Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 133 (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 133
Afbeelding van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 133Toon afbeelding van titelpagina van Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 133

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 133

(1988)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 513]
[p. 513]

Lut Missinne
Jupiler tegen het huilen.
Het fenomeen Herman Brusselmans.

Herman Brusselmans, Het Zinneloze Zeilen. Amsterdam, Bert Bakker, 1988 (1ste druk: In de Knipscheer, 1982)
Herman Brusselmans, Prachtige ogen. Amsterdam, Bert Bakker, 1988 (1ste druk: In de Knipscheer, 1984)
Herman Brusselmans, De man die werk vond. Amsterdam, Bert Bakker, 1988 (1ste druk: 1985)
Herman Brusselmans, Heden ben ik nuchter. Amsterdam, Bert Bakker, 1987 (1ste druk: 1986)
Herman Brusselmans, Zijn er kanalen in Aalst? Amsterdam, Bert Bakker, 1987
Herman Brusselmans, De geschiedenis van de Vlaamse letterkunde. Antwerpen, Dedalus, 1988

Herman Brusselmans behoort samen met Tom Lanoye en Johan Joos tot het Belgische rariteitenkabinet van Bert Bakker. Ze presenteren daar een soort van nieuwe, Vlaamse grappigheid, die zowel op het podium als via de media en in literaire geschriften haar weg vindt. Terwijl Lanoye en Joos hun optreden met schrijven blijven combineren, lijkt Herman Brusselmans voor de literatuur te hebben gekozen. Niettemin blijft hij meegenieten van de mediabekendheid die hij in zijn beginperiode vooral samen met Lanoye heeft opgebouwd. In 1984 verschenen diens roman Een slagerszoon met een brilletje en De man die werk vond van Brusselmans als een onafscheidelijk duo. Beide boeken werden ook meestal in één klap gerecenseerd. Toch ligt er een groot verschil tussen beide auteurs. Wie er Lanoye zelf naar zou vragen, zou te horen krijgen dat het verschil een kwestie van leeftijd is: ‘Brusselmans is één jaar ouder, maar ziet er twintig jaar ouder uit.’ Er is me dunkt wel meer verschil. Lanoyes humor is veel polemischer en hij weet zijn effecten te berekenen. Over het verschil tussen een moppentapper en een zwanzer.

 

Brusselmans debuteerde in 1982 bij In de Knipscheer met de verhalenbundel Het Zinneloze Zeilen. (Intussen is het hele Brusselmansfonds bij Bert Bakker.) Hij kroonde zichzelf van in het begin tot mooie jonge God van Vlaanderen, onder het devies: zo hard schreeuwen dat je goed bent tot je het zelf gelooft. Daarmee wordt de toon gezet die Brusselmans zijn eigen gezicht geeft. Het gaat om een bewonderd en verguisd soort humor, ‘Kamagurkisme’ noemt Jan Braet het, absurdistische, vaak niets ontziende geestigheden, die door het toeval aan elkaar geknoopt worden tot een nonsensicaal verhaal of een roman.

Zijn eersteling is een bundel van vier verhalen, een willekeurige opeenstapeling van absurde gebeurtenissen en verzinsels rond hoofdpersonages die lijden aan eenzaamheid, verveling en angst, en die een ongeneeslijke weerzin koesteren voor het bestaan. Daarom

[pagina 514]
[p. 514]

vullen ze hun leven met veronderstellingen: ‘Wat zou er met de sleutelbeenderen van de cafébaas gebeuren? Zouden ze ontbinden? Zou er leven in ontstaan? Welke kleur zouden ze krijgen? En welke kleur zou het leven krijgen dat er in ontstaat, na duizend jaar?’ (p. 8) Dit zijn de diepzinnige gedachten van ‘Onze Held’ in het eerste verhaal.

 

