| |
| |
| |
| |
Levensbericht van Dr. Arie de Jager1.
Den 26sten April 1877 verloor ons vaderland in Dr. Arie de Jager eenen zijner verdienstelijkste zonen. Eene beroerte ontrukte plotseling den grijzen, maar nog zoo levenslustigen man aan zijn gezin, zijne vrienden en zijnen wetenschappelijken werkkring; en met hem daalde niet alleen de laatste, maar ook stellig de merkwaardigste onzer taalbeoefenaars uit de oudere school ten grave. Een ge- | |
| |
heel verleden, waarvan hij nog lang de uitnemendste vertegenwoordiger was gebleven, ging met hem heen, en voortaan zullen wij nog maar alleen uit geschriften onzer oudere taalgeleerden den aard hunner werkzaamheid kunnen leeren kennen, en niet meer omtrent hun tasten en zoeken, gissen en ontdekken de belangrijkste bizonderheden uit den mond van eenen tijdgenoot kunnen vernemen. Het oude geslacht onzer taalvorschers behoort nu voor goed tot de geschiedenis, nu ons Dr. De Jager niet meer kan vertellen van hen, die hij alle persoonlijk kende, en waarvan hij er vele tot zijne vrienden mocht rekenen.
Die vrienden telde hij in de eerste plaats te Rotterdam, waar hij bijna zijn geheele leven doorbracht, ofschoon hij in het naburig Delfshaven - en wèl den 10den April 1806 - het levenslicht zag. Te Rotterdam ook was het, dat hij de eerste goede leerschool doorliep, die hem opwekte om verder zich zelf te oefenen in die vakken, waarin hij later met zooveel vrucht zou arbeiden. Dáár toch bezocht hij sinds zijn elfde jaar de voortreffelijke school van Paulus Koenraad Görlitz, eenen man, die op het gebied van het onderwijs, ook door zijne werken, zich eenen wèlverdienden naam heeft gemaakt, en als lid onzer Maatschappij in G.H.M. Delprat zijnen levensbeschrijver | |
| |
heeft gevonden1, zoodat ik hier niets van hem behoef te vermelden, dan alleen dat De Jager steeds dankbaar erkend heeft, hoeveel hij aan de leiding van dezen bekwamen man verschuldigd was, getuige ook het woord van hulde en erkentelijkheid, door De Jager bij zijne begrafenis (22 Nov. 1861) aan hem gewijd.
Van Görlitz ook leerde De Jager de eerste schreden zetten op de baan van het onderwijs, en aan diens school bleef hij tot den 12den Februari 1831 verbonden, sinds 10 April 1820 als kweekeling, en later als onderwijzer, nadat hij den 22sten April 1824 het examen ter verkrijging van den derden rang als schoolonderwijzer had ondergaan, en tevens een examen in de fransche taal had afgelegd, gevolgd, den 5den Maart 1828 door een examen, dat hem het recht schonk om huisonderwijs te geven, en den 14den October van hetzelfde jaar door een examen, waarbij hij zich de bevoegdheid van den schoolonderwijzer tweeden rang verwierf.
De begeerte naar een zelfstandigen werkkring deed hem, toen hij zich als onderwijzer genoegzaam gevormd mocht rekenen, de school van Görlitz verlaten, om zich te Vlaardingen als onderwijzer te vestigen, doch zijn verblijf aldaar was van korten duur (van 1 Maart 1831 tot 29 Febr. 1832), daar hij al spoedig mocht vernemen, dat, tengevolge van het vergelijkend examen, waaraan hij had deelgenomen, op hem de keus was gevallen om de plaats van W. de Vletter aan eene gemeenteschool te Rotterdam te vervullen. Den 1sten Maart 1832 aanvaardde hij zijne nieuwe betrekking, om twee jaar later zijne school tot eene zoogenaamde fransche school te maken; en hoe hoog hij ook als onderwijzer werd gewaardeerd, getuigde zijne benoeming tot lid der plaatselijke schoolcommissie in 1854, en tot opvolger van Görlitz als directeur der vorm- | |
| |
school in 1862. Ruim negen jaar nam hij aan de werkzaamheden der schoolcommissie deel, ruim drie jaar bestuurde hij de vormschool, totdat hij den 5den Mei 1865, op zijn verzoek om bij de reorganisatie dier inrichting niet weder te worden voorgedragen, als directeur eervol werd ontslagen.
Alzoo wijdde hij het grootste en beste gedeelte van zijn leven aan het lager onderwijs, waarvan hij de belangen ook door menig geschrift, o.a. zijne ‘Bijdrage tot de Geschiedenis van het Schoolwezen,’ in 1855 uitgegeven, bevorderde. In den strijd over het karakter van het onderwijs, door de aanneming der wet van 1857 voorloopig beslist, koos hij krachtig partij voor de openbare school, want hoezeer van eenen echt godsdienstigen geest bezield, was hij te veel zelfdenker en vrijheidsman, om de inmenging der geestelijkheid in zaken, buiten haren eigenlijken werkkring gelegen, niet overbodig of zelfs gevaarlijk te achten. Welke zijne overtuiging op godsdienstig gebied was, gaf hij nog in zijne laatste levensjaren te kennen door zitting te nemen in het bestuur der Rotterdamsche afdeeling van den Protestantenbond.
Bij De Jager's verdiensten op het gebied van het onderwijs behoeven wij evenwel niet langer stil te staan: hoeveel goeds hij dáár ook moge gesticht hebben, het krachtigst en vruchtbaarst heeft hij gewerkt op een ander arbeidsveld, dat hem niet ter ontginning was aangewezen, maar waarop hij, uit eigen aandrift alleen, met de grootste inspanning en toewijding heeft gearbeid, en dat wel in eenen tijd, toen hij nog maar weinig degelijke medearbeiders had. De Nederlandsche taalwetenschap was het vak, waaraan hij zich met al zijne krachten wijdde, en waarin hij zich eene eereplaats veroverde, die hij alleen aan eigen werkzaamheid te danken had.
De Jager was geboren in eenen tijd, toen de Nederlandsche taal nog ter nauwernood wetenschappelijk werd beoefend.
| |
| |
Wat van alle wetenschappen geldt, dat zij in hare prille jeugd de poëzie tot voedster hebben gehad, en eerst op volwassen leeftijd zich geheel hebben kunnen losmaken van den invloed der jeugd, dat gold in De Jager's schooljaren nog altijd van de wetenschap der Nederlandsche taal. Zij was nog niet ontgroeid aan de windselen der poëzie, zij was nog in handen der dichters. Kenner der Nederlandsche taal en dichter te zijn was nog steeds hetzelfde, evenals in de dagen van Spieghel en Hooft, van Pels en Huydecoper.
Geen wonder daarom, dat wij onder de allereerste in druk gegeven geschriftjes van De Jager ook dichtstukken aantreffen, geen wonder vooral, dat wij hem vervuld zien van eerbied voor den dichter-taalgeleerde Bilderdijk, die in dezelfde mate, waarin hij als dichter de taal wist te beheerschen, ook geacht werd taalgeleerde te zijn, te meer daar hij zijne dichterlijke taalorakels met eene stoutmoedigheid en verzekerdheid uitsprak, die haren invloed niet konden missen bij de uitgebreide kennis, geestige vindingrijkheid en veelzijdige, zij het ook minder grondige, geleerdheid, welke niemand aan den dichter kon ontzeggen. Van al Bilderdijk's taalkundige werken waren het de Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, die De Jager het meest aantrokken, en voor hem de voornaamste prikkel tot het beoefenen zijner moedertaal waren. Doch niet alleen in Bilderdijk's werken zocht hij onderricht, ook bij den meester zelven klopte hij aan. Hij wendde zich tot hem in brieven, die steeds met de meeste welwillendheid werden beantwoord, en zóó was hij later in de gelegenheid uit ‘de briefwisseling, die (hij),’ zooals hij zelf in 1835 zeide1 ‘de eer had voor verscheidene jaren met dien voortreffelijken taalkenner te houden,’ menige opmerking | |
| |
en uitspraak van Bilderdijk aangaande vraagpunten op taalgebied mede te deelen.
Later heeft De Jager het fantastische van Bilderdijk's taalbeschouwing leeren inzien, maar van zijne ingenomenheid met den aanvankelijk te hoog gewaardeerden meester getuigt de in 1846 door onze Maatschappij met goud bekroonde verhandeling ‘Over den invloed van Bilderdijks dichtwerken op de taal’, en zelfs in den laatsten tijd nog de uitgave van Bilderdijk's Voorlezingen over de Hollandsche Taal, die in 1875 door hem bezorgd werd, toen die voorlezingen nog maar alleen uit historisch oogpunt belang konden inboezemen. Mocht echter bij meer studie, en vooral ernstiger opvatting der wetenschap, de ingenomenheid met Bilderdijk's taalgeleerdheid verminderen, nooit nam zijne bewondering voor het genie van den dichter Bilderdijk af. Dat bewijst de Bloemlezing uit diens dichtwerken, nog in 1872 door hem in het licht gezonden, en dat blijkt niet minder uit de tallooze kleinere stukjes, door hem aan Bilderdijk gewijd; en wie het voorrecht mocht hebben, zijne uitgebreide verzameling Bilderdijkiana te bezien, en daar alle werken in hunne verschillende uitgaven, met portretten, autographieën, enz. enz., te aanschouwen kreeg, moest wel op nieuw doordrongen worden van de overtuiging, dat de liefde der jeugd eer vermeerdert dan vermindert door de jaren, al moet ook met den tijd bij helderder inzicht en uitgebreider kennis de blinde bewondering voor gezonder beoordeeling wijken.
