| |
| |
| |
Mengelmaren
In memoriam Kanunnik Decoene
1881-1958
‘Met deze publicatie hebben we iets willen bijdragen om een eminent Vlaams pedagoog beter te doen kennen en zijn naam in ere te houden; wij hopen dat ze ook blijvende gegevens bevat voor de geschiedenis van de pedagogie in een Vlaanderen dat... traag, moeilijk, maar onweerstaanbaar, wordt opgevoed tot zichzelf.’ Met deze woorden wordt het Decoene-nummer van Sint-Canisiusblad (56e Jaargang, blz. 85-164) ingeleid door de hoofdredacteur Kan. Dr. R. Stock. Onze lezers zullen vooral belangstellen in de biografie en bibliografie, bewerkt door J. Geldhof (in samenwerking met A. Walgrave). Een pareltje zijn de bladzijden door Pastoor Lode Maertens gewijd aan ‘zijn parochiaan’ van Assebroek. Een bijzondere betekenis heeft de korte bijdrage van F.R. Boschvogel: hier horen we de stem van een der besten, een uit de velen, die door de animator van Torhout werden gestuwd naar de letterkundige uitstraling van eigen aard en eigen schoon. De studie van eigen streekgeschiedenis, van heemkunde en volkstaal, werd door Decoene steeds bevorderd en gesteund. En Boschvogel is zeker de man om een uitvoerig kapittel over deze pedagogische invloed van Decoene te schrijven. Op dit punt mogen we hier de nadruk leggen. Het is immers geen geheim dat Decoene, die een trouwe vriend van Biekorf was, herhaaldelijk jonge krachten uit zijn onderwijzerswereld naar ons blad heeft gericht. Hun medewerking weze nu het blijvende getuigenis van het westvlaamse bewustzijn dat zijn cosmopolitisme gezond en beminnelijk maakte, en van het goede hart dat de betreurde Raadsman ons werk steeds heeft toegedragen.
a.v.
| |
Leimossels
Hendrik van Doorne, de leerling van Guido Gezelle te Roeselare in 1859, beschrijft in het tweede deel van zijn zedenroman Jan van Noorde (uitgegeven te Gent in 1881) de aardappelplaag en de hongersnood van 1845 en volgende jaren. Het kader is Poeke (geboortedorp van Van Doorne) en de Leiestreek met de stad Deinze (anagram Zieden in de roman). Hij beschrijft de ellende van de arme lieden die de kost gaan zoeken overal te lande: zij leven van rapen, een stuk zwart brood, spoeling of dikkaard uit stokerijen en stijfselfabrieken (ameldonkmakerijen). En dan komt de Leie aan de beurt in de volgende zin:
‘De beek- en rivierkanten krielden van volk die achter visch zaten, of gasten die tot t'halven hun lijf in 't goor ploeterden om peerdeoesters of Leimossels te vangen, van die groenachtige groote oesters die te flets en te walgelijk zijn om er op te peinzen, en
| |
| |
de uitgehongerden hijgden er naar als naar de lekkerste lekkernije.’
De riviermossel, ook zwanenmossel (Anodonta cygnea) wordt door De Bo als peerdemossel opgegeven. Is het woord Leimossel nog bekend in de Leiestreek? En peerdeoester? Dit laatste woord vond ik ook nergens opgetekend.
e.n.
| |
Oude grafzerken als bouwmateriaal
1481
In 1481 werd de watermolen op de St.-Katelijnevest te Brugge herbouwd. Voor de stadsdiensten was dit geen gewone onderneming. De tresoriers zonden dan ook de meester ‘maetsenaere’ Pauwels Reis, de steenhouwer Govaert van Cutseghem en de metselaar Adriaen Avezuene naar de Leiestreek ‘omme aldaer te sprekene metten meesters vanden watermuelen’. De drie vaklieden bezochten Harelbeke, Kortrijk en Menen. Ten slotte werd Daneel Rose, ‘meester vanden waetermuelne tarlebeke’ (de banmolen van Harelbeke) naar Brugge ontboden om ter plaats zijn raad in te winnen.
