nam sine omni mentali cogitatione, vel meditatione affectus amoris accenditur. Waer door gheschiet dat die simpel lieden mans ende vrouwen alsoo bequaem daer toe zijn als de gheleerde, indien sy {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} daer toe eene groote begheerte hebben. Soo dat de beteeckenende oft Significatiua ende Symbolica Theologia, gebruyckt lichamelijcke teeckenen om die grove menschen door dese middelen tot de kennisse ende liefde Godts te brenghen, ende om hen vande creaturen te trecken. Die eyghen oft Propria Theologia die ghebruyckt ten selven eynde verstandelijcke kennissen Godts veel edelder ende gheestelijcker dan de voorgaende, maer nochtans die uyt de creaturen ghetrocken worden door de hulpe vande vijf sinnen. Maer de verholen Theologie verwerpt alle dese soorten van kennissen, als teenemael onghelijck ende onweerdich om by Godt gheleken te worden, haer houdende in caligine, dat is, in duysterheydt alder creaturen, door het niet handelen vande selve met eenighe van haer crachten soo dat sy daer door comt in een niet weten ende vergheten vande selve, waer door de ziele allenskens de ghedaenten der selver verliest die sy in haer hadde; om datse die inghetrocken hadde; op datse ghestilt hebbende haer drij crachten, haeren gheest in ruste ende vrede ontfanghen mach den overweselijcken strael van het Goddelijcke aenschijn inde Goddelijcke donckerheyt,den {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} welcken haer met Godt sal inden gheest vereenighen. Ende hier door moeght ghy Ioan 23. 4.leeren hoe-men Godt aen-bidt inden geest, ende inder waerheyt, want hy eenen geest is, ende den hemslschen Vader soeckt nae't seggen ons Salichmakers sulck aenbidders. Door de kennisse vanden eygendom van dese dry-der-hande Theologie worden oock verclaert veel twyffelachticheden diemen ontmoet in't lesen vande H. Schrifture ende vande mystique Doctoren, waer-men vint datse dickmaels op de een plaetse raeden, het ghene datse op de ander verbieden, ende op d'een dat selve prijsen, dat sy op d'ander schijnen cleyn te achten. Want de Schrifture ons begheerende op d'een plaetse door de kennisse vande creaturen tot Godts kennisse te brengen, seggende dat hy is Mol. 4. de sonne der rechtveerdicheydt, ende een Deut.4. 24. vernielende vier; op een ander plaetse verworpt sy soodanige kennissen: want door Isa. 40. 18. Isaiam seght sy, aen wien hebdy dan Godt ghelijck gemaeckt of wat beelt suldy hem stellen? Op d'een plaetse seght sy dat Godts Ps. 105 & alibi. vergramt is op den mensche, oft Gen. 6.6. leet-wesen heeft die geschapen te hebben; op d'ander Mal. 3. 6. Ego Dominus & non mutor, dat hy eenen Godt is die geen veranderinghe in hem hebben en can. Op d'een plaetse dreyght sy dat Prou. 25.27. scrutator maiestatis opprimetur à gloria, den on- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} dersoecker vande Majesteyt Godts sal verdruckt worden vande glorie, daerse nochtans elders ons noodende tot de hoogheit van 't schouwende leven seght, dat den geest alle dinghen ondersoeckt 1. Cor. 2. 10. scrutatur etiam profunda Dei, ja tot die verborgen diepten Godts. Op d'een sijde wordt ons belast Deut. 6.7., datmen de wet Godts soude met den verstande over-legghen, ende mediteren, gaende, staende, sittende; ende elders worden wy vermaent van Godt Ps. 4[5]. 11. Vacate & videte quoniam ego sum Deus: Zijt ledich ende siet dat ick Godt ben. Ja den wijseman vermaent ons, dat de Godlijcke wijsheyt moet met H. ledicheyt vercregen worden, ende die sijn werckelijckheyt stille houdt, dat hyse sal gewaer worden, ende daer mede vervult zijn Eccl. 38. 29. Sapientiam (seght hy) scribe in tempore vacuitatis, & qui minoratur actu, sapientiam percipiet, quia sapientia replebitur; Alle welcke passagien seer opentlijck tegen malcanderen strijden indien men die den menschen van eenen selven graet van volmaectheyt wilt doen oeffenen, maer comen geheel wel over een, alsmen die grofste gelijckenissen Godts voor-houdt aende sinnelijcke menschen, die verstandige, gelijck zijn die mediatatien, geeft aende redelijcke menschen, hen nochtans verbiedende metten verstande die grootheyt des Heeren te gronderen; ende die {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} H. ledicheyt der contemplatie in onverbeelde blootheyt geeft aen de gheestelijcke, de welcke hen vrijelijck moghen laten voeren van den geest Godts tot de diepste verborghentheyt des Heeren, daer sy sijn onveranderlijck wesen moghen schouwen. Cap. IV. Hoe dat alle de oeffeningen diemen de zielen gheeft, in een van dese dry Theologien ghefondeert zijn, ende de selve oorden volghen die wy hier ghestelt hebben. DOor dese trappen van dese dryderhande soorte van Theologie (de welcke nochtans in haer selven maer een Theologie en zijn, gelijcker maer eenen Godt en is (moeten alle gheestelijcke vaders hunne discipelen leyden, hen verweckende alsoo haest als sy bekeert zijn tot waerachtigh berouw der sonden, ende tot de bevoelijcke liefde Godts met grove comparatien ende ghelijckenissen, nu van het straf oordeel, dan vande onverdraegelijcke pijne der hellen, vande goedertierentheydt Godts, soo in't vergheven des quaedts, als in't vergelden des goedts, op dat sy daer door allenskens souden eenen schroom crijghen {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} vande saecken die sulcke straffen verdienen ende een begheerte om dien goeden Godt te behaeghen. Maer door dien dat dese goede begeerte in dese sinnelijcke menschen noch soo flauw is, datse sonder uytwendighe grove hulpe niet en soude connen blijven dueren, daerom gheeftmense veel mondt-ghebedt te doen, goede boecken te lesen, devote plaetsen te gaen besoecken, om dat de ziele vermaent ende vernieuwt wordende door de saecken diese leest ende siet, daer door soude in haer goede begeerte connen volherden, de welcke haer dienen als een crucke waer op dat sy rust ende springht om niet ter aerden te vallen. Ende door dien dat sulcke menschen noch de nature soo rebel hebben, daerom soo ordonneert men hen discretelijck vasten, disciplinen, hayren cleederen, etc. op dat de gheweldige nature desen cleynen verschgeboren gheest niet en verdrucke, maer dat hy groeye, ende dat sy haer bedorven quade ghenegentheden verliese. Waerom allenskens voorderende (want in elck van dese staeten begintmen, voordertmen, ende crijgtmen de volmaecktheyt de welcke dien staet toecomt, soo S. Bernard. seer wel leert) sooBern. ad ad fratres de monte comt sy met genoechte eenen af-keer vande ydelheyt des werelts te crijgen, ende geern op Godt te peynsen, ende alle haer wercken {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens het uytwijsen des redens te doen. Maer als den mensche nu redelijck beghint te leven, soo beghint den geestelijcken leytsman hem die uytwendighe oeffeninghen te verminderen ende in plaetse van veel boecken te lesen, veel mont-ghebedt te doen, veel kercken te besoecken, soo raedt hy dickmaels stillekens hem te vertrecken, sijn sinnekens innewaerts te keeren, ende te becommeren met goede consideratien, meditatien, ende affectien, in't eerste grovelijck, meer historie-wijs, peynsende dat Godt den schepper van alle saecken is, den gever alles goets, die't al gouverneert ende besorght; ja soo goet dat hy om ons te verlossen mensche is geworden, ende diergelijcke. Daer na als hy nu wat meerder gevoelen van Godt bevonden heeft, doet hy hem dat doen met meerder eenvuldicheyt, achterlatende de grofste circonstantien, om hem beter te onderhouden inde affectien die hy allenskens door sulcke consideratien vercregen heeft, weghende sijn grootheyt, mogentheyt, wijsheyt, ende bovenal sijn liefde die hy meest siet blincken als hy overleght sijn H. Passie, daer hy siet dat soo grooten majesteyt gegeesselt, sulck-een onsprekelijcke mogentheyt gebonden, ende aen den cruyce ghenagelt heeft gheweest, ende dat den onlijdelijcken onsterffe- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} lijcken Godt die doot heeft willen sterven; want dit verweckt seer tot begheerte van sijn deughden, sijn ootmoedigheyt, patientie, ect. naer te volgen, naedemael dat hy dat heeft ons gedaen tot een exempel; maer boven al beweeght het hem tot liefde, de welcke als dickmaels door sulcke meditatien verweckt heeft gheweest, soo geschiedet gemeynlijck dat indien dese menschen hun buyten den tijdt des gebedts getrouwelijck soecken te versterven, dat sy dan niet meer en connen mediteren, noch hen tot de meditatie bereyden, maer die sommige souden meer lust hebben om hen stillekens inde teghenwoordicheyt Godts te houden; die ander souden liever uyt-breken in goede begeerten, sucht-gebeden oft aspiratien, 'twelck elck van beyde moet volgen na sy hen meest genegen vinden. De eerste hun stille houdende inde Goddelijcke teghenwoordicheydt sonder yet te peynsen, te mediteren oft aspireren, waer door sy in't schouwende leven comen sullen; de andere soetelijck vervolgende die aspiratien die hen soo overbloedelijck gegeven worden, door de welcke sommige, soo mildelijck begaeft worden, dat sy overvloeyen van weelden ende soetelijck inden geest getrocken worden, ende soo comen sy oock in't schouwende leven, waer sy noch hun lieflijck werck behouden {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} met veel bevoelijckheyts ende Goddelijcke smaecken, welcken wegh men Viam amativam, den lieflijcken wegh ghemeynlijck noemt. Maer aen die ander die door viam abnegativam, den wech der versterving, geleydt worden, geschiet het gheheel contrarie, want dese oft sy en hebben qualijck door hunne meditatien oyt eenighe smakende affectien connen vercrijgen, al hebben sy na haer cranckheydt neerstigheydt ghedaen om hen te versterven, oft hebben sy die somtijts vercregen, ende hen in vierighe aspiratien met smake gheoeffent, daer naer soo zijn hen de meditatien, aspiratien, ende alle goede oeffeningen teenemael soo onsmakelijck geworden, dat sy noch lust noch moet en hebben om een goet gepeyns oft begeerte voorts te brengen, ja en connen niet eenen stap inde meditatie meer stellen, ende dan bedroeven ende quellen sy hun selven, meynende dat al verloren is, ende dat sy van Godt verlaten zijn; ja hoe meer dat sy dat pijnigen te doen, hoe argher dat het met hen gaet. Ende dese staen in groot perijckel van achterwaerts te keeren tot de nature indien sy niemant en vinden die hunnen staet kent. Want door dien hen de oeffeninghe des ghebedts soo onsmaeckelijck is, hoe sy dat meer doen, hoe sy hen meer met quade ghepeynsen, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} scrupulen, tentatien, dorricheden overvallen vinden, soo dat sommighe dat ghebedt willen laeten, meynende dat sy wel doen, om datse soo die quellinghe ontloopen; oft die andere nemen eenighe mont-gebeden, oft lesen goede boecken, maer al sonder voldoeninghe, om dat sy contrarie salve nemen, die aen dese wonde niet en dient, ende loopen met groote begheerte om raedt, waer in sy wel doen, maer en vinden hem niet, als sy niemant en ont-moeten die desen wech ghepasseert heeft. Om dese menschen wel te raeden moetmen weten datter van tweederhande soorten zijn die door desen wech der verstervinghe gheleydt worden; d'eerste zijn die dese dorricheyt met ghelatentheyt lijden sonder hen seer te ontrusten, ende willen te vreden zijn met den wille Godts, noch en pooghen niet met seer groot ghewelt noch teghen heughen en teghen meughen (soomen ghemeynlijck seght) te mediteren, ende dese vinden hen ghemeynlijck gheneyght om alleen te wesen ende hen met stille aendachtigheydt te houden in de teghenwoordicheydt Godts, ghelijck ick hier voren gheseydt hebbe, maer en derven niet, om dat sy vreesen hunnen tijdt te verliesen, door dien dat sy dan {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} niet en peynsen noch gheen particuliere kennissen, noch wercken der liefden en oeffenen, de welcke nu verandert worden in't lieflijck aenhanghen des gheests aen Godt, alwaer sy hen begaeft vinden met een generale minnelijcke kennisse sonder ghepeynsen, die vol minnelijcke ghenegentheydt is tot hem, sonder dat de ziele weet wat sy kent oft bemindt, ende dat sy dit volghden soo sy behoorden, soo waeren sy ghenesen, ende souden in-gheleydt worden inde slaep-caemer des Bruydegoms: want sy sullen altijdts dese minnelijcke teghenwoordigheydt in hunnen gheest vinden soo haest als sy hun tot Godt keeren, van datse eenighe habitude oft ghewoonte van dese oeffeninghe vercreghen sullen hebben, tot welcker tijdt toe, somtijdts is gheoorloft met eenighe goede meditatie oft aspiratie hen te behelpen om dese teghenwoordicheydt te beter te vercrijghen, ende dat als sy hen daer toe ghelijck ghenoodt vinden van Godt, maer anders niet, noch niet langher dan dese noodinghe en deurt. Want dese grove werckinghen moeten soo veel verdwijnen als sy in dese stille teghenwoordicheydt meer aen-nemen sullen. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer de meeste swaricheyt leght indeTauler. in het merck der zielen. cap. 34. Ioan. a Cruce inden tweeden boeck vanden opganck des berchs c. 13. 14. tweede soorte van menschen die dese dorricheyt met luttel ghelaetentheyt connen lijden door dien datse in hen die dry oft vier teeckenen die de mystique Doctoren versoecken om hem salichlijcke te moghen inden ende moeten blooten van het inwendich tweede werck det crachten, om soo aen dat werck Godts plaetse te gheven, in hunnen geest niet en vinden, welcke teeckenen zijn, ten eersten, datse al willens om gheen dingen ter wereldt geen daghelijcksche sonde en souden begeeren te doen, al vallen sy dickmaels daer in door cranckheydt. Ten tweeden, datse gheenen smaeck meer noch voldoeninghe en vinden in het mediteren inde aspiriren ghelijck sy plachten, ende ten derden, dat sy in wereltsche ghenoechte gheen vermaeck en vinden. Maer om dat hun het vierde onbreeckt, te weten datse hen niet en vinden ghemeynelijck ghenegen oft voorcomen met die minnelijcke aendachticheyt tot Godt, ende gheen voldoeninghe en hebben in Godt stillekens sonder groote menichvuldicheydt aen te hangen, dit is de oorsaecke dat sommighe leytsmans, hier in perplex wesende, niet en weten wat sy hen raeden sullen. Want en zijn de sielen niet verre genoech ghecomen, soo vreesen sy datse souden door het {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} te vroegh ghebloot wesen, in quade ledigheyt vallen, ende indien sy hen oock noch doen in-wendich werck ghebruycken, soo en connen sy daer mede niet voorts; ja de ziele selve, al raet haer den leydtsman haer te blooten, siende haer met soo veele quellijcke ghepeysen ende verstroytheden terstont omringhelt, can haer qualijck daer toe begheven, vreesende daer in qualijck te doen, waer toe den duyvel, ende de nature veel toestoken, van vreese dat de ziele hier door hun soude ontvliegen ende hunne stricken ontgaen. Men moet dan weten dat dit vierde teecken van't minnelijck aenhangen aen't meestendeel van dese menschen benomen wort, niet om dat sy daer toe niet bequaem en zijn, maer om datse hun te seer ontrusten, quellen ende perssen door de vreese die sy hebben dat sy achterwaerts gaen, ende om dat sy noch behouden hunne al te grove werckelijckheyt, waer door sy dit vierde teecken niet en connen ghewaer worden. P.Benedic. int 19. cap. des eersten deelMaer hier toe dient die uytnemende goede remedien die P.Bened. in sijn 19. cap. van't eerste deel leert, ende waer van ick in't langhe hier voren in't eerste deel van desen boeck gesproken hebbe, ende hier noch wat segghen sal, om dese zielen te helpen; want de meestendeel hier blijft haperende. