Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Biekorf. Jaargang 58

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4,54 MB)






Genre
non-fictie

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Biekorf. Jaargang 58

(1957)– [tijdschrift] Biekorf

Vorige Volgende
[p. 58]

Mengelmaren

Een ontmoeting te Veurne in 1835

Ik heb hoegenaamd geen reden om te klagen over de hoffelijkheid, de vriendelijkheid of de eerlijkheid van de vele Vlamingen die ik ontmoet heb, of over het Vlaams karakter. En toch zou ik een voorbeeld willen aanhalen van de jovialiteit van dat volk.

Tijdens een van mijn pelgrimagies in de streek van Veurne (in 1835) ontmoette ik een oude ‘farmer’, een ‘boer’ zeggen ze in de Vlaamse taal. Hij begreep geen Frans maar ik kende maar een mondsvol Vlaams en toch speelden wij het klaar om mekaar voldoende te begrijpen.

In de loop van dit half-pantomimisch half-gesproken onderhoud, kwam hij te weten dat ik een Engelsman was en hij zei dat hij Engels kon spreken.

Ik was in mijn nopjes bij die meevaller: nu had ik iemand aangetroffen die mij een en ander zou kunnen mededelen over de sociale verhoudingen van dat land.

Maar toen ik zijn kennis op de proef stelde door hem verscheidene vragen te stellen in het Engels, was het enige antwoord dat ik er uit kon krijgen: ‘Yes’.

‘Worden de werklieden goed betaald?’

‘Yes.’

‘Zij hebben het dus gemakkelijk.’

‘Yes.’

‘Maar ik heb sterke en gezonde mannen en vrouwen gezien die uit bedelen gaan.’

‘Yes.’

‘Je zou nochtans denken dat indien ze het zo gemakkelijker hebben dan met bedelen, ze zouden verkiezen te werken.’

‘Yes.’

‘En waarom gaan ze bedelen?’

‘Yes.’

‘Ik geloof dat ze door hun werkgevers slecht worden behandeld, ofschoon goed betaald.’

‘Yes.’

‘Maar hoe kun je dan zeggen dat ze het gemakkelijk hebben?’

‘Yes.’

Ik schoot in een luide lach uit.

‘Ah, ik zie dat je dacht meer Engels te kennen dan zulks werkelijk het geval is.’

‘Yes.’

‘En om de waarheid te zeggen geloof ik dat je van die taal niets afweet dan één enkel woord.’

‘Yes.’

Ik glimlachte, en wenste, in gebroken Vlaams deze keer, de

[p. 59]

arme drommel geluk met zijn kennis en hij vertelde mij in diezelfde taal dat hij dat alles geleerd had zonder iemands hulp en zelfs zonder naar school te gaan.

- Anekdote, in vertaling, uit het reisboek (uitgave: Londen 1837) van de Engelsman George St. George; zie daarover Biekorf 1956, 323.

 

v.d.b.

Bonaventura Vulcanius van Brugge als hoogleraar te Leiden 1581-1619

Bonaventura Vulcanius was de zoon van Peter de Smet, een veelgeroemd doch weinig bestudeerd Brugs humanist, die o.m. tussen de jaren 1531-1552 te Brugge het ambt van ‘taelman ende clerc van de vierschaere’ waarnam. Bonaventura zelf, geb. te Brugge ca. 1538, studeerde tot 1559 naéénvolgens te Diest, Gent, Leuven en Keulen. Daarna vertrok hij naar Spanje, vanwaar hij ca. 1571 naar de Nederlanden terugkeerde. Hij verbleef dan achtereenvolgens te Keulen (waar hij professor werd benoemd, zonder die functie ooit uit te oefenen), Geneve. Bazel en Antwerpen, waar hij eerst secretaris van Marnix, daarna rector van een Calvinistisch gymnasium werd.

Na jarenlang solliciteren werd hij eindelijk op 3 aug. 1581 hoogleraar in het Grieks en Latijn benoemd te Leiden.

In onderstaande studie onderzoekt J.N. Bakhuizen van den Brink in 't bijzonder de achtergrond van deze vertraagde benoeming. Vulcanius blijkt inderdaad de voorspraken te hebben gehad van P. Dathenus, A. Cornelisz. Marnix, A. van der Myle, Thielt, L. Casenbroodt. En toch hebben de Leidse curatoren lang geaarzeld hem aan te nemen, de godsdienstige overtuigingsloosheid van Vulcanius zal niet de enige reden daarvan geweest zijn. Duidelijk is dat de zoon van de Brugse klerk vóór alles een humanistisch gerichte persoonlijkheid geweest is, soepel genoeg om zich in ieder nieuwe situatie aan te passen.