Bilderdijk echter was niet de eenige dichter, dien De Jager hoog waardeerde. Voor poëzie toch had hij in 't bizonder een geopend oor, en niet alleen onder geleerden, maar ook onder dichters zocht hij zijne vrienden. Als Rotterdammer vond hij er eenen geheelen kring, die indertijd grooten invloed op onze dichtkunst heeft geoefend, maar waarvan de dichttrant nu reeds als verouderd schijnt te worden beschouwd. Hij kende de kunstlievende Van der | |
| |
Hoop's, Messchert, den zanger der Gouden Bruiloft, Immerzeel, den dichter van Hugo van 't Woud, Nierstrasz, die het slachtoffer werd van zijne Apollovereering, Bogaers, die als Bilderdijk, maar op degelijker wijze, de taalbeoefening paarde aan het bespelen der lier, en Tollens, het hoofd der Rotterdamsche dichtschool, wiens dichterrang hij in 1859 handhaafde tegen de bedenkingen van Beets. Vijf jaar later werd zijn ‘Lof van Vondel’ door de Kon. Academie van Wetenschappen te Brussel met goud bekroond; en zoo maakte hij zich voor onze historia litteraria verdienstelijk, niet alleen door zijne beschouwingen over de gebreken en deugden onzer dichters, maar ook door zijn ijverig nasporen van hunne levensbizonderheden en bibliographische curiosa. Tot zijne opera posthuma behooren nog de in den Tijdspiegel geplaatste opstellen over Bogaers' Pleegkind, en ‘de Vrouw, bezongen door Jan Baptist Houwaert’.
Toch bleef de eigenlijke taalkunde zijn meest geliefkoosd arbeidsveld; en toen hij er begon te werken was dat veld nog jammerlijk slecht ontgonnen. Door hem is het ruwste werk verricht, het werk van opmerken, aanteekenen en verzamelen. Van zijne jongelingsjaren af las hij met onuitputtelijk geduld en bewonderenswaardige leergierigheid het meerendeel van hetgeen de Nederlandsche Parnas had opgeleverd, boekdeelen, die een ander slechts bij name kent, of zelfs in het geheel niet heeft hooren noemen, en die dan ook niet de minste waarde meer bezitten, behalve voor eenen man als De Jager, die ze beschouwde als den rijken grond, waaruit hij voortdurend nieuwe schatten voor de taalwetenschap opdolf.
Het eerste werk, waarin hij de vruchten van zijn ijverig onderzoek openbaar maakte, was de ‘Proeve over de werkwoorden van herhaling en during’, in 1832 verschenen, zijn eersteling en lieveling tevens, dien hij gedurende zijn geheele leven bleef verbeteren en aanvullen, zoodat hij | |
| |
op het einde van zijn leven nog de voldoening mocht smaken, er eene geheel omgewerkte en veel vermeerderde uitgave van te bezorgen onder den nieuwen titel ‘Woordenboek der Frequentatieven in het Nederlandsch’, waarvan het eerste deel in 1875, het tweede in 1877 het licht zag, en waaraan bij zijn overlijden nog maar alleen het register ontbrak. Dat werk beschouwde hij zelf als zijn hoofdwerk, en te recht: want in geen ander zijner geschriften komt de eigenaardigheid en de omvang zijner werkzaamheid zoozeer uit. Als verzameling van bouwstoffen, met zorg en nauwkeurigheid bijeengebracht, is het onwaardeerbaar, zoodat het onmisbaar is voor ieder, die den vollen rijkdom der Nederlandsche taal wil leeren kennen, en tijd noch gelegenheid heeft zelf de taalschatten op te graven, die hij in zoo rijken overvloed onder ieders bereik bracht. Door dat woordenboek heeft hij zich inderdaad een monumentum aere perennius gesticht, waarvan de taalbeoefenaars zich bij hunne onderzoekingen steeds zullen blijven bedienen, omdat het niet alleen zoovéél geeft en zooveel goeds, maar dat vele ook zoo oordeelkundig en ordelijk bijeengebracht en gerangschikt, als niet ieder, die de vruchten zijner taalonderzoekingen ten beste gaf, vermocht te doen.
Wat De Jager reeds dadelijk, toen hij als jong onderwijzer dat woordenboek onder zijnen eersten vorm ter perse zond, van zijne voorgangers en tijdgenooten gunstig onderscheidde, was zijn streven naar feitenkennis als den eenigen waren grondslag voor grammaticale en etymologische beschouwingen. Hij heeft inderdaad de taalwetenschap hier te lande eene goede schrede verder gebracht door haar uit de denkbeeldige sfeeren der poëzie te doen afdalen tot het rijk der werkelijkheid, waarin zij te huis behoort. Dat is zijne hoofdverdienste, die men eerst recht leert begrijpen als men zijne werken vergelijkt met hetgeen er op taalgebied uitkwam, toen hij als schrijver optrad. De bescheidenheid, die hem verbood te willen | |
| |
schitteren in de eerste rangen der geleerden, of voor den dag te komen met weidsche theorieën, maakte, dat hij aanvankelijk niets anders wilde zijn dan een nederig medearbeider, die de bouwsteenen aanbracht voor het gebouw der toekomstige taalwetenschap; doch de wijze, waarop hij die taak opvatte, en de volharding, waarmede hij daaraan arbeidde, deed hem de nieuwe, betere richting vinden, die hij later ook aan anderen wees, door zijne daden meer dan door zijn gezag. Meer en meer begreep hij, dat dichterlijk vernuft of helder inzicht alleen niet voldoende was, om de taal met vrucht te kunnen beoefenen, maar dat die studie ‘den geheelen mensch’ eischte, en niet meer ‘bijwerk’ mocht zijn, dat er alzoo een eind moest komen aan de oude gewoonte - methode mogen wij niet zeggen - om ‘de verouderde woorden of spraakwendingen naar hun verband of op den klank af uit te leggen,’ maar dat in de eerste plaats kennis der feiten noodig was1.
Inderdaad vertegenwoordigde hij dus in zijnen tijd eene nieuwe richting, maar daar hij te weinig ijdelheid bezat om dat zelf uit te trompetten, en noch als hervormer, noch zelfs als tegenstander van zijne voorgangers optrad, heeft men soms te weinig de ware beteekenis van zijne werkzaamheid ingezien. Iemand als Weiland, dien hij zoover overtrof, schroomde hij niet in het openbaar, en zeker buiten verwachting zijner toehoorders, uit een gevoel van rechtvaardigheid alleen, te verheffen2; iemand als Siegenbeek, die zoo vaak van zijne rijke kennis gebruik had mogen maken, bleef hij steeds beschouwen als den leidsman, tegen wien men hoog behoorde op te | |
| |
zien1; iemand als Bilderdijk eindelijk bleef hij bewonderen, ofschoon stellig niemand door zijne werken er meer dan hij toe heeft bijgedragen, om de onhoudbaarheid van 's dichters taalfantasieën in het oog te doen vallen.
Eene richting vertegenwoordigende, die lijnrecht tegenover de Bilderdijkiaansche stond, en daarbij, voor zoover het de Nederlandsche taal betreft, stellig met vrij wat meer kennis toegerust dan Bilderdijk, heeft hij ten opzichte van dezen nooit eenige andere plaats willen innemen, dan die van leerling, ter zelfder tijd dat het gebouw van 's meesters taalwetenschap door zijne voortdurende werkzaamheid werd ondergraven, om ten slotte in puin te storten. Hij heeft zich daarop echter nooit beroemd, daar hij - en in eenen autodidact als hij was moge dat te meer geprezen worden - vrij was van alle zucht tot betweterij, en geene fout zoo ernstig zocht te vermijden, als onbillijk te wezen tegen zijne voorgangers. De hardheid en onrechtvaardigheid, waaraan Bilderdijk zich meermalen ten opzichte van zijne tegenstanders schuldig maakte, vergoelijkte de Jager wel, maar niet omdat hij die goedkeurde, of er een voorbeeld aan wilde nemen. Integendeel zijne wijze van schrijven bewees, hoe leelijk en den wetenschappelijken man onwaardig hij die achtte. Een treffend getuigenis daarvan legt zijne polemiek tegen Alberdingk Thijm af, vooral in den vorm, waarin zij voor de tweede maal verscheen2. Suum cuique was steeds zijne leus. In zijne | |
| |
geschriften, welke zich door eenen zuiveren, helderen, aangenamen, nu en dan zelfs geestigen stijl aanbevelen, heerscht dan ook in den regel een gemoedelijke, humane toon.
Ten einde de vruchten zijner navorsching meer algemeen bekend te maken en vooral ook anderen tot eene gelijke werkzaamheid op te wekken, begon hij in 1835 de uitgave van zijn eerste tijdschrift, het Taalkundig Magazijn, waarvan in 1842 het vierde en laatste deel verscheen. Van 1847 tot 1856 gaf hij de vijf deelen van zijn tweede en derde tijdschrift, Archief en Nieuw Archief voor Nederl. Taalkunde uit, terwijl hij ook van den Taalgids drie jaar lang (van 1859 tot 1861) mederedacteur van Dr. L.A. Te Winkel was. Niet alleen nu wist hij zich voor die tijdschriften de krachtige medewerking van de bekendste oudere en jongere taalkundigen te verwerven, zoodat zij kunnen beschouwd worden als de voorraadschuren, waarin de vruchten der Nederlandsche taalstudie uit die dagen bewaard blijven, maar ook menig stuk van zijne hand wordt er in gevonden, vooral ook ter verklaring van de Nederlandsche spreekwoorden, waarvan hij eene bizondere studie had gemaakt, zoodat hij daarmeê ook zijnen vriend Harrebomee van dienst kon zijn bij het vervaardigen van diens bekend Spreekwoordenboek. Al zijne stukken in die en andere tijdschriften vertoonen hetzelfde karakter, evenals ook de door hem alleen uitgegeven Verscheidenheden in 1844 en Latere Verscheidenheden in 1859, waarin men slechts de stukken over ‘verwisseling van den I- en A-klank in het Nederduitsch’, over ‘de vorming van de gebiedende wijs’ in het middelnederlandsch, over ‘het bijwoordelijk gebruik van eenige onzer voorzetsels’ en over ‘de versterkte ontkenningen onzer taal’ behoeft te lezen, om te zien, dat zijne ware kracht gelegen was in zijne uitgebreide kennis van verouderde woordvormen en woordbeteekenissen, door bestudeering der oude geschriften zelf verworven.
| |
| |
Geen wonder dan ook, dat zijne vrienden zich steeds tot hem wendden, wanneer een zeldzaam voorkomend woord hen in verlegenheid bracht, en hij alleen in staat was, het op te helderen door een groot aantal plaatsen bij te brengen, waar het in verschillend zinverband werd gevonden. Zoo was hij de steeds bereidwillige vraagbaak van mannen als Siegenbeek en Clarisse, die meer aan hem dankten, dan men van den bescheiden schoolmeester zou gedacht hebben. Behalve alles wat hij in zijne talrijke werken ten beste gaf, werd er zoo nog onberekenbaar veel door hem gedaan, waarvan men later niet meer zal weten, noch kunnen nagaan, dat hij er aan meê gearbeid heeft. Ik kan daarvan een niet onaardig staaltje bijbrengen.