Voor het grondwerk had men arduinen platen nodig. De tresoriers (gecommitteerden) konden een hoeveelheid grafzerken kopen uit de kerk van de paters Augustijnen. Door de steenhouwer Govaert van Cutseghem werden deze zerken in de nieuwe watermolen verwerkt. Dit blijkt uit de volgende rekeningposten:
‘Item betaelt govaert van cutseghem, van dat hy verlende als nicase pierins ende fransoys van bassevelde ghinghen ten augustinen omme tappointeren met hemlieden, aenghaende zekere menichten van zaercken aldaer ghecocht, 18 gr.
Item betaelt den zelven van zarcken te legghen inden boghen byden watermuelne, 20 gr.’ (Stadsarchief. Rek. Reparatiën 1476-81, f. 199).
Dezelfde tresoriers sloten ook een koop met Heer Burchaerd Keddekin, kanunnik van de St.-Donaaskerk; van hem kochten zij ‘drie zaercken, te wetene de ij. voor xij. scellingen gr. tstic ende de darde xvj. scellingen gr.’. Twee zerken werden verwerkt ‘inde cuekene upden steen’ d.i. de gevangenis op de Burg die alsdan vergroot werd; de derde zerk werd verwerkt ‘int speykin bachten de coepoorte’ (bachten Wyngaerde, bij 't Begijnhof). De som was dus 2 pond gr. (zelfde rekening f. 193).
Deze bijzonderheden geven een kijk op de lotgevallen van oude grafzerken in de Bourgondische eeuw. Het gaat hier zeker om grafzerken - platte vloerzerken uit Doorniks steen, bewerkt in omtrekreliëf - uit de jaren 1300 en vroeger misschien. In elk geval grafzerken waarvoor geen naaste familieleden meer instonden. Wanneer en door welke verbouwingswerken waren deze grafzerken vrijgekomen? De bouwgeschiedenis van de twee kerken (en kloosterpanden) zou hier licht moeten brengen.
Zo'n handel in grafzerken staat ook elders bekend, o.m. te Gent, waar men in de jaren 1864-1890, bij de sloping van oude gebouwen en sluizen en van een watermolen (Tolhuis, Kuipgat en Braem- | |
| |
gaten) een hele reeks oude zerken uit de 13e en 14e eeuw heeft teruggevonden. Men heeft kunnen vaststellen dat die grafstenen - die nu tot de belangrijke collectie van de St.-Baafsabdij (museum voor stenen voorwerpen) behoren, - afkomstig zijn uit de oude St.-Janskerk (de tegenwoordige St.-Baafskerk) en uit het Minderbroedersklooster. Zij zijn ook niet vóór de 15e eeuw in nieuwe grondvesten verwerkt geworden. De beschrijving van deze Gentse zerken (Catalogue des dalles funéraires retrouvées à Pécluse des Braemgaten door Baron Béthune-de Villers; Gent 1892) laat vermoeden dat ook in de Brugse watermolen merkwaardige grafstenen werden ingedolven. Te Brugge zelf vond men, bij de herstelling van het Sashuis in 1875, grafzerken uit parochiekerken die er in 1462 in het stortbed van de sluis waren neergelegd.
De watermolen van 1481 werd later opgevolgd door een maalderij; tegenwoordig is het de brouwerij Lac.
a.v.
| |
Paspoorten voor de Kortrijkse Vercruysse's onder het Frans Bewind
Op 9 prairial IV (28 mei 1796) werd te Brugge een paspoort uitgereikt aan Jacques Goethals-Vercruysse van Kortrijk, 36 jaar oud, die dan gewoonlijk te Parijs verbleef voor zijn zaken, om zich gedurende zes maand naar Zwitserland te begeven. Persoonsbeschrijving: ‘taille de 5 pieds, 5 pouces, cheveux et sourcils bruns, nez gros un peu aquilain, bouche moyenne, menton rond, front grand rond, visage plein’. Deze Jacques Goethals-Vercruysse, geboren in 1759, is de bekende oudheidkundige en geschiedschrijver.
Rond 25 brumaire V (15 nov. 1796) werden kort naeen twee paspoorten bezorgd aan Joseph Vercruysse van Kortrijk, 18 jaar oud, om naar Spanje te gaan als negociant. Hij beantwoordde aan volgend signalement: ‘taille 5 pieds, 2 pouces, cheveux noirs, sourcils idem, yeux bruns, nez moyen, bouche moyenne, menton rond, front grand et haut, visage plein’. (Rijksarchief Brugge. Frans Archief nr. 1158.)