De verdere biographische studie van Vulcanius kan nog heel wat wijzigingen brengen aan hetgeen tot heden over hem bekend is. We hopen binnen niet zo lange tijd met een uitvoerige studie over hem klaar te komen.

- J.N. Bakhuizen van den Brink. Bonaventura Vulcanius en Leiden. In de bundel ‘Varia Historica’ aangeboden aan Prof. Dr A.W. Byvanck ter gelegenheid van zijn 70e verjaardag door de Historische Kring te Leiden; blz. 151-164. Assen, 1954.

 

J. Dewitte.

Wieltiende
Op de vraag in Biekorf, hiervoor blz. 32

Wieltienden zijn tienden die ieder jaar, een zekere cyclus rond, van bezitter veranderen. Te Ardooie werd dat omstreeks 1630 ingevoerd door pastoor Philips-Karel van Innis (1613-1637; over

[p. 60]

hem. schreef P. Allossery in Handelingen der Soc. d'Emulation, Brugge, 1938, blz. 147-165). Vroeger is er nooit sprake van. Men verdeelde Ardooie (buiten enkele mindere tienden, meestal toekomende aan wereldlijke heren) in drie stukken: kerktiende, bergtiende en vloettiende. Om de drie jaar was de bezitter van de eerste tiende terug in het bezit van de eerste. Hij bleef titularis en eigenaar van deze tiende, maar moest twee jaar het bezit van de andere tienden aanvaarden. Dit moet een soort ‘wapenbestand’ geweest zijn na langdurige betwisting om de tienden. Hier speelt dus het juridisch verschil tussen eigendom en bezit.

 

i.v.a.

Houtnamen
Voor G.B. in Biekorf, hiervoor blz. 26

In mijn streek (rond Roeselare) noemt men ‘berstebeiers’: de vruchtjes van den hulst (Ilex aquifolium), omdat ze giftig zijn, en zouden doen bersten.

Sulferhout (rhamnus frangula) wordt alhier ook genoemd: hondekeshout, honzebomenhout, pokhout (wegens de vele porrekes op de schors). In 't frans: bourgène of bourdaine.

De takken branden goed en splijten zeer gewillig; en werden tot omtrent 1880 gebruikt om Roeselaarse sulfers te maken: dun gespleten en gekort tot ongeveer 20 cm, en met de twee uiteinden in gesmolten sulferbloem gedopt. Diende eveneens daartoe: gespleten koolzaad- of cichoreistrooi.

Wat men in de Apotheek koopt ondet den naam: ‘frangule’, is eigenlijk ‘rhamni frangulae cortices’; zijnde geel-bruine schorsbrokskes van den sulferboom; wel te verstaan van de tweede schots gelegen tussen buitenpel en spek.

Met frangule, jeneverbessen en beredruifblad kan men een uitstekende tizane zetten.

De zwart-bruine beiers of vruchtjes van het sulferhout zijn waterachtig en smakeloos, en hebben geen uitwerksel.

Beveren-Roeselare.

J. Rabau.

Zonnewijzer te Gijverinkhove

Tot rond 1890 kon men aan de gevel van de herberg ‘In de Ridders weegschede’ op de dorpsplaats te Gijverinkhove, te dien tijde het gemeentehuis, een zonnewijzer zien. Deze bestond uit een houten bord, ongeveer 1 meter hoog en 75 cm breed, waarop een ronde platte koperen kop een zon of maan verbeeldde. In de mond van deze kop stak een ijzeren staaf waarvan de schaduw de uren aanduidde die op het bord geschilderd waren. Onderaan las men de volgende tekst:

In tJaer aLs MIJne sChaDUWe UW LICht Is. (1836?)

 

k.b.

[p. 61]

Leiekaas

Toen ik vijf jaar geleden op reis was in Portugal kwam ik op een maandag voormiddag te Caldas da Rainha aan, een kantonhoofdplaatsje ten Zuiden van Batalha, de stad met haar wonderschone gothische kerk.