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Dese remedie is, dat dese menschen hen moeten stil houden hun selven teenemael onderworpende onder den wille Godts, ende den selven met een stil gedencken aenhangende aenveerden gerustelijck van Godt al 'tgene dat hy hun daer sendt ende laet overkomen, 'tzy onsmakelijckheydt, verstroytheden, quellingen oft wat dattet zy. Ende als de ziele daer uyt valt ende teenemael verstroyt wordt, soo moet sy haer stillekens met een ghedencken van den selven wille oft met een stille aspiratie, twee oft dry herstellen, 'twelck niet alleene een bequaem remedie en is voor dese zielen; maer oock voor die andere die noch soo verre niet gecomen en zijn; ja oock voor de gene die noch connen mediteren en aspireren, indien sy cloeck ghenoegh zijn om in dese armoede te verwachten den treck vanden H. Geest. Ende hier door sullen sy veel tijts winnen, ende ontgaen alle dese dorricheden, die de andere hebben moeten lijden, om datse hun in tijde ende stonde niet gestilt en hebben, welcken tijt sy niet en hebben gemaeckt oft door onwetentheyt, niet wetende dat het moeste geschieden, oft door datse al te driftelijck ende geweldelijck vrochten, soo datse dese minnelijcke genegentheyt tot Godt, die hen gegeven was, verstoort hebben, ende niet en hebben connen gewaer worden. Dese remedie {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} segghe ick is seer bequaem om datse de middel-maete houdt tusschen twee extremiteyten, de siele bevrijdende vande schaede die haer can comen door d'een, ende door d'ander, te weten van te veel werckelijckheydt, ende vande valsche ledicheydt. Want sy wort bevrijdt vande turbulente ende te groote werckelijckheydt door dit werck van een ghestadich onderworpen haer selfs, 'tzy datse dat doet met ghereitereerde woorden, 'tzy met ghepeysen, oft wel met eenich geduerich ghecontinueert aenhanghen aenden wille Godts sonder woorden. Want dit werck is vol vrede, peys, ghelijckheyt met den selven wille Godts ende resignatie, steunende op een vaste liefde, die al wilt dat Godt wilt, ende niet en wilt dat Godt niet en wilt: Sy is oock daer door bevrijt van alle valsche ledicheyt, want sy niet gebloot en is van alle voorworp, maer behoudt dien vanden liefsten wille Godts, inden welcken sy haeren wille gheheel recht ende ghelijck houdt, 'twelck niet gheschieden en can sonder een groote sterckheyt vanden gheest, al en is sy niet bevoelijck, maer teenemael onbevoelijck, gherust, stil ende vreedsaemich. Waer door gheschiet dat alsoo haest als de siele ghenoech ghesuyvert is, ende bequaem om van Godt tot het schouwende {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} leven gheleydt te worden, dat sy in dese groote ruste de minste roeringhe vanden H. Gheest can ghewaer worden ende volghen, alsdan allengskens hoe meer verliesende desen voorworp vanden wille, ende crijghende dien vande Goddelijcke tegenwoordicheydt daerse mede bestraelt wort inde donckerheydt des gheloofs, ende ontsteken in sijn liefde. Maer tot meerdere claerheyt van de ghene die desen wech niet gewandelt en hebben, ende daerom niet en connen verstaen dat dese maniere van sijne sielen te stillen, sy-selven in als onderworpende onder de liefsten wille Godts, een edel inwendich ghebede is, soo sal ick in't corte sijne cracht uytlegghen. Men moet dan weten dat gelijck iemant vruchtbaerlijck bidden soude die den tijt van een ure niet dan Pater nosters metten monde oft metter ghepeyse en soude lesen: soo soude oock doen den ghene die maer een van de seven petitien oft versoecken die daer in besloten zijn, dickmaels soude herhaelen; by exempel, die gheduerelijck metter begheerte soude bidden; Vader uwen naem moet geheylicht worden. Ende aengesien dat hoe de viericheyt meerder is, hoe de begheerten lanckduerigher zijn, sonder van noode te hebben dickmaels vernieuwt te worden om de selve in wesen te houden, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} soo volght dat indien iemant een ure conde overbrengen in sulck-een verlangende begeerte vande heylichmaeckinghe vanden Goddelijcken naeme ('twelck niet sonder groote viericheyt des geests en soude connen geschieden) dat hy vierichlijcker soude bidden dan de gene die dat hondert-mael soude moeten hersegghen om onverstroyt inde selve begeerte dadelijck te volherden. Het genie datmen seggen mach van dese eerste petitie, machmen segghen van alle die andere, maer boven al van die, wiens cracht onsen Heere selve in sijn uyterste benauwtheyt in sijn ghebedt in't hofken door exempel ons gheleert heeft, drijmael 'tselve gebedt herseggende: Fiat voluntas tua: Vader uwen wille geschiede.'twelc hy niet soo dicwils herseyt en heeft door ghebreck van sterckte die sijnen wille soude van doene gehadt hebben, maer om ons te toonen, hoe aengenaem dat dit ghebedt aen Godt is, ende hoe vruchtbaerich aen ons. 'Twelckmen sal konnen mercken door dese reden, te weten om dat de siele als sy gaet gebedt doen, soo pretenteert sy haer te vereenigen met Godt door liefde, ende hier door geschiedet dat de beginnende menschen die noch den wegh des geests niet gesmaect en hebben, meynen dat alle de liefde leght in smaeckelijcke devotie, viericheyt, ende be- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} voelijckheyt te hebben, 'twelck nochtans teenemael contrarie is. Als sy nu dan in desen staet gheraecken, daer hen alle dese smaeckende liefde benomen wort, indiensy dese remedie niet en nemen, ende niet en vatten dat die waerachtighe devotie leght in dit punt, van in alle dinghen sijnen wille met den wille Godts gelijck te hebben, ende dien als het beste blijdelijck te omhelsen, soo ist onmoghelijck datse niet ontstelt ende ontrust en worden, want sy altijts verder ende verder hen vinden van't ghene dat de verdorden nature hen doet verstaen warachtighe liefde te wesen, die nochtans maer sinnelijcke oft menschelijcke liefde en is, al is sy van een geestelijcke sake, te weten van Godt, ende daerom en is sy niet quaet, maer onvolmaect om dat sy Godt noch bemint op de maniere gelijck sy de menschen beminde, ende niet geestelijck. Maer als sy van dit bevoelijc melcxken gespent zijn, dan beginnen sy eerst de volheyt vanden geest te bevinden ende worden bequam gemaeckt om dat Goddelijc licht des Heeren t'ontfangen, 'twelc hun suyveren, verlichten ende in Godlijcke liefde onsteken sal, sonder dat sy alsdan daer toe yet met hun woelende gepeysen oft begeerten sullen moeten doen, maer sullen moeten stillekens Godt sijn overnatuerlijc werck in hen la- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} ten wercken, 'twelck soo veel edelder is, als Godt constiger werckman is dan sy-lieden, den welcken geenen noot en heeft vande kennissen uyt eenige gheschapen dingen te trecken, want hy door sijne Goddelijcke wijsheydt de siele verlicht, den mensche allengskens meer ende meer blootende van alle gedencken der creaturen, ja oock van sijn eyghen selven, soo ons den Dionys. citatus a Gers. operum part. 3. tract. 7. super Magnificat sub finem.H. Dionysius leert, segghende: Sapientia est diuinissima Dei cognitio per ignorantiam cognita secundum Vnionem supra mentem, quando mens ab omnibus alijs recedens, postea etiam seipsam demittens vnita est splendentibus radijs, & profundo sapientiae lumine illuminata: De sapientie oft smaeckende wijsheyt is een aldergoddelijckste kennisse Godts die-men door niet weten bekent, door de vereeninghe boven den gheest, als den geest van alle dingen scheydende, daer naer oock verlatende sy-selven. wort vereenicht met die alderblinckenste straelen, ende verlicht met het ongrondeerlijck licht der wijsheydt. Comende dan tot onsen propooste, segghe ick dat den bequaemen wegh om eenen mensche tot die vereeninghe met Godt te brenghen die in't slijck vande aertsche affectien noch is stekende, is, eerst hem goede sienelijcke bevoelijcke beelden te doen {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} oeffenen om door middel vandien alle vremde beelden ende affectien uyt hem te bannen; 'tweck ghedaen zijnde, salmen hem wat meer doen becommeren met goede consideratien ende meditatien die soo grof niet en zijn, ende bequaemer zijn om met sijn affectien tot Godt te heffen, soo ons S. Bernardus vermaent, segghende: Bern. ad fratres de monte.Docendus est (incipiens) spiritualiter orare à corporibus vel corporum imaginibus, cum Deum cogitat, quantum potest, recedere. Men moet den beghinnenden mensch geestelijck leeren bidden, ende als hy op Godt peyst van alle lichaemen oft lichaemelijcke beelden hem leeren afkeeren; 'twelck nu door gestadige oeffeninghe vercregen hebbende, soo dat hem niet en lust dan met Godt becommert te zijn, sy-selven te versterven, ende de deucht te oeffenen, indien hy hem dan genoodt vindt vanden bruydegom die hem voorcompt met de segeninghe der soeticheyt, ende hem begaeft met sijn Goddelijcke teghenwoordicheyt inden hy in plaetse van voorcomen te worden door dese minnelijcke noodingen dorder ende verdrietigher wort in't ghebedt door sijn inwendighe wercken, soo moet hy wilt hy voortgaen, hem stillen in den wille Godts, ghelijck’t voorseyt is, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} den selven minnelijck aenhanghende ende daer in volherdich blijvende met volle ghelijckheydt ende ruste, tot der tijt toe dat hy door de selve bequaemelijck gesuyvert zijnde, mach oock ingeleydt worden inde slaep-camer vanden Bruydegom, daer hem haest al die achter-stellen van't verlangen mildelijck vergolden sullen worden; ende sy en blijven gemeynelijck niet langhe aen dese deure alsoo gelijcklijck staen sonder daer haest inghelaeten te worden indien sy buyten den tijdt van't ghebedt hen ghetrouwelijck versterven. Door al dat geseyt is machmen sien dat gelijck in't eerste die goede verbeeldingen, gepeysen, ende meditatien goet, bequaem, ende nootsakelijck zijn om den mensche vande aertsche affectien tot Godt te brengen, datse ons oock daer-naer achter-houden indien wy-se niet en laten, als wy van Godt daer toe genoot ofte bedwongen worden. Want ghelijckmen de middelste trappen moet soecken om op te climmen, ende daernaer de selve moet verlaeten, soude-men boven geraken: soo moetmen oock alle dese werckelijcke, bevoelijcke, smaeckelijcke middelen, die ons in't beginsel nootsakelijck waren, verlaten, om te geraken tot het schouwende leven, daer Godt sonder eenigen middel van creaturen geschout wort. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Cap. V. Wat groot onghelijck sommighe lieden hebben die op-tijghen aende menschen die 't gheestelijck leven volghen, datse de heylighe Beelden ende de passie ons Heeren versmaeden, om datse tot het schouwende leven genoot zijnde die meditatien achterlaten. MEn siet hier door het onsprekelijck ongelijck dat sommige menschen hebben, die het gheestelijck leven misprijsen, lasteren, ende ontraden, segghende dat de gheestelijcke de heylighe Beelden ende meditatien vande passie ons liefs Heeren cleyn achten oft versmaden; het welck teghen de claere waerheydt strijdt, want sy de selve eeren ende beminnen, maer sy leeren die ghebruycken tot het eynde daerom datse Godt ons ghegheven heeft, te weten om ons met Godt inden gheest te vereenighen. Want soo ons Sinte Bernardus leert: Caeterùm non vt maneretBern. ser. 6. de Ascens. post medium. in carne, sed vt transferretur ad Spiritum totus ab eo (scilicet Christo) in illam carnem discipulorum fuerat collectus affectus, vt dicere esset aliquando; {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Cor. 9. 16.Etsi cognouimus Christum secundum carnem, sed iam non nouimus. Christus en hadde op sijn menscheyt niet versaemt alle die affectien van sijne Discipulen om daer op te blijven, maer om die over te dragen totten gheest, op dat sy eens metten Apostel souden moghen seggen: Al hebben wy Christum altemets ghekent naer den vleesche; maer nu soo en kennen wy hem soo niet. om dat sy hem als-doen met een gheestelijcke kennisse kenden. Ende men verlaet de voorgaende niet als quaet, maer om datter een edelder maniere inde siele is om Godt te kennen, beminnen, ende met hem vereenicht te worden, dan door de ghepeysen oft meditatien, die hier toe al Bonau. de myst. Theol. c. 3. part. 4 § sed & non.te verre middelen zijn, soo ons den H. Bonaventura leert, segghende: Hîc speculatio inter speculationes excellentissima (scilicet de Trinitate) ab Dianysio relinqui iubetur, non quia bona non sit, & nobilis, sed quia est alia superior apprehensio in mente humana per quam solum excellentissi mè supremus Spirituum attingatur. Dat in desen staet de alder-edelste gedachten, gelijck vande H. Dryvuldicheyt, ons worden gebooden te verlaeten, niet om datse niet goet ende edel en zijn, maer om dat in den geest een andere bequamicheyt is, waer mede hy hen met den oppersten vande geesten te weten met {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt, can vereenigen. Ia dat de siele, alst tijdt is haer te blooten, wilde dese goede ghepeysen behouden, hoe goet dat sy zijn moghen, sy soude allendelijck neder ghedruckt worden sonder te connen vliegen tot dat vrij ende onbelemmert schouwen van't Goddelijck aenschijn, soo ons den selven H. Bonavent. leert, segghende: ImòBonau. quaest. vnica §. ad nonum. quod plus est, nunquam actualiter mens posset istis motibus consurgere, si aliquid cogitaret consurgens; imò miserabiliter deprimeret ur à sua elevatione affectio. Ende op een ander plaetse seght hy claerlijck dat die ghepeysen ende het voetsel dat de ziele uyt het over-dencken vande passie crijgen can, gheensins haer en can versaeden, maer de Godtheydt alleen, segghende aldus: Vnde cogitatio de passione & Bonau. Theol. myst. c. 3. partic. 