Jacques Vercruysse van Kortrijk, eveneens 18 jaar oud, verkreeg op 9 fructidor IV (26 aug. 1796) een paspoort, om zich volgens de wens van geheel zijn familie te kunnen begeven naar Madrid ‘pour se placer auprès de ses oncles et s'appliquer au commerce, n'aiant d'autre but que de se rendre utile, a la patrie et ses concitoiens, et comme ses dits oncles deviennent d'un certain âge, l'exposant poura les secourir dans leurs opérations de commerce afin d'y continuer dans la suite’. (Zelfde archief nr. 1159.)
Dit paspoort is het enige in het tamelijk omvangrijke register der ingeschreven paspoorten, dat op zo hooggestemde wijze de reden van de buitenlandse reis opgeeft. In de andere gevallen is het doel van de reis, jammer genoeg, niet steeds zo duidelijk opgegeven.
l.v.a.
| |
| |
| |
O.-L.-Vrouw ter Duinen te Bredene
Omstreeks Pasen 1958 heeft het Duinenkapelletje te Bredene (waarover Biekorf 1957, 107-112) een grondige gedaanteverandering ondergaan. De wanden, die onzichtbaar geworden waren door de overvloedige ex-voto's allerhande, zijn thans, na een grote kuis, weer bloot gekomen. Men heeft nog enkele tientallen marmeren dankbetuigingen behouden, met daarnaast een aantal afbeeldingen van boten, ongevallen op zee, portretten en doodsanctjes van vissers en zeelieden. Doch de ongekunstelde ex-voto-schilderijtjes zijn spijtig genoeg verdwenen. Een bericht in de kapel verwittigt de bedevaarders dat geen ex-voto's meer mogen gehangen worden tenzij met toelating van de pastoor van Bredene-Dorp.
Valt nu af te wachten hoe het volk hierop zal reageren.
Men heeft tevens de kapel langs buiten smaakvol geschilderd.
Een geestelijke van Bredene-Dorp deed ons opmerken dat sommige geofferde heiligenbeelden door hun schenkers in verminkte staat werden aangebracht. Deze beelden waren namelijk thuis beschadigd geworden, en daar de mensen het niet goed aandurfden ze in de vuilnisbak te werpen, bestond het gebruik ze neer te zetten in het kapelletje van O.-L.-V. ter Duinen.
w.g.
| |
In de Brugse schilderswereld van de 16e eeuw
De publicatie van bronnen voor de geschiedenis van de Brugse schilders uit de 16e eeuw, in 1937 door R.A. Parmentier ondernomen en met een veertigtal nummers verrijkt, wordt nu voortgezet door A. Schouteet. (Belgisch Tijdschrift voor Oudheidkunde en Kunstgeschiedenis XXVI, 1957, blz. 237-254). De behandelde schilders zijn: Hendrik Dey († 1539), Jan Blandein († 1540) en Cornelis Barbier, lid van het ambacht in de jaren 1531-53. Tal van bijzonderheden illustreren het dagelijks leven van de schilders en hun tijdgenoten. Een systematische index op al de gepubliceerde nummers wordt in het vooruitzicht gesteld en zal in de wetenschappelijke kringen zeer welkom zijn.
| |
Een rootput langs het Sint-Trudoledeken
De Gebroeders Van Mullem van de Zeven Torrekes te Assebroek bezaten een roteput langs 't Leiken te Assebroek. Deze put was tamelijk groot en ontving zijn water van 't Leike. - Nu is deze put bijna volledig gedempt. (Gehoord van Pier Myncke uit de Meulestee te Steenbrugge - 77 jaar.)
Nu nog ziet men in de weide waar de put eens lag een laagte, vol stenen gediend tot 't dempen.
Ligging: rechts St-Trudoledeke, recht over de samenvloeiing van de Mazelbeek en 't Ledeken.
r.c.
| |
| |
| |
Vertellingen van Pastoor Leroy
In Biekorf 1958, blz. 392 is er sprake van Karel de Blauwer, 2e uitgave te Tielt bij Lannoo in 1928, en van Pieter de Pensejager, 2e druk te Tielt bij Lannoo in 1928. Is dit jaartal geen vergissing of zetfout? Ik bezit namelijk Pieter de Pensejager 2e uitgave 1922, en Karel de Blauwer 1922, uitgave Lannoo-Maes, Tielt, met imprimatur ‘H. Lahousse, can. S.T.L. et librorum censor, Brugis in festo S. Ludovici 1898’.