Toen in 1849 het laatste deel van Maerlant's Spiegel Historiael door de tweede klasse van het Kon. Instituut het licht zag, deed zich al spoedig de ontevredenheid over het onvoldoende dier uitgave vernemen, en te recht: de uitgevers waren voor hunne taak niet berekend geweest. Toch zou er nog veel minder van terecht gekomen zijn, als men niet vaak door de tweede hand De Jager had geraadpleegd, en als hij niet nu en dan de uitgevers voor grovere dwalingen had behoed. Als bewijs daarvan toonde hij mij een reeds geheel afgedrukt, maar nog niet in 't licht verschenen blad der uitgave, waarop (indien mijn geheugen mij niet bedriegt, op bl. 99) eene fout te lezen stond, die door de uitgevers niet als zoodanig erkend, maar zóó bespottelijk was, dat het onmogelijk was, haar te laten staan. Terstond richtte de Jager zich tot zijnen vriend Siegenbeek, het blad werd overgedrukt, maar van de medewerking, die hij, ook in andere opzichten, had verleend, werd met geen woord gerept.
Toch werd De Jager's arbeid over het algemeen hoog gewaardeerd, en van die waardeering ontving hij ook talrijke bewijzen. Den 21sten Juni 1838 werd hij tot lid | |
| |
onzer Maatschappij benoemd, en den 9den Juni 1842 tot correspondent bij de tweede klasse van het Kon. Nederl. Instituut1. Niet minder bewijs van waardeering zijner groote verdiensten als taalgeleerde was het zeker, dat de Gemeenteraad van Rotterdam hem voor den aangewezen persoon hield, om aan de Hoogere Burgerschool, die den 1sten Nov. 1865 zou worden geopend, als leeraar in de Nederl. taal- en letterkunde, vaderlandsche geschiedenis en aardrijkskunde op te treden, niettegenstaande hij bij zijne benoeming den 5den Oct. 1865, reeds zijn zestigste jaar was ingegaan, en men voor de jeugdige inrichting in ieder ander geval naar jeugdiger krachten zou hebben omgezien. Het treffendste blijk van waardeering echter had hij vijftien jaar vroeger, namelijk den 24sten Mei 1850, ontvangen, toen hij door den Senaat der Hoogeschool te Groningen honoris causa tot doctor in de letteren was benoemd, en alzoo gewijd was tot priester in de wetenschap, | |
| |
een titel waarop hij aanspraak mocht maken par droit de conquête, licht meer dan menigeen, die hem par droit de naissance voert, maar minder voor de wetenschap deed dan hij.
Mogen wij, zooals waarschijnlijk is, aannemen, dat de voordracht tot die benoeming gedaan is door den hoogleeraar in het Nederlandsch te Groningen, toenmaals Dr. M. de Vries, dan is zij tegelijk een huldeblijk, door de leiders der toen nog pas gestichte nieuwere school gegeven aan den uitstekendsten der oudere taalgeleerden. Dat huldelbijk was nog te meer verdiend, omdat Dr. De Jager - ofschoon weldra niet meer de eerste man op het gebied der Nederlandsche taalwetenschap en langzamerhand meer en meer in de schaduw gesteld door hen, die, met evenveel ijver voor de studie bezield, daarbij het voorrecht eener streng wetenschappelijke, methodische opleiding hadden mogen genieten - toch met de jongere taalgeleerden bleef medewerken, en in elk geval door zijnen ernst en zijne degelijke kennis van feiten hunnen arbeid bleef helpen bevorderen. Met recht kan men hem dan ook beschouwen als den schakel, die de oudere school van Siegenbeek, Clarisse, Ypey en Lulofs aan de nieuwere verbindt. Waar anderen moesten achterblijven, kon hij nog jaren lang meêgaan. Dat blijkt vooral ook uit zijne voordracht ‘over het blijvend belang van de beoefening der middelnederlandsche geschriften voor eene grondige taalstudie,’ den 15den Aug. 1856 op het taal- en letterkundig congres te Antwerpen uitgesproken.
Op andere congressen had hij gehandeld, nu eens over de vervaardiging van een Nederlandsch taalkundig woordenboek (1850 te Amsterdam), en daarmeê de reuzenonderneming helpen voorbereiden, waarvan hij de voortzetting steeds met de grootste belangstelling bleef volgen; - dan weder over de vaststelling eener nieuwe spelling (in 1851 te Brussel), een terrein, waarop Dr. De Jager geheel en al | |
| |
te huis was, en waarop hij zelfs al vroeg een man van gezag was geworden, sinds in 1838 de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen eenen gouden eerepenning had toegekend aan zijne beantwoording der prijsvraag naar de juistheid der bedenkingen tegen de Siegenbeeksche spelling, en de wijzigingen, die daarin moesten gebracht worden. Talrijk zijn De Jager's opstellen en geschriften over de spelling, van zijne ‘Vergelijking tusschen de spel- en spraakkunst van Weiland en Siegenbeek en die van Bilderdijk’ af, in 1827 met zilver bekroond door de Brugsche Maatschappij van vaderlandsche taal- en dichtkunde, maar ten gevolge van de weldra gevolgde scheiding van Noord en Zuid nooit in 't licht verschenen, tot zijne ‘toetsing van eenige der nieuwste spelveranderingen’ in den Taal- en Letterbode van 1874 toe. Had hij reeds sinds lang op dat gebied de partij van Siegenbeek tegenover Bilderdijk gekozen, moeite kostte het hem die partij te verlaten, en tot de spelling van het Woordenboek toe te treden, zooals hij ten slotte in 1867 deed, doch niet zonder vooraf zijne bezwaren daartegen te hebben ingebracht (1865) en voor menigen Siegenbeekschen spelregel eene lans te hebben gebroken.
Ook daarin dus sloot hij zich aan bij de woordvoerders der nieuwe school, en dat deed hij ook in menig ander opzicht. Die school nu heeft zich boven de oude vooral ook onderscheiden door eene ijverige bestudeering van de uitkomsten der Germanistische taalstudie, welke hier te lande vóór het midden dezer eeuw nog te weinig bekend waren, en waarmeê schier niemand anders dan Lulofs zich had beziggehouden. De geheimen der taalvergelijking waren dus ook voor Dr. De Jager gedurende den eersten tijd van zijne werkzaamheid, waarin hij zich meer tot het eigenlijk Nederlandsch bepaalde, al evenmin ontsluierd als voor zijne vrienden; maar het nieuwe leven, dat de jongere school had gewekt, spoorde ook hem aan, om | |
| |
kennis te nemen van hetgeen op het gebied der Germaansche taalstudie was verricht. Den Sprachschatz van Graff begon hij vlijtig te raadplegen, terwijl hij bij zijne beoefening van het Angelsaksisch eenen trouwen gids vond in zijnen vriend den Rotterdamschen predikant Josua Bosworth, later hoogleeraar te Oxford, en bekend door zijnen grammaticalen en lexicographischen arbeid en zijne uitgave van Angelsaksische teksten.
Op de bestudeering van Grimm's werken legde hij zich even ijverig toe, als zijne jongere tijdgenooten, en daar nu de sprong van Bilderdijk, met wien hij was opgegroeid, tot Grimm, dien hij eerst later leerde kennen, alles behalve onbelangrijk mag genoemd worden, mogen wij ook daarin opnieuw aanleiding vinden om zijne geestkracht te bewonderen. En toch - zoo moeilijk valt het, de eerste indrukken uit te wisschen! - tot op het laatst van zijn leven gaf het hem - en daarin was hij niet ongelijk aan zijnen tijdgenoot Dr. Nassau - nog eene zekere voldoening, wanneer hij Grimm op eene onnauwkeurigheid kon betrappen1, al was hij er dan ook verre van af, geheel op de hoogte te zijn van alles, wat na Grimm, in diens richting wel, maar onder verbetering van 's meesters uitkomsten, in Duitschland werd gewerkt. Menige bladzijde van den Taal- en Letterbode was daarom ook voor hem, om het zoo eens te noemen, te modern.
Wèl daarentegen had hij het aan de kennismaking met Grimm's werken te danken, dat hij ook waarde is gaan hechten aan, en werk maken van de verwante Germaansche talen, en daarbij eene verzameling van dialectwoordenboeken bijeenbracht, waarop hij terecht trotsch was. Dat kon hij ook op andere verzamelingen zijn - want hij was een verzamelaar in zijn hart - zooals van psalm- | |
| |
berijmingen, en van zijne troetelkinderen, die hij met zoo blijde ingenomenheid kon laten bewonderen, portretten van staatslieden, dichters, geleerden en vooral predikanten, onder welke eene merkwaardige rij gravures en silhouetten van Rotterdamsche predikanten zich bevond.
Ook die verzameling liet hij mij zien, toen ik den 23sten April 1877 hem voor het laatst sprak, en drie uur in zijn studeervertrek doorbracht. Wie zou, toen ik heengaande hem beloven moest over vier dagen mijn bezoek te zullen hervatten, gezegd hebben, dat ik op den afgesproken tijd alleen zou kunnen komen, om aan zijn gezin mijne hartelijke deelneming in zijn plotseling overlijden te kennen te geven. Dat men met eenen meer dan zeventigjarige had gesproken, moest men weten, kon men desnoods wegens zijne grijsheid vermoeden, maar zou men zeker niet hebben opgemaakt uit het jeugdig vuur, waarmeê hij sprak, de belangstelling, die hij aan alles wijdde, de levendigheid, waarmeê hij zich bewoog, en de onvermoeidheid, waarmeê hij bijna drie uur heen en weêr liep om boeken uit de kasten te halen, aanteekeningen te doorsnuffelen, en zelfs te voorschijn te brengen, wat hij gaarne wilde laten zien, maar wat op zijne studeerkamer niet meer geborgen had kunnen worden, en daarom op den zolder wat ver uit het bereik lag.