Wanneer dan niet alleen voor de personages maar ook voor de lezer het onderscheidingsvermogen tussen werkelijkheid en fantasie wegvalt, gaat Brusselmans de surrealistische toer op. Dan wordt een ontregelende, waanzinnige fantasie ingezet als verweer tegen de eenzaamheid en stompzinnigheid van het bestaan. Vooral Piet Gumol, een schlemielig persoontje uit het derde verhaal ondervindt grote hinder van dergelijke onoverzichtelijke situaties. Hij weet er dan ook niets beters op te verzinnen dan zichzelf een touw onder de oksels te knopen en zich op te laten hijsen. ‘Eenmaal in hangende toestand is het devies: slingeren met de benen en wachten op wat komen zal, dit is: wachten op om het even wat dat als dekmantel kan dienen voor de waanzin binnen het ik.’ (p. 135) Die dekmantel bestaat voorlopig uit een hoop mallotigheden die veel te kaal en simpel worden neergezet, zonder een achterliggend leegte- en absurditeitsbesef dat een spanning zou kunnen oproepen. Het boek is niet meer dan een verzameling flauwigheden, infantiele grappen in de aard van: ‘En aldus werd moeder Kneutvelder de volgende ochtend tot bij Gerard geleid door twee verpleegsters, van wie één leek op de zuster van Omer Schuiftrombose, de zwager van mevrouw Kneutvelder, en de ander een kapsel droeg zoals mevrouw Kneutvelder in de zomer van '67 zonder succes had uitgeprobeerd.’ (p. 94)

 

Twee jaar later bracht Brusselmans bij dezelfde uitgever zijn eerste roman uit, onder de titel Prachtige ogen. Een tweede druk hiervan verscheen begin 1988 bij Bert Bakker. Julien Cramp, een bizarre student van ‘het tweede jaar eerste kandidatuur Germaanse Rotfilologie’ (p. 60) voelt zich eenzaam, ellendig, ongelukkig verliefd en laveert door deze troosteloosheid met zijn onafscheidelijke blikje bier. Aangezien er toch niets te ondernemen valt dat het idiote bestaan zin kan geven, verzinnen hij en zijn vrienden maar wat debiele grappen en laten zich leiden door ongemotiveerde, gratuïte beslissingen. Het maakt niet uit wat Cramp doet of niet doet. Zo besluit hij op een goeie dag om die avond niet naar huis terug te keren. Dat hij 's avonds de maffe, half-seniele professor Rix neerknalt, is eigenlijk ook niet van belang. Ook dit is weer stapelproza, vol uitweidingen, een litanie met een verzameling krachttermen als Leitmotiv, zonder structuur, zonder climaxen, een eindeloos gesabber op versleten clichés en flauwe grappenmakerij. Zo Cramps treinergernissen bijvoorbeeld: ‘Soms denk je dat als de trein eenmaal aan het rollen is, dat de misère voorbij is. Daar kan je je redelijk in vergissen... Als je bijvoorbeeld naast de rottypes moet zitten die je ook op de strontbussen aantreft. Ik bedoel dus de vertellers, de afstekers van de idiote verhalen. Die vijfhonderd keer dezelfde zin gebruiken. Je treft ze echt waar ook op treinen aan, meer dan je lief is... Of van die mafkezen die naast je in slaap vallen en door het schokken van die vervloekte treinen opzij vallen en hun stomme kop in je schoot begraven... Totaal krankzinnig wordt het pas als er van die rotzakken opduiken die willen meelezen als je 'n krant of 'n boek of weet ik veel aan het lezen bent.’ (p. 36-37) De dreinerige stoplappen ‘of zo’, ‘weet ik veel’, ‘echt waar’, ‘ik bedoel’, ‘weetjewel’ heeft Cramp van Holden Caulfield. In een ironische passage begint hij er zelf over: ‘Ik had The Catcher in the Rye natuurlijk ook gelezen, wie dat niét heeft gedaan is pas goed gek, en ik vond die Caulfield-puber ook wel een favoriet en zo, maar om hele dagen dat taaltje te spreken met almaar verdomd en verrekt en en zo en godvergeten en ik bedoel en zo, daar kreeg ik op den duur redelijk de rotzenuwen van.’ (p. 81) Zo is dat! Puberachtige humor tref je ook aan in de vergelijkingen: ‘Op mij maakte hij zoveel indruk als een schurftige bloemkool.’ (p. 114) ‘Tjonge, zat ik me daar even zo ziek als een

[pagina 515]
[p. 515]

gevild nijlpaard.’ (p. 160) Of wat dacht u van: ‘Toen gaf die Angel die lul zo'n lel om de oren dat de lul alle lol verloor.’ (p. 88)

Brusselmans heeft meteen enkele reddingsmanoeuvres ingebouwd, maar die kunnen het bedroevend lage niveau van dit schrijfsel niet opkrikken. De zelfironie gaat op de duur danig vervelen (‘Al die onzin, het gaf me geen kick of iets dergelijks, vergeet dat maar.’ (p. 51)) en de verwijzingen naar andere jeugdige stumpers uit de literatuur als Frits van Egters, de soldaat Svejk en vanzelfsprekend Holden Caulfield zetten alleen maar het hemeltergende kwaliteitsverschil extra in de verf.

