| |
| |
| |
Godt verschijnt Salomo ander mael, vers 1, etc. Salomo schenckt den Koningh Hiram eenige steden voor sijne diensten, 10. Een verhael van de gestichten, ende sterckten die Salomo gebouwt heeft, 15. van ’t onderscheyt sijner ondersaten, 20. van sijne jaerlicksche offerhanden, 25. van sijne schipsvlote na Ophir, 26.
| |
1
HEt geschiedde nu, a als Salomo voleyndt hadde te bouwen het Huys des HEEREN, ende het huys des Koninghs: b ende 1 alle de begeerte van Salomo, die 2 hem gelust hadde te maken;
| |
2
Dat de HEERE 3 ten anderen male Salomo verscheen, c gelijck als hy hem in Gibeon verschenen was.
| |
3
Ende de HEERE seyde tot hem; Ick hebbe u gebedt, ende uwe smeeckinge gehoort, die ghy voor mijn aengesicht smeeckende gedaen hebt; Ick hebbe dat huys 4 geheylight, het welcke ghy gebouwt hebt, d 5 op dat ick mijnen name aldaer tot 6 in eeuwigheyt sette: ende 7 mijne oogen, ende mijn herte sullen daer zijn t’allen dagen.
| |
4
Ende soo ghy 8 voor mijn aengesichte wandelen sult, gelijck als uwe vader David gewandelt heeft, met 9 volkomenheyt des herten, ende met oprechtigheyt, om te doen na al dat ick u geboden hebbe, [ende] mijne insettingen, ende mijne rechten houden sult:
| |
5
Soo sal ick den throon uwes Koninckrijcks over Israël bevestigen in eeuwigheyt: e gelijck als ick gesproken hebbe over uwen vader David, seggende; 10 f Geen man en sal u afgesneden worden van den throon Israëls.
| |
6
[Maer] g soo ghylieden u 11 teenemael afkeeren sult, ghy, ende uwe kinderen, 12 van my na [te volgen,] ende niet houden en sult mijne geboden, [ende] mijne insettingen, die ick voor uwen aengesichte gegeven hebbe: maer henen gaen, ende andere goden dienen, ende u voor deselve neder buygen sult:
| |
7
Soo sal ick Israël uytroeijen van het lant, dat ick hen gegeven hebbe, ende dit Huys, het welcke h ick mijnen name geheylight hebbe, sal ick 13 van mijn aengesichte wech werpen: i ende Israël sal tot een spreeckwoort, ende spotreden zijn onder alle volckeren.
| |
8
k Ende aengaende dit Huys 14 [dat] 15 verheven sal geweest zijn, al wie voor het selve voorby gaen sal, sal sich ontsetten, ende 16 fluyten: men sal seggen, l Waerom heeft de HEERE alsoo gedaen aen desen lande, ende aen desen huyse?
| |
9
Ende men sal seggen; Om dat sy den HEERE haren Godt 17 verlaten hebben, die hare vaderen uyt Egyptenlant uytgevoert hadde, ende hebben sich aen andere goden gehouden, ende sich voor deselve neder gebogen, ende die gedient: daerom heeft de HEERE al dit quaet over hen gebracht.
| |
10
m Ende het geschiedde ten eynde van twintigh jaren, in dewelcke Salomo die [kolom] twee huysen gebouwt hadde; 18 het Huys des HEEREN, ende het huys des Koninghs;
| |
11
([Waer toe] Hiram de Koningh van Tyrus, Salomo van cederboomen, ende van dennenboomen, ende van gout, na allen sijnen lust opgebracht hadde) dat als doe de Koningh Salomo aen Hiram 19 twintigh steden gaf in het lant van 20 Galilea.
| |
12
Ende Hiram toogh uyt van Tyrus, om de steden te besien, die Salomo hem gegeven hadde; maer sy 21 en waren niet recht in sijne oogen.
| |
13
Daerom seyde hy; Wat zijn dat voor steden, mijn broeder, die ghy my gegeven hebt? ende hy noemdese het lant 22 Cabul, tot op desen dagh.
| |
14
Ende Hiram hadde den Koningh gesonden, hondert, ende 23 twintigh talenten gouts.