‘Mijnheer De Jager wordt oud’, hadden in de laatste jaren de schoolknapen wel eens gezegd, als zij zagen, dat hij niet met die opgewektheid les gaf, die hem voorheen kenmerkte; maar wie hem in zijn studeervertrek zag, moest er zich wel over verwonderen, dat hij inderdaad altijd nog zoo jeugdig bleef, en aan voortdurende, vaak vermoeiende studie den rusttijd bleef wijden, dien de stedelijke regeering van Rotterdam hem op zijn verzoek en onder toekenning van een aanzienlijk pensioen, tegen ultimo Augustus 1873 als leeraar aan de Hoogere Burgerschool schonk, zoodat hij daar den 9den Juli van dat jaar | |
| |
zijne loopbaan als onderwijzer besloot. Tot op het laatst van zijn leven echter, tot den avond vóór zijn sterven toe, hield hij zich ijverig bezig met alles te lezen (en goed te lezen) wat er op zijn gebied uitkwam, en uit zijne aanteekeningen, welke steeds de rijkste bouwstoffen bleven leveren, die tallooze werken en werkjes samen te stellen, die ons eenen vaak beschamenden indruk van zijne ontzettende arbeidzaamheid geven.
Het scheen zelfs of in de laatste jaren zijne begeerte aangroeide om nog zooveel als mogelijk was af te doen, vóór de dood aan zijnen werklust paal en perk zou stellen. Bij zijne vele werken voegde hij in 1875 nog Taal- en Letteroefeningen, in 1876 door eenen nieuwen bundel gevolgd. Over de omwerking van zijn hoofdwerk hebben wij reeds gesproken. Tot op het eind van zijn leven schonk hij, sinds 1864, aan den Tijdspiegel bijdragen tot het groote Woordenboek, die bewijzen, over welk eenen schat van aanteekeningen hij te beschikken had. De uitgave van Oudemans' Bijdrage tot een Middel- en Oudned. Woordenboek, die de verzamelaar niet in haar geheel mocht beleven, werd onder het oog van Dr. De Jager voortgezet, die er echter evenmin de voltooiing van heeft mogen zien; en toen Dr. Verwijs het plan had aangekondigd, om eene bibliotheek van min bekende of min toegankelijke Nederlandsche schrijvers uit de 16de en 17de eeuw uit te geven, was, bij een zoo groot getal van jongere medewerkers, Dr. De Jager de eerste - en de eenige - die, door zijne uitgave van omstreeks de helft van Asselijn's tooneelstukken, bewijs gaf, dat hij niet alleen in naam medewerker wilde zijn. Nog na zijn onverwacht overlijden konden er verscheidene opstellen door zijnen zoon als nagelaten geschriften zijns vaders worden uitgegeven, en ook deze brengen er het hunne toe bij om ons te doen besluiten met de verklaring, dat er maar weinigen ten grave zijn gedragen, die een zoo wèl besteed le- | |
| |
ven achter zich hadden, en ons te vervullen van eerbied en bewondering voor eenen man, zoo krachtig van geest, zoo jeugdig van hart, zoo werkzaam tot het einde toe, als Dr. Arie de Jager.
Groningen, October 1880. J. te Winkel.
| |
| |
| |
Lijst der geschriften van Dr. A. de Jager.
1. | ‘Proeve over de werkwoorden van herhaling en during in de Nederd. Taal., Rott. 1832. Tweede uitg. Dev. 1844’. |
2. | ‘Oefeningen in de Nederd. Taal enz. door Boeser. 2e dr. vermeerderd en verbeterd, Rott. 1834’. |
3. | ‘Taalkundig Magazijn, 4 deelen, Rott. 1835-1842’. |
4. | ‘Taalkundige Handleiding tot de Statenoverzetting des Bijbels, Rott. 1837’. |
5. | ‘Bedenkingen over het godsdienstig schoolonderwijs, Rott. 1838’. |
6. | ‘Alphabetische lijst van woorden en spreekwijzen, taalkundig opgehelderd in de werken van Mr. W. Bilderdijk, Rott. 1839’. |
7. | ‘Toelichtende bedenkingen op het Naschrift van den heer J.P. Sprenger van Eijk, geplaatst achter zijne Handl. tot de kennis van onze Vaderl. Spreekw. enz., aan het landleven ontleend, Rott. 1841’. |
8. | ‘Verscheidenheden uit het gebied der Nederd. Taalkunde, Dev. 1844’. |
9. | ‘Nalezing op het Glossarium van Prof. Lulofs Handboek van den vroegsten bloei der Nederl. Letterkunde. Aanhangsel op de Verscheidenheden, Dev. 1846’. |
10. | ‘Gedachten bij het afsterven van den Weleerw. Z. Gel. Heer A. de Vries, Rott. 1847’. |
11. | ‘Archief voor Nederl. Taalkunde, 4 deelen, Amst. 1847-1854’. |
12. | ‘Nieuw Archief, 1 Deel, Amst. 1855-'56’. |
13. | ‘Proeve over den invloed van Bilderdijks dichtwerken op onze taal, Leiden 1837’. |
14. | Dirk Smits, een eeuw na zijn verscheiden in zijne geboortestad herdacht. Voorlezing. Rott. 1852’. |
15. | ‘Dichtwerken van J. Cats naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd. 3 deelen, Dev. 1843-1854. De 3 laatste deelen uitgeg. door A.d. J’. |
| |
| |
16. | ‘Bescheidene bedenkingen op de openlijke verantwoording van den Weleerw. Z. Gel. Heer P.H. Hugenholtz, wegens zijne toetreding als voorstander eener bijzondere school. Rott. 1850’. |
17. | ‘De Taalkundige Werken van Lulofs. Herzien door A.d.J., 3e dr. Gron. 1857-'60. 4e dr. Amst. 1875-'77’. |
18. | ‘Taalkundig Handboekje, 2e dr. Herzien door A.d.J., Dev. 1856, 3e dr. 1867’. |
19. | ‘Bijdrage tot de Geschiedenis van het Schoolwezen, Rott. 1855’. |
20. | ‘Tollens dichterrang gehandhaafd tegen de bedenkingen van Dr. N. Beets, Dev. 1859’. |
21. | ‘Latere verscheidenheden uit de Nederd. Taalkunde. Dev. 1859’. |
22. | ‘De Taalgids. De 3 eerste jaargangen onder redactie van A.d.J. en L.A. Te Winkel’. |
23. | ‘Mededeeling uit de Bilderdijkiana van A.D. Schinkel. 1863’. |
24. | ‘Bezwaren tegen spelregeling voor het Woordenboek der Nederl. Taal. Dev. 1865’. |
25. | ‘Mijne toetreding tot de spelling van het Woordenboek der Nederl. Taal. Dev. 1867’. |
26. | ‘Korte schets van de gronden der Nederd. Spraakk., 9e dr. Gor. 1870’. |
27. | ‘Keur uit Bilderdijks Poëzie. Dev. 1872’. |
28. | ‘Voorlezingen over de Holl. Taal, nagelaten door Mr. W. Bilderdijk. Uitgegeven door A.d.J. Arnh. 1875’. |
29. | Woordenboek der Frequentatieven in het Nederlandsch. 2 deelen. Gouda 1875-1878’. |
30. | ‘Schijnbare Frequentatieven in het Nederlandsch. Aanhangsel op het Woordenb. der Frequentatieven. Uitgegeven door H. de Jager, Gouda 1878’. |
31. | ‘Taal en Letteroefeningen, Leiden 1875’. |
32. | ‘Nieuwe Taal- en Letteroefeningen. Gron. 1876’. |
33. | ‘Laatste Taaloefeningen. Uitgegeven door H.d.J. Brielle 1878’. |
34. | ‘Asselijns Werken, 1e deel. Gron. 1878’. |
1. | ‘Rekenkundige Opgave’ (Uit Prinsens Bijvoegsel op Strabbe). Naamlijst der in Rott. geboren enz. personen. Maart 1821. |
2. | ‘De Ondankbaarheid’. Uit het Fransch. (Uit Kühne Recueil de contes, p. 94-102.) Naamlijst als bov. Maart en April 1822. |
3. | ‘Aan mijnen Vriend en deszelfs Echtgenoote bij het overlijden van hun jongste Zoontje’. (dichtst. aan P. Sneepels.) Tijdschrift voor binnen- en buitenl. Lett. no. 12 (Dec.) 1824. bl. 479-481. |
| |
| |
4. | ‘Bij het Graf van Delftshavens waardigen Leeraar Bartholomeus Eickma’. (dichtst.) Boekzaal der Gel. Wereld. Decemb. 1825, bl. 799-800. |
5. | ‘Aanmerkingen op de Proeve van taalkundige opmerkingen en bedenkingen van J.G.C. Kalckhoff’. Vaderl. Letteroefeningen, Aug. 1826 no. X bl. 467-471. |
6. | ‘Wederwoord aan den Hr. Kalckhoff’. Letterk. Magazijn, 1826 no. 14, bl. 641-644. |
7. | ‘Het Weesmeisje bij het graf harer Ouders’. (dichtst.) Letterk. Magazijn, 1827 no. 1. bl. 42-47. |
8. | ‘Iets over de eenparigheid in de spelling’. Letterk. Mag., 1827 no. 6, bl. 272-273. |
9. | ‘Over beweging en zwaarte’. Uit het Fransch van M. Hachette. (naar Programmes d'un Cours de Physique, Paris 1809, p. 27 et suiv.) Magazijn voor Wis- en Natuurk. Wetenschappen, Amst. 1828. 2e Jaarg. 78-83. |
10. | ‘Aan mijne Stadgenooten, op hunne sedert eenigen tijd herhaalde malen betoonde weldadigheid’. (dichtst.) Vriend des Vaderlands. Amst. 1828. 2e dl. no. 11, bl. 866-868. |
11. | ‘Iets over Rotgans en zijn dichtstuk: de Boerekermis’. Alm. voor Blijgeestigen, 1830. (Brussel) bl. 67-74. |
12. | ‘De Vrouwen van Wijnsberg’. Naar het Hoogd. van Bürger. (dichtst.) Alm. als boven bl. 165-167. |
13. | ‘Kleine Bijdrage tot de Lijst van Bilderdijks werken’. Letterk. Magazijn, 1834 no. 8. bl. 347-350. |
14. | ‘Eenige opmerkingen over de Getallen der zelfstandige Naamwoorden’. Nieuwe Bijdragen ter bev. v.h. Ond. Aug. 1834, bl. 709-714. |
15. | ‘Aan eenen Onderwijzer’.
‘Ter verjaring eens Onderwijzers’
‘Liedje ter verjaring van een' Onderwijzer’.
‘Aan eenen Vriend of eene Vriendin’.
‘Aan eenen Onderwijzer’.
‘Aan eenen Vriend of eene Vriendin’.
