Nederlandse Letterkunde. Jaargang 18
(2013)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd[p. 4] | |
Matthieu Sergier, Ethiek van de lectuur. Frans Kellendonk en de (h)erkenning van de andersheid. Gent (Academia Press) 2012, 260 bladzijden, ISBN 978 90 382 1975 2, Euro 27,00.‘Is er een mooier zinnebeeld van het geluk dan een paar gave sokken? Vooral als die twee spiegelbeeldige hulsjes in een bol gedraaid zijn. In een van mijn verhalen zou de held het liefst een bol sokken zijn. “Een bol sokken ligt knus in de la van de linnenkast,” mijmert hij, “rond, en perfect geplooid als yin en yang [...]”’. Dit schrijft Frans Kellendonk in zijn opstel ‘Sokken’,1 en hij droomt mee met zijn personage als hij stelt dat gelukzaligheid schuilt in een paar goed verzorgde voeten die in een nieuw paar sokken gestoken worden: op zo'n moment ‘besef je pas wat een goed huwelijk je voeten eigenlijk hebben’. Helaas heeft hij zelf de platvoeten van zijn grootmoeder geërfd, waardoor zijn sokken altijd binnen de kortste keren gaten krijgen. Om hun levensduur te verlengen trekt hij twee sokken over elkaar aan en verwisselt regelmatig links en rechts van het bovenste paar, maar veel tijdwinst levert dat niet op - en zo representeren sokken voor hem ook de kortstondigheid van het geluk. Gebreide sokken zijn een stuk duurzamer, maar wie breit er tegenwoordig nog sokken? Zijn laatste paar vond het einde in een wasserette, waar hij tussen zijn schone was nog slechts één sok terugvond: ‘Een triest gezicht, nog schrijnender doordat de wasmevrouw geprobeerd had om die sok te koppelen aan een bizar damesslipje’. De sok en het slipje wil ik hier opvoeren om eenvoudig en beknopt de problematiek van de andersheid te introduceren zoals Matthieu Sergier die beschrijft in zijn boeiende en diepgravende studie Ethiek van de lectuur. Frans Kellendonk en de (h)erkenning van de andersheid. De bol sokken representeert het ideaal van de eenheid en de harmonie, het slipje de confrontatie met de andersheid, die gepaard gaat met het inzicht van de beschouwer dat er in werkelijkheid geen sprake is van harmonie maar van fragmentatie en corruptie. De lezer wordt deelgenoot van dat inzicht als hij zich bewust wordt van de ironie in de tekst: in de eerste plaats wordt een verheven ideaal als dat van de harmonie gekoppeld aan zoiets alledaags als een paar sokken, in de tweede plaats wordt de mogelijkheid van een eenduidige interpretatie geproblematiseerd: de sokken representeren het geluk én het verval daarvan. De representatie en problematisering van de andersheid in de romans van Kellendonk is nog een stuk complexer dan de oppositie die ik hier schets, maar het achterliggende mechanisme dat Sergier beschrijft is hetzelfde: de lezer wordt via ironie en andere narratieve procédé's aangemoedigd om te reflecteren op andersheid. Sergiers studie is een uitnodiging om het werk van Kellendonk te begrijpen als een oeuvre dat ons aanzet tot een dergelijke ethische lectuur. Sergier stelt zich een tweeledig | |
[p. 5] | |
doel, namelijk om een genuanceerd antwoord te geven op de vraag hoe een literair werk zijn lezers kan aanzetten tot overwegingen van ethische aard, en om premissen te bieden voor een methode om de ethische inslag van een werk aan het licht te brengen. Hij koos het werk van Kellendonk om deze problematiek te onderzoeken vanwege de complexiteit ervan, en omdat het toelaat de ethische vraag op twee niveaus te stellen: niet alleen op het niveau van de lezer en zijn leesdaad, maar ook op het verhaalniveau zelf, omdat in Kellendonks romans de beoordeling van andersheid geproblematiseerd wordt - zo zal althans blijken uit zijn analyses. Een andere motivatie lijkt te zijn dat Sergier de beeldvorming rondom Kellendonk enigszins wil corrigeren. Hij signaleert dat het beeld dat we nu van Kellendonk hebben voor een groot