Biekorf. Jaargang 98
(1998)– [tijdschrift] Biekorf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
Olivier de Wree en zijn Flandria Ethnica, 1650In 1995 hield G. De Smet in de Klasse der Letteren te Brussel een lezing onder de titel Brugse humanisten aan de wieg van de germaande filologie. Een duidelijke referentie naar de publicatie van W. Sanders, Leidener Humanisten und die Anfänge der Germanistik uit 1977.
G. De Smet vindt de Leidse inbreng duidelijk alleen een tweede fase van de betrekkingen tussen de Nederlanden en Duitsland in verband met de studie van de Germaanse Oudheid. Om de eerste fase dan omstreeks 1550 te Brugge te situeren via de wetenschappelijke vrienden van Georg Cassander en Cornelis Wouters: met name in de eerste plaats Antoon Schoonhove, Johannes Otho en Peter, daarna Bonaventura, Vulcanius.
A. Schoonhove was net als Cornelis Wouters kanunnik aan de Donaaskerk, en was de mecenas én secretaris van Cassander in Keulen, daarna in Duisburg. Johannes Otho, die vanuit Brugge te Gent een school had opgezet, was in 1549 aangezocht daar de triomfbogen voor de Blijde Intrede van Filips II van teksten te voorzien. Hiertoe was hij naar Keulen ende andere plecken ter vorzelve uutgereist omme in de bibliotheken de historien te zouckene daertoe dienende. Resultaat werd een Oudhoogduitse tekst (een oude Tatiaantekst) die met goed inzicht in de grammatica van het Hoogduits op de triomfboog verscheen, zegt G. De Smet. Het is aangewezen Cassander en Wouters aan te duiden als bezorgers van de bron voor deze Germaanse inbreng in de Gentse feesteGa naar voetnoot(1).
Inderdaad hadden beide, na hun vertrek uit Brugge, in 1545 al direct in het Benedictijnerklooster te Werden de Wulfila Bijbel herkend als een belangrijk Germaans erfgoed - dezelfde abdij bezat overigens ook een Heliand, een oudsaksische Evangeliënharmonie - en wellicht de folio 188 van deze Codex Argenteus (het fragmentum spirense) daarna cadeau gedaan aan Melanchton, die zij met een introductie van Fr. Encinas uit Burgos te Wittenberg kort daarna ontmoet- | |
[pagina 227]
| |
ten. Zoals bekend zou Cassander in 1565, ook de Augsburger Konfession van Melanchton herschrijven naar een nieuwe versie. Achteraf zouden Cassander en Wouters te Keulen in het huis van Hermannus Comes de Newenar verblijven, eenmaal zij ingeschreven waren aan de faculteit theologie. Precies deze graaf van Neuenar bezat het Werdense vestustissimus aureis argenteisque characteribus in papyro exaratus liber, het werk wat zijn gasten in 1545 hadden kunnen inkijken, nog in 1573. Deze Codex Argenteus verhuisde daarna naar de bibliotheek van keizer Rudolf II in Praag, ca. 1600, om in 1648 naar Stockholm, in 1654 bij Is. Vossius in Holland terecht te komen. Diens oom, Franciscus Junius bezorgde de eerste gedrukte uitgave in 1665 te DordrechtGa naar voetnoot(2).
Ook te Brugge bevonden zich blijkbaar minstens twee belangrijke codexen voor deze nieuw ontstaande wetenschap, met name het psalter 1087 van Gunilda, de Deense prinses, én een codex Frankische wetten die uit de bibliotheek van St.-Donaas werden uitgeleend door A. Schoonhove aan zijn collega-kanunnik C. Wouters te Keulen in 1547. Hij voegde er zelfs nog twee katernen vocabula bibliorum in francicum idioma translatum... alter nescio quem germanismi dialectum aan toeGa naar voetnoot(3). Dit alleen om te vertellen dat de Flandria Ethnica van De Wree voorlopers had in de directe Brugse traditie via Philips Wielant, Jacob vanden Driessche, de prior der Willelmijnen en bevriend met Albert Krantz uit Rostock, Jacob de MeyereGa naar voetnoot(4), daarna Bonaventura Vulcanius en Fr. de Maulde. Hij nu zette een werk op om aan te tonen dat het vetus Flandria het prima Francia was. Wat hem een werk van lange adem werd, gezien zijn Sigilla Comitum al uit 1638 dateerde: een werk met als directe voorloper de medailles der keizers die Goltz vanaf 1557 op de markt had gebracht.