Fransche en Hollandsche Gelegenheidsversjes door An. de Jager.
Rott. Wijnh. Hendriksen 1836, bl. 46, 51, 56, 58, 59 en 61. |
16. | ‘Kleine Opmerking’.
Alg. Letterl. Maandschrift, 1837, bl. 253-255. |
17. | ‘Korte Teregtwijzingen omtrent eenige taalk. bijzonderheden, in het 1e Stuk des 3en Deels van dit Tijdschrift voorkomende’.
Tijdschrift voor aank. Onderw. 1838, no. 3, bl. 199-202. |
| |
| |
18. | Over het bezoldigen der Ondermeesters.
Handelsblad, 16 Aug. 1839. |
19. | ‘Aanvullingen van het Werk des Hrn. Mr. J. Pan: Aanwijzing enz.’
Alg. Konst- en Letterbode, 1839, no. 48, bl. 310-313. |
20. | ‘Beantwoording van eenige taalk. Vragen’.
Tijdschrift voor aank. Onderw. 1840, no. 2, bl. 96-104. |
21. | ‘Beantwoording van eenige taalk. Vragen’.
Tijdschrift voor aank. Onderw. 1841, no. 2, bl. 99-104. |
22. | ‘Korte Opmerking over het Godsdienstig Schoolonderwijs’.
De Unie, 1e St. bl. 63-64. |
23. | Aankondiging van een werk van Prof. Changuion.
Alg. Konst- en Letterbode, 1842, no. 38, bl. 192. |
24. | ‘Iets over het redekundig ontleden’.
De Unie, 2e St. bl. 136-151. |
25. | ‘Proeve ter opheldering van eenige meer of min duistere plaatsen in het onlangs door den Hr. P.J. Vermeulen uitgeg. rijmwerk: Van den Levene ons Heren’.
Alg. Konst- en Letterbode, 1843, no. 24, bl. 370-376. |
26. | ‘Eenige taalk. aanmerkingen op mijn vroeger Archief en de Bijdrage: Mengelwerk, door den heer A. de Jager’.
Buddingh, Geschied. van Opv. en Ond. IIe St. 2e ged. bl. 241-242. |
27. | ‘Herinnering aan A.P. Versteeven, in leven Onderw. te Rott.
Nieuwe Bijdragen, Nov. 1843, bl. 1010-1015. |
28. | ‘Beantwoording eener aanmerking van den heer J.A. Alberdingk Thijm’.
Alg. Letterl. Maandschrift, 1845, no. 12, bl. 47-48. |
29. | ‘Min bekend dichtstuk van Joost van den Vondel’.
Alg. Letterl. Maandschrift, 1846, no. 9, bl. 531-536. |
30. | ‘Teregtwijzing’.
De Wekker, 1847, no. 13. |
31. | ‘Opheldering van eenige thans min verstaanbare uitdrukkingen, in Vondels dichtwerken voorkomende’.
Mag. van Nederl. Taalk., no. 1, (1847) bl. 23-29. |
32. | ‘Uitnoodiging’.
De Wekker, 1847, no. 31. Schoolbode, 1847, no. 33. |
33. | ‘Aanmerking op eene Aanmerking’,
Mag. van Ned. Taalkunde, 1847, no. 3, bl. 205-207. |
34. | ‘Iets over het vermeende gebrek aan bekwaamheid bij Onderwijzers’.
Schoolbode, 1847, no. 43. |
35. | ‘Kort Wederwoord aan den heer J.A. Alberdingk Thijm’.
Alg. Lett. Maandschrift, 1848, no. 6, bl. 27 en 28. |
| |
| |
36. | ‘Vrijheid van Onderwijs’.
Rotterd. Courant, 16 Mei 1848. |
37. | ‘Losse Opmerkingen over Uitspraak, Schrijf- en Spreekwijze’.
Mag. van Nederl. Taalkunde, 2e Jaarg., no. 2, bl. 142-144. |
38. | ‘De zelfde of dezelfde’.
Mag. v. Ned. Taalk. II. no. 4, bl. 319, 320. |
39. | ‘Bedenking op de ontleding van Poots versje’.
Ald. bl. 324. |
40. | ‘Verslag over den Staat en de Werkzaamheden van het Gezelschap ter opleiding van Onderw. van den 3en Rang’.
De Unie, II St. 1. bl., 22-31. |
41. | ‘Teregtwijzing’.
Mag. v. Ned. Taalk. III. 3, 232-233. |
42. | ‘Christelijk Schoolonderwijs’.
Rott. Courant, 26 Januarij 1850. |
43. | ‘Bijdrage tot de Lijst van Bilderdijks werken’.
Alg. Lett. Maandschrift, 1850, no. 2, bl. 99-123. |
44. | ‘Verbetering in mijne Bijdr. tot de Lijst enz.’
Ald. no. 4, bl. 224. |
45. | Voorlezing ‘Over het belang, dat er in de zamenwerking van Belgische en Noordnederlandsche Letterkundigen gelegen is voor den bloei der Nederlandsche Taal’.
Handelingen van het Ned. Congres te Gent, (Gent 1850) bl. 23-30. |
46. | ‘Over de verscherping der dubbele G.’
Mag. v. Ned. Taalk. IV. 1. 144-148. |
47. | ‘De zaak van het lager Onderwijs op de Christel. Bijeenkomsten te Amst.’ Voorlezing.
De Unie II. 1850. bl. 121-149. |
48. | ‘Naschrift’.
Ald. bl. 270-275. |
49. | ‘Kort antwoord voor den Hr. K. Wijbrands’.
Mag. v. Ned. Taalk. V. 1. 72-74. |
50. | ‘Aan de Redactie van het Mag. van Ned. Taalkunde’.
Mag. v. Ned. Taalk. V. 2. 128-129. |
51. | ‘Rapport over een Ned. Taalk. Woordenboek.’
Handel. van het Tweede Congres, (Amst. 1851) bl. 123-130. |
52. | ‘Over het belang van de kennis der Idiotismen onzer taal en over hetgeen aan die kennis nog ontbreekt’.
Ald. bl. 151-156. |
53. | Antwoord aan Mr. I. da Costa.
Ald. bl. 182-183. |
| |
| |
54. | Over het amendement van den Hr. Groen v. Pr. in de 2e Kamer van 24 Sept. 1851.
Rott. Courant, 4 Oct. 1851, en Wekker, 1851, no. 44. |
55. | Antwoord aan den Hr. Mr. J. van Lennep.
Mag. v. Taalk. 1851. 3, 222-223. |
56. | ‘Uitnoodiging aan Ds. Barger van Delfshaven.’
Wekker, 1851, no. 46. |
57. | ‘Zelden van pas’.
Wekker, 1851, no. 47. |
58. | Kinder-Zendelinggenootschap.
Rott. Courant, 4 Dec. 1851. |
59. | ‘Sluitingswoord der Vergaderingen van 1851.
De Unie, II. 3, bl. 331, 332. |
60. | ‘Wederantwoord aan Ds. Barger’.
Wekker, 1852, no. 2. |
61. | Aanteekeningen op eenige der uitgegeven Stellingen van Dr. J.I. Doedes.
Wekker, 1851, no. 52; 1852, no 1 en 3. Afzonderlijk uitgegeven,
Amst. 1852. |
62. | Antwoord aan Mr. G. Groen van Prinsterer.
Wekker, 1852, no. 17. |
63. | ‘Aan den Steller van een art. in De Ned. no. 562. (over mijne Bedenkk. o.h. Godsd. Ond.)’
Wekker, 1852, no. 19. |
64. | ‘Over het tegenwoordige standpunt der Nederl. spelling’.
Handel. van het 3e Ned. Lett. Congres te Brussel, bl. 31-37; en N. Bijdragen van August. 1852. |
65. | ‘Eenige Aanteekk. op de Blikken in Weilands Handwoordenboek van den Hr. Bomhoff’.
Mag. v. Ned. Taalkunde, VI. 2. bl. 142-147. |
66. | ‘Twee Opmerkingen over De Nederlander’.
Morgenster, 25 Aug. 1852, no. 8; en Wekker 1852, no. 37. |
67. | ‘Over het gemis van een Leeraar in de Ned. Taal- en Letterk. aan het Gymnasium’.
N. Rott. Courant, 25 Oct. 1852. |
68. | ‘Sluitingswoord eener Onderwijzers-Bijeenkomst’.
Wekker, 1852, no. 49. |
69. | Berigt, vóór de ‘Lijst der Werken van Bilderdijk’, door B. Klinkert.
Als bijvoegsel tot De Navorscher 1853. |
70. | ‘Bescheiden Uitnoodiging’.
Rott. Courant, 19 Mei 1853. |
| |
| |
71. | ‘Teregtwijzing’. (aan J. Voorhoeve H.C. Zn.)
Rott. Courant, 21 Mei 1853. |
72. | ‘Levensschets van Mr. W. Bilderdijk’.
Verscheidenheid, Leesboek voor eene Lagere School, 2e St. (Schied. 1853), bl. 13-20. |
73. | Redevoering op de buitengewone Vergadering den 23 Julij 1853.
De Unie, 2e deel, 4e Stuk, bl. 354-379. Afzonderlijk uitgekomen, Rotterd. 1852. |
74. | ‘De anti-revolutionaire Partij’, Rotterd. 1853.
N. Rott. Courant, 17 Januarij 1854. |
75. | Voorrede voor ‘Beschouwing van het Wezen en den Aard der tien Rededeelen onzer Moedertaal, door H.M. Labberté’.
Uitgeg. te Tilburg, 1853, gr. 8vo. |
76. | Een woord aan den Boekhandel.
Wekker, 1854, no. 14. |
77. | ‘Het Wetsvoorstel van Mr. Groen van Prinsterer’.
N. Rott. Courant, 19 Mei 1854. |
78. | ‘Over het overdrijven van goede taalregels’.
Handel. van het 4e Congres, bl. 77-88. |
79. | ‘Drie dichtstukken van Vondel’.
De Recensent, 1856, Febr. bl. 189-200. |
80. | ‘Over J. de Francq van Berkheys Lijkgedachtenis van Prins Willem den Vijfde’. Voorlezing.
Nieuwe Reeks van werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde, D. VII. St. II. 139-158. |
81. | Voorberigt voor ‘Hoffmann van Fallersleben, de Vlaamsche Beweging’.