| |
15
Dit is nu de oorsake van den 24 uytschot, die de Koningh Salomo dede opkomen, om het Huys des HEEREN te bouwen, ende sijn huys, ende 25 Millo, ende den muer van Ierusalem: mitsgaders 26 Hazor, ende 27 Megiddo ende 28 Gezer.
| |
16
[Want] Pharao de Koningh van Egypten was opgekomen, ende hadde Gezer ingenomen, ende die met vyer verbrant, ende de Canaaniten, die in de stadt woonden, gedoot, ende haddese sijner dochter, de huysvrouwe van Salomo, tot een geschenck gegeven.
| |
17
Alsoo bouwde Salomo Gezer, ende het 29 leege Beth-Horon:
| |
18
n Ende 30 Baalath, ende 31 Tamor in de woestijne, in 32 dat lant:
| |
19
Ende alle de 33 schatsteden, die Salomo hadde, ende 34 de wagensteden, ende de steden der ruyteren; ende wat de begeerte Salomons begeerde te bouwen, 35 in Ierusalem, ende in den Libanon, ende in ’t gantsche lant sijner heerschappije.
| |
20
Aengaende al het volck dat over gebleven was van de Amoriten, Hethiten, Pheriziten, Hiviten, ende Iebusiten, die niet en waren van de kinderen Israëls:
| |
21
Hare kinderen die na hen in het lant over gebleven waren, die de kinderen Israëls niet en hadden konnen 36 verbannen: die heeft Salomo gebracht 37 op slaefschen uytschot tot op desen dagh.
| |
22
Doch van de kinderen Israëls en o maeckte Salomo geenen slave: maer sy waren krijghslieden, ende sijne knechten, ende sijne Vorsten, ende sijne Hooftlieden, ende de Overste sijner wagenen, ende sijner ruyteren.
| |
23
Dese waren de Overste der bestelden die over het werck Salomons waren, 38 vijf hondert ende 39 vijftigh: die heerschappije hadden over het volck dat in het werck doende was.
| |
| |
[fol. 152r\Koninginne van Scheba. Salomons--rijckdom.]
| |
24
Doch p de dochter Pharaos toogh van de 40 stadt Davids op tot haer huys, het welcke 41 hy voor haer gebouwt hadde: doe bouwde hy 42 Millo.
| |
25
Ende Salomo offerde 43 drie mael des jaers brand-offeren, ende danck-offeren, op den altaer dien hy den HEERE gebouwt hadde, ende roockte op dien, dewelcke voor 44 het aengesichte des HEEREN was: als hy het huys volmaeckt hadde.
| |
26
De Koningh Salomo maeckte oock schepen te 45 Ezeon Geber, dat by 46 Eloth is aen den oever der schelfzee, in het lant van Edom.
| |
27
Ende Hiram sondt met die schepen sijne knechten, 47 schiplieden, kenners van de zee, met de knechten van Salomo.
| |
28
Ende sy quamen tot 48 Ophir, ende haelden van daer des gouts, 49 vier hondert ende twintigh talenten: ende brachten het tot den Koningh Salomo.
|
-
1
- D. alle sijne begeerte.
-
2
- D. al wat Salomo in het herte gekomen was, om te maken, gelijck verklaert wort 2.Chron. c. 7. vers 11.
-
3
- T.w. na de bouwinge, ende de inwyinge des tempels, maer niet na de bouwinge van het Konincklicke huys, dewelcke dertien jaren daer na volbracht is. Eenige verstaen dat dese verschijninge geschiet zy, na dat beyde huysen voltrocken waren.
-
4
- D. tot een heyligh gebruyck afgesondert. alsoo Gen. 2. op vers 3.
-
d
- Deuter. 12.11. 1.Reg. 8.29
-
5
- Siet boven 8. op vers 29.
-
6
- Siet boven 8. op vers 13.
-
7
- Verstaet door de oogen des Heeren, sijne voorsichtigheyt in het bewaren van den tempel, ende in het voorstaen van den Godesdienst, die daer in plaetse moeste hebben, wel verstaende na de conditie, die hier by gevoeght wort; ende verstaet door sijn herte, sijne genade, ende liefde tegen de gene, die hem in dit Huys oprechtelick dienen souden.