De markt was aan de gang. Daar stonden boeren met zwarte torremutsen op en witte kielen aan en een spletzak op de schouder. Ze verkochten op een klein schraagtafeitje één zakje bonen of één zakje erwten, en het merendeel had ook voor verkoop enige kleine witte kaasjes mee. Het waren kaasjes van de vorm van een Neufchatel, iets groter van doorsnee en iets platter. Ik kocht er eentje en ging in een bakkerswinkel om een broodje.

Bij de eerste beet kwam mij Koben van Vinkt, de oude Napoleonist, voor de geest. Koben woonde een half eeuw geleden op Bachte-Kouter en maakte smakelijke Leiekaasjes, dezelfde als in Caldas da Rainha.

's Woensdags kwam hij naar de markt, uitgedost met hogen, ouderwetsen hoed en bruinen wollen frak. Hij had t' elke week zijn Leiekaasjes mee. Ze lagen de koper te lokken in een nette, vers geschuurde wissen mand, die Koben aan den arm droeg. Voor zijn dagelijkse verkoop was zijn hulphuis gevestigd bij Fietje Raes, een oud wijvetje dat te Deinze in 't Schutterij straatje woonde en 's zondags hetekoeken en appeltaarten bakte voor groot en klein. Toen Koben bij den Here was, heeft Van Damme van Bachte-Molen, een reus van een vent, bijgenaamd de Saksenaar, ook een tijdje Leiekaas gemaakt, en die kaasjes werden later tot vóór den oorlog van 1914, nog verkocht bij Lodewijk Van Quickenborne, een afstammeling van de familie waaruit Pater Van Quickenborne, de stichter van de Universiteit van St. Louis U.S.A. geboren is. Bij Van Quickenborne werden ze geëten na de wekelijkse oefeningen op het schuttersplein in de Oude Gentstraat.

De witte roomachtige kaasjes worden gemaakt met zuivere verse melk. De kaasjes zijn heel doordrongen van de zoete aangename geur van onze Leiemeersen en zijn even goed als de Portugese.

Die kaasjes zijn de roem van Deinze. In het jaar 1404 waren twaalf Leiekazen begrepen in de pachtprijs van het goed Ter Middelt te Sint Martens-Leerne en in 1434 was de pachter van het goed ter Biesdonk te Machelen-aan-de-Leie vijftig Leiekazen verschuldigd aan de eigenaar, het Hospitaal van Oudenaarde. (De Potter & Broeckaert).

Om Leiekaas te maken neemt men een emmer melk, vers uit den uier, en doet er kaasstremsel in en een weinig zout. Als de melk goed gewrongeld is, giet men ze in een doek, de twee enden toegeknoopt; zo loopt er de wei uit. Is de wei uitgelopen, zo legt men de wrongel in eikenhouten bakjes, om vorm te geven. In de bakjes loopt nog wei uit en smelten de kaasjes op de helft. Als ze

[p. 62]

van pas zijn, legt men ze op stro en bedekt ze met stro. Vooraf werden ze met zout bestreken, onder en boven. Vroeger goot men de melk, een drietal pinten, in een schoon gekuisten kalver, en de melk die er met traantjes uitleekte, werd gebezigd als kaasstremsel. Leiekaas met bier gekweekt is nog smakelijker dan de gewone leiekaasjes.

 

G.P. Baert.

Uitvaartgebruiken in Waals-Vlaanderen

In de nos 69-70 (januari-juni 1953) van de ‘Enquêtes du Musée de la Vie Wallonne’, de spreekbuis der Waalse folkloristen, verscheen van de hand van Léon Maes een bijdrage, getiteld ‘Croyances et rites mortuaires en Flandre wallonne’ (blz. 300-314). De auteur, die te Moeskroen gevestigd is, was reeds in 1951 een belangrijke inlichtingsbron voor Maurits Van Coppenolle's studie over de uitvaartgebruiken in West-Vlaanderen. (zie Volkskunde, 1951, pp. 97-134). L. Maes beschrijft volksgeloof en volksgebruik vanaf de voortekenen van de dood tot en met de Allerheiligen-gebruiken. Grondig verschil met het overige deel van onze provincie is er niet. Het artikel wordt geïllustreerd met vijf foto's: het tekenen van het sterfhuis met een kruisbeeld met rouwsluier, het dragen van het grafkruis en kruisbeeld in de lijkstoet, het meisje dat de gewijde kaars draagt, de noder of aanzegger, ‘prieû’ genoemd, en een bidprentje van omstreeks 1860. Bijna nergens is er sprake van een andere gemeente dan Moeskroen, wat ons doet besluiten dat de uitvaartgebruiken in Waals-Vlaanderen uniform zijn.