3. § vnde cogitatio.refectio in eadem dignitati animae non sufficit, sed solus ille qui carnis velamine seipsum ab humanis aspectibus abscondebat. Het selve ghetuyghen eendrachtelijck alle de Doctoren van 't gheestelijck leven, dat om in't schouwende leven te voorderen alle natuerlijck werck der crachten van de ziele moet stille staen (waer van de meditatie ende aspiratie, etc. elck een is) om plaetse in ons te gheven aen Godts overnatuerlijck werck, die in ons sijn kennisse ende liefde wel op een ander {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} maniere werckt, soo ons den Bern. ad frat. de monte.H. Bernardus leert, segghende: Amor Dei vel amor Deus Spiritus sanctus amori hominis se infundens, afficit eum sibi, & amans semetipsum de homine Deus, secum vnum effecit, & spiritum eius & amorem eiust: De liefde Godts oft Godt liefde die den H. Gheest is, hem stortende inde liefde vanden mensche, verlieft den mensche tot hem, ende Godt sy selven beminnende door de mensche, maeckt den mensch, ende oock sijnen gheest, ende sijn liefde een met hem. Tot desen edelen staet wordt den mensche verheven door 't schouwende leven, daer des menschens wercken door transformatie meer Goddelijck als menschelijck worden, welcken edelen staet, soo seer P. Alvarez. de Paz to. 3 §. 5. par. 3 c. 14. §. haec visio.wel P. Alvarez de Paz noteert, jaeren lanck, ja tot het eynde des levens blijft duerende, want dese alder-volmaeckste contemplatie, seght hy, non est brevis & quasi transiens, sed satis longa, & per multum tempus protracta; nam mensibus & annis & vsque ad finem vitae, non tamen in eadem intensionc, in aliquibus iustis durare solet. welcke contemplatie, ghelijck hy daer-naer seght, de siele behoudt alleen in plaetse van alle meditatien, affectien toe-ghestinghen, etc. nam pro omnibus meditationibus & affectionibus, pro omni- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} bus simplicibus intelligentijs & amoribus, pro omnibus excessibus & raptibus vnam synceram, & apertam Dei visionem qualis esse potest in hac vita, & vnum amorem perfectissimum habet, qui omnia supra-explicata continet. De reden is, om dat de opperste contemplatie al die andere oeffeninge in haer besluyt eminenter verheventlijck. Maer uyt de ghene die onredelijck dese leeringhe bestrijden ende ontraeden, moghen kennen het groot achterdeel dat sy doen aende sielen die tot sulcke onwaerdeerlijcke schatten gheroepen zijn, hen daer af beroovende door haeren quaeden raedt, waer-in sy groot onghelijck doen aenden H. Gheest, aftreckende de zielen van hem, endevan sijn alder-edelste gaven, welcke hunne woorden te vreesen is dat sy eerst inde ure des doots sullen kennen, hoe schadelijck datse geweest hebben. Want gelijck wy voor ketters houden (gelijck 't oock zijn) de gene die de Heylighe, ende nootsaeckelijcke middelen van't werckelijck leven bevechten, als zijn de bevaerden, het aenroepen der Heyligen, de eere aen die H. H. beelden, etc. soo zijn oock vande ander sijde sorgelijck ende schadelijck de propoosten die niet de middelen van't werckelijck leven bevechten, maer die,waer door men moet geraken tot de vereeninge met God, twelck het {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} eynde is waerom onsen Salichmaker in dese werelt gheboren is ende heeft gheleden, soo den Propheet ghetuyght, P. 126.seggende: Als hy den slaep aen sijne beminde sal gheven (te weten den slaep des Bruydts die hy verbiedt te breken) dat is de erve des Heeren, de vrucht vanden sone Godts, ende sijnen loon. Want indien het seggen van sulcke lieden waerachtich is, datmen de goede ghepeynsen ende meditatien vande passie ons Heeren niet en mach verlaten (ick en segghe niet die navolginghe vande passie, noteert wel, want daer aff en is gheenen staet vry, noch ick en segghe oock niet de contemplatie met de passie t'samen daer ick hier naer sal af spreken in't 10. cap.) maer ick segghe indien men de meditatie niet en mach verlaten soo volght daer uyt datmen niet en mach soecken die contemplatie te vercrijgen die gheen ghepeynsen toe en laat, datmen Godt niet en moet eenpaerlijck aenbidden inden gheest, datmen hem niet en moet geduerich met hem vereenigen gelijck hy begeert, soo 'tblijckt door sijn woorden daer hy seght te Kor. 17.begeeren dat de sijne met hem een souden wesen, etc. soo zijn't al fabelen dat ons die H. Mystique Doctoren daer van eendrachtelijck schrijven, ende vermanen; soo doolt {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} de H. Kercke die dese Doctoren approbeert, ja inde druckerije vanden Paus doet drucken, gelijck het cortelinghe vande boecken van S. Bonaventura ende Harphius geschiet is, die by-cans anders niet en leeren, al 'twelc hoe sorgelijck dat het is niet alleen te seggen, maer te peysen, canmen lichtelijck sien. Dit volck die noch noyt iet vanden gheest overnatuerlijck gesmaeckt en hebben, souden beter doen van te bevanghen hun verstanden, van vreese van langher onderworpen te blijven de straffe die Christus dreygt, als hy seyde: Vae vobis qui Luc. 11. 52.tulistis clavem scientiae & non introistis, & intrantes prohibuistis. Wee u lieden die gedraegen hebt den sleutel der wijsheyt sonder in te comen ende d'incomende belet hebt. Ende op dat sy niet en meynen dat het mijn gevoelen alleen is, ick sal den H. Bonaventura laten spreken, die aldus vanBonau. Theol. myst. c. 8 part. 4. paragr. post ca. hen seght: Et quia multi sapientes & doctores hoc praevidere non praevalent, hanc summam sapientiam irrident, & in hoc per consequens Deum altissimum collatorem huiusmodi sapientiae impugnant. Dat is te segghen; Ende om dat veel gheleerde ende Doctoren dit niet en connen verstaen, soo gecken sy met dese opperste wijsheyt, ende diens volghende soo bevechten sy den oppersten Godt die den ghever is van dese {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsheydt, diese loven alle dinghen behoorden te soecken, maer eylacen! soo den Bonau. lib. 1. de profect. 1 clig. c.18.selven Bonaventura seght, vande gheestelijcke weelden ende inwendigen smaeck die sonder ghelijckenisse alle des werelts wellusten soo veel te boven gaen ghelijck den honich het mesch, daer en is nu by-cans gheen vermaen af, noch vierighe begheerte oft neersticheydt, ook onder de ghene die hen groot inde Religien ende Cloosters achten; ja dese soete dronckenschap wordt veracht, bespot ende voor sotticheydt ende schroom gehouden, ende van die andere Religieusen worden sulcke hierom vervolght ende beseten vanden duyuel ende ketters ghenoemt. Hoe Godt sulcke versmaet die soo de gratie der devotie verachten ende vervolghen, dat moghen sy leeren vanden Apostel diese sinnelijcke dierlijcke menschen noemt, die niet en verstaen 1 Cor. 2. 14.'tghene dat den Gheest Godts aenraeckt, den welcken aen hun dwaesheydt schijnt te wesen. Dit zijn de woorden vanden Heyligen Bonaventura. Die van dese woorden niet beweegt en wort, hier af bescluldicht zijnde, Godt gheve dat hy in gheenen verdraeyden sin ghevallen en zy. Ende dat niemant en segghe dat hy doet sulck als gheseyt is, om de ghebreken van sommige gheestelijcke te lasteren, want mach-men {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} dat doen, soo mach-men de Misse misprijsen die oock wel eenighe Priesteren misbruycken. Cap. VI. Vijf notabel puncten die ons brenghen tot kennisse vande termijnen oft spreeckwoorden vande mystique Theologie oft schouwende leuen. TOt troost vande Godtvruchtige eenvuldighe zielen, die geenen anderen leydts-man en hebben dan den H. Gheest; ende groote hulpe souden vinden in 't lesen vande boecken die van't schouwende leven spreken dat sy die verstonden, soo sal ick hun spreeckwoorden hier verclaeren, ende toonen, hoe sy over een comen met de fondamenten die ick hier ghestelt hebbe. Men moet dan weten dat ghelijck elcke conste besondere namen ende spreeck-woorden gebruyckt die met de naemen van ander consten niet gemeyn en zijn, om eygentlijck te kennen te geven haer instrumenten ende regels, soo heeft oock de mystique Theologie haer eyghen const-woorden, spreeck-woorden oft terminen die soo veel te {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} swaerder zijn om te verstaen als dese wetenschap boven alle menschelijcke kennisse ende verstandt verheven is, want Apoc. 2 17.van dese gheschreven is, datse eenen blinckenden steen is, inden welcken eenen naem gheschreven staet, die niemant en weet, dan die hem ontfanght. Ende daer door gheschiet het dat de eyghen naemen van haer conste soo qualijck verstaen connen worden van de ghene die dese conste niet en weten, ende hoe sy die meer ontmoeten inde H. Schrifture ende boecken, hoe sy hen meer verwerren ende die min connen begrijpen. Daerom hebbende nu de fondamenten van 't schouwende leven inde voorgaende Capittels uytgeleyt, soo sullen nu eenichsins oock de gene die 't niet gheproeft en hebben, ende hen verstant willen gevangen geven, connen mercken de redenen van dese namen, ende die't geproeft hebben, sullen met groote voldoeninghe ende claerheyt die mystique Doctoren connen verstaen. Dese const-naemen worden somtijts genomen van affectien oft uytwerckinge die de contemplatie doet, somtijts oock vande partije oft deel dat de siele daer toe ghebruyckt. Vande effecten comen dese naemen datmen de contemplatie noemt de Goddelijcke donckerheydt, oft donckerheydt des geloofs, vernietinghe, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} oft daelen in sijnen niet, gheraecken inde alheydt Godts, transformatie oft overforminghe, verslonden worden, smilten, hem verliesen oft verniet worden in Godt, vereenicht worden, hoe den Vader sijn Woort in ons baert, hoe wy God lijdende menschen ende Goden ghenoemt worden; sy wordt oock door haer effecten genoemt 'tghebedt van stillicheydt, van silentie oft stil-swijghen, heylighe ledicheyt ende blootheydt, etc. Van het deel oft partije die de siele daer toe ghebruyckt 'twelck het edelste deel is, crijght het schouwende leven dese namen, intelligentia oft verstandenisse (de welcke ghescheyt wordt in moghelijcke, ende lijdende verstandenisse, daelen inden gront vande ziele, inden geest, in't wesen vande siele, climmen boven sy selven, climmen boven die crachten, de crachten der siele stillen, dat de verstandenisse, intelligentia, is boven het verstandt, vis obedientialis animae, die ghehoorsaem cracht oft die moghelijcke ontfanghbaerheydt der sielen, diemen in't Latijn intelligetia, mens, spiritus, tertium coelum, ende met andere naemen noemt. Om al de welcke te verstaen moet-menVijf saken te noteren. vijf saecken noteren: ende ten eersten men moet ghedencken 't ghene ick in 't eersteI. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Cap. gheseyt hebbe, te weten dat de ziele drij-der-hande bequaemicheydt heeft, om Godt te kennen, ende te beminnen d'eerste is de sinnelijcke door het handelen der creaturen met de sinnen ende met haer nederste deel der zielen, de tweede is de redelijcke, wiens werck is te subtiliseren ende veredelen die grove ghedaenten der creaturen, die de imaginatie heeft in-ghetrocken, om die verstandelijck te maken, ende met de drij crachten der sielen, verstandt, memorie, ende wille te handelen, ende te ghebruycken om tot de kennisse Godts te gheraecken. De derde is de geestelijcke, inde welcke de siele verlaet ende vergheet alle creaturen, ende al hunne gedaenten ende haer eyghen selven, om te beter dat over-natuerlick licht van het Goddelijck aenschijn, dat haer eenpaerich teghenwoordich is, sonder beletsel te ontfanghen, soo ons den Propheet leert als Ps. 38.hy seyt: Domine in lumine vultus tui ambulabunt: Heere sy sullen wandelen in het licht ws aenschijns. II.Ten tweeden men moet oock weten dat ghelijck alle uytwendighe claerheydt, daer-men iet mede siet met de lichaemelijcke ooghen, licht wordt ghenoemt, ende als-men sulcke claerheydt niet en heeft, datmen dan seght, datmen in duysterheyt {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} is, dat oock op de selve maniere alle kennisse die de ziele van eenighe saecken ontfanght, licht der zielen ghenoemt wordt, ende als sy sonder sulcke kennisse is, dat sy wordt gheseydt sonder licht ende in donckerheydt te wesen. Noteert ten derden dat wy tot gheenIII. kennisse van eenich wesen der creaturen en connen comen, dan door de vijf sinnen, want datter een mensche waer oft coste wesen sonder de vijf sinnen, hy en soude geen kennisse van eenighe creaturen hebben, noch gheen creature en soude de ghedaente van haer wesen in sijn siele drucken, want de creature crijght wesen inde siele door haer gedaente die de siele in haer treckt, ende door dien dat de siele geen kennissen vande creaturen dan van buyten door de goten der sinnen en can ontfangen, daer door comt, dat indien sy dese goten niet en hadde, datse soude sonder de kenissen ende sonder licht vande creaturen in onbekentheyt oft donckerheyt der creaturen blijven. Ghelijck het blijckt inde blinde menschen diemen met gheenen middel de gedaente oft het wesen vande coleuren en can doen verstaen, ende aen de ghene die sonder reuck gheboren zijn en soudemen noyt het wesen vanden stanck oft vanden {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} goeden reuck in hun verstandt connen brenghen soo dat de blinde sonder licht blijven in onwetentheydt ende donckerheyt vande verwen oft coleuren, ende dit sonder reuck zijn, blijven in Gerson tract. 