De vierde omgewerkte druk van Pieter de Pensejager 1942 is verlucht door Demoen.
Ik meen ook te weten dat Pastoor Leroy medegewerkt heeft aan 't Oorlogsmanneke uit de Mane, uitgave 1917. Of heb ik het mis voor?
Van ‘De Gebroeders Valentijn en Wolffried’ bezit ik een exemplaar van 143 blz. gedrukt bij ‘Druk. J. Lannoo, Ieperschestraat, Thielt’: zonder datum en zonder vermelding van uitgave.
Stavele. A. Bonnez.
| |
Brugse kerken in woord en beeld
Van de mooie en leerrijke gids door Brugse kerken van Jean de Vincennes (Eglises de Bruges; besproken in Biekorf 1958, 218) verscheen zopas een keurige vertaling door A. Devyt.
De oorspronkelijke uitgave werd zeer gunstig onthaald en de nederlandse editie, even prachtig geïllustreerd, zal zeer welkom zijn. Aan de hand van dit werkje, dat nog geen voorgangers kende, gaan zelfs veel ingeborenen met nieuwe ogen de persoonlijkheid van de kerken van Brugge ontdekken. - Prijs 50 F: in de boekhandel of door overschrijving van het bedrag op postrekening nr 4114.23 van Gidsenbond-Brugge.
v.
| |
Napoleon in ‘De Corenblomme’ te Brugge
Algemeen en gunstig bekend bij de reizigers was de afspanning ‘De Corenblomme’, in de Franse tijd: Fleur de blé. Dit hotel stond op het terrein van de tegenwoordige Stadsschouwburg.
Napoleon zou daar bij een van zijn bezoeken te Brugge afgestapt zijn. De hotelierster, mevrouw Soubry, begroette de hoge gast. Haar dochtertje Jeannette maakte een hoofse kniebuiging, reikte de hand en zei met haar liefste stemmetje: ‘Bonjour monsieur le rot’. Hetgeen Napoleon hartelijk deed lachen.
Een andere dochter van mevrouw Soubry trouwde met een heer Vande Waeter, landmeter bij het kadaster, en dezes zoon werd hoofdkommissaris te Brugge. Zijn afstammelingen tonen heden nog met fierheid het mooie geschilderde portret van hun ‘tante Jeannette’, en vertellen nog graag over haar ontmoeting met Napoleon.
G. van Nieuwenhuyse.
| |
| |
| |
Broeitijd van het Brugse College
Over de ‘Duinentijd’ (1834-1846) van het leergesticht waaruit het St.-Lodewijkscollege gekipt is, waren we beter ingelicht dan over de vrije concurrentiejaren (1841-1854) van directeur Henri Durieu. Nu verraste ons de vaardige pen van Jozef Geldhof met een voortreffelijke studie, die mensen en dingen aan de hand van een rijke onuitgegeven documentatie oproept en naar het leven tekent. (De dertien ongeluksjaren van directeur Henri Durieu in het Jaarboek Haec Olim 1957-58, blz. 7-34). Een boeiende biografie ook van een man die, in de (Kortrijkse) handelswereld geboren, meer zakelijk dan opvoedkundig talent bezat en de overgang van liberalisme naar centralisatie in het beheer van het nieuwe bisdom Brugge heeft meegemaakt. Niet zonder persoonlijke beproeving.
Deze studie vormt een hoofdstuk uit een volledige geschiedenis van het College die door de auteur wordt voorbereid. Voor zijn 125e verjaring, die in het schooljaar 1959-60 zal gevierd worden, mag ‘Saint-Louis’ een historisch gedenkboek verwachten dat het ‘Collége des Princes’ waardig is.
| |
Zingende markt
De geschiedenis van het marktleven moet nog geschreven worden. Markt is volksleven. Is functie, geen opzet. In zijn markten ontmoet men een volk, ontdekt men de volksziel. En de stem van de markt was het lied. Eeuwenlang heeft het wel en wee vertolkt, wonder en gruwel verteld, liefde en rouw berijmd. En ook eeuwenlang, als enige vrije stem, de censuur van bewindvoerders verschalkt. Het vliegende blad heeft die stem en dat lied bewaard. Als een vrucht van veel voorstudie en inleiding tot groter werk heeft Hervé Stalpaert een uitstekende brochure samengesteld: Oudvlaamse Volksliederen op vliegende bladen. Historie en Folklore (Uitgeverij voor Gemeente-administratie. Heule, 1959, In-8, 60 blz.) Over de zanger en zijn toehoorders, over het lied naar vorm en inhoud en voorkeur, leest en leert men daar beste dingen. Zoals steeds wordt de schets bezegeld met een bibliografische nota die een kleine encyklopedie van het onderwerp is.