-
8
- Siet Genes. 17. op vers 1. ende boven cap. 8. vers 23.
-
9
- D. ongeveynstheyt, onvalsheyt, eenvoudigheyt. siet Genes. 6. op vers 9.
-
e
- 2.Sam. 7.12, 16. 1.Reg. 6.12. 1.Chron. 22.10. Psalm 132.12.
-
10
- Siet bov. 2. op vers 4.
-
g
- 2.Sam. 7.14. Psalm 89.30, 31. etc.
-
11
- Hebr. afkeerende afkeeren sult.
-
12
- Hebr. van achter my, namelick, te komen, ofte te volgen, dat is, van my, na mijn woort te hooren, te gelooven, te vreesen, ende te dienen. Alsoo 1.Sam. 12.20. 2.Reg. 18.6. Vergel. 2.Sam. 2.21.
-
13
- D. uyt mijne oogen, ende uyt mijn herte. siet boven op vers 3.
-
14
- Dit woort is hier in gevoeght uyt 2.Chron. cap. 7. vers 21.
-
15
- Te weten, door de verkondinge van mijne leere, ende mijne wercken.
-
16
- Als over de gene die men spottelick wil smaden. Siet oock sulcke maniere van spreken, Ierem. 19.8. ende 49.17. ende cap. 50. vers 13. Somtijts wort by dit woort oock gevoeght, het schudden des hoofts, het klappen ende bewegen der handen, welcke alle uyterlicke teeckenen, ende gebeerden zijn van smadelicke bespottinge. Siet Thren. 2.15. Zephan. 2.15.
-
l
- Deuter. 29.24. Ierem. 22.8.
-
17
- T.w. door eene trouweloose snootheyt, over dewelcke sich de Heydenen selve schamen, die hare gewaende goden niet veranderen en willen, Ierem. 2.10, 11.
-
18
- T.w. het Huys des Heeren in seven jaren, boven 6.38. Ende de andere huysen in dertien jaren, boven 7.1.
-
19
- Dewelcke waren gelegen in de noortpale des lants van Canaan, ontrent de Syriers, ende Zidoniers, ende grenzende aen den stam Asers, doch (soo eenige meynen) daer onder niet behoorende; om dat anders Salomo die niet en hadde mogen wech geven. Andere houden dat hy hem het gebruyck alleen, ende niet den eygendom der selver gegeven heeft.
-
20
- ’t Welcke westwaert aen het lantschap van Tyrus paelde. Want Galilea is een lant, hebbende tegen het Oosten de Iordane, tegen het Zuyden het lant van Samaria, tegen het Noorden het geberghte Libanon, tegen het Westen Phenicien, daer in Tyrus gelegen is. Galilea wort bedeelt in opper, ende onder Galilea. Van het opper Galilea toegenaemt het Galilea der Heydenen, wort hier gesproken, ende Matth. 4.15.
-
21
- Dat is, sy en behaeghden hem niet. Alsoo Iudic. 14.3. 1.Chron. 13.4. uyt welcke oorsake Hiram deselve den Koningh Salomo weder gegeven heeft: gelijck men afnemen kan uyt 2.Chron. 8. vers 2. want aldaer het woort geven voor weder geven moet verstaen worden.
-
22
- T.w. om dat het hem mishaeghde: want dit woort in Phenicia, daer onder Tyrus behoorde, sulcks beteeckende, gelijck eenige melden. Andre verduytschen dit woort slijckigh, zandigh, ofte, morassigh.
-
23
- Verstaet dit van gemeyne talenten: ende siet van deser weerde, Exod. 25. op vers 39.
-
24
- Siet hier van bov. 5. op vers 13. De sin is, Dewijle Salomo sulcken voorraet van gelt, ende ander gereetschap tot den bouw des tempels hadde, soo heeft hy sekeren uytschot van mannen opgenomen, die in dit werck souden besigh zijn, om het selve met alle vlijt te vorderen, tot dat het volmaeckt soude worden.