7 super Magnificat § promtum est sub finem tractatus.donckerheydt ende onbekentheydt vande welrieckende oft stinckende reucken, ende soo voorts gheschiedt het met de andere sinnen, ende dese donckerheyt wort ghenoempt vanden Cancellier Gerson de donckerheydt vande creaturen, ende van P.Ioannes vanden Cruyce, den werckelijcken nacht der zielen, om dat de siele door eyghen neersticheydt daer toe can comen, ende haer in desen nacht kan stellen door het eenparich stillen van 't werck, van al haer inwendighe crachten; het welck oock gheschieden can natuerlijck sonder die gratie in staet van sonde, ende die met dese donckerheydt alleen te vreden soude wesen, die soude blijven in valsche ledicheydt, sonder licht oft liefde van beneden te trecken die hem tot Godt soude verheffen, ende sonder kennisse ende liefde van boven t'ontfanghen die hem Godt door't gheloove soude toonen; want dit is eyghentlijck de valsche ledicheyt, ende een ruste inde nature. IV.Noteert ten vierden, dat Godt door sijn Goddelijcke teghenwoordicheyt wese- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck teghenwoordich is aen alle creaturen in alle plaetsen niet alleen inden hemel, maer oock in alle hoecken des werelts, soo dat alle creaturen sonder gelijckenisse meer in Godt zijn dan een spongie die in't midden vande zee boven, beneden, van alle canten, van buyten ende van binnen van 'twater door-droncken is, ende dat het eygen van dit onsprekelijck Godlijck wesen is hem selven mede te deylen, ende te laten ghenieten aen alle sijn creaturen elck naer haer bequaemicheydt, gevende aen die onbevoelijcke het wesen, ende aen die bevoelijcke het wesen, het leven, ende die sinnelijcke kennisse, 'twelck al cleyne litteeckenen zijn die sy ontfangen van 't wesen, leven ende van het kennen Godts, maer aende verstandighe creaturen (ghelijck de Enghelen ende menschen) soo deelt hy hem selven mede noch op een veel edelder maniere, te weten door hem selven hen bestraelende door't licht van sijn Goddelijck aenschijn, dat hy hen geeft te kennen, gevende hen bequaemheyt om dat te konnen aenschouwen elck naer hunnen staet, aen de sommige geheel claerlijc aenschijn aen aenschijn daer boven in't Vaderlant, aen d'ander in danckerheyt door't licht der gratie in het ballinckschap deser werelt door verlicht geloove, 'tverschil van dese {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} tweederhande ghesichten comende, door dien dat het licht der glorie dat hy in het hemels Vaderlandt gheeft soo machtich is dat het verstant bequaem maeckt om blootelijck dat Goddelijck wesen te antschouwen, het welek de gratie, duerende dit leven niet en doet, oft ten minsten gheen ghewoonte en heeft van te doen, de lege ordinaria. Maer hier rijst een twyfelachticheydt, hoe dat dit can gheschieden, dat dit Goddelijck licht dat soo claer is, de ziele in donckerheydt stelt, aenghesien dat het haer verlicht, ende kennisse gheeft van sijn wesen. Hier op antwoorden soo wel de Philosophen als de Theologanten, dat dit gheschiet door dien dat de Goddelijcke lichten soo ontsprekelijck claer zijn, ende soo verre te boven gaende alle menschelijck verstandt duerende dit leven, datse dat niet alleen en verlichten, maer oock terstont verduysteren door haer groote claerheydt, ende de cranckheydt als oock onsuyverheyt van ons verstant, ende hoe claerder dat het licht is, hoe dat het verstant meer verduystert, verblint ende oock meer met liefden onsteeckt ende verbrant, ghelijck de lichaemeljjcke sonne verduysteren soude iemant diese sterckelijck inden middach {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} soude willen aensien, 'twelck soo veel te meer soude gheschieden, hoe sy claerder soude schijnen, ende langher besien soude worden, tot dat sy den mensch gheheel blint maecken soude; ende door den selven middel ende op den selven tijdt soo soude sy hem oock verwermen, verhitten, ja van hitte doen smelten: 'tselve doet Godt oock in't schouwende leven. Ende dat is die ander donckerheydt die-men noemt de Goddelijcke donckerheyt, de welcke, soo seer wel Gerson noteert, est defectus Gerson loco citato.comprehensionis diuinae maiestatis, is een onbreken oft onmacht van te connen begrijpen ende claerlijck aenschouwen die Goddelijcke Maiesteyt, de welcke aen den gheest sijne tegenwoordicheyt door dit licht te kennen gheeft door soo veel claerheyts ende blinckende lichten dat sy hem verduystert, verblint, verbrant ende van liefden doet smelten. Soo dat dese Goddelijcke duysternisse in ons tweederhande duysternisse veroorsaeckt, te weten die voorseyde vande creaturen; want sy verdonckert in onse siele door haer licht alle kennissen ende lichten van alle creaturen, gelijck de sonne als sy claer schijnt ons berooft van't licht der sterren ende der maene die soo wel inden middach als inden nacht in't firmament des hemels staent, ende oock vande lichten der kersen {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} oft fackelen hoe claer dat sy branden, om dat sy wesende die fonteyne ende oorspronck van alle lichten, dese lichten verslint ende ghelijck hare maeckt, om dat alle hun licht van haer comt. Sy oorsaeckt ons oock die Goddelijcke donckerheydt, de welcke, soo wy geseyt hebben) is een machteloosheydt van te connen aen-schouwen ende begrijpen die Goddelijcke majesteyt, door die al te groote cranckheyt van ons ghesicht; welcke twee donckerheden te samen setten de ziele inde waerachtighe ledicheydt, inde welcke sy ledich is van de lichten der creaturen, de selve niet handelende met haere natuerlijcke crachten. Ende al is sy ledich, sy is nochtans meer Die H. Ledigheyt en is niet sonder overnatuerlijc vverck, maer vvel son der natuerlijc. Bonau. de 7. itiner. aeter nit. dist. 4. anteprimum iter. §. 4. videndum etc.besich dan oyt van te voren, met haer obedientiales vires, dat is, met haer ontfanckbaer crachten, in't ontfanghen van dit Goddelijck licht; waerom den H. Remigius was segghende, dat dit schouwen was operatio sine motu, een werck sonder roeren; werck, want de ziele geheel gheaccupeert is boven haer selven in haren gheest; sonder roeren, door dien dat alle die dry natuerlijcke crachten der zielen soo stille zijn, datse gheen gheruchte der creaturen en laten in-comen. Waerom S. Bonaventura seght, dat intellectuales operactiones in hoc super-essentiali ex- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ercitio reputantur maculae, die verstandelijcke wercken in dese overweselijcke oeffeninghe worden voor ghebreken gherekent, door dien datse hier dat beste deel souden beletten: het is dan werck sonder roeren, ende licht sonder claerheydt, soo ons den Propheet ghetuyght, segghendePsa. 132: Nox illuminatio mea in delicijs meis, Den nacht is mijn verlichtinghe in mijn wellusten. Ende den Apostel S. Ian schrijft: Lux in tenebris lucet: DatIoan. [...] licht licht inde duysternisse. Hoe kan den nacht verlichten? Hoe can dat licht duysterheydt maecken? Dese wonderlijcke mirakelen en kan niemant bevinden, dan die het gheluck heeft dat sijn ooghen alsoo van het Goddelijck licht schemelen, ende verduystert worden. Ende daerom schrijft daer aff den heylighen Dionysius, secundum Stapulensem, aldus in sijnen brieff aen Dorotheum: Caligo divina est inaccessibilis lux in qua inhabitare dicitur Deus, &Dion. epist. ad Dorotheum. quidem cum sit illa invisibilis propter eximiam, & quae substantiae supereminet, claritatem, eademq́ue inaccessibilis, pro immensa ex se manantis supersubstantialis luminis copia, ad hanc pertingit eaque absorbetur, quisquis Deum nosse ac videre meruerit, coq́ue ipso quod neque vi- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} det, neque cognoscit, illi, qui visionem omnem, cognitionemq́ue transcendit, familiarius iungitur, hoc ipsum noscens, quod post ea omnia est, quae in sensum atque in telligentiam cadunt. Dat is te segghen: De Goddelijcke donckerheydt is een licht, daermen niet toe en kan gheraecken, in 'twelck Godt is woonende, ende al ist sake dat het door sijn groote claerheydt die alle substantie te boven gaet niet ghesien en can worden noch begrepen door die overvloedicheydt van sijne overweselijcke straelen, nochtans soo vercrijght dat een yeghelijck, ende wordt van het selve verslonden die weerdigh wordt ghemaeckt Godt te kennen ende te schouwen: want door dat selve dat hy niet en kent noch en siet, soo wordt hy veel lieffelijcker vereenicht met den ghene die alle kennisse ende ghesicht te boven gaet, dat alleene kennende dat boven alle sinnen ende verstandenisse is. V.Noteert ten vijfden dat al crijght het natuerlijck verstandt eenighe kennisse Godts door de creaturen, ende door de selve als door sijn voet-stappen hem naervolght, dat hy hem nochtans door dese nimmermeer achterhaelen en can, om datter gheen proportie en is noch over-een-comen vande creatueren met Godt. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Twelck gheheel anders gheschiedt inde contemplatie, daer den gheest sonder middel van eenighe kennisse der creatueren Godt schouwt door het overnatuerlijck licht dat in hem ghestort wordt, al ist in donckerheydt des ghelooffs, om de redene die ick gheseydt hebbe. Ende dese twee kennissen verschillen ghelijk oft yemandt soude willen comen in kennisse van eenen anderen die hy noyt ghesien en hadde, door den reuck die sijn cleederen die hy aengehadt heeft noch souden geven; van sijn schoonheyt, door de schoonheyt van sijne dienstboden, ende van sijn ander volmaecktheden, door het hooren segghen van die hem gesien hebben. De welcke volmaecktheden hem veel minder voldoeninge gheven dan oft hy hem selve sage, alwaert maer in een doncker plaetse, welcke plaetse al waere sy doncker, nochtans hem niet en soude berooven van alle gesichte, ende al sage hy hem, nochtans en soude hem niet connen claerlijck sien. Soo verschilt cock de meditatie vande contemplatie, de welcke meditatie om datse Godt kent door kennissen die niet eygen aen Godt en zijn, soo en can sy ooc daerdoor niet geraken dan tot een onvolmaecte creatuerlijcke menschelijcke liefde, om dat het effect volgt sijn cause {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} oft oorsaecke door dien dan dat die kennisse creatuerlijck is geweest die den wille ontsteken heeft in liefde; daerom is oock de liefde creatuerlijck. Want om dat sy groote, goede, schoone creatueren ghesien heeft, soo bemint sy God als groot, schoon ende goet: maer door dien dat dese naemen ende volmaecktheden hem maer toe en comen ten opsicht van sijn schepselen, ende niet van't gene dat hy in hem selven is, daer uyt comt dat de ziele door dese kennisse hem maer en can beminnen, ghelijckse schoone, groote ende goede creaturen soude beminnen, 'twelck wel verschillende is vande overnaturelijcke liefde die Godt door sy-selven inde contemplatie is stortende. Ende daerom gelijck al dese natuerlijcke kennissen teenemael moeten verduystert wesen eer de siele inde donckerheydt van't over-natuerlijck licht can Ioan. a Cruce in het 10 ende 12. cap. vanden 1. boeck vanden donckeren nacht ende 4. c. vanden tweeden boeck /& alibi.comen, soo moeten oock alle dese natuerlijcke liefden, die de siele van Godt vercreghen heeft door sulcke kennissen ende bevoelijcke smaecken, teenemael uyt-ghedroocht zijn, soude sy eens teenemael in Godt over-formt worden, soo seer wel den salighen Ioannes vanden Cruuce dickmaels leert. Ende dit is de reden waerom in’t volmaeckt schouwen niet alleene die natuerlijcke wercken des verstants maer {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} oock der liefden, moeten stille staen, om vrijder plaetse te gheven aende over-natuerlijcke wercken des verstants ende der liefde. Daerom oock wordt hier gheleert datmen in desen staet niet aspireren, noch andere natuerlijcke wercken der liefden en moet voorts brenghen, op dat de siele te beter geheel boven haer selven met al haerBened. van Can felt 2. c. van sijnen 3. boeck ontfanghbaerheydt den Goddelijcken invloet ontfanghen soude, 't welck sy met sulck een volheydt niet en can doen als sy met de natuerlijcke wercken van't verstant oft wille noch ghedeylt inde nature blijft, sonder haer gheheel boven te laeten trecken, Pluribus enim intentus minor est ad singula sensus, hoe-men met meer saken t'seffens becommert is, hoe men min tot elck van dien aendachtich is, ende soo lange als het nederste deel vande siele niet bequaemelijck ghesuyvert en is, ende noch wilt mede deelen vanden Goddelijcken invloet, soo houdt het de ziele achter, ende en laet den gheest niet vlieghen noch ghenoech doen aenden treck Godts, om dat het is ghelijck een ghewicht dat aen den voet van eenen vogel hanght, waer-mede den voghel wel wat ende een lutsken soude konnen vlieghen, maer niet met een volle vleughe swieren tot aende sonne, van welcke belemmeringhe den gheest {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ontslaghen sal zijn, als dese nederste partije door dit Goddelijck licht soo ghesuyvert, ghedroocht ende verteert sal wesen, dat den gheest alle Goddelijeke lichten sonder bevoelijckheydt des lichaems soo sal connen ontfanghen, ghelijck oft hy die niet en ontfinck; ende om hier toe te gheraecken, dienen de twee duystere nachten Ioan. à Cruce.daer den salighen Ioannes vanden Cruyce seer wel af schrijft in sijn twee boecken die hy daer van ghemaeckt heeft. Cap. VII. Wat de mystique schrijvers verstaen door dese spreeck-woorden, Goddelijcke donckerheydt, nietheyt der creaturen, alheyt Godts, lijdende vernietinghe, met Godt vereenicht worden, ende dierghelijcke. DEse vijf saecken wel ghemerckt zijnde, sullen ons brengen tot kennisse vande verborgen const-woorden van't schouwende leven. Want ten eersten hebben wy daer door connen Rusbr. de gradibus amoris c. 14. § P. Alvarez de Paz. l. 5. parte 3. c. 13. to. 3.leeren dat-men dan in de Goddelijcke donckerheyt is, oft inde donckerheydt des gheloofs (volghende oock de leeringe vanden Goddelijcken Rusbrochius ende andere) alsmen sy-selven vindt in een afgrondich, ende oneyndich niet weten dat boven alle kennisse ende wetenschay is, alsmen ver- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} latende alle Goddelijcke naemen, diemen soude connen Godt oft die creaturen toeschrijven, wort over-gevoert in een eeuwich oneyndich ende onnoemelijck wesen, waer in wy ons verliesen. Ende als wy boven alle deuchdelijcke wercken ons vinden in een gheduerighe ledicheydt, in de welcke niemant natuerlijck wercken en can, ende in een oneyndige saligheyt (die Godt is) den welcken 'tgheluck van alle salighe gheesten seer verre te boven gaet, in welcke wy al te saemen maer een en zijn, ende dat een selve, dat de salicheyt selve in haer is, soo veel alst aen de creature geschieden can, eyndelijck alsmen bevint alle salige geesten weselijck verdroncken, ghesmolten, ende sy selven oock verloren in een over-weselijck wesen in een onbekende ende wijse-loose donckerheydt. Dit zijn de woorden Rusbrochij gheciteert dooz P.Alvarez de Paz, waer door wy sien dat het overnatuerlijck licht, dat Godt straelt in onse zielen, ten eersten beneemt de kennisse ende gedaente van alle creaturen, om dat het ghestraelt wordt inden gheest daer gheen ghedaente van creature comen en can; ten tweeden sien wy noch dat het beneemt alle de kennissen ende naemen Godts diemen hem soude connen toeschrijven door de kennisse van eenighe creatueren, door dien dat dit wesen {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} onnoemelijck is, daer wy in ghevoert worden, ende gheen over-een-comen en heeft met de creaturen. Ten derden dat het in desen staet den mensche stelt in een geduerighe H. ledicheydt daermen met dit natuerlijeke crachten niet inwercken en can, waer door geen wonder en is, datmen in desen staet niet meer en mediteert. Ten vierden dat den gheest door dit licht met Godt vereenicht wort, inden welcken hy sy-selven vint met alle salighe gheesten verslonden, gesmolten ende verloren in een onbekende wijse loose donckerheydt: van welcke donckerheydt seer dickmaels inde Schriftuere ghesproken wort, Exod. Exo. 20. 2. Paral. 6. & alibi.20. 22. Moyses is ghegaen tot in de donckerheydt daer Godt in was. 2. Paral. 