deel voortkomt uit de discussies die er gevoerd zijn naar aanleiding van de rel rondom Mystiek Lichaam, en merkt terecht op dat het schrijverspostuur dat er uit die discussies gedestilleerd kan worden - Kellendonk zou ‘een profeet van het maatschappelijke verval’ zijn, wat soms positief, soms negatief wordt opgevat (p. 8) - voornamelijk berust op Kellendonks persoon en stellingname en veel minder op zijn teksten. Sergier biedt een waardevol tegenwicht aan deze tendens met zijn nauwgezette tekstanalytische studie. Een uitgangspunt van Sergier is dat de problematisering van de (beoordeling van de) andersheid in Kellendonks romans het sterkst wordt uitgedrukt in de filiatiedynamiek, ‘de dynamiek die, op diëgetisch vlak, uitdrukking geeft aan de band, de tijdruimtelijke opstelling en de afhankelijkheid tussen kind en vader en/of moeder’ (p. 4-5). Deze filiatiedynamiek wordt onderzocht in het eerste deel van zijn studie. Sergier stelt dat er in de romans telkens sprake is van een zoonfiguur die in de voetsporen van een vaderfiguur moet treden. Als de vader terugtreedt wordt de zoon geconfronteerd met een erfenis waar hij zich wel of juist niet mee wil en kan identificeren: in Bouwval (1977) ontdekt Ernst dat zijn familiegeschiedenis niet zo glorieus en harmonieus is als hij wel dacht, in De Nietsnut (1979) denkt Frits Goudvis grip te kunnen krijgen op zijn eigen identiteit door het leven van zijn vader te reconstrueren, in Letter en Geest (1982) wil Mandaat graag de volwaardige positie van Brugman innemen maar lukt hem dat niet, in Mystiek Lichaam (1986) waarschuwt Gijselhart zijn zoon Leendert om nooit zoals zijn vader te worden, maar gaat Leendert desondanks steeds meer op zijn vader lijken. Het proces van het al dan niet accepteren van de erfenis van de vader gaat gepaard met het proberen te vertellen, begrijpen, en belichamen van de vaderfiguur (Sergier gebruikt het op Derrida geïnspireerde concept vertegenwoordiging), en daarbij ontdekken de zoonfiguren hun onvermogen om tot een voltooide betekenisgeving te komen. Sergier stelt in zijn conclusie, voortbouwend op Paul de Man, dat in de filiatiedynamiek in de romans een allegorie van de ethische lectuur tot uitdrukking komt: ‘Het onvermogen van de zoon om de vader waar te nemen, om volledig vat te krijgen op de betekenis van de vader en om hem te vertellen, zou kunnen verwijzen naar het onvermogen van de lezer om de tekst volledig te begrijpen’ (p. 229). Kellendonks romans zouden, in andere woorden, zelf hun leesbaarheid problematiseren. Deze stelling is overtuigend omdat uit de analyses blijkt dat via de confrontaties tussen vader en zoon ook telkens de taal zelf, en de betrouwbaarheid daarvan, ter discussie wordt gesteld. Wanneer bijvoorbeeld de taal van de vaders wordt bestudeerd, dan blijkt dat zij via hun taal proberen | |
[p. 6] | |
hun kinderen een werkelijkheid voor te spiegelen en die aan hen als waarheid op te leggen. Een treffend voorbeeld is het Prulmuseum dat Gijselhart in Mystiek Lichaam voor zijn dochter Magda sticht: een kamer die hij volstouwt met allerlei oude rommel, waarmee hij het verhaal smeedt van de toekomst die hij voor zijn dochter weggelegd ziet. Zijn verhaal komt echter niet overeen met de werkelijkheid, het is een solipsistische constructie. De kinderen weten de verhalen van de vaders te doorprikken, zij bekritiseren het discours van de vader in woord en daad. Sergier betoogt dat de kindfiguren een manier van waarnemen vertegenwoordigen van waaruit andersheid kan worden waargenomen en bekritiseerd: de atopische waarneming. Dat is een steeds verglijdende blik, een reeks spiegeleffecten, die de eenduidige waarneming of interpretatie problematiseert. In het tweede deel van de studie onderzoekt Sergier de narratieve procédé's via welke de lezer deelgenoot kan worden van deze atopische waarneming, en