Melige humor kan best eens grappig zijn, maar om die alleen met woorden te brengen zonder een Kamagurka-tekening of een Monsieur Choron-achterhoofd erbij, moet je als grappenmaker al heel sterk in je schoenen staan, met een spitse stijl en flitsende grappen. Brusselmans heeft daarvoor een veel te beperkt idioom dat zich hoofdzakelijk situeert inde buurt van ‘verrekt’ en ‘zeikerig’. Daar moet meer aan worden toegevoegd dan dat je het zelf ook allemaal rotvervelend vindt.

Brusselmans lijdt hier bovendien aan een soort horror vacui, hij stouwt de bladzijden propvol gags en grollen, maar mist daartoe de inspiratie. Door sneller te willen schrijven dan de inspiratie komt vervalt hij in deze ouwerwetse studentikoze stijl, waarbij de herinnering aan het lichtende voorbeeld Kamagurka al lang vervaagd is.

 

In het derde boek De man die werk vond, zit een - zij het dun - verhaal. De man is Louis Tinner, hij werkt of liever verveelt zich te pletter in de kelderbibliotheek van een groot gebouw (Brusselmans werkte zelf vijf jaar lang in de ondergrondse bibliotheek van de RVA in Brussel), afdeling ‘recreatieve boeken’. Hij brengt er zijn dagen door met bierdrinken, roken en leuteren tegen het koffiemeisje. De paar witte raven die de kelder bezoeken, worden wandelen gestuurd of even flink voor schut gezet. Voor de dame die voor haar zieke echtgenoot boeken komt lenen, selecteert Louis De dood van een oude dwaas, Het mysterieuze lijk en Dood in de namiddag. Uit detectiveromans scheurt hij de laatste pagina's weg om voor de lezer de spanning tot na het boek te bewaren. Sterker dan in het eerste werk steekt achter deze entourage van wrange grappen een gevoel van leegte en moedeloosheid. Dat levert af en toe geslaagde stukken op, maar 127 bladzijden is veel te veel voor zo'n mager gegeven.

 

Wie ondanks dat alles toch Brusselmans wil lezen, kan het best een keuze maken tussen de laatste twee romans. Heden ben ik nuchter of Zijn er kanalen in Aalst?. Of-of welteverstaan, want het één is een kloon van het ander. In beide boeken gaat het om Eduard Kronenburg, een alter ego van Tinner, een zielepoot die ook lijdt aan angstaanvallen en zich tracht recht te houden met pillen, drank en vrouwen. In het laatste boek werkt Eduard als ambtenaar bij het Ministerie van A & T. Hij krijgt er de bizarre taak om uit een lijst van vijftigduizend werklozen de namen te schrappen van de personen die intussen overleden zijn. Voor Eduard een gelegenheid bij uitstek om een reeks cynisch-wrange grappen uit te halen. Wanneer hij bij een oude Pool het antwoordapparaat aan de lijn krijgt spreekt hij in: ‘In de concentratiekampen werden vooral de Poolse kapo's gevreesd. Zij sloegen er niet naast, neemt u dat van me aan. Hun sadisme tartte elk beschrijvingsvermogen. Niet zelden sneden ze een gevangene de neus af, stoofden die in ajuinsaus - gepuurd uit rotte ajuinen uiteraard - en lieten 'm de gevangenen zelf opeten. Kortom, zij hadden een neus voor marteltechnieken.’ (p. 9) Dezelfde zin voor macabere humor en sadistische fantasieën duikt op in de dromen van de reddende majoor (alias Eduard) in Heden ben ik nuchter. Eduard verlost er onschuldige, weerloze meisjes uit de beulenhanden. In zijn dromen houdt hij op die manier de angst in een machtsgreep. De ware Eduard heeft echter heel wat minder spectaculaire relaties met vrouwen.