6. Den Heere heeft belooft dat hy soude woonen inde donckerheyt. waer uyt men can mercken dat dit const-woort uyt de Schrifture sijnen oorspronck neemt. Dese descriptie vande donckerheyt met 'tghene dat voordseyt is vande lichten der creaturen, leydt ons metter handt om lichtelijck te kennen wat de mystique leeraers oock verstaen als sy segghen datmen moet blijven in sijnen niet ende in de alheyt Godts. Want aengesien dat dit over-natuerlijck licht soo verre uyt de kennisse vanden mensche alle gedencken van alle creaturen bant dat geen {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ghedaente van hun in hem en blijft alst hem volmaecktelijck beschijnt, soo is den mensch dan op dat pas gelijck oft hy noyt creaturen ghesien oft gehandelt en hadde, ja hy is oock gebloot van sy-selven, om dat hy ghevoert wort door den geest in een oneyndich ongrondeerlijck wesen, dat hij van sy-selven niet meer en weet op dien tijdt dan oft hy niet gheschaepen en ware. Ende aenghesien dat gheen creature wesen in onse siele en heeft dan door't gedencken van haer ghedaente, wat wonder ist dat als wy ghebloot zijn vande ghedaentenDen niet oft niet heyt der creaturen. van alle creaturen, ende van ons selven, dat wy geseyt worden verniet te zijn, oft te blijven in onsen niet? Ende ten anderen aenghesien dat dese donckerheydt niet alleen donckerheyt en is, maer oock licht, het welck ons ontdeckt een oneyndich wesen in wiens teghenwoordigheydt alle gheschapen lichten verduystert ende niet zijn, daerom is datmen seght dat deDen al oft de Alheyt Godts. de siele in desen staet inden Al, oft inde alheyt Godt is, want sy en bevindt daer inder waerheyt maer een wesen, dat in hem alle wesen verslint ende verniet, ende alleen blijft den waerachtigen Al, aengesien dat sy gheen creaturen en siet, gelijckmen mach segghen dat den mensch die soo sterrelijck de sonne besiet dat hy daer door {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} verduystert wordt, dat hy maer een saecke en siet al zijn alle die ander dinghen voor hem, om dat het groot licht der sonnen hem alle ghesicht benomen heeft. Dese twee konst-woorden vande Alheyt Godts, ende Nietheyt der creaturen zijn oock dickmaels ghebruyckt vande heylighe Schrifture, al waer Godt door Deut. 32 Eph. 1. 23.Moyses ons is vermaenende: Videte quod ego sum solus, Siet dat ick alleen ben. ende elders wordt ons gheleert, Coloss. 1. 17. & alibi.Quod sit omnia in omnibus, dat hy het Al is in Al. Vande Nietheydt der creaturen ende naementlijck van sijn eyghen nietheydt sprack den Prophete doen Psal. 72.hy feyde: Ad nihilum redactus sum, & nescivi. Ick wierdt tot niet ghebrocht, ende ick en wistet niet. Vyt welcke woorden niet alleen en blijckt dat die volmaeckte contemplatie ons berooft ende bloot van ons eyghen beelt, maer oock vande reflexie van het ghene datter gheschiet, ende daerom seght hy; nescivi, ick en wist niet, dat ick tot niet was ghebracht, ghelijck oock S. Paulus van sijn 2. Cor. 12.opgetogentheyt getuyght, seggende: 'Tzy in’t lichaem oft buyten 't lichaem ick en weet het niet. Hier door blijckt oock hoe contrarie middel veel menschen ghebruycken als sy meynen te geraecken tot desen niet {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} door't geduerich peysen datse niet en zijn, en niet en dooghen, niet en vermoghen; want al zijn dit goede ghepeysen van't werckende leven, nochtans hoe sy meer ghedacht worden hoe sy den mensch meer vervremden van desen niet in't schouwende leven, want hoe sy dit meer peysen hoe sy hen selfs beelt meer inde ziele drucken, daer nochtans dese nietheydt door't vergheten sijns selfs, ende alder geschapen dinghen vercreghen moet worden. Op de selve maniere missen oock de ghene die hoorende dat Godt priuatione oft negatione melius cognoscatur quàm positione, datmen tot de kennisse Godts beter gheraeckt door alle volmaecktheydt van hem te weiren ende te loochenen, dan door hem de selve toe te schrijven, meynen tot dese kennisse te gheraecken peysende, Gods en is gheen leven, Godt en is gheen ziele, Godt en is gheen wesen, maer iet boven al dat, niet merckende dat dit loochenen der volmaecktheydt in't schouwende leven moet geschieden door't niet ghedencken van eenige volmaecktheyt, door welck vergeten de siele wort bequaem gemaeckt een ander overnatuerlijck licht t'ontfangen, maer in alle de kennissen van alle gheschapen volmaecktheyt verduystert ende vernielt wordt, ende, een ongheschapen {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} onbegrijpelijcke vol-maecktheydt Lijdende vernietinge Bened. van Canfelt in sijn derde boeck 10. cap.beschouwt wort. Ende dit is de lijdende vernietinghe daer P.Benedictus lib. 3. c. 10. af spreeckt. Hy noemtse lijdende, om dat de ziele lijdt, ende toelaet dat die teghenwoordicheydt Godts in haeren geest verduystert, te niet brenght, oft verniet die gedaente van alle creaturen ende van haer eygen selven. Alwaer P.Benedictus oock uyt-leght alle de schalckste beletselen die de eyghen liefde can vinden om dese vernietinghe te beletten, dit van luttel menschen verstaen worden, ende daeromme met Godts hulpe schicke ick hier naer sommighe van die uyt te legghen. 'Tghene wy gheseyt hebben om te toonen hoe die creaturen hun ghedaenten in den mensch, verliesen ende verniet worden Transformatie ofte overforminge.door't aenschouwen vande Alheyt van dat oneyndich wesen, brengt ons oock tot kennisse van dit spreeck-woort dat de H. Doctoren ghebruycken van transformatie oft overforminghe vanden gheest in Godt, waerdoor sy verstaen dat de siele in desen staet verliest de ghedaenten ende formen van alle creaturen ende van haer selven, om dat sy ghelijck overdeckt ende overtrocken wordt vande Alheydt van dit oneyndich wesen, naer het segghen van {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} den Apostel, in eandem imaginem 2. Cor. 3. 13.transformamur à claritae in claritatem tanquam à Domini Spiritu, Wy worden overformt, seght hy, uyt gheschapen licht in het ongheschapen, in onsen eersten oorspronck daer wy maer een beelt en hebben, te weten dat Goddelijck wesen, waer wy gheboert worden à Domini Spiritu, vanden Gheest des Heeren. Ende dit gheschiedt op de selve manier ghelijck het licht der sterren overdeckt ende overtrocken wordt van het licht vande sonne soo haest als sy opgaet, soo dat sy niet alleen in ons ooghen en verandert hen ghedaente ende forme, maer oock ons eyghen ghesicht, indien wy die langhe sterrelijck aensien. Waer door wy oock verstaen hoe deGhesmolten verloren verniet worden in Godt. creaturen ende den gheest gheseydt worden, ghesmolten ende verslonden te worden, ende hen te verliesen in Godt, met welcke woorden men niet en verstaet, dat den gheest oft die ander creaturen hun wesen verliesen, ghelijck de sterren oock haer wesen behouden alsmen die niet en siet, maer dat de siele soo ghenadelijck overgoten zijnde van dit Goddelijck licht, van haer selven niet meer en weet dan oft sy daer in ghe- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} smolten, verslonden, verloren ende verniet waer. Hebbende nu verstaen hoe den gheest in Godt wordt verslonden ende Vereeninghe oft eenvvorden met Godghesmolten, soo canmen lichtelijck begrijpen wat de H. schriftuere ende de Doctooren meynen als sy segghen dat wy een moeten worden met Godt, 'twelck onsen Salichmaker aldus versochte aen sijnen Vader: Io. 17. 22Ego claritatem quam dedisti mihi, dedi eis, vt sint vnum sicut & nos vnum sumus, ego in illis & tu in me. ende een lutsken te Vers. 21.vorren seght hy: vt omnes vnum sint, sicut tu Pater in me, & ego in te, vt & ipsi in nobis vnum sint. Dat licht Vader dat ghy my ghegheven hebt, hebbe ick hen gegeven, op dat sy een zijn, ghelijck wy een zijn, ick in hen ende ghy in my, op dat sy al een moghen zijn, ghelijck ghy Vader in my ende ick in u, dat sy oock in ons moghen een zijn. Souden dan twee een worden, soo moet het cranckste wijcken ende in't machtichste verandert worden, ende door dien dat dit niet en can gheschieden VVeselijck, om dat wy niet en connen Godt worden door natuere, soo gheschiet het in desen staet door gratie, inde welcke de ziele ontfanght dat Goddelijck licht, dat onsen Salichmaker seght dat hy ons gegeven heeft, waer door wy op-genomen {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} ende vercoren worden tot kinderen Godts, ende een worden met den Sone Godts die wijsheyt des Vaders, die een is met sijnen Vader volgende die onsprekelijcke eere die hy ons gedaen heeft, ons gevende potestatem filios DeiIoan. 1. fieri, de macht van kinderen Gods te worden. Ende om dat ghy u groote edelheyt te beter sout verstaen, soo sal ick u dit uyt-leggen met de woorden van eenen doctoor van desen tjjt, den welcken aldus schrijft, Sed quomodo,Lessius de perfectionibus diuinis lib. 17. c. 11. de beneficio adoptionis. &c. Maer hoe ende in wat middelen heeft hy ons vercoren tot kinderen Godts? door een wonderlijcke maniere, want eerst heeft by eenen mensch genomen tot eenen natuerlijcken Sone, stortende in hem die volheydt sijnder Godtheyt, ende hem weselijck met sy-selven vereenighende. Door den desen verkiest hy ende maeckt kinderen Godts alle de ghene die in desen mensch door't geloove ende de Sacramenten ghelijck tacken inden boom oft wijngaert-rancken inden wijngaert worden ghegreffijt oft besloten, want soo haest als yemandt soo in Christo ghegreffijt wordt ende hem aenhanght, soo wordt hy van den Gheest Christi, den vvelcken sijn Godtheydt is, ghelijck levende ghemaeckt, ende dien volghende soo wordt hy een kindt Godts, want alle die door den Gheest Godts ghedreven worden, dat zijn kinderen Godts {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Rom. 8. 14.naer't segghen vanden Apostel, want sy leven metten selven Gheest vvaer mede da[t] Godt leeft, ende met den selven, dat Chri[s]tus den naturlijcken Godts Sone leeft, al ist soo dat desen Gheest aen dese voorseyde op verscheyden manieren vvort medeghedeylt. VVant hy comt die Goddelijck persoonen toe per identitatem, om dat hy die selve is, ende dat door eene onghemiddelde nootsaeckelijckheyt; ghelijck aen den Vader, of door de eeuwighe gheboorte aen den Sone, aut per spirationem, door den Goddelijcken blaes aenden H. Geest: maer aende menscheydt Christi vvort dese Godtheyt medeghedeylt door een vveselijcke vereeninghe, ende aen ons per extensionem, door een seker maniere van uytstrecken, vvant door de gave vande rechtveerdighmakende gratie,beghint hy te vvesen onsen gheest, ons leven, in ons vvonende, ons vercierende, roerende, regerende ende al ons doen ende laeten, dat Godt aenghenaem is in ons vervveckende ende voorstrenghende, soo dat de dry Goddelijcke persoonen door desen gheest leven natuerlijck, vvant het leven; de menscheyt Christi leeft daer door ghelijck natuerlijck door de vveselijcke vereeninghe, maer vvy teenemael overnatuerlijck, vvant t'is (om soo te seg- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} ghen) ons overlevendich leven ende overvvesentlijck vvesen: imagineert u dat den Gheest Christi is ghelijck een oneyndelijcke groote ziele, die niet en can besloten vvesen in die nauvvicheyt van sijn menscheyt, maer van alle canten oneyndelijck is overvloeyende, soo dat hy machtich is niet alleen dien mensche, maer oock alle de gene die hem sullen aenhanghen 'tleven te gheven, ende consequentelijck kinderen Gods te maecken. Cap. VIII. Verclaringhe van noch veel ander spreeckwoorden van't schouvvende leven. DOor dese leeringhe en comen wy niet alleen tot kennisse hoe den gheest met God vereenicht wort, maer oock van veel ander spreecwoorden vande contemplative, ende namentlijcke van een dat den seer verlichten Doctoor Ioannes Taulerus somtijts Godt baert sijn vvoordt in onse zielen door genade.gebruyckt in fijn sermoonen, te weten dat den Vader sijn eeuwich woordt in ons baerdt, want Christus gheeft ons sijn licht, dat is, sijn Godtheyt, nademael hy is lumen de lumine, & Deus verus de Deo {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} vero, licht van't licht is ende Godt van Godt, maeckende ons door ghenade dat hy is door natuere, waer door wy kinder[...] Godts worden, soo dat wy hier door niet alleene het leven ende licht onser geest en ontfanghen, ghelijckt nu ghetoont is, maer oock ghespijst worden, want van Matth. 4. 4.dit broodt, seght Christus, moet den mensche leven, te weten van't woort dat uyt den mont Godts comt. den mont Godts ist wesen Godts, ende daer uyt wort vanden Vader ghebaert dat eeuwich woordt dat alle dinghen in hem besluyt, ende niet alleen en worden my daer af ghespijst, maer daer-en-boven daer af bevrucht, Isa. 26. 17.gelijck ons Isaias ghetuycht, A facie tua Domine concepimus & quasi parturiuimus & peperimus spiritum, &c. Van u aenschijn Heere hebben wy ontfanghen ende als baerende gheweest, ende wy hebben ghebaert den gheest. Niet dat Taulerus dit baeren van dit woort inde ziele toeschrijft aenden Vader alleen, uytsluytende die andere persoonen, cùm operationes ad extra sint communes tribus personis, noch dat hy dat woort (baeren) eygentlijck neemt voor d'eeuwige generatie, die in onse siele meer dan elders soude geschieden, maer wel voor de nieuwe kennisse Gods, die Godt den Vader in onse {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ziele stort, soo Taulerus hem selven dickmaels uytlegt; ende men mach alsoo wel dit werck aenden hemelschen Vader toeschrijven, al ist gelijckelijck aende drij persoonen, alsmen die heylichmakinghe aenden H. gheest toeschrijft, want de siele wort soo wel vanden H. Gheest ghespijst als van't woort Godts, die in dese materie, lato modo ghenomen, maer een Godtheyt en bedieden, de welcke aende ziele door genade wort medegedeylt. Wat wonder ist dan als een mensch met sulck-eenen nieuwen geest gebaert wort, verlicht ende ghespijst, dat, hy seght: Viuo ego iam non ego, viuit verò inGal. 2. 20. me Christus: Ick hebbe twee levens in my, een natuerlijck als kint van Adam, ende een overnatuerlijck als kint Godts, ende daerom ick leve, maer niet ick, maer Christus leeft in my, per Spiritum sanctum qui datus est nobis: door den H. Gheest die ons geschoncken is, waer door omnia operaIsa. 26. 12. nostra operatus es nobis Domine, ghy hebt o Heere alle onse wercken in ons gebrocht. 'Twelck als den mensch laet geschieden ende niet meer selve en werckt naer sijne natuerlijcke gheneghentheyt, kennisse, ende wille, maer laet hem leyden ende regeren in alle sijn wercken vanden Gheest Godts, die alle goede wercken in ende metten mensch werckt, om dat hem den {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch soo teenemael in sijn handen heeft overghegheven, soo dat hy hem van desen gheest teenemael laet leyden, ghelijck het kindt sijn handt laet leyden vande handt van sijnen meester, dan wort hy gheseydt te wesen een Godt-lijdende mensch Godtlijdende menschen. Dion. c. 2. de diuinis nominibus. S. Thom. 2 2. p. 45. ar. 2. c.soodanich dat S. Dionysius ende Thomas schrijven dat den grooten Hieroteus was segghende, dat hy was perfectus in diuinis non solum discens, sed patiens divina, dat hy inde Goddelijcke saken volmaeckt was niet alleen de selve leerende, maer oock lijdende, om dat den mensch Godt met hem meer laet wercken in desen staet, dan hy selve door sijn eygen vernuftheyt ende wille en werckt, ende soo mach het beter Godts werck ghenoemt worden dan des menschens werck, al ist dat den mensch gheheel sy-selven daer toe leent ende met sijnen vrijen wille dat versoeckt, ghelijck het constich gefchrift dat van't kindt gheschreven wort als den meester sijn handt leydt, meer 't gheschrift des meesters is dan't kindts cladderije, want het daer meer den meester heeft laten toe-doen dan't selve gedaen heeft: soo geschiedet oock in dese Godt-lijdende menschen, inde welcke Godt alle goede wercken doet met hen, 'twelck sy lijden ende toe-laeten, hy bemint sy-selven met hen, ghelijck S. Bernar- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} dus seght: Amans semetipsum de homineBern. ad fratres de monte. Rom. 8. 