Onder de titel QUID FLANDRIA. Eam esse primam Franciam in qua vetus Gallorum lingua conservata start De | |
[pagina 228]
| |
Wree zijn Deel 1 van de Historiae Comitum FlandriaeGa naar voetnoot(5), 692 en LXXX blz. groot, met niet alleen verwijzingen naar de grote voorgangers te Brugge doch ook naar P. Merula (De Lingua Belgica, 1596), Is. Pontanus (Origines Franciae, 1616 en Rerum Daniarum Historia, 1631), naast J. Lipsius' commentaar bij de Wachtendonkse Psalmen, 1599, en de edities van Beatus Rhenanus, 1531. Hij drukt daarnaast ook eigen omzettingen af én alfabetische lijsten (blz. 241-324) genomen uit de Lex Salica, met eigen interpretaties en vroeg-Nederlandse teksten uit het archief van St.-Jan, 1533, van den Eekhoute, van St.-Donaas, van de stad en het VrijeGa naar voetnoot(6), om aan te tonen hoe het idioom van Brugge en het Vrije Saal-Frankisch is, de Brabanders Ripuariërs, of de andere kant van de Schelde.
Heel boeiend in vergelijking met de overige Nederlandstalige poëtica van De Wree zijn de aanpassingen - we drukken ze in Bijlage af - die hij maakte van de basisteksten van het Canticum Canticorum van Willeramus, het Canticum Virginis uit de Tatianus-editie van Vulcanius, 1597, de Oratio Dominica uit de Codex Argenteus, en twee fragmenten uit het Harmonia Evangelica van diezelfde Tatianus, naar de editie van I. Pontanus, voor dit laatste duidelijk hetzelfde handschrift gebruikend dat J. Otho inkeek voor de teksten op de praalboog voor Filips II te Gent in 1549Ga naar voetnoot(7).
Zelf zegt De Wree dat het gaat om handschriften als van Bon. Vulcanius, het zgn. Hs. B. op vandaag Bodleian Library Oxford, afkomstig van F. Junius, die het bij Nic. Heins, zoon van Daniel Heins, assistent en opvolger van Vulcanius in Leiden tussen 1656 en 1660 nog had kunnen inkijken. En verder over het Liber Evangeliorum van Otfrid, | |
[pagina 229]
| |
uitgegeven door P. Merula te Leiden in 1598, dat hij citeert uit de editie Beatus Rhenanus Rerum Germanicarum Libri III. En de Oratio dominica, uitgegeven door Abrah. vander Mylen, helvetica lingua wat de Wree ook naar het Nederlands vertaalt, net als de Lex Hludovici uit de Annales Trevirenses, een editie Chr. Brauwers, en de eed die Karel de Kale lingua Theodisca uitsprak, naar de versie van Nithardus. Bovendien maakte hij in appendix (blz. XII-XLVIII) drie woordenlijsten op, resp. betreffende de Wachtendonkse Psalmen, het Liber Evangeliorum en de cantiek van WilleramusGa naar voetnoot(8).
De continue refertes in zijn bronnencommentaar zijn Hieronymus, Livius, Tacitus (de ed. 1543, Lyon en 1588 en 1607, Lipsius) en bij de modernen de reeds genoemde Rhenanus met zijn Libri III uit 1531, De Emendatione Temporum van J. Scaliger, Lyon, 1583, het Opus Genealogicum Basilikoon van Elias Rennerus Leorinus, 1592, de Thesaurus Geograficus van Ortelius, 1611, etc.Ga naar voetnoot(9).
Hij is ook de eerste om gravures te brengen van de Nehaleniae Statua in Domburg, nu te Leiden bewaard - hij drukt er XVII van af op de bladzijden LI-LII van zijn Flandria Ethnica: de romeins getelde bladen Bijlagen waarin hij ook het restant van de burg van Brugge West en Zuid, waar de Bonifaciuskapel op staat, en de toegang Noord naar de Donaaskerk laat uittekenen én ook de oudste afbeelding van het zegel van de stad Brugge (1225, 1240, 1246) brengt.
Blijkbaar was geen enkele bron aan de Brugse jurist en taalkundige onbekend gebleven en hield hij in dit boek na Bon. Vulcanius seminarieoefeningen voor wie, als hij, ver- | |
[pagina 230]
| |
trouwd was met het bronnenmateriaal. We brengen hierachter vier vertalingen door De Wree die bijzonder knap Nederlands zijn, en blijkbaar geheel vergeten werden. Ten onrechte. A. Dewitte | |
Bijlagen
1. Paraphrasis in Canticum Canticorum (369-379) Hs. uit het bezit van Vossius te Leiden naar Willeramus, abbas Marspurgensis. Ed. Paulus Merula, 1598. De meest poëtische van alle omzettingen van O. de Wree.