Uitgeg. te Rotterd. 1856. |
82. | Iets over het woord ‘Gemanc’.
Bijdr. tot de Oudbeidk. en Geschiedenis door Janssen en V. Dale I. IV. 343-345. |
83. | ‘Nieuwe Bijdrage tot de Lijst van Bilderdijks Werken’.
De Recensent, 1857. Maart, bl. 173-204. |
84. | ‘Over Meijers Woordenschat’.
Konst- en Letterbode, 1858, no. 27. |
85. | ‘Nadere Bijdrage tot de Lijst van Bilderdijks Werken’.
Vad. Letteroeff, 1860, no. 5, bl. 321-357. |
86. | ‘Brief uit Rotterdam ov. de reg. v.h. Lag. Ond’.
Wekker, 1860, no. 30. |
87. | ‘Hulde aan een Volksdichter’.
De Tijdspiegel, Oct. 1860, bl. 287-290. |
| |
| |
88. | ‘Vijf brieven van Bilderdijk’.
Vad. Letteroeff. 1861, no. 1, bl. 1-11. |
89. | ‘Over het Ned. Woordenboek’.
Arnh. Courant, 1861, 15 Febr. |
90. | Over ‘uitwijden’ voor ‘uitweiden’.
Rott. Courant, 20 Julij 1861. |
91. | ‘De verdiensten van Kornelis van der Palm geschetst in eene voorlezing.
De Unie, IV. 2. bl. 120-156. |
92. | ‘Adres aan het Gemeente-bestuur v. Rotterdam’.
De Unie, IV. 2. bl. 185-187. |
93. | ‘De begrafenis van P.K. Görlitz’.
Rott. Courant, 29 Nov. 1861. |
94. | ‘Over het schoolgeld der Op. Sch. v. uitgebr. L.O.’
Rott. Courant, 29 Jan. 1862. |
95. | ‘Uitweiden of uitwijden’?
De Taalgids, IV. no. 3, bl. 188-197. |
96. | ‘Brief aan H. Frijlink over zijn Bilderdijkiana’.
Omslag van het Leeskab. 1863, no. 3. |
97. | ‘Over het ontw. der Spelling van de Red. des Woordenb.’
Wekker, 1863, no. 9. |
98. | ‘Brief der Alg. Ond. Vereen. aan hare Leden’.
De Unie, D. IV. bl. 215-218. |
99. | ‘Toespraak vóór de Onthulling’.
De Unie, D. IV. bl. 224-230. |
100. | ‘Antw. op een Stuk over de Kweekschool’.
Dr. Renssens Weekbl. 1863, no. 49. |
101. | ‘Kort woord tot repliek aan P.J.F. Baudet’.
Dr. Renssens Weekbl. 1864, no. 1. |
102. | ‘Proeve uit mijn Woordenboek der Frequentatieven’.
Tijdspiegel, 1864, no. 4, bl. 358-368. |
103. | ‘Over de scholen van meer uitg. lag. ond. te R.’
N. Rott. Conrant, 24 Oct. 1864. |
104. | ‘Lof van Vondel’.
Mémoires de l' Acad. Royale de Belgique, tome XVII. |
105. | ‘Taal en Letterkundig Congres’.
N. Rott. Courant, 28 Maart 1865. |
106. | ‘Nieuwe Bijdrage tot de Lijst van Bild. Werken, 1e ged.’
Vaderl. Letteroefen. 1865, no. 6, bl. 370-383.
‘Nieuwe Bijdrage tot de Lijst van Bild. Werken, 2e ged.’
Vaderl. Letteroefen. 1865, no. 7, bl. 403-419. |
| |
| |
107. | ‘Uitnoodiging aan den Heer Kollewijn’.
De Wekker, 1865, no. 43. |
108. | (Repliek) ‘Den WelEd. Heer A.M. Kollewijn Nz.’
De Wekker, 1865, no. 45. |
109. | ‘Het 8e Taalcongres, eene stoffe tot bemoediging’.
Handel. van dat Congres (Rott. 1865) bl. 29-34. |
110. | Doodberigt van Prof. J.B. David.
Rott. Courant van 30 Maart 1866. |
111. | ‘De Verschijning’, door Mr. W. Bilderdijk; ‘Verjaarliedjes voor Koning Lodewijk’, door Vr. K.W. Bilderdijk.
Aurora voor 1867, door W.J. Hofdijk, bl. 235-246. |
112. | ‘Over de Spelling van het N.T. der Synod. Bijbelvert.’
Rott. Courant, 1 Dec. 1866. |
113. | ‘Over Woord- en Naamspeling in de Nederlandsche taal’.
Nederd. Tijdschrift. Derde deel (Brussel 1866) bl. 5-39. |
114. | ‘Een verkeerd gebruik bij worden. 't Geslacht d. samengest.
substantieven.’
De Toekomst, October 1867, bl. 467-471. |
115. | ‘Adres aan HH. Inspecteurs v.h. Lag. Onderwijs’.
Bijdragen tot bev. v.h. Ond. Sept., bl. 827-835. |
116. | ‘Over de spelling v. adjectieven van eigennamen’.
De Wekker, 1867, no. 49 (6 Dec.). |
117. | ‘Over het taalk. belang van sommige Vlaamsche schrijvers der
17e eeuw’.
De Toekomst, Jan. 1868, bl. 22-28. Handd. Congres te Gent, 1867. |
118. | ‘De Auteur der Galante Dichtluimen’.
De Nederl. Spectator, 1868, no. 10 (7 Maart). |
119. | ‘Het verleden deelwoord als imperatiefvorm.’
De Toekomst, Sept. 1868, bl. 427-429. |
120. | ‘Vragen’.
De Toekomst, Sept. 1868, bl. 429-430. |
121. | ‘Krijgszangen van Mr. W. Bilderdijk.’
Aurora voor 1869, bl. 141-150. |
122. | ‘Tweede Proeve uit mijn Woordenb. der Frequentatieven’.
De Tijdspiegel, 1869, no. 1, bl. 51-62. |
123. | ‘Over de afkapping van den verbuigingsuitg.’
De Toekomst, Febr. 1869, bl. 49-56. |
124. | De afleiding van ‘pekelzonde’.
De Toekomst, April 1869, bl. 168, 169. |
125. | ‘Over het Kon. Besluit van 23 Julij 1869 (ov. de Spelling).’
N. Rott. Courant, 28 Aug. 1869. |
| |
| |
126. | ‘Bijzonderheden aang. het w. Ligchaam’.
Taal- en Letterbode, 1e Afl. 1870, bl. 67-69. |
127. | ‘Uitzuigen of Uitzijgen’?
Taal- en Letterbode, 1e Afl. 1870, bl. 69. |
128. | Antw. aan den Burgemeester, op het Stadhuis te Leuven.
De Vlaamsche School, 1869, 17e Afl., bl. 152. |
129. | ‘Herinnering aan den Hoogl. David’.
De Toekomst, 1869, no. 11, bl. 507-513. |
130. | ‘Iets over de uitdrukking van af’.
De Toekomst, 1869, no. 12, bl. 575, 576. |
131. | ‘Iets over de frequent. herinneren en uitmergelen’.
Taal- en Letterbode, 2e Afl. bl. 101-112. |
132. | ‘Verzachtende omstandigheden voor Dr. L.A. te Winkel’.
De Toekomst, 1870, no. 3, bl. 111-113. |
133. | ‘Over het verhoogen der ondermeesters tractementen’.
Rotterd. Courant, 18 Mei 1870. |
134. | ‘Een paar verzen van Mr. H.v. Alphen’.
Taal- en Letterbode, 1870, no. 3, bl. 254-257. |
135. | ‘Schijnbare frequentatieven in het Nederl. I’.
Taal- en Letterbode, 1870, no. 4, bl. 299-312. |
136. | ‘Mr. A. Bogaers’.
N. Rott. Courant, 18 Aug. 1870. |
137. | ‘Aanteekeningen betreffende Bilderdijks werken’.
Het Leeskabinet, 1870, no. 10, bl. 1-25. |
138. | ‘Drietal taalkundige opmerkingen’.
De Toekomst, 1870, no. 10, bl. 449-452. |
139. | ‘De examens in China’.
De Toekomst, 1871, no. 1, bl. 24-28. |
140. | ‘Olle en oele’.
Taal- en Letterbode, 1871, no. 1, bl. 109-114. |
141. | ‘G.H.M. Delprat’.
N. Rott. Courant, 8 Januarij 1871. |
142. | ‘Brief van Fred. Will. I. Koning van Pruissen’.
Het Leeskabinet, 1871, no. 3, bl. 169-171. |
143. | ‘Een belangrijke avond van het Rotterd. Dichtgen.’
De Tijdspiegel, 1871, no. 4, bl. 392-405. |
144. | ‘Dichtstukjes op en van Balth. Bekker c.s.’
Het Leeskabinet, 1871, no. 6, bl. 161-170. |
145. | ‘Iets over de Hoog. Burgersch. v. Meisjes (5 jar. cursus)’.
Rott. Courant, 14 Junij 1871. |
| |
| |
146. | ‘Schijnbare frequentatieven in het Nederlandsch. II’.
Taal- en Letterbode, 2e Jaarg. bl. 300-314. |
147. | ‘Het Koningsspel’.
De Toekomst, 1871, no. 8, bl. 369-371. |
148. | ‘Derde en laatste proeve uit mijn Wdb. d. Freq’.
De Tijdspiegel, 1871, no. 11. |
149. | Verslag v.h. verhand. der Holl. Maatsch. te Rotterdam.
Verslag d. Alg. Vergad. op 15 Sept. 1871, bl. 9-18. |
150. | ‘Dr. J.H. Halbertsma en de Nederl. spelling’.
De Taal- en Letterbode, III, bl. 137-142. |
151. | Bekendmaking d. subcommissie voor 't feest te Brielle.
N. Rott. Courant en elders, 21 Jan. 1872. |
152. | ‘Letterkundige Aanteekeningen’.
Taal- en Letterbode, III. 306-319. |
153. | ‘Levensbericht van Mr. J.v. Dam van Noordeloos’.
Levensber. d. Maatsch. v. Lett. 1872, bl. 183-191. |
154. | ‘Schijnbare frequent. in het Nederl. III.’
Taal- en Letterbode, IV, bl. 1-20. |
155. | Bericht aang. de verkooping der boekerij van Van Dam v. Noordeloos.
