staaltje van het soort kunst en vliegwerk’ waartoe Vasalis gewoonlijk, uit onmacht, haar toevlucht zou nemen. Koperblazers wekken nl. bij iedereen een ‘raar tweeslachtig’ gevoel op: vrolijkheid en droefenis liggen dicht bij elkaar, legt cm uit. Maar Vasalis mist het vermogen ‘die tweeslachtigheid via de taal te tonen.’ Om dat onvermogen te maskeren ‘gaat zij er iets mooiers en diepers aan toevoegen met een uitleg erbij. Iets wat zowel haarzelf verheft als de lezer bekoort.’ Zij meent dat Vasalis dit, zoals in meer gedichten, doet door een tweede wereld op te roepen met als waarschuwing vooraf ‘een toverwoord als plots.’ ‘Omdat het haar niet lukt de twee werelden ineen te vlechten, krijg je het gevoel dat ze minstens één van die werelden niet au sérieux neemt. Daardoor lijken haar gedichten op gedichten zonder het te zijn. Het is namaak.’ Kitsch dus, volgens cm, gebaseerd op ‘de misvatting dat poëzie geen taal is maar puur gevoel.’ Ze sluit haar analyse van de eerste strofe af met een opmerking uit het jury-rapport bij de uitreiking van de Van der Hoogt-prijs, nl. dat Vasalis in haar gedicht ‘Fanfare-corps’ ‘op verlossende wijze één is met de mensen.’ Haar commentaar hierbij: Vasalis' ‘hang naar leed’ en ‘de implicatie dat zij boven de mensen staat’ brengen haar ‘aardig dicht in de buurt van Christus zelf.’
Wanneer we met het gedicht doen waarvoor het gemaakt is, nl. lezen en herlezen, dan doen zich andere volstrekt tegengestelde mogelijkheden voor. Daartoe is het noodzakelijk de tekst eerst in een wat breder kader te plaatsen. In de eerste plaats is voor de ik van veel gedichten in deze bundel de afstand tussen de twee polen van haar mens-zijn, nl. haar maatschappelijk functionerende, getemde buitenkant (parken) en haar onaangepaste, wilde binnenkant (woestijnen), op pijnlijke wijze onoverbrugbaar. In ‘Herfst’, het negentiende van de in totaal eenentwintig gedichten van de bundel, lezen we waardoor haar
werkelijk wezen ten onder dreigt te gaan:
Ik heb mezelf nog van geen ding bevrijd / en er is haast geen tijd meer voor mij over. Vatten we dit op als een directe reactie op
eerbied voor de gewoonste dingen uit ‘Fanfare-corps’, het vijftiende gedicht, dan kunnen we de conclusie trekken dat de ik zich in ‘Herfst’ realiseert dat haar engagement met het gewone, alledaagse ten koste van haar onaangepaste kern is gegaan. Van die betrokkenheid bij het
gewone getuigt ‘Fanfare-corps’. Dat
cm juist n.a.v. dit gedicht opmerkt dat Vasalis zich met ‘kunst en vliegwerk’ ‘verheft’, wekt bevreemding.
Verder zien we hoe de ik zich in de laatste regels van ‘Herfst’, zoals in de bundel gebruikelijk, openstelt voor de natuur waarvan ze een antwoord verwacht. Zich openstellen voor de natuur kunnen we dus opvatten als het stellen van een vraag aan die natuur. Zoiets zien we ook in ‘Fanfare-corps’: de hoorns schijnen dringende vragen te stellen, in dit geval aan twee eenden. In ‘Herfst’ fungeert een natuurbeeld met een hert in het centrum weliswaar als antwoord, maar de vertaling die de zoëven aangeduide afstand overbrugt, vindt de ik nog niet. Daarmee is ‘Herfst’ een van de somberste gedichten uit de bundel. Dat ‘Fanfare-corps’ daarentegen zo'n relatief opgewekte indruk maakt, is een gevolg van het feit dat hier behalve een antwoord kennelijk ook de vertaling gevonden is: de afstand is overbrugd, het dualisme opgelost. Waarom lukt in ‘Fanfare-corps’ wèl, wat in veel gedichten mislukt?
In mijn lezing gebeurt in ‘Fanfare-corps’ het volgende. De eerste strofe bevat een beschrijving van een concert door een blaasorkest. Het gedicht benadrukt, in mijn lezing duidelijk met welwillende overdrijving, de directheid van een dergelijk optreden: vaste manlijke gebaren, de horens aangegrepen, luidkeels, zonder eenig