27. Isa. 26. 12. Deus, hy bidt sy-selven voor ons door hen, Spiritus sanctus orat pro nobis gemitibus inenarrabilibus, &c. Hy werckt met ons alle goede wercken, omnia opera nostra operatus es in nobis. ende anders en willen sy hen niet roeren, die kinderen Godts willen wesent dan soo sy van Godt geroert worden om dat alleene qui spititu Dei Rom. 8 14.aguntur ij sunt filij Dei, die vanden gheest of Godts gheroert worden die zijn kinderen Godts. Hier door wort oock licht om verstaen hoePsal. 31. 6. & Ioan. 10. 35. Ghy zijt Goden. sulcke menschen van Christo worden Goden genoemt, Ego dixi; Dij estis, ick segge; Ghy zijt Goden, om datse door den gheest Godts leven door ghenade: Maer hier rijst een questie, naedemael dat dit groot geluck den mensch aen-comt door de gratie, ende dat alle menschen door berouw ende biechte in staet van gratie gheraecken, oft sy alsoo haest als sy in staet van gratie zijn, dese vereeninghe van hunnen geest met Godt vercrijghen. Hier-op antwoorde ick, dat soo haest als den mensch in gratie is, dat hy wordt vereenicht met Godt; maer al is dese vereeninghe waerachtich, soo schilt sy nochtans in volmaecktheydt van dese opperste vereeninghe daer wy hier af spreken, soo veel dat {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} qualijck segghelijck is. Ende dit salmen connen eenichsins verstaen door dese Gelijckenisse.ghelijckenisse die de mystijque ghebruycken segghende dat ghelijck een glasen veynster vande sonne bestraelt wort, soo wort oock eenpaerlijck onse siele vande Goddelijcke tegenwoordicheyt bestraelt, maer ghelijck dit licht der sonne geensins en sal connen door-schijnen noch sijn licht inde camer straelen, alsoo lange als de veynster soo dick van vuylicheyt sal wesen dat den strael niet door schijnen en can: soo en sal oock den strael vande gratie alsoo lange als de siele met dootsonde besmeurt is. Maer indien den mensch comt door berouw wat vande vuylicheyt te weeren, soo dat die sonne een lutsken doorschijnen can, soo sal hy wat lichts inde camer crijgen soo dat hy de mueren sal connen sien, ende hoe hy meer de ghelasen suyvert hoe hy wat meer verlicht sal worden, soo dat hy noch minder dinghen inde camer sal connen mercken, maer daeromme en sal hy niet terstont connen die minste vlecken van sijn cleederen onderscheyden, noch met soo cleynen licht konnen lesen, schrijven, schilderen, ende andere saecken doen, daer groot licht toe van noode is, ten zy dat de veynster gheheel suyver zy, soo dat sy claerlijck can dat licht des sonnen door haer laten {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnen, ende als den mensch in die camer niet en blijft, maer twee camer dieper in huys gaet, de welcke gheen ander hemels licht dan door d'eerste veynster en connen ontfanghen, d'een door d'ander, soo sal hy daer seer luttel lichts ghenieten; want eer de sonne door-straelt sal hebben die twee veynsteren vande twee andere camers, (door dien dat men aldaer maer dit ghemiddelt licht door drije veynsters en can ontfanghen) soo wordt het licht van d'eene passerende tot die andere soo seer vermindert, dat al waer't dattet gheheel claer lichte inde eerste camer, datter luttel licht can wesen inde tweede, ende noch veel min inde derde, eensdeels om de distantie en dit verrichheydt vande sonne, ende ten anderen om dat elcke veynster veel min claerheydt sendt tot die ander dan sy en ontfanght, ende soo wordt het licht seer vermindert. Het gheschiet eenichsins op de selve maniere met de ziele, want als sy in dootsonde is (gelijck ick geseyt hebbe) al is God haer tegenwoordich, sy en wort nochtans van sijn Goddelijck licht niet verlicht, tot dat sy haer met berouw gesuyvert ende in state van gracie ghestelt heeft: 'twelck hebbende gedaen en crijght sy terstont soo overvloedigh licht niet om daer door {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} volmaecktelijck alle dinghen te kennen ende die te onderscheyden tot die minste to[e] noch om soo bequamelijck haer daer door te gouverneren, noch veel min en wordt daer door seer verwermt ende verhit, ten zy dat die veynster nu al seer suyver zy; 'twelck Goddelijck licht de ziele min sal ghewaer worden, indien sy niet en kan woonen met gheestelijcke oeffeninighe inde eerste camer des gheests die van Godt sonder middel bestraelt wordt, maer haer moet houden inde camer vande reden met verstandighe oeffeninghe haer keerende met haere natuerlijcke crachten tot dit licht 'twelck nu soo veel minder is, om dat het vermiddelt wordt van dese tweede veynster vande reden. Maer indien sy noch maer en can inde derde camer woonen, ende Godt door de sinnen ende bevoelijckheydt alleen kennen ende beminnen, hoe claer dat het licht der gratien inden geest schijnt, soo moet nochtans dese ziele seer verduystert blijven, alleen om datse haer wooninghe houdt inde camer vande sinnen oft oock in de middelste camer vande reden. Ende hier door compt de groote ongherustheydt van veel zielen die nu al veel lichts der gratien ontfanghen waes doo haren gheest met groote liefde ontsteken wordt, ende wilden wel eenpaer- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} lijck dit licht ende brandt der liefden ghenieten, maer om datse niet en weten hoe sy hen moeten houden inde eerste camer des gheests, maer loopen oft inde tweede der verstandelijcke werckinghen, ofte inde derde der bevoelijcke devotie die door de sinnen inghetrocken wordt, daerom zijn sy ongherust, onghetroost, ende ongheduerich, ende quellich aen hunne biecht-vaders soo langhe tot dat sy, oft alle de goede begheerten verdrucken, laten verconden ende verliesen door menichvuldighe occupatien, oft tot dat sy eenen leydtsman vinden die hen den middel toont, hoemen eenpaerlijck inde eerste camer des gheests dit licht in heylighe Ledicheydt moet ontfanghen, om daer van verlicht ende verwermt te worden, welck licht eenpaerlijck is groeyende om dat dese venynster eenpaerlijck van weghe vande ziele, maer noch veel beter van Godts weghe meer ende meer ghesuyvert wort (wiens werck is immediatè sonder middel de zielen te suyveren, te verlichten, ende te volmaecken) soo wort de ziele allenskens meer ende meer verlicht, verwermt, verhit, ende verlieft, tot dat sy nu soo overvloedich verlicht wordt dat sy de Goddelijcke vereeninghe in haer compt te bevinden, dat is te segghen, dat {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} het gelas soo claer is ende soo doorstrael[t] wordt datmen dat niet meer en siet maer alleen de sonne, al isser het ghelas ghelijck van te voren: soo gheschiedt het oock met de siele, de welcke als sy beghint te treden in het schouwende leven, dan beghint sy eerst die vereeninghe ghewaer te worden, ende alle andere vremde lichten ende ghedaenten der creatueren beghinnen in haer te verdonckeren door over-natuerlijcke Goddelijcke kennisse ende liefde die Godt in haer stort, haer mede deylende door gratie sijnen Goddelijcken gheest, die haer gelijck levende maeckt, in haer woont, haer roert, in haer werckt, alle goede wercken in haer ende met haer voorts-brenght met eene onsprekelijcke genoechte vanden geest, die daer in liefden smelt, ende daerom wort dese vereeninghe van Gerson aldus beschreven: Vnio mentis cum Deo est simplex & actualis perceptio Dei gratiae suae gratum facientis dono, qualis hîc incipit & perficitur in gloria per gratiam consummatam. De vereeninghe vanden gheest met Godt is een eenvuldich ende dadelijck ghewaer-worden Godts ons ghegeven door de gratie die ons aen Godt aenghenaem maeckt, die hier begint in dit leven ende hier naermaels volbracht wort inde glo- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} rie door de bevestinghe oft confirmatie der gratie. Dit schouwen wort oock ghenoemt gebedtGebedt van stillicheyt, stilswijghen, blootheyt, H. ledicheydt, woestijne, &c. van stillicheydt stilswijghen oft silentie, van blooheyt, H. ledicheyt, woestijne, ende met diergelijck namen, om dat de dry natuerlijcke crachten der zielen, verstant, memorie, ende wille duerende 'tselve in stillicheyt sonder gheruchte van hun eyghen werckelijcheyt, gebloot zijnde van de ghedaenten ende verbeeldingen van alle creaturen in heylighe ledicheydt rusten, om met meerdere cracht, volheydt, ende liefde dat overnatuerlijck Goddelijck werck te genieten, ghelijckmen om snelder te sien sijn een ooghe toe sluyt, ende alle die sinnelijcke crachten in die andere vergaderrt die in twee ooghen ghedeylt was; soo doet oock de ziele: sy treckt al haer natuerlijcke crachten af van alle creaturen ende keert haer teenemael tot Godt in haer opperste deel, daer dit Goddelijck licht een-paerlijck licht. Want soo den selven Gerson seer wel leert, inde contemplatie: Mens in actu primo essentiali manet, Gerson tract. 7. super Magnif. § experimentalis Dei cognitio terminatur in.nullum actum secundum circa seipsum, aut circa quodlibet aliud ens praeter Deum exercens. Den gheest en heeft sijn ghesicht op niet dat gheschapen is, dan op Godt alleen. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende om dat dit opperste deel verscheydelijck ghenoemt wordt, van sommighe te wesen vande ziele, van andere, den gront, den geest, boven sy-selven wesen oft boven de crachten, mens, spiritus, vis obedientialis, intelligentia, oft verstandenisse, daerom noemen sy het schouwen dat in dit deel Dalen inden grondt, inden gheest, in het vvesen, boven sy selven boven de crachten.geschict, dalen in sijnen gront oft climmen boven sy selven, boven sijn crachten, oft inden geest, oft wel inde verstandenisse; ende met sulcke termijnen daer-mede datse dat opperste deel der sielen gheven te kennen, in't welck dit edel schouwen wort geniet. Ende als de siele van den dadelijcken treck met een by-sonder hulpe gevoelt, dan Die verstandenisse lijdende ende moghelijcke.seggen sy datse is inde lijdende verstandenisse, in intelligentia passibili; maer alsse den selven meer door een cloecke liefde sonder op de creaturen te sincken vermacht sonsder dien ghewaer te worden, dan geven sy haer den naem van intelligentiam possibilem, moghelijcke verstandenisse, om dat sy bereet is ende bequaem om terstont vanden treck vanden H. Gheest gheroert te worden. Taulerus seght oock dat dese verstandenisse boven't verstant is, verstaende door de verstandenisse den gheest ende door 't verstandt de natuerlijcke werckelijcke cracht waer-mede wy de creaturenverstaen. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Cap. IX. Vytlegginghe van sommighe swaeste regels om verstaen die de leeraers van het schouwende leven gheven, de welcke de ziele in desen staet moet onderhouden soude sy daer in voorts gaen. HEbbende in alle de naemen van het schouwende leven, die my te voren comen, uyt-gheleyt, waer door men lichtelijck die mystique leeraers sal connen verstanen; resteert nu te verclaeren sommighe leeringhen oft onvolmaecktheden die sy in hunne boecken beschrijven, daer die onvervaeren menschen hen af verwonderen, siende datse eenighe saecken verbieden als onvolmaectheden, die sy voor groote volmaecktheydt houden, om dat sy niet beters en hebben gesmaect, ghelijck den boer die niet costelijckers oyt en soude gesien oft geacht hebben dan silver, niet en soude connen begrijpen hoemen dat niet eens en soude willen aenveerden om die Croone vanden Coninck te maecken, maer datmen daer vtoe achten soude als onsuyverheydt, daer't nochtans tot anderen dienst vanden Coninck {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} seer bequaem ende begeert soude wesen. Alle beletselen van het schouwende leven die d'andere Doctooren in verscheyden boecken tracteren, worden van P.Benedict. meest Bened. van Canfelt in het 10. en 13. c. van sijn derde deel.vergadert in het thienste ende derthienste cappittel van sijn derde deel, waer van ick hier ettelijcke sal uyt-legghen met corte woorden die swaerste om verstaen souden moghen schijnen, niet dat den voorseyden Pater, oft ick een conste wille maken van't schouwende leven, diemen soude door ons vernuft ende cracht door dese regels achterhaelen; maer wy toonen die verborgenste onvolmaecktheden van luttel menschen bekent, die de ziele beletten tot het schouwende leven te gheraecken, oft daer in sonder belet voorts te gaen. Hy stelt dan in't voorseyde 10. cap. voor d'eerste volmaecktheydt datmen niet en moet vechten noch wederstaen in't schouwende leden teghen de verstroeytheden ende quaede in-vallen, maer alleenlijck deselve als niet achtende moet laten vergaen ende verdwijnen. Ten eersten, om dat de ziele hier levende in't gheduerich gheloove van de Goddelijcke teghenwoordigheydt, met de welcke haren gheest hem soeckt te vereenighen, niet en can in sonde vallen soo langhe sy soo soeckt te blijven; niet ach- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} tende de quade ghedachten, van de welcke sy gheheel af-ghekeert is, ende toe-ghekeert tot Godt; ende sy soude veel voort-ganck versuymen, indien sy dit edel schouwen verstoorde om teghen dese in-vallen te vechten ende die te wederstaen, die door den duyvel ende door de natuere versiert worden om de ruste vande ziele te beletten die sy tot het schouwende leven van noode heeft. Ten tweeden om dat hoemen die meer wederstaet, hoemen die meer in sijne ziele druckt, ende hoemen die min handelt, hoese eer vergaen, ende daerom moet men dese maniere onderhouden in alle tentatien, te weten de selve niet achten ende sijn oeffeninge vervolgen, om noch veel schoon redenen die hier te lanck souden vallen te verhalen. Hy seght oock in't selve 10. cap. dat het ten 4. een belet is bevoelijcke vereeninge te begeeren. De reden hier van is, om dat dit edel schouwen teenemael steunt op 'tbloot geloove ende pure liefde diemen inden geest geniet, verloochende aen alle den bevoelijcken smaeck die aende ziele door het nederste deel soude mogen aen-comen, ende daerom ist in desen staet onvolmaectheyt eenige bevoelijcke vereeninge te begeeren, om dat sy de vleuge vande ziele belet, al ist datse nochtans ten respecte van andere mindere oeffeningen seer goet gerekent mach wesen. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy rekent oock voor de vijfde onvolmaecktheydt eenighe sekerheydt te begeeren te weten vande bevoelijcke partije, want aenghesien alle dese sekerheyt ghecregen wort door de sinnen ende 't ghevoelen, oft door natuerlijcke kennissen, die al lichtelijck missen connen ende leughenachtich zijn, soo hy daer probeert, ende dese edele oeffeninghe haere sekerheyt alleen ontfanght van Godt inde donckerheydt des gheloofs, soo en moetmen d'andere sekerheydt (die bedrieghelijck is) niet soecken, maer versmaeden. De seste onvolmaecktheyt die hy seght van sijnen gheest op te willen heffen, is claer, om dat Godt niet min onder den mensch en is van boven, want dese maniers van spreken datmen den geest moet opheffen, en wilt niet beteeckenen te veranderen van een neder plaetse tot een hoogere, maer van eenen verworpen voorworp gelijck de creaturen zijn, tot eenen edelen gelijck Godt is. Alsmen dan seght Sursum corda, Heft uwen gheest tot Godt, dat is te segghen, en ghedenckt noch en bemint niet meer die vuyle aertsche saecken, maer dat opperste goet dat Godt is, die alsoo wel boven als beneden, alsoo veel binnen als buyten ons is. De sevenste onvolmaecktheydt die hy beschrijft, is, datmen Godt niet en moet {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} soecken te schouwen als groot, ghelijck met eene uytghereckte grootheyt, om dat sulcx maer een versieren en is van onse siele. Het welck sy noch behoudt vande groote creaturen die sy gesien heeft, 'twelck in desen staet voor onvolmaectheyt wort gerekent om dat hier den geest moet Godts oneyndich wesen schouwen door't vernieten alder creaturen die in hem worden verniet door de onbegrijpelijcke claerheydt van het doncker licht der Goddelijcker tegenwoordigheyt, 'twelck (soo ick gheseyt hebbe) gelijck de sonne alle de sterre lichten verduystert, soo doet het oock alle ghedaenten in de ziele te niet. De achtste onvolmaecvktheyt, seght hy te wesen, datmen Godt soeckt, om dat Godt in desen staet sijne teghenwoordicheydt gheeft te ghenieten aende ziele inde donckerheyt van't geloove, met welcke tegenwoordicheyt de siele, oft niet en moet te vreden wesen, oft de selve niet ghelooven, als sy noch naer hem soeckt al oft hy niet tegenwoordich en waer, welcke ongheloovicheyt haer veroorsaeckt alle de schaeden die den Auteur daer vertelt, ende belet datse hem niet ghenieten en can, gelijckmen niet en soude connen vinden soeckende buyten den huyse die in ons waere, ende daerom seght den salighen Ioannes vanden {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Ioan. à Cruce in explicatione figurae montis Carmel.Cruyce, dat hoe een mensch in desen staet meer Godt soeckt, hoe hy hem selven meer vermoeydt, ende Godt meer moet derven, om dat hy is soeckende Godt als absent, die in hem ende in alle plaetsen meer is als present. Hier door blijckt oock die neghenste onvolmaecktheyt, hoe dat in desen staet voor onvolmaecktheyt wort gerekent, na Gods te verlangen gelijck oft hy niet tegenwoordich en waer, want men moet hem als tegenwoordich in't bloot gheloove ende pure liefde genieten, gelijck hy inder waerheyt ons teghenwoordich is, ende niet naer hem verlanghen, wantmen niet en verlanght naer den ghenen die by ons is. Maer ghy sult my seggen; Ick verlange om hem meer te beminnen ende te genieten dan ick en doe. Ick antwoorde, dat die veroorsaeckt wort door de eyghen liefde die dit genieten meten wilt met de mate vande bevoelijckheyt, ende haer meer beminnen, is datse wel wilde meer smaeck van Godt hebben, 'twelck in dit leven voor een onvolmaecktheyt wort gherekent, gelijckt hier voren geseyt is. Want den bequamen ende eyghen middel om in desen staet in de liefde Godts te voorderen, en is niet meer smaeck te hebben, maer een gheheele gelijckheyt te hebben aen sijnen {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} wille met den wille Godts, anders niet dadelijck willende, ende tot niet anders gheneghen zijnde, dan dat Godt dadelijck wilt ende ons gheeft, waer in al de volmaecktheydt gheleghen is, 'twelck Christus scheen te willen kennelijck maken,Math. 7. 21. doen hy seyde: Non omnis qui dicit mihi; Domine, Domine, intrabit in regnum coelorum, sed qui facit voluntatem Patris mei qui in coelis est, ipse intrabit in regnum coelorum: Niet elck die seght, Heere, Heere, en sal in het Rijcke der Hemelen comen, maer die den wille ghedaen sal hebb en van mijnen Vader die inden Hemel is, die sal in het Rijck der Hemelen komen. Het welck seer wel den heylighen Hilarius uyt-leght, segghende: Quid enim meriti est Dominus, Hilar. comment. Matth. c. 7.dicere, Dominie, nunquid Dominus non erit nisi fuerit dictus à nobis? & quae officij sanctitas est nominis nuncupatio, cùm coelestis regni, iter obdientia potius voluntatis Dei, non nuncupatio repertura sit? Wat acht neemt Godt den Heere op dat wy hem Heere noemen, sal hy gheen Heere wesen ten zy dat hy soo van ons ghenaemt zy? oft wat heylicheydt leght daer in, in desen naem te noemen, aenghesien dat de ghehoorsaemheydt aen den wille Godts ende niet het noemen van {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} sijnen naem ons den wech des Hemels moet openen. De thienste onvolmaecktheydt, seght P.Benedictus, is op Godt te peynsen. Ten eersten om dat die contemplatie inden gheest gheschiedt daer gheen vervolghende ghepeynsen wesen en connen. Ten tweeden om dat die ghepeynsen Godts teghenwoordicheyt niet en connen doen genieten, maer alleenlijck die ghedaenten ende verbeeldinghen vande goede dingen daer sy af zijn; het welck al ist dat voor volmaecktheyt gerekent wort inde voorgaende staeten, ghelijck oock die voorgaende onvolmaecktheden, nochtans beletten sy in desen staet, om datmen op een ander maniere edelijcker met Godt kan vereenicht worden. Ten derden om dat alle ghepeynsen inden redelijcken mensch met die natuerlijcke crachten geschieden, ende soo houden sy den mensch neder gheboghen, maer die contemplatie gheschiedt in den gheest, waer door den mensch boven sy-selven door de liefde in Godt ghevoert wordt, ende daeromme doender spraecke was vande Godtheydt, Beyerlinck In Apophieg.titulo Deus.seyde Euagarius Bisschop:Ego quidem divinitatem definiendam non esse, assero, ideoque silentij tantum oratione adorandam, qui ineffabilis est. Mijn ghevoelen is dat- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} men niet en can te kennen gheven wat dat de Godtheyt is, ende daerom moetse alleen met het stil-swijgende gebedt aenbeden worden, om dat sy onsprekelijck is. Ende dit is de oorsaecke dat den H. Dionysius ghebiet. Sensus derelinque & Dion. Theol. myst. c. 1.omnes intellectuales operationes. Verlaet de sinnen ende alle werckingen des verstants, als ghy u met haer wilt vereenighen. Cap. X. Vande werckelijcke vernietinghe ende hoemen die passie can oeffenen in't schouwende leven. DIt zijn de regels die de meeste verwonderinghe veroorsaecken aande gene diese niet bevonden en hebben, want al zijn sommighe regels vande werckelijcke vernietinghe noch verhevender, nochtans om dat de gene diese niet beoeffent en hebben die niet en begrijpen, soo en bestrijden syse niet, maer diese bevonden hebben kennen hunne weerde. Maer aenghesien ick hier spreke vande werckelijcke vernietinghe, soo sal ickse met een woort oock uytlegghen. Wy hebben hier voren gheseyt, dat die vernietinghe is die contemplatie, inde, welcke den mensch door de teghenwoordigheydt {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Godts die hy gheniet in sijnen gheest, berooft wort van het dadelijck ghedencken van alle creaturen, die in hem om soo te seggen verniet worden, ende te niet gedaen, waer toe hy om die te vercrijghen van sijnen weghe stille staet van alle werckelijcheydt der crachten sijnder sielen, waermede hy eenich wesen aen eenighe creature in sy-selven mocht gheven. Ende dit Bened. in het 8. 9. ende 10. cap. van sijn derde deel.is die lijdende vernietinghe daer P.Benedictus af spreeckt in sijnen derden boeck in 't 8. 9. ende 10. Capittel, hy noemtse lijdende om dat den mensch lijdt oft toe-laet door het ophouden van sijn crachten, dat Godts teghenwoordigheydt in sijn siele verduystert, uyt-doet, ende verniet alle ghedaenten der creaturen, 't welck ghemeynelijck geschiet duerende den tijdt des ghebets ende stille eenigheydt als-men sijn sinnen ende verstant nergens mede en moet becommeren. Maer aenghesien Luc. 18. 1.dat onsen Salichmaecker ons vermaent datmen altijdts moet bidden, ende dat dit het oprecht bidden is in 't welck den geest gheduerichlijck boven al dat gheschaepen is Godt aenhanght, ende datmen nochtans niet en can altijts stille staen sonder met de sinnen ende met de crachten der zielen te wercken, waer-mede de siele wesen gheest in haer selven ende creaturen, ende {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} dien volgens oft niet en sal connen blijven schouwende, oft 't sal moeten gheschieden met verbeeldinghe vande creaturen diese handelt, daer door comt dat dien voorseyde P.Benedictus de regels ende middelsBened. in het 11. 12. 13. cap. van zijn der de deel. toont in't derde boeck in 't 11. 12. 13. Capittels vande werckelijcke vernietinge, de welcke is als den mensch ende al 't ghene dat hy handelt verniet worden niet in lijden-der-wijs ghelijck inde voorgaende lijdende vernietinghe, maer in werckender-wijs, door dien dat hy nu door natuerlijcke als over-natuerlijcke kennisse sekerlijck ontdeckt heeft dat alle creaturen niet en zijn by Godt verghelcken, welcke waerheyt hy eenpaerlijck vervolgt, levende naer het uyt-wijsen der selver, niet tegenstaende al het tegenstrijden van sijn sinnen. Waer door geschiet dat hy de creaturen siende de selve niet en siet, hoorende niet en hoort, levende in't midden vande selve doot blijft, ende stervende leeft, door dien dat al sien sijn sinnen die creaturen soo blijft nochtans sijnen geest vast in't geloove vande tegenwoordigheyt Godts, die hy soo dicmaels inde lijdende vernietinge bevonden heeft al te wesen in al. Waer door geschiet dat hebbende nu den geest dese waerheyt dicmael gesmaeckt, dat hy geensins en wilt de sinnen gelooven, maer alleenlijck leven vol- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} gende het getuygen van het overnatuerlijck geloof dat hem versekert dat Godt niet min al en is als hy de creaturen siet ende handelt, dan als hy-se niet en sagh noch en handelde, ende dat de creaturen niet min niet en zijn als hy-se met de sinnen handelt, dan als hy-se niet en handelde, ende soo geschiet dat den mensch door 'tvervolgh van dese waerheyt een-paerlijck die tegenwoordigheyt Godts leert behouden door een getrouw waernemen sijns selfs, neerstigheyt doende om in alle dingen sijne oeffeninge te vervolgen, tot dat hy daer soo vast in wort (geholpen zijnde vande gratie) dat hy can lesen, schrijven, studeren, predicken ende seer verstroyende wercken doen sonder die Goddelijcke teghenwoordigheydt te verliesen, waer in men gheene volmaeckte habitude oft ghewoonte en crijght sonder seer ghetrouwelijck dese waerheyt veel jaren te vervolgen, nemmermeer al willens daer af blijvende, maer eenpaerlijck pooghende niet teghenstaende alle teghenstrijden der sinnen inde waerheydt van dese Goddelijcke tegenwoordigheyt te rusten. 'Twelck niet onmoghelijck en is, ja oock niet soo swaer alsmen meynt, indien men dat met een vierige begeerte vervolght gelijc de dagelijcxsche experientie ons leert. Ende nergens beter en canmen soo uyt- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} druckelijck bemercken die wonderlijcke scheydinge des geests vande siele, dan metter daet siende dat een mensch sal met een verstroyende occupatie connen besich wesen (gelijck soude wesen spreken, studeren, disputeren, sermoonen maken, ofte prediken) ende nochtans op den selven tijt eenparigh connen behouden die tegenwoordigheyt van sijnen beminden. Door 'tgene dat ick nu geseyt hebbe vande werckelijcke vernietinge, in de welcke de drije crachten connen wercken, blijvende den geest nochtans op den selven tijt schouwende, canmen comen tot kennisse, hoemen can dat lijden ons Heeren beeldelijck oeffenen in 'tvolmaeckt schouwende leven, waer af P.Benedictus op't eynde van sijnen III. boeck veel schrijft. Want nademael dat een mensch soo verre can comen dat hy alle soorten van creaturen can handelen, sonder hinder van sijn schouwen; hoe veel lichter salt hem wesen dit Goddelijck mysterie te konnen bemercken, waer van den persoon die't aenraeckt, is den selven die hy in sijnen gheest schouwt, te weten Godt. Van ghelijcke sal hy oock lichtelijck die passie connen oeffenen op die 2. maniere die hy leert, te weten in sijn eygen lijden. 'Tblijckt oock hier door dat alsoo de passie te konnen oeffenen ende t'samen schouwen, de conste is van den gene die nu al eenen goeden voortgaen ende vastigheyt inde {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} werkende vernietinghe ghedaen heeft, om dat hy die niet en can oeffenen ten zy dat hy nu wat gheoeffent is, ende wat vasticheyts ghecreghen heeft inde lijdens vernietinge, inde welcke den geest sterckte ende vromicheyt crijght om ten tijde vande occupatien uyt Godt niet te vallen. Want indien de siele terstondt wilde de passie beeldelijck op de voorseyde eerste manier oeffenen als sy eerst beghint in het schouwende leven te treden, sy soude haer in perijckel stellen van niet voorts te gaen, want indien dat sy noch niet en can sonder occupatien ende in stillicheyt zijnde Godt schouwen, hoe sal sy dat connen doen becommert zijnde met dese ghepeynsen? Ende 'tsal haer gheschieden gelijck oftmen een cleyn kindt, dat moet leeren gaen, niet en wilde 'tselve laten leeren ten ware met twintich pondt gewicht aen sijnen hals, om dat eenen grooten volgroyden man de selve al gaende draeghen can. Op de selve maniere sluyt het argument van sommighe persoonen, de welcke siende dat P.Benedictus op't eynde van sijnen derden boeck (daer hy de opperste volmaecktheydt gethoont heeft, ende ghesproken hoemen inde werckelijcke vernietinghe kan sonder hindernisse Godt schouwen) seght dat dese opperste {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} contemplatie can geschieden sonder datse uyt-sluyt die oeffeninghe vande passie, soo hyse op't eynde van sijnen boeck beschrijft, daer uyt willen sy sluyten dat de zielen van d'eerste tijden datse in't schouwende leven beginnen te treden, de selve moeten oeffenen eer sy weten, ja connen weten wat vande werckelijcke vernietinghe is. 