Cusse hy my met de cusse sines mondes,
Want betere sin dine borsten dan win,
Sy riecken met de beste salven,
Din name is uytgegoten olie;
Van dien minnen dy de joncvrouwen.
Ticht my na dy,
So loopen wy in den reuke diner salven,
Den Cuening legdede mij in zijn camer
Ende wy vervreuchden uns an dy,
10[regelnummer]
Wy geheugen diner borsten over den win.
Die rechte minnen di:
Ic ben salu, etc.
Als die herberge Cedar.
En doet dat niet waer, dat ick soo saluwe ben:
Want de heete sonne hevet my benomen mine scoonheyt.
Miner moeders kinderen vochten weder my/
Sy setten my den hoeder in de wingaerden.
Seght my mijn lief/
Waer thu dine scapen weydets?
20[regelnummer]
Waer thu rusted inde middendach?
Dat ick niet en beginne te dwalen, onder de hoopen dinere gesellen,
Of du din selve niet en bekends, schoonste wijf.
Gaet uyt, ende vaert naer het spoor der hernissen/
Ende weydet dine bocken, by de herbergen der herderen.
Ick hebbe di vriendinne gheleken, by mijne rijdewaghenen van Pharao:
Dine wanghen zijn ghelick als turtelduven;
Din hals is ghelijck smidts ciraet;
Goude ketenen lampreytsche-wise ghebreit maken wi di;
Wormwijs gebleekmaelt met silvere.
30[regelnummer]
Doe die Cuenick sat up sijne stoele,
Doe begunde min salfwerc meer ende meer te rieckene,
Mijn lief is mi als een bundelin van mirre
En tusschen mine borsten wuent hi
Mijn lief is my gheworden een edele windruve van Cypro,
In de wingarden Engaddi,
Siet scone bistu min vriendinne, siet schone bistu,
Dine ooghen sin duven ooghen,
Siet scone bistu min lief, ende eerlick,
| |
[pagina 231]
| |
Uns bedde is wel gheblomt,
40[regelnummer]
De gesparren unser huys sin cedrin,
Di getafelten sin cypressin.
Ick ben een veltblomme, ende lelie der dale,
Alsoo die lelie is onder de doornen,
Soo bistu min vriendinne under andere dochteren.
Mijn lief is onder andere lieden, gelijck den appelaere onder ander
wolthouten.
Ick sat onder sine scadue dien ick begheerde,
En sijne ouste behaeghde mi.
Den Cuening leydede mi in sijnen winkelnere,
Ende wisde my hoe ick hem minnen sal,
50[regelnummer]
Onderlegget my met blommen,
Ombelegget my met appelen,
Want ick door mijn liefs minne sieck ben.
Sijn slincker hand onder min hooft,
Ende sijn rechter ombegripet my.
Ick beswere jough jonckvrouwen,
By den reen, ende by den herten,
Dat ghy mijn lief niet en wecket, noch waken ne doet,
Ten zy sy selve willet.
Dese is de stemme mines liefs,
60[regelnummer]
Siet daer mijn lief vaert voort al springende, ende op berghen,
Ende hy overspringht die huvelen, etc.
Staet up, mijn vriendinne, haest u,
Mijn duve, mijn schoone, ende comt,
De winter is henen, den regen is voorts,
Die blommen schinen in alle ons landt;
De druvesniders tit is hier,
Des turtelduves stemme is vernomen in unsen lande,
De figeboom heeft voortgebracht sine bittere figen;
De wingaerden bluoyen, en de blom maeckt soeten reuck;
70[regelnummer]
Staet up mijn vriendinne, mijn gemael, mijn duve,
Ende comt u daer nestelen inde steengaten,
Ende in de hegghe holen;
Tooghe my din aensicht,
Din stemme scelle in min ooren,
Want din stemme is soet,
Ende din aensicht schoon.
Vanght uns die cleyne vossen,
Die de wingarden seer verargeren, eer sy meerder werden.
Unse wingaerd is aen't bloeyen.
80[regelnummer]
Mijn lief is mij behoudt ende ick hem,
Ende hy weydet onder lelien,
Tot dat den dagh comme,
Ende de nacht scaduen henen wicken.
