[Waar moet het heen met de dichtkunst? (vervolg)]
Maar wanneer ik op een canapé lig, die ik zelf niet bezit en/een sigaret neem uit een dure, ivoren doos, die niet bij mij past,/besef ik, dat ik al veel tijd verknoeid heb/en dat het in de toekomst net zo gaat,/al kan ik dat niet zien.’ (149).
Dit zijn maar vijf voorbeelden, maar ze zijn representatief voor honderden gedichten in dit genre. Van woordenkraam of kreupel taalgebruik kunnen de dichters van bovenstaande verzen niet beschuldigd worden. Alledaagse simpelheid lijkt het uitgangspunt. Maar het is wel pretentieus te menen dat die alledaagse simpelheid voor anderen interessant is. De op schrift gestelde wissewasjes zijn weliswaar afgedrukt als poëzie, althans in ongelijke regels gegroepeerd, maar als dit poëzie is, en als, volgens Vestdijk, het wezen der poëzie daarin is gelegen dat poëzie geen proza is, moeten we constateren dat deze dichters het proza de doodsteek hebben gegeven. Intussen kan de liefhebber toch beter terecht bij de gemengde berichten in zijn krant. Zeker zo poëtisch en een stuk boeiender.