N. Rott. Courant, 3 Febr. 1873. |
156. | ‘Toelichting van Vlaamsche uitdrukkingen’.
De Toekomst, 1873, no. 4, bl. 168-176. |
157. | ‘Smeedde Bild. ‘omwingerden of omwingeren’?’
Taal- en Letterbode, IV. 218-222. |
158. | ‘Onnederlandsche taal- en stijlvormen’.
De Toekomst, 1873, no. 10, bl. 469-476. |
159. | ‘Schijnbare frequent. in het Nederl. IV’.
Taal- en Letterbode, V. 52-63. |
160. | ‘Schijnbare frequent. in het Nederl. V’.
Taal- en Letterbode, V. 138-153. |
161. | ‘Houd aan het beginsel vast’.
De Toekomst, 1874, no. 5, bl. 213-216. |
162. | ‘Over de kleurloosheid van Tollens' volkslied’.
N. Rott. Courant, 10 Julij 1874 (Feuilleton) |
163. | ‘Gedrukte werken van Hendrik Riemsnijder’.
Bibliographische Adversaria, II, no. 3, bl. 44-46. |
164. | ‘De Auteur der Galante Dichtluimen’.
Nederl. Museum (door prof. Heremans) II, 4, 10-25. |
165. | Doodbericht van A.C. Oudemans Sr.
N. Rott. Courant, 4 Oct. 1874. |
| |
| |
166. | ‘Eenige der nieuwste spelverandd. getoetst’.
Taal- en Letterbode, V. 276-286. |
167. | ‘Veranderde spelling’.
Het Schoolblad, 1874 (3e Jaarg.) no. 50. |
168. | Begrafenis-bericht van Adriaan Nortier.
Rotterdamsche Courant, 29 Januarij 1875. |
169. | ‘De Vlaamsche taalstrijd’.
Nieuwe Rott. Courant, 30 Januarij 1875 (feuilleton). |
170. | ‘Antw. aan V.L. en Dr. Nolet’.
Nieuwe Rott. Courant, 22 Febr. 1875. |
171. | ‘Schijnbare frequentat. in het Nederl. VI’.
Taal- en Letterbode, VI, bl. 181-198. |
172. | ‘Aanbod en Aanvraag’.
Bibliogr. Adversaria, II, No. 8, bl. 145, 146. |
173. | ‘Iets over het gebruik van hoofdletters in Ned. eigennamen’.
De Toekomst, 1875, no 8, bl. 345-347.
Nieuwe Bijdr. van 28 Aug. 1875. |
174. | ‘Het werkw. hemelen als denominatief beschouwd’.
De Toekomst, 1875, no. 11, bl. 481-490. |
175. | ‘Over de afl. en bet. van het woord zuinig’.
De Toekomst, Mei 1876, (D. XX) bl. 198-201. |
176. | ‘Een hard vonnis getoetst’.
De Toekomst, Dec. 1876, (D. XX) bl. 561-569.
Rond den Heerd. No. 7-10, 1877. |
177. | ‘Toelichting eener beoordeeling van Dr. W.L. van Helten’.
De Schoolbode, Gron. 1876, Dec. bl. 545-551. |
178. | ‘Brijnzout, bremzout’.
N. Rott. Courant, 23 Febr. 1877. |
179. | ‘Nagelaten Letterkundige Bijdragen: I. Bogaers' Pleegkind’.
Tijdspiegel, 1877, blz. 145-153. |
180. | ‘Nagelaten Letterkundige Bijdr. II. De Vrouw, bezongen door Jean Baptist Houwaert’.
Tijdspiegel, 1877, blz. 229-239. |
181. | ‘Parodie op W.v. Swaanenburg. - Nog iets over de verschillende uitgaven van De Groots Bewijs v.d. waren Godsdienst. - Het liedje van Onderwater’.
De Navorscher, 1877, blz. 283-293. |
182. | ‘Vloeken door onze vaderen gebruikt’.
De Navorscher, 1878, bl. 175-186. Medegedeeld door H. de Jager, uit aanteekeningen. |
| |
| |
183. | ‘Brieven van Mr. W. Bilderdijk, twee aan A. van der Kroe en
twee aan J. van Panders’.
De Navorscher, 1S79, bl. 293-308. |
184. | ‘Brieven van Mr. W. Bilderdijk; één aan P.J. Uylenbroek en één aan T. van Limburg’.
De Navorscher, 1879, bl. 410-420. |
| |
Beoordeling van:
1. | ‘J.v. Schreven, Korte Handl. tot het redekundig ontleden (Gron. 1832)’.
Nieuwe Bijdragen, Oct. 1834, bl. 865-869. |
2. | ‘A.C. Oudemans, Eerste Beginselen der Nederd. taal enz. 2e druk. (Nijm. 1834)’.
Ald. April 1837, bl. 299-303. |
3. | ‘J.S. Kirchdoffer, de eerste Beginselen der Ned. taal, redeen spraakkundig voorgesteld enz. (Amst. 1835)’.
Ald. Oct. 1837, bl. 829-834. |
4. | ‘H. Martin, Schoolwoordenboek der Ned. taal. (Leiden 1835)’.
Ald. Febr. 1838, bl. 129-134. |
5. | ‘D. Buddingh, Geschied. v. Opv. en Ond. 2 St.’
Vaderl. Letteroeff. 1844, no. 13, bl. 610-614. |
6. | ‘J. v. Schreven, Korte Handleiding tot het redek. ontleden. 3e druk’.
Ald. 1844, no. 15, bl. 690.-695. |
7. | ‘Werken der Vereeniging ter bevordering der Oude Ned. Letterk. 1e Jaargang 1844’.
Alg. Lett. Maandschrift, 1845, no. 5, bl. 258-275. |
8. | ‘Redek. ontleding ten dienste der Scholen, 1e Cursus (Amersfoort 1844)’.
Ald. 1845, no. 8, bl. 485-487. |
9. | ‘Titels in brieven door J.v. Lennep. Amst. 1845’.
Ald. 1845, no. 10, bl. 652-654. |
10. | ‘Leesboekjes voor kinderen, 2 Stukjes’. (Amersf. 1845).
Ald. 1846, no. 8, bl. 613-615. |
11. | ‘Leesboekje voor weinig gevorderden enz.’
Ald. 1847, no. 9, bl. 716. |
12. | ‘Lijst van woorden en uitdrukkingen door M. Siegenbeek’.
Ald. 1847, no. II, bl. 867-871. |
13. | ‘J.A. Alberdingk Thijm, de Nederd. spelling in haar beginsel enz.’
Ald. 1848, no. 4, bl. 256-275. |
14. | ‘H.M.C. van Oosterzee, Beknopte uitspraakleer der Ned. taal’.
Vad. Letteroeff. 1848, no. 3, bl. 118-120. |
| |
| |
15. | ‘G.C. Mulder, Ned. Spraakk. voor schoolgebruik (Nijm. 1847)’.
Alg. Lett. Maandschrift, 1848, no. 12, bl. 961- 963. |
16. | ‘C.F. Julius en P. Best, Oom Willem (Amst. 1847)’.
Ald. bl. 963-964. |
17. | 2 Werkjes over onderwijs.
Ald. 1849, no. 8, bl. 509-512. |
18. | ‘Kuiper, Letterk. Leercursus. - M. de Vries, Ned. Taalkunde. -
V. Schreven, Handl. en 5 Werkjes over onderwijs’.
Ald. 1849, no. 9, bl. 598-606. |
19. | 2 taalk. en 3 onderwijs-boekjes.
Ald. 1850, no. 10, bl. 617-621. |
20. | ‘De Beginselen der Ned. Taal: 2 st. (Gron. 1849).’
Recensent, 1851, no. 9, bl. 425, 426. |
21. | ‘Zeegers, Ned. Chrestomathie (Amst. 1851)’.
Ald. 1852, no. 7, bl. 424-426. |
22. | ‘G.C. Mulder, Ned. Spraakleer’.
De Gids, 1852, Nov. bl. 631-635. |
23. | ‘Verklarende Lijst, door Dr. W. Hecker. - Naar Buiten, Leesboekje - Zeegers Chrestomathie 3e druk’.
Recensent 1853, no. 5, bl. 302-306. |
24. | ‘Goedhart. Twee Hoofdbeletselen voor den Onderwijzer enz. (Dordr. 1853)’.
De Gids, 1854, Maart, bl. 436. |
25. | ‘Labberté, Beschouwingen over de Rededeelen’.
De Wekker 1854, no. 13. |
26. | 9 werkjes betrekkelijk het lager of middelbaar onderwijs.
De Recensent, 1854, no. 5, bl. 295-307. |
27. | 7 werkjes over het onderwijs.
De Recensent, 1855, no. 7, bl. 36-47. |
28. | ‘De Gelder, Wetensch. Grondbeg. der Paedagogie, 1e Stuk. (Deventer 1854)’.
De Gids, 1855, Novemb. bl. 686-688. |
29. | ‘Sepp, Leerrede ter naged. van den Hoogl. M. Siegenbeek (Leiden 1855)’.
Recensent, 1856, Febr. bl. 207-208. |
30. | ‘De Gelder, Wetensch. Grondbeg. der Paedag. 2e Stuk. (Devent. 1855)’.
De Gids, Aug. 1856, bl. 229-232. |
31. | 7 werken over onderwijs en taalkunde.
Recensent, 1856, Aug., bl. 136-154. |
32. | ‘Zeegers, Ned. Spraakkunst. (Amst. 1854)’.
De Gids, Maart 1857, bl. 427-428. |
| |
| |
33. | ‘1 Stukje van Gerdes, en Kuypers Spraakl. 5e dr.’
Recensent, 1857 Apr., bl. 158 en 159. |
34. | ‘Jonckbloet, Beatrys en Carel ende Elegast’.
De Tijdspiegel, 1860 Januarij, bl. 22-24. |
35. | ‘Beets, Gesprek met Vondel’.
De Tijdspiegel, 1861 Aug., bl. 111-114. |
36. | ‘Te Winkel, De Ned. Spelling en Oefeningen’.
De Tijdspiegel, 1862 Jan., bl. 21-24. |
37. | ‘J.H. Eichman, Bekn. Nederl. Taalleer (Leiden 1861)’.
De Gids, 1862 Febr. bl. 305-306. |
38. | ‘Mr. C.W. Opzoomer, Naar aanl. v. een testament enz.’