Keere wedere tot my mijn lief,
Weest gelijck de ree,
Ende de hindekalven up de geberchten Bethel.
| |
[pagina 232]
| |
Des nachts in mine bedde
Sochtede ick mijn lief,
Ick socht hem, ende en vant hem niet;
90[regelnummer]
Nu wil ick upstaen,
Ende wil hem soecken achter den burgh,
In gaten, ende in straeten,
Noch en hebbe ick hem niet vonden.
In den weghe daer ick hem sochte, vonden my de burghwachten,
Saghet ghy ergens mijn lief?
Een luttel daer naer, doe ickse al doorstreeck,
Doen vand ick mijn lief;
Ick nam hem tot my,
Ende liet hem niet of van my,
100[regelnummer]
En ick hem weder bringe in miner moeders huys,
Ende in haeren camer.
Wie is dese die daer upvaert duer de woestine?
Als een cleyne rueckgaerd,
Van mirrhe, ende van wieroock,
Ende van het stof van allerslach der specerie.
Siet dat bedde de Cueninghs Salomon
Dat ommegaen des nachts tsestich brave knechten,
Die braefste in Israël,
Hun allere iegelick heeft sijn sweert ind' hand,
110[regelnummer]
Sy cunnen alle machtigh wel vechten,
Ende van huer niet een en laet sijn sweerd van sijn dihe
Duer die nachtvreese,
Gaet uyt di jonckvrouwen die daer woont in Sion,
Doet waer den Coninck Salomon in sijnder croone,
Daer hem sijn moeder heeft geciert,
In sine maeldagh, ende in den dagh siner vreuchde.
2. Canticum Mariae Virginis (329-331) Naar de editie B. Vulcanius, 1597, De Literis et Lingua Getrarum.
Groot make mijn siele den Heere
Ende verheugt is mijn gheest
In Gode mijnen heylandt
Bijdien want hy heeft aenschout d'ootmoet
Sijner dienerse,
Siet nu van dien, saligh
My seggen alle geslachten;
Bydien want hy my dede groot,
Die daer machtigh is,
10[regelnummer]
En heyligh is sijn naeme,
Ende sijn milthede in geslachte,
Ende in geslachten, hem vresende.
Dede macht in sijner arme,
Heeft verspreyt de over upgetogene met 'tgemoet sijner herten.
Heeft nedergheset de machtighe van setel,
Ende heeft opgeheven d'ootmoedighe,
| |
[pagina 233]
| |
d'Hongerende heeft gevult met goet,
Ende de rijcke verliet ijdele,
Ontfingh Israël sijnen knecht,
20[regelnummer]
Mentioenende sijne milthede.
So hy sprack tot onse vaderen,
Abraham en(de) sijn saet t'eynde s'werels.
3. Oratio dominica (353) Uit de Codex Argenteus, sinds 1562 via Cassander en Wouters ruim bekend, pas in 1665 door Fr. Junius afgedrukt.
Onsen Vader die inde hemele bist,
Din name werde geheyliht,
Din ricke comme,
Dine wille geschie, in eerde, alse in hemele,
Unser dagelicke broot gheeft ons heden,
Ende unsere schulden aflaet uns,
Als of wy aflaeten onse schuldigene;
End in coringe niet leidest di uns;
Maer verlost unsch vanden evelen.
4. Harmonia Evangelica Tatianus aan Theophilus (334-335) Uit I. Pontanus, Origines Franciae, fol. 589.
Bydien want meenige jaloes geweest zijn
t'Ordonneren gesegh,
Der saecken die in ons gevult zijn;
So ons seyden,
Die 'tdaer vanden beginne
Selve gesien hebben,
Ende dienaers waren des woorts:
Was my gesien
Gevolght hebbende vanden beginne,
Allen geernlick,
After ordre di te schrijven,
Du beste Theophile,
Dat du verstaedt, dire woorden,
Van de ghene di gheleerdt bist, de waerheydt.
5. Johannes I, 1-5 (335) Ibid.
Inden beginne was 'twoort,
Ende dat woort was met Godt,
Ende Godt selve was dat woort
Dat was inden beginne met Gode,
Alle deur dat werde gedaen,
En(de) buyten dat, ne was yet gedaen, dat daer gedaen was,
Daer was in hem leven,
Ende dat leven was licht der mannen,
Ende dat licht in duysternissen licht,
Ende de duysternissen hebben dat niet begrepen.
|
|