Fantasie is slechts één van de verweermechanismen tegen zijn angstgevoelens. Ande-

[pagina 516]
[p. 516]

re reeds vroeger beproefde middelen zijn de drank, of het nu om Jup, Witte van Hoegaarden of whisky gaat, en vrouwen natuurlijk. Eduard Kronenburg gaat net als zijn geestesverwanten uit de eerste boeken onvermoeibaar op vrouwenjacht, maar hij is tegelijkertijd gelukkig getrouwd met Gloria, het symbool van het Pure Geluk, zijn Allerheiligste Meisje, zijn allesbegrijpende klankbord. Op de lege bladzijden van de dossiers schrijft hij haar tedere liefdesbriefjes: ‘Allerliefste Gloria. De angst gaat traag weg en dat al voor de middag. Dit lijkt wel geen maandag. Nu ga ik een boterham eten en dan, vergeef me dat, het blonde meisje Valium bellen. Napraten over de Tovenaars mag er wel even bij, vind ik. Vergeet nooit dat jij de enige bent. Het is, en vergeef me alweer, een redelijke dag vandaag. Ik heb veel gewerkt en weinig gerookt (6) en m'n whisky bijna niet zelf gedronken. Ik hou van jou en de bos bloemen wordt vanavond héél groot. See ye.’ (p. 40) Alleen worden die briefjes niet verstuurd en het is in het eerste boek zelfs helemaal niet zeker dat Gloria überhaupt bestaat. In vergelijking met haar zijn de meisjes Valium, Pico, Sunshine (de namen alleen al), alhoewel hij er constant verliefd op wordt, slechts waardeloze floddertjes. In Heden ben ik nuchter staat een aardige samenvatting van zijn vrouwenproblemen: ‘Nu zat hij, deze zaterdag diep in het ongezegende jaar 1985, Jupilerpils uit blik te drinken, te denken aan Gloria, te verlangen naar Pico en te wachten op Valium, die hem zou ophalen in een Volga model 1977.’ (p. 65) Het is deze tegenstelling en de romantische droom van de haast volmaakte Gloria die nog enkele stukken uit dit boek redden. Ook de angst-, onrust- en leegtegevoelens zijn veel pregnanter aanwezig. Al wordt er met die angst gekoketteerd (‘Mijn angst is mij heilig’ ‘Ik ben verslaafd aan de angst’ ) toch geeft ze aan het cynische gezeur van Eduard een dimensie die in de eerste romans totaal ontbreekt. Maar weer gaat het mis (je zou er zelf depressief van worden) als Brusselmans dit probleem nu woordelijk te berde brengt: ‘je hebt dat of je hebt het niet. Medelijden, weemoed, melancholie... al die onverklaarbare emoties. En die dan maar proberen te verbergen. Stoer doen, jeans en zonnebrillen dragen, of dure pakken, witte zijden sjaaltjes en een borsalino. De vrouwen willen imponeren, bier zuipen, kettingroken en soms een shitsigaret, de mooiste zijn, de beste zijn, de speciaalste zijn. En dat allemaal om niet in huilen uit te barsten. Belga? Please... Engels praten ook. De hele tijd Jezus zeggen, Dzjiezes, en Holy Shit.’ (Heden ben ik nuchter, p.24)

Bij die herhaalde expliciteringen gaat het effect grotendeels verloren en laat hij precies zien hoe dunnetjes zijn inspiratieader wel is. ‘Ik moet de hele dag onzin vertellen, dacht Kronenburg, gezeik als strijdmiddel tegen de allerdiepste gevoelens.’ (Zijn er kanalen in Aalst?, p. 120)

Een andere reprise krijg je met het truukje: binnenhalen van Brusselmans. Dat dit geen vondst van de auteur zelf is, deert weinig en wie alleen het laatste boek leest, kan ook niet weten dat dit al eens in Heden ben ik nuchter is gebeurd. In een ruzie met Eduard schreeuwt Valium: ‘Weet je wat het is met jou? HOOGHEIDSWAANZIN! Weet je op wie je lijkt? Op Herman Brusselmans! Die heeft het ook, alleen nog veel erger! Gelukkig heeft die nog een goeie vrouw! Dat heb jij niet eens!’ (p. 88) Ook wanneer Eduard op het einde zijn job laat staan voor het schrijverschap is er ruimte voor zelfspot: ‘Sinds hij met zekerheid wist dat hij schrijver wilde worden, ging hij steeds meer aandacht aan clichés besteden. De studie ervan leek hem onontbeerlijk voor wie ooit iets origineels en waars wilde creëren. En dat wilde Kronenburg natuurlijk. Inmiddels had hij zich voorgenomen maar meteen de beste Vlaamse schrijver aller tijden te zullen worden. Vlaand'rens Nederige Letterkoning zou hij worden. De Mooie Jonge Oppergod.’ (p. 170)

 

De eerste twee boeken van Brusselmans, uit 1982 en 1984, werden heruitgegeven. Van De man die werk vond werd de derde uitgave een pocket op meer dan 10.000 exemplaren. Brusselmans heeft maanden met twee of drie boeken in de Humo top-tien gestaan. Vanwaar