op die manier de lezer aanzetten tot een ethische lectuur. Achtereenvolgens komen ironie, tragiek en het groteske aan bod, evenals wat Sergier met Lacan een positie ‘entre-deux-morts’ noemt. Als romantische ironie de werkelijkheidsillusie van het vertelde verstoort, of als groteske voorstellingen worden opgevoerd, wordt de aandacht gevestigd op het geconstrueerde karakter van de tekst en wordt de lezer op een kritische afstand van de tekst geplaatst, wat een voorwaarde is voor de atopische waarneming. De analyses van deze procédé's monden uit in acht regels voor de atopische waarneming die volgens Sergier een bredere geldigheid hebben en gebruikt kunnen worden om in andere romans waarin er sprake is van filiatiedynamiek, en ook in autobiografische of autofictionele teksten, te onderzoeken hoe die teksten de lezer aanzetten tot een ethische lectuur. Ik begon mijn bespreking met een verwijzing naar ‘Sokken’. Daar ging bij nader inzien enige kritiek achter schuil: terwijl Kellendonk, zonder afbraak te doen aan de complexiteit van zijn werk, steeds opnieuw zeer heldere, herkenbare en humoristische beelden presenteert die goed in het geheugen blijven hangen, put Sergier zich wellicht ietwat teveel uit in abstracties. De opeenstapeling van theoretische concepten (in hoofdtekst én voetnoten) die, zoals hij zelf ook zegt in zijn inleiding, hier en daar wat eclectisch gebruikt worden, komt de helderheid van zijn betoog niet overal ten goede. Het was niet onaangenaam geweest als hij met regelmaat even wat afstand had genomen van het abstracte, theoretische niveau om duidelijk uiteen te zetten welke consequenties zijn rijke en overtuigende interpretaties van Kellendonks werk hebben voor de beeldvorming rondom diens werk en persoon. Sergier biedt namelijk absoluut nieuwe inzichten. Zo stelt hij bijvoorbeeld dat de interpretatie van Kellendonks werk niet, zoals critici weleens neigen te doen, gereduceerd zou moeten worden tot ‘een nostalgisch verlangen naar een definitief verloren gegaan paradijs’. Volgens Sergier blijkt uit Kellendonks werk niet alleen nostalgie, maar ook ‘een radicale problematisering, een “herwaardering der waarden”, een vraag naar de nieuwe configuraties die zij kunnen aannemen’ (p. 170). Ook dit wordt weerspiegeld in de manier waarop de romans de taal zelf onder de aandacht brengen: de spiegelingen, oneindige doorverwijzingen, herrijzenismetaforen en de nadruk op de onvoltooidheid van de verteldaad tonen weliswaar dat de conceptuele idealen die de personages najagen illusies zijn, maar ze verwijzen ook naar de toekomst in die zin dat verandering van | |
[p. 7] | |
interpretatie ook vernieuwing impliceert. In dit licht biedt Sergier een mooie interpretatie van Leenderts hoogliedje op de dood dat Mystiek Lichaam besluit. Dat moet niet slechts destructief worden uitgelegd; dat de roman eindigt met een lied, de gezongen, ritmische vorm, duidt op een wending in het taalgebruik, een nieuwe manier van representatie en expressie. De leegte die op het einde van het lied volgt (het eind van het boek) is tegelijk ruimte voor ‘steeds hernieuwde mogelijkheden, onophoudelijke herrijzenissen’ (p. 213). Als Kellendonk aan het eind van zijn opstel ‘Sokken’ terugdenkt aan de tijd waarin zijn moeder nog sokken stopte, geeft hij niet slechts blijk van heimwee naar een vervlogen tijd - de gestopte sokken kunnen ook die mogelijkheid tot vernieuwing en herinterpretatie uitdrukken. Kellendonk memoreert hoe in die tijd bergen wasgoed het huis vulden met de geur van bleekwater, zeep en frisse lucht: ‘Zo ruikt geluk. En dan de verknussing van die geuren onder het hete strijkijzer, de herstelde sokken die, als de chromosomen uit de biologieles, elkaar omarmen, in elkaar verdwijnen en herrijzen als sokkenbol, als complete cel’.
Meike Botterweg (Radboud Universiteit Nijmegen) |
|