 

w.g.

Einde van het Vlaamse pond

In de Middeleeuwen waren in de Nederlanden verschillende muntsoorten in omloop, doch de bekendste was stellig de Vlaamse groot, ook genaamd ‘penning groote’ of denarius grossus, waarvan er 240 in een pond Vlaams gingen, en 12 op een Vlaamse schelling. De eerste Vlaamse groten werden geslagen tussen 1266 en 1300.

De Vlaamse groot was een zilveren munt, doch men kende ook ‘zwarte’ ponden, d.w.z. van koperen munten, of liever van biljoen, zoals dat van de zwarte Tornooysen. De witte Tornooys stond in waarde gelijk met de Vlaamse groot; 16 zwarte Tornooysen golden één witte Tornooys of één Vlaamse groot.

Eén pond Vlaams gold acht ponden Hollands, zodat een penning Hollands ook het achtste deel was van een Vlaamse groot, terwijl er 30 groten gingen op een pond Hollands.

In Vlaanderen was het ‘pô groote’ nog in gebruik in de jaren 1830-40: het gold toen elf frank. In oude families werd alsdan de wedde van de dienstboden soms nog bij ponden groten

[p. 63]

gerekend. Een goede meid won alsdan zes pond groten per jaar of, in franken van die tijd omgezet, 66 frank. (E. Gailliard, Keure van Hazebroek, 4, 181).

In de 19e eeuw was het pond nog in zwang in Noord-Holland bij de veehandel om een bedrag van 6 gulden te noemen en schelling werd er tot in onze eeuw als rekenmunt gebezigd voor 30 cent.

 

c.b.

Vlissinge - De Vlissingen te Oedelem

In Biekorf, vorig nummer blz. 25, vind ik een vermelding van 't Vlissestuk te Oedelem. Bij 't volk leeft nog de naam Vlissinge of De Vlissingen, waar vroeger 'n soort moerasputten waren.

Oedelem.

t.h.

Zantekoorn uit de Leiestreek

Teerlingtale.

In de Leiestreek gebruiken ze in sommige parochies nog de teerlingtale die overgewaaid is van de Gentenaars die het teerlingspel afkeken van de Spanjaard in de kaveeten van d'Heirnisse rond het Spanjaardskasteel in den tijd van Keizer Karel.

Een, dat zijn pietjes.

Twee (dos): dat zijn doozen.

Drie (tres): dat zijn draaiers.

Vier, waarom 'n weet ik niet, dat zijn verkens.

Zes, blijven zessen.

Vijf (quinten): dat zijn vinken (vinken die stinken).

Volksgeloof.

Als er op een pachthof gevloekt wordt luisteren de peerden naar de godslasteringen.

Er zijn kinderen die tot hun zeven jaar, al spelend, zonder het zelve te weten, de macht hebben voor ziekten en alle zwarigheden raad te geven.

Bij Dolfie de beenhouwer.

Dolfie Engelbeen was beenhouwer te Kruishoutem en 's pastors maarte deed altijd heur beklag dat er zoveel benen bij heur vlees waren. Dat 'n stond Dolfie niet aan en eens dat de maarte weerom begon, schoot hij uit: ‘O gij verdomme, als ge geen benen 'n moet hên, trek dan naar de slekkemarkt!’

't Was ook Dolfie die uitkapte als de nieuwe maarte van Sloovers binnenkwam en vroeg naar een stik van de ‘gilee’. Hij pakte seffens naar een koe-uier en sloeg hem al lachend in de paander van de maarte. ‘Maar dat 'n is de gilee niet,’ zei 't maartje. ‘Maar ba 't doet,’ zei Dolfie, ‘zie je 't niet, dwaas konijn, de knopen staan d'r nog aan,’ en hij wees naar de spenen.

 

g.p.b.


Vorige Volgende

Over dit hoofdstuk/artikel

Walter Giraldo

Valeer De Bijser

Jan Dewitte

L. Van Acker

J. Rabau

K. du Bois

J. Baart de la Faille

over Bonaventura Vulcanius

over J.N. Bakhuizen van den Brink


over Veurne


1835


Dialectologie