'Twelck teghen de leeringhe van den voorseyden P.Benedictus strijdt, den welcken niet een woort daer af en spreeckt in sijnen tweeden boeck, daer hy toont hoe de ziele haer in de eerste tijden van't schouwende leven moet draghen, ja in't 19. cap. van't eerste deel seght hy expressselijck datter twee andere oeffeninghen in het werckende leven zijn, die beter zijn dan de meditatie oft het verstanddelijck oeffenen der passie, te weten, die aspiratien, ende 'tghebedt ghedaen alleen inden wille Godts alsmen niet meer mediteren en can, ja oock al condemen noch mediteren, indien-men cloecken moet genoech daer toe heeft. Maer weest wel ghewaerschouwt dat als ick segghe datmen de meditatie vande Passie verlaet, dat ick niet en spreke van't naervolghen vande deughden ofte vande passie ons Heeren, want dat moetmen altijts ende in alle staeten volghen, ende ick en spreke {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} maer van't overdencken der selver metten verstande, soo ick hier voren gheseydt hebbe. Cap. XI. Oft den wille can Godt beminnen sonder de kennisse des verstandts. ICk sal dit teghenwoordigh tractaet sluyten als ick uyt die voorgaende fondamenten getoont sal hebben de resolutie van een sware questie die van vele geroert wort, te weten Vtrum voluntas in hoc statu possit ferri in incognitum, Oft den wille can Godt beminnen sonder te kennen wat hy bemint. Waer op ick antwoorde datter twee soorten van kennisse zijn inden mensche, te weten de natuerlijck die doort het vernuft vande crachten der zielen gheschiedt, waer door de ziele besonder distincte, ende particuliere kennissen van Godt heeft; ende de overnatuerlijcke, waer door de ziele al hoe wel sy van Godt verlicht is, nochtans geen besonder, noch distincte kennisse van Godt en heeft, maer een generale ende confuse van een onbegrijpelijck goet dat haer eer van alle kennisse berooft dan eenigh besonder kennisse gheeft, soo hier voren dickmaels gheseyt is. Indien dan de vraghe is of den wille can beminnen sonder eeni- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ghe van dese twee soorten van kennissen te hebben, 'tis claer dat dat niet geschieden en kan, want den wille is Potentia caeca, een blinde cracht. Maer inde vraghe is oft den wille can beminnen sonder de natuerlijcke, besondere, ende distincte kennissen te gebruycken, alleene verlicht zijnde met het overnatuerlijck licht door het welcke het natuerlijck verstant geheel verduystert wort van alle natuerlijcke kennissen, 't is claer dat het soo geschieden kan, want al en is 't overnatuerlijck licht niet begrijpelijck om dat het boven alle verstant is, nochtans is het veel bequaemer om de ziele in liefden te doen smelten, dan't natuerlijck, ja 'tis t'samen licht ende hitte die de ziele van liefden doet smelten ende met Godt vereenicht; Quia Gerson tract. 7. super Magn.experimentalis Dei perceptio non fit per solam abnegationem, sed claudit in se duplicem viam cognoscendi Deum, scilicet per abnegationem, & excellentiam incomprehensibilem, segt Gerson. Dat bevindelijck gewaerworden Godts en geschiet niet door't loochenen alleen, maer besluyt in hem tweederhande manieren om God te kennen, te weten door't verloochenen oft niet gedencken Godts natuerlijcker wijs, ende door't kennen sijnder onbegrijpelijcker excellentie overnatuerlijcker-wijs. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer liefhebbende ziele die naer den bruydegom verlanght ende hem noch niet en hebt ghesmaeckt, ist dat ghy my vraeght hoe dese dinghen al te werck gaen, ende hoe sy gheschieden, ick sal u laeten beantwoorden door den H. Bonaventura die op het eynde vanden boeck die hy schrijft vanden wegh des geests tot Godt, Bonau. in itineratio mentis in Deum c. 7. sub. finem.seght: Si autem quaeris quomodo haec fiant? interroga gratiam non doctrinam, desiderium non intellectum, gemitum orationis non studium lectionis, sponsum non magistrum, Deum non hominem, caliginem non claritatem, non lucem sed ignem totaliter inflammantem, & in Deum excessius vnctionibus & ardentissimus affectionisbus transferentem: qui quidem ignis Deus est, & huius caminus est Hierusalem, & Christus Homo hunc accendit in feruore suae Iob. [...]. 15.ardentissimae passionis, quem solus ille verè percipit qui dicit; Suspendium elegit anima Exo. 33. 20.mea, mortem ossa mea. Quam mortem qui diligit, potest videre Deum, quia indubitanter verum est. Non videbit me homo & viuet. Moriamur ergo & ingrediamur in caliginem, imponamus silentium sollicitudinibus, concupiscentijs, & phantasmatibus; transseamus cum Christo CruciIoan.fixo ex hoc mundo ad Patrem, vt ostenso nobis Patre dicamus cum Philippo; {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} sufficit nobis. Wilt ghy weten hoe dit gheschiet? vraeght dat aen de gratie niet aende geleertheyt, aen het verlangen niet aen 'tverstant, aende sucht-ghebedekens niet aende studien, aenden Bruydegom niet aenden meester, aen Godt niet aenden mensch, aende donckerheydt niet aende claerheyt, niet aen het licht maer aen het vier teenemael blaeckende ende met uytnemende slavinghen ende brandende liefde den geest in Godt overdragehende, welck vier Godt selve is, ende sijnen hoven in Ierusalem: welck vier Christus selve heeft ontsteken inden brandt van sijne vierighe Passie, ende van niemant en can ghevoelt worden, dan vanden ghenen die seght: Mijn siele heeft vercosen Iob. 7. 15.verhanghen te worden, ende mijn beenderen de doodt. Welcke doodt wie bemint die mach Godt sien, want het is sonder twijfel waer, dat Godt seght: NiemantExo. 33. 20. en sal my sien en blijven in het leven. Laet ons dan sterven ende intreden inde donckerheydt; laet ons stillen alle sorchvuldicheydt, begeerlijckheydt, ende imaginatien; laet ons overgaen met den gheeruysten Iesum uyt dese wereldt tot den Vader, op dat dien Vader ons ghetoont zijnde, wy moghen seggen: Sufficit nobis. Het is ons genoech. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Tis in dese conste dat alle de meeste Godts HH. studerende alle hunne heylicheyt vercregen hebben. In dese zijn vervaren geweest deHH. Dion. Greg. Aug. Dominic. Francis. ende ontallijcke andere. Vanden Bonav. in itineratio c. 7.H. Francis schrijft den selven Bonavent. die oock van dese conste was, dat hem dese leeringe in alle volmaecktheyt geschoncken wiert, als onsen Salichmaker inde ghedaente van eenen brandenden Seraphin met 5. brandteeckenen der liefde hem verbrande, vbi in Deum transijt per contemplationis excessum, & positus est in exemplum verae contemplationis, sicut prius fueratactionis; alwaer, seght de H. Bonavent. den H. Francis. door overvloedicheyt der contemplatie in God is verslonden ende gestelt voor een exempel van't waerachtich schouwende leven, gelijck hy te voren een voorbeelt hadde geweest van 't werckende leven. Hier in is onder veel andere hervaren geweest den H. Ignatias instelder der Societeyt Iesv, vanden welcken schrijft P. Ribadi nera in vita S. P. Ignatii c. 15.Ribadeneira: Den selven P.Ignatius eens van P.Laynes gevraegt zijnde vande maniere van bidden die hy hiel, antwoorde hem, dat hy in saken Godt aengaende hem meer als lijdende vont ende gevoelde, dan als doende. want dit zijn de woorden die de contemplative gebruycken ende de gene die sulcke materie handelen, stellende 'tselve voor den hoochsten graet van contemplatie, daer {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} inne hout oock den voornoemden H. Vader veel jaren geweest te hebben P. Alvarez de Paz, die den selven staet beschrijft te wesenP. Alvarez. de Paz. lib. 5. par. 3. c. 14. de gradib. contem plationis. verre boven alle meditatien, affectien, ende oeffeninghen alles hebbende inden grønt van de siele een oprecht ende claer schouwen van Godt met een aldervolcommste liefde. De gene dan die de eere hebben van kinderen te wesen van dese HH. Vaders, moeten wel hun uyterste neersticheyt doen om de selve in dese hunne principaelste volmaectheyt na tevolgen. Ia oock alle Christenen, nademael dat den hemelschen Bruydegom ons tot dit hemels banquet, ende gedurige maeltijt genoot heeft. Hier sult gy dan, devote ziele, in't grove ende seer onvolmaecktelijck als met eene swarte cole geteeckent vinden die verheven schoone saken dieder in't schouwende leven omgaen, die ick met arbeyt van veel jaren vergadert hebbe, ende door’t goet-vinden van persoonen dies verstraende, ende ter begeerte van veel, hebbe ten eynde gepoocht in onse tale te kennen te geven ten besten my doendelijck is geweest, om eenige hulpe te geven aende gene die inden geest souden mogen goeden voortganck doen, waert dat sy daerinne verlicht oft gevoordert wierden, verhopende dat sy door dese leeringen eenige behulpsamicheit sullen crijgen om tot God te geraken, willende ontgaen dat verwijt vanden propheet Ier. DieThre. 4. cleyne kinderen hebben broot gheeyscht, ende {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} daer en was niemant die hen dat brack. Ick verhope dat eenighe edele gheesten met de couleuren van hun verlichte verstanden dese sware teeckeninghen sullen haest bedecken. Want ick belijde met de waerheydt, dat al dat ick gheseydt hebbe seer ghebrekelijck is, door het luttel licht dat ick door mijn schult in mijn ziele hebbe laten dalen. Ende daeromme al dat ick hier gheschreven hebbe, oft noch elders soude moghen schrijven, onderworpe dat teenemael aende voeten vande heylighe Roomsche Kercke, ja oock van alle menschen die my met reden beter sullen onderwijsen. Hier mede my in u ghebedt bevelende. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Approbatio. DIt Bruydegoms Beddeken over-lesende bereydt door den Eerw. Heere, H. Michiel Sachmoorter, Licentiaet inder Godtheydt, endc Pastoor van S. Marten t'Eeckerghem binnen Ghendt, hebbe bevonden dat niet sonder groote oorsaecken Christus gebenedijdt sijnen hemelschen Vader ghedanckt heeft, segghende: Ick dancke u OMat. 11. Vader Heere van hemele ende van aerde, dat ghy dese dinghen voor de wijsen ende verstandighen verborghen hebt; ende de cleynen ende die slechten hebt veropenbaert: Iae Vader, om dat het u alſoo ghelieft. Ick segghe daer op. En ist niet een groot werck van die by-sondere uyt-ghestorte Godts goedertierentheyt, dat in onse moederlijcke taele, in onsen tijdt soo hooghe secreten ende mysterien, ongheleerde slechte personagien, soo claer bediet worden, ende voor ooghen ghestelt; die soo wijsen ende geleerden niet en hebben begrepen, ende noch niet en verstaen; te weten. Naer veel arbeyts in't bidden, ende in het mediteren, hoe datmen can comen boven die natuerlijcke werckelijckheyt des verstants, ende boven die begeerighe driften van den wille ende van de liefde Godts, tot de heylighe soete over- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} natuerlijcke contemplatie, waer door men in sijnen gheest in die slaep-camer van den Bruydegom, ende op sijn beddeken met hem rust ende woont? Tot groot profijt ende solaes van Godt-minnende ende hongerighe sielen, die niet dan de deucht, voortganck in die, ende daer inne de perfectie ende volcomentheyt versoecken, dese twee boecxkens sullen ghelesen moghen worden ende ghedruckr. Op desen xxiiij. April. 1623 Guilielmus Arents Archid, Gand. L.C. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafel der capittelen van het Brvydegoms beddeken. Eerste deel. HOe noot-sakelijck dat het inwendich Ghebedt is. Cap. I. fol. 1 De oorsaecke waer-om veel menschen geenen voortganck en doen in het gebet ende in den wech der volmaecktheyt. Cap. II. fol. 9 Van vier soorten inden voort-ganck van het werkende Leven. Cap. III. fol. 17 Van de Meditatien die de tweede soorte van het ghebedt is. Cap. IV. fol. 32 Van dat eerste deel der Meditatie 'twelck is de Bereydinghe. Cap. V. fol. 40 Van de Historie oft Materie waermen op sal mediteren; tweede deel van de Meditatie. Cap. VI. fol. 49 Van de Consideratie oft Overdencken, het welck het derde deel is van de Meditatie. Cap. VII. fol. 51. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Van't vierde deel der meditatie, affectie oft naevolginge genoemt. Cap. VIII. fol. 55 Continuatie van 't vierde deel vande meditatie, navolginge genoemt. Cap. IX. 66 Sommighe waerschouwinghe nopende de Meditatie. Cap. X. fol. 70 Hoemen de Affectien in 't ghebedt vercregen, door den dach onderhouden sal ende gheduerich ghebet doen. Cap. XI. fol. 79 Men moet noch in desen tijt behouden het beelt van de Passie ende syselven dickmaels recolligeren. Cap. XII. fol. 102 Van den Voort-ganck in de Meditatie. Cap. XIII. Fol. 104 Hoemen den liefsten wille Godts in alle dingen sal connen kennen, ende ten eersten in al dat ons te lijden comt. Cap. XIV. 115 Regel hoemen den liefsten wille Godts sal kennen in al dat wy doen moeten, ende in alle onse wercken, &c. Cap. XV. fol. 118 Van de derde soorte van't gebet datmen gebruyckt in't werckende leven. Cap. XVI. 141 Van de vierde soorte van het gebet te weten inden wille Godts, &c. Cap. XVII. 150 De selve materie wordt vervolght, ende betoont hoe suyver, &c. Cap. XVIII. 160 Dat alle minnende sielen moeten alle hunne ghetrouwicheyt doen om vande Meditatie tot het schouwende Leven te comen om hen te vereenigen met Godt. XIX. 173 {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat menschen tot het schouwende leven bequaen zijn, ende van de teeckenen die nootsaeckelijck zijn om te moegen stillen alle de werckelijckheyt van de nederste crachten der siele. Cap. XX. fol. 183 Hoe de sielen die nu genoot worden van de H. Geest tot het schouwende leven haer moeten draeghen in haeren eersten voortganck. Cap. XXI. fol. 192 Tweede deel. DEylinghe vande siele die maer en is in dry deelen naer haer dry-der-hande maniere van wercken. Cap. I. fol. 205 Hoe dat dese dry-der-hande deylinghe der siele, &c. Cap. II. fol. 217 Hoe dat volghende dese dry-der-hande bequamicheyt die de siele heeft om haer met Godt te vereenighen alle de Schrifture in dry-der-hande wetenschappen oft Theologien gheleyt wort, &c. Cap. III. fol. 226 Hoe dat alle de oeffeninghe diemen de sielen geeft, in een van dese dry Theologien ghefondeert zijn, ende de selve orden volgen die wy hier gestelt hebben. IV. 234 Wat groot onghelijck sommighe lieden hebben, die op-tijghen aen de menschen die het gheestelijck leven volghen, dat sy de heylighe Beelden ende de Passie ons Heeren versmaden om datse tot 't schou- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} wende leven ghenoodt zijnde die meditatien achterlaeten. Cap. V. fol. 251 Vijf notabel punten die ons brenghen tot kennisse vande termeynen oft spreeckwoorden van de mystique Theologie oft schouwende leven. Cap. VI. fol. 250 Wat de mystique schrijvers verstaen door dese spreeckwoorden, Goddelijcke donckerheydt. Nietheydt der creaturen. Alheyt Godts, Lijdende vernietinghe, met Godt vereenicht te worden, &c. Cap. VII. 274 Verclaringhe van veel andere spreeckwoorden, &c. Cap. VIII. fol. 285 Uytlegginghe van sommighe svvaerste Regels om te verstaen, die de Leeraers van 'tschouvvende leven geven, &c. Cap. IX. 297 Vande werckelijcke vernietinghe ende hoemen die passie can oeffenen in het schouwende leven. Cap. X. fol. 305 Oft den wille can Godt beminnen sonder den wille des verstandts. Cap. XI. 312 FINIS. {====} {>>pagina-aanduiding<<} {====} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<}