[pagina 517]
[p. 517]

dat succes? Net zoals Lanoye legt hij er zelf graag de nadruk op dat hij het levensgevoel van een generatie verwoordt, de wanhoop van de tachtigers, de leegte van lusteloze jongeren. Zijn schrijfstijl spreekt inderdaad vooral een jong lezerspubliek aan, dat er zijn gedesillusioneerde wereld in herkent. Maar Brusselmans, de spreekbuis van een generatie, het onovertroffen komisch talent van Vlaanderen? Eerder een opgeklopt modeverschijnsel denk ik. Zijn uitgangspunt is nochtans niet zonder mogelijkheden. Er zijn over de uitzichtloosheid en troosteloosheid van het bestaan meesterwerken geschreven. Alleen moet je niet proberen die boodschap over de banaliteit en verveling in een even banale verpakking te brengen, net zomin als het mogelijk is om clichés alleen maar met clichés te lijf te gaan. Ik geloof zelfs dat er in de vijf boeken samen genoeg leuke grappen staan om er één humoristisch verhaal mee te maken. Maar Brusselmans verkiest om ze uit te smeren over honderden bladzijden, de rest wordt gevuld met gevloek en gemier.

Iets anders is zijn jongste, De geschiedenis van de Vlaamse Letterkunde. In het kort: het is de grootste miskleun die Brusselmans tot nu toe heeft gepubliceerd. De idee voor dit boek werd hem ingegeven door de vaststelling dat je alleen een groot schrijver kan zijn als je behoorlijk wat ruimte inneemt in een literatuurgeschiedenis. Daarom heeft hij onder zijn eigen naam 24 bladzijden voorbehouden voor zijn biografie. De rest wordt besteed aan een unieke kennismaking met de Vlaamse letterkunde, zoals je op de achterflap kan lezen. Dat betekent dat Brusselmans zich als een doldraaiende windmolen in het Vlaamse literaire landschap heeft geplant en erop los mept zonder onderscheid van rang of stand, zonder motiveringen, alleen maar voor de lol. En die kunt u beleven, als u het tenminste leuk vindt om te horen waarom het tweede deel van zijn Geschiedenis met Stijn Streuvels begint: ‘Omdat mijn grootvader nog kennis gehad heeft aan (sic) een verre nicht van Streuvels, dààrom. Het wordt trouwens hoog tijd dat de jeugd van tegenwoordig eens wat meer rekening gaat houden met haar grootvaders. En met de verre nichten van Streuvels. Ik ga daar nu over zwijgen, voor ik me kwaad maak.’ (p. 37) Of wilt u weten wat het belang was van Marcel Matthijs: ‘Met zijn werkje De Ruitentikker (1938) ontketende hij een ware rage. Geen ruit bleef er heel bij. Boze tongen beweren dat niet lang na de release van het boekje de eerste bommen vielen. Dit lijkt me een al te eenvoudige uitleg, te meer daar Matthijs' invloed nu ook weer niet zooo groot was. Kort na de publikatie van zijn roman Herfst (lente 1933) werd het zelfs al vlug zomer.’ (p. 53) Of bent u benieuwd hoe Claus aan zijn schrijverscarrière begon? ‘Op 19-jarige leeftijd, na een periode van één stiel en twee ongelukken, liep hij doelloos over straat tot plots iemand hem aanklampte en zeide: “Ik ben uitgever. Zou jij niet even een roman naar Amerikaans model willen schrijven?” Onnozel als hij was, gaf Hugo aan de onbekende toe.’ (p. 110) Op enkele leuke vondsten na is het melig, cafétooghumor, banaal en oninteressant.

Tot slot alleen nog een tip voor de deelnemers aan de VN-leeskwis ‘Geletterd?’. Mocht u daar ooit een vijfregelig citaat aantreffen waarin driemaal ‘gezeik’ en viermaal ‘of zo’ voorkomt, dan komt dit vast uit Prachtige ogen van Herman Brusselmans. Met twee keer ‘gotverdomme’, een keer ‘klootzak’ en drie keer ‘zuipen’ gokt u beter op Zijn er kanalen in Aalst? U kan er een boekenbon van 30 gulden mee winnen!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Het zinneloze zeilen

  • over Prachtige ogen

  • over De man die werk vond

  • over Heden ben ik nuchter

  • over Zijn er kanalen in Aalst?

  • over De geschiedenis van de Vlaamse letterkunde


auteurs

  • Lut Missinne