-
25
- Men meent dat dit eenigh groot bolwerck is geweest, omtrent het palleys des Koninghs, daer’t volck eerst inkomende, ontfangen wert; dienende tot een vertreck, of wachthuys voor de Konincklicke wacht. siet hier van 2.Sam. 5.9. 1.Reg. 11.27.
-
26
- Eene stadt gelegen in den stamme Naphtali, aen den Iordaen. siet Iosu. 11.10. ende 19.36.
-
27
- Gelegen in den halven stamme Manasses op de zijde van de Iordane. Siet Iosu. 12.21. ende 17.11. Iudic. 1.27.
-
28
- Gelegen in den stamme Ephraim. Siet Iosu. 10.33.
-
29
- Gelegen in den stam Benjamins. Voeght hier by uyt 2.Chron. cap. 8. vers 5. het opper Beth-Horon: gelegen in den stam Ephraim, Iosu. 21.22.
-
30
- Gelegen in de stamme van Dan, Iosu. 19.44.
-
31
- Ofte, Tadmor. Sommige houden dese plaetse voor eene stadt gelegen in de woestijne Iuda, niet verre van Engedi: Andere voor de stadt Palmyra, gelegen in de woestijne van Syrien.
-
32
- Dat is, in het lant van Israël.
-
33
- In dewelcke allen voorraet, tuygh, ende gereetschap ter oorloge, ofte oock van lijftocht wech geleyt wort: anders genoemt ammonitie, ende proviandhuysen. Vergel. Exod. 1.11.
-
34
- Alwaer de oorloghswagenen, die men toen in den krijgh gebruyckte, bewaert wierden.
-
35
- Siet boven cap. 7. op vers 2. ende 2.Chron. 8.6.
-
36
- Siet Deut. 2. op vers 34.
-
37
- D. hy schattese als lijf-eygene. Sy woonden onder de Israëliten, ende worden genaemt de slaven, ofte, knechten van Salomo, Ezr. 2.55. Nehem. 7.57. om dat Salomo de ordinantie, aengaende dese slaven gemaeckt hadde. Dese hebben haer eerst moeten begeven tot de ware Religie, anders en soude Salomo hen dese weldaet niet hebben mogen doen, Deut. 7.2. Van het woort uytschot, siet oock boven cap. 5. vers 13.
-
38
- 2.Chron. 8.10. staet van twee hondert vijftigh, maer verstaet dat dese in alles zijn geweest vijf hondert gelijck hier staet, maer dat sy by beurte de opsicht nemende, telcken waren twee hondert vijftigh.
-
39
- Die by beurten bedienden ’t ampt van tien mannen, om de andre tot het werck aen te drijven. siet 1.Reg. 5.16. ende de aenteeck.
-
40
- Siet boven 8. op vers 1.
-
42
- Siet boven op vers 15.
-
43
- Te weten, op het Paesschen, Pincksteren, ende Loofhutten-feest, 2.Chron. cap. 8. vers 13.
-
44
- D. in ’t Heylige, recht voor ’t Alderheylighste, daer in de Arke was een teecken van Godts tegenwoordigheyt.
-
45
- Dit is de twee en dertighste legerplaetse der Israëliten geweest, Num. cap. 33. vers 35. Sy was een stadt met eene haven liggende aen de schelfzee, ofte roode zee.
-
46
- And. Elath genaemt, 2.Reg. 14. vers 22. een stadt gelegen in het lant Edoms aen den oever der schelfzee. Siet Deut. 2.8. Dese stadt heeft Azaria anders Uzzia genaemt, de Koningh van Iuda, gewonnen, ende aen Iuda weder gebracht, ende deselve herbouwt, 2.Reg. 14.22. maer onder Achaz den Koningh van Iuda, heeftse Rezin de Koningh van Syrien, den Ioden weder afgenomen, 2.Reg. 16.6.
-
47
- Hebr. mannen der schepen, D. die sich met de schipvaert geneeren.
-
48
- Men houdt dit voor een eylant in Oost-Indien: ende wort van Iosephus, Lib. 8. Antiquit. cap. 2. Aurea Chersonesus genaemt, dat wy nu Malacca noemen. Sommige willen dat dit zy Peru geweest in West-Indien.
-
49
- Vergelijckt dit met 2.Chron. 8.18. met de aenteeckeninge.
|