a.v.
| |
Nijverheid te Torhout in 1807
Als antwoord op een vraag van de prefect van het Leiedepartement rond nieuwjaar 1807, over de toestand der industriële bedrijvigheid, gaf Fraeys, maire van Torhout, op 17 januari 1807 volgende omstandige beschrijving, met het oog op de eventuele inrichting van een plaatselijke handelskamer (Rijksarchief Brugge. Frans Archief nr. 2866).
Te Torhout werd veel lijnwaad geweven ‘trés forte mais pas fine’. De Torhoutse stukken ‘sont appelées dans le commerce 6/4.’ Er werden ook ‘quelques toiles dites d'hollande’ voortgebracht.
| |
| |
Twee ondernemers hadden enkele tijd voordien een aanvang gemaakt met het weven van siamoise en enkele coatings in wol.
Verder twee jeneverstokerijen ‘à la manière hoilandaise’ en twee huidevetterijen, waarvan de ene, steeds volgens de maire, onder de sterkste van het departement mag gerekend worden, maar beide werken nog volgens oude methodes.
Eindelijk waren er nog 3 pottenbakkerijen, die sterk werkten en waarvan er twee sinds enkele jaren merkelijke vooruitgang hadden gemaakt in de verbetering van de gefabriceerde voorwerpen (ont fait de progrès depuis quelques années dans les améliorations des objets de leurs fabriques).
Vooral de inlichtingen over de pottenbakkerijen zijn merkwaardig. Zowel wegens de vermelding van een nijverheid waarover zo bitter weinig geweten is, als wegens de bewering dat er in 1807 betere producten werden gemaakt, daar waar men steeds geneigd is de oudere productie van Torhouts aardewerk hoger aan te slaan dan de jongere fabrikaten.
L. Van Acker.
| |
Nieuwe Genootschappen
Vereniging De Leiegouw
Op 14 november 1958 werd te Kortrijk, onder het impuls van Z.E.H. Jan De Cuyper, een nieuwe wetenschappelijke vereniging gesticht, De Leiegouw. Zij heeft tot doel de bevordering van de lokale geschiedenis, de taal en de folklore van Kortrijk en het Kortrijkse. Het studieterrein van deze Zuidwestvlaamse vereniging omvat de streek die vroeger deel uitmaakte van de kasselrij Kortrijk. Voorzien wordt de uitgave van zesmaandelijkse ‘Verslagen en Mededelingen’. Prospectus met de voorwaarden van lidmaatschap aan te vragen: Kapittelstraat 14, Kortrijk.
| |
Heemkundige kring Bachten de Kupe
De stichting - op 14 december 1958 te Nieuwpoort - van deze kring is uitgegaan van dhr. K.R. Berquin, conservator van het Museum te Nieuwpoort, bijgestaan door de heren Goussey A.R., Rossey R. en Messiaen M. Doel en programma worden uiteengezet in het stichtingsnummer (16 blz.) van het tijdschrift ‘Bachten de Kupe’. Aan te vragen bij de secretaris, dhr. Van Brandt Emiel, Lombartzijdelaan 199, Westende (met voorwaarden van lidmaatschap).
Op de eerste vergadering werd een belangrijk punt aangeraakt: de mogelijke stichting van een museum van klein landbouwalaam, onder te brengen in de hoeve ‘ten Bogaerde’ te Koksijde. De Westhoek heeft nu juist het voorrecht in dhr. A. Bonnez van Stavele de man te bezitten die als geen ander de folklore van de landbouw in geest en hart draagt, en een merkwaardige verzameling oud gereedschap op zijn hof heeft verzameld. De kern van een gedroomd klein museum is er. De nieuwe kring moge de weg vinden om in goede voorwaarde en met passende waarborg de laatste getuigen van onze ‘oude landbouw’ op eigen erf te herbergen.
a.v.
|
|