De Tijdspiegel, 1863 Maart, bl. 245-247. |
39. | ‘Ontwerp der Spelling voor het aanst. Ned. Woordenb. - Renssen, Weekblad. - Huydecoper, Aant. - Kuyper, Vingerwijzinge enz. 1863.’
De Tijdspiegel, 1863 Junij, bl. 482-496. |
40. | ‘J. Beckering Vinckers, Een orthogr. E. - legie enz. Kampen 1864’.
De Tijdspiegel, 1864 Julij, bl. 58-65. |
41 | ‘Woordenb. der Ned. Taal. 1e Aflev.’
De Tijdspiegel, 1864 Dec., bl. 481-493. |
42. | ‘Een Woord ov. d. Toep. der Wet op het Midd. Ond. door Anonymus. Nym. 1865’.
De Tijdspiegel, 1865 Julij, bl. 28-30. |
43. | ‘Woordenboek der Ned. Taal. 2e. Aflev’.
De Tijdspiegel, 1865 Aug., bl. 143-155. |
44. | ‘Woordenb. d. Ned. Taal, 3e Aflev. - Maandb. v.h.O.G. 1865, no. 8 en 9; Opmerkingen v.e. Correct. o.d.N. Spell.’
De Tijdspiegel, 1866 Julij, bl. 48-81. |
45. | ‘Wederwoord over die Bijdrage aan J.v.W.B.’
De Tijdspiegel, 1866 Aug., bl. 208. |
46. | ‘Woordenb. d. Ned. Taal. 4e Affev. - J. Beckering Vinckers, Hagchelijkheid enz.’
De Tijdspiegel 1867 Mei, bl. 539-566. |
47. | ‘Taalkundig Schoolgoed’ (Cosijn, Verg. Spr. - Fortanier, Aant. - Bosch, Spr. - Fikkert, Spr. - V. Dale, Handb. - Molenbr. Regels).
De Tijdspiegel, 1868, no. 1, bl. 17-23. |
48. | ‘Woordenb. d. Ned. Taal. 5e Afl. - Stukken der Inspect. 1867. - Journal de Brux. 15 Sept. 1867’.
De Tijdspiegel, 1868, no. 3, bl. 370-418. |
49. | Vondels - Studiën. Mr. S.J.E. Rau, Proeve van Aant. op de Treursp. v. Vondel; H.J. Allard, Vondels, Ged. op de Soc. v. Jes.’
De Tijdspiegel, 1868, no. 12, bl. 408-418. |
| |
| |
50. | ‘Misstelling in eene tekstverbetering van Vondel.’
De Tijdspiegel, 1869, no. 2, bl. 226. |
51. | ‘Woord. der Ned. Taal. 6e en 7e Afl.’
De Tijdspiegel, 1869, no. 8, bl. 128-162. |
52. | ‘Blaupot ten Cate, De Wet op het Lag. Ond. in 1868.’
De Tijdspiegel, 1869, no. 10, bl. 305-347. |
53. | ‘Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Lett.’ en 6 andere werken.
De Tijdspiegel, 1870, no. 3, bl. 302-319. |
54. | ‘Den Boom der Schriftueren door Dr. Schotel’.
Nieuwe Bijdragen ter bev. v.h.O. en de Opv. Mei 1870, bl. 369-376. |
55. | ‘Woordenb. der Ned. Taal. VII. Afl. II no. 1, 2. I. no. 8’.
De Tijdspiegel, Januarij 1871, bl 49-77. |
56. | ‘Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Lett. II. i’ en 8 andere werken.
De Tijdspiegel, Januarij 1872, bl. 113-132. |
57 | ‘Bijdrage tot een Middelned. en Oudn. Wdb. door A.C. Oudemans’.
De Toekomst, 1872, no. 6, bl. 97-98. |
58. | ‘Jonckbloet, Gesch. der Ned. Lett. II. ii. en 6 andere werken’.
De Tijdspiegel, November 1872, bl. 409-428. |
59. | ‘Woordenb. d. Ned. Taal enz. VIII, 6 Afl. en. V. Dale enz’.
De Tijdspiegel, April 1873, bl. 399-428. |
60. | ‘Mr. W. Bilderdijks Eerste Huwelijk enz. door J.C. ten Brummeler Andriesse. (O.d. titel: De menschen Bild. en Da Costa)’.
De Tijdspiegel, Nov. 1873, bl. 375-396. |
61. | ‘Jonckbloet enz.’ en 7 andere werken.
De Tijdspiegel, Febr. 1874, bl. 281-304. |
62. | ‘M. Schultze, Idiotikon der nord.-thür. Mundart’.
De Toekomst, 1874, no. 7, bl. 341-342. |
63. | ‘Woordenb. d. Ned. Taal. IX, 2 Afl. en V. Dale’.
De Tijdspiegel, 1874 Aug., no. 8, bl. 421-441. |
64. | ‘Jonckbloet, D. II, en 4 andd.’
De Tijdspiegel, 1875 Jan., no. 1, bl. 160-180. |
65. | ‘Nogmaals Bilderdijk, Dr. Wap, Bijdrage enz.’
De Tijdspiegel, 1875 Junij, no. 6, bl. 161-173. |
66. | ‘Eene oude en eene n. Kennis. De Dietsche War. 3 Afll. Vlaamsch Museum’.
De Tijdspiegel, 1875 Oct., no. 10, bl. 162-167. |
67. | ‘D. Warande, I. 4; v.d. Linde, Schaaksp., Rooses Keur; Spraakk. van de Groot’.
De Tijdspiegel, 1876 April, no. 4, bl. 670-682. |
68. | ‘Refer. van Anna Bijns. - De Geuzen (Nieuwe Uitg. enz.)’
De Tijdspiegel, Sept. 1876, no. 9, bl. 39-56. |
| |
| |
69. | ‘Woordenb. der Ned. Taal. X, 7 Afleveringen’.
De Tijdspiegel, Januarij 1877, bl. 113-136. |
70. | ‘N. Beets, Verscheidenheden meest op Letterk. gebied’, en 6 andere werken’.
De Tijdspiegel, Mei, no. 5, 1877, bl. 44-57. |
|
-
1
- Toen mij door den redacteur van het tijdschrift Noord en Zuid indertijd de Laatste Taaloefeningen van Dr. A. de Jager ter aankondiging werden toegezonden, maakte ik gretig van die gelegenheid gebruik, om het een en ander aangaande Dr. De Jager's werkzaamheid in herinnering te brengen, en op de beteekenis te wijzen, welke die werkzaamheid voor de Nederlandsche taalwetenschap heeft gehad. Inmiddels werd van bevoegde hand een uitvoeriger levensbericht van Dr. De Jager voor de leden van onze Maatschappij der Ned. Letterkunde te gemoet gezien; doch wij wachtten daarop te vergeefs: onvoorziene omstandigheden maakten het den heer J.A. Van Dijk onmogelijk, zijne belofte te vervullen. Het bestuur der Maatschappij verzocht mij daarom onlangs de korte schets, door mij in Noord en Zuid (I. bl. 270-274) geplaatst, een weinig te willen omwerken voor de verzameling Levensberichten onzer leden, en ik meende aan de nagedachtenis van Dr. De Jager verplicht te zijn, dat niet te weigeren. Vandaar dat ik eene taak op mij nam, waartoe ik anders mij stellig minder bevoegd zou gerekend hebben, dan anderen, al ware het alleen omdat ik Dr. De Jager persoonlijk slechts in den laatsten tijd van zijn leven heb gekend. Deze mededeeling moge tevens mijne verontschuldiging zijn, nu er, meer dan drie jaar na den dood van Dr. De Jager, slechts eene, in korten tijd opgestelde, levensschets van hem verschijnt, ter wijl zijn werkzaam leven eene doorwerkte levensbeschrijving had verdiend.
-
1
- Zie de Handelingen en Levensberichten 1862 bl. 122 vlgg.
-
1
- Zie Taalkundig Magazijn I, Voorberigt bl. VI.
-
1
- Zie Latere Verscheidenheden, bl. 54 vlg.
-
2
- In zijne voordracht op het 2de Taal- en Letterkundig Congres, te Amsterdam in 1850 gehouden.
-
1
- Zie daarvoor o.a. het antwoord, door hem in 1841 geschreven op den brief, dien Siegenbeek hem zond naar aanleiding van zijne bekroonde verhandeling over de spelling: Taalkundig Magazijn IV bl. 513-539, later herdrukt in de Verscheidenheden, bl. 104-126. Tegen mij zeide hij nog op het laatst van zijn leven, toen ik den schijn op mij laadde, alsof ik Siegenbeek's verdiensten niet genoeg waardeerde, dat hij ongaarne zoo iets bemerkte, daar Siegenbeek zijn vriend was geweest, dien hij hoogachtte.
-
2
- In de Latere Verscheidenheden, bl. 423 vlgg.
-
1
- Andere bewijzen van onderscheiding waren zijne benoemingen: 1 Sept. 1849 tot briefwisselend lid van de Antwerpsche Rederijkkamer De Olijftak - 17 Sept. 1849 tot briefwisselend lid van het Vlaamsche Gezelschap te Gent - 25 Juni 1850 tot lid van het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen - 11 Dec. 1851 tot eerelid der Maatschappij voor Taal en Kunst te Antwerpen - 16 Aug. 1856 tot eerelid van het Ned. Kunstverbond te Antwerpen - 24 Juli 1861 tot briefwisselend lid der Maatschappij van Ned. Letterkunde ‘De taal is gansch het volk’ te Gent - 24 Juni 1864 tot buitenlid van het Taal- en letterlievend Genootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ te Leuven - 1 Juli 1870 tot eerelid van de Koninklijke Maatschappij van Tooneel- en Letterkunde te Leuven - 15 Juni 1871 tot lid van verdienste der Leuvensche Rederijkkamer ‘Het Kerssouwken’ - 30 Mei 1872 tot honorair lid van het Ned. Onderwijzers Genootschap, waarvan hij langen tijd een der werkzaamste leden was geweest - en 2 Sept. 1875 tot buitengewoon lid van het friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden. Verscheidene van die benoemingen bewijzen ook, hoe hoog hij in Zuid-Nederland stond aangeschreven.
-
1
- Zie bv. zijne Laatste Taaloefeningen, door zijnen zoon, den heer H. de Jager, na zijns vaders dood in 1878 uitgegeven, bl. 5, 15, 18, 23.
|