| |
| |
| |
Nehemia (des Koninghs schencker, vers 11.) ontfanght te Susan tijdinge van den droevigen toestant sijns volcks, mitsgaders der mueren, ende poorten van Ierusalem, vers 1, etc. drijft daer over groote rouwe, vastet, bidt ende smeeckt tot Godt om genade, ende specialick, dat hy sijn voornemen by den Koningh wille zegenen, 4.
| |
1
DE 1 geschiedenissen van Nehemia, sone van Hachalja. Ende het geschiedde in de maent 2 Chisleu, in’t 3 twintighste jaer, als ick te 4 Susan in het palleys was:
| |
2
Soo quam Hanani, een van mijne 5 broederen, hy, ende [sommige] mannen uyt Iuda; ende ick vraeghdese na de Ioden, 6 die ontkomen waren, (die overgebleven waren van de gevangenisse) ende na Ierusalem;
| |
3
Ende sy seyden tot my; De overgeblevene, die van de gevangenisse aldaer in het 7 lantschap zijn overgebleven, zijn in groote 8 elende, ende in versmaetheyt: ende Ierusalems muer is verscheurt, ende hare poorten zijn met vyer verbrant.
| |
4
Ende het geschiedde, als ick dese woorden hoorde, soo sat ick neder ende weende ende bedreef rouwe [eenige] dagen: ende ick was vastende ende biddende voor het aengesichte des Godts van den hemel.
| |
5
Ende ick seyde; a Och HEERE Godt van den hemel, ghy groote ende vreeselicke Godt: b die het verbondt ende goedertierenheyt houdt dien, die hem lief hebben, ende sijne geboden houden.
| |
6
Laet doch uwe 9 oore opmerckende, ende uwe 10 oogen open zijn, om te hooren na het gebedt uwes knechts, dat ick 11 heden voor u aengesichte bidde dagh ende nacht, voor de kinderen Israëls uwe knechten: ende ick doe belijdenisse over de sonden der kinderen Israëls, die wy tegen u gesondight hebben, oock ick ende mijns vaders huys, wy hebben gesondight.
| |
7
Wy hebben het 12 gantschelick tegen u verdorven: ende wy en hebben niet gehouden [kolom] de 13 geboden, noch de insettingen, noch de rechten, die ghy uwen knecht Mose geboden hebt.
| |
8
Gedenckt doch des c woorts, dat ghy uwen knecht Mose 14 geboden hebt, seggende: Ghylieden sult overtreden, Ick sal u onder de volcken verstroijen.
| |
9
Ende ghy sult u tot my bekeeren, ende mijne geboden houden en die doen; al waren uwe verdrevene aen ’t eynde des hemels, ick salse van daer versamelen, ende salse brengen tot de plaetse die ick verkoren hebbe, om mijnen naem aldaer te doen woonen.
| |
10
Sy zijn doch uwe knechten, ende u volck, dat ghy verlost hebt door uwe groote kracht, ende door uwe stercke hant.
| |
11
Och Heere, laet doch uwe oore opmerckende zijn op het gebedt uwes knechts, ende op het gebedt uwer knechten, die lust hebben uwen name te vreesen, ende doet het doch uwen knecht heden wel gelucken, ende 15 geeft hem barmhertigheyt, voor het aengesichte deses 16 mans: Ick nu was des Koninghs schencker.
|
-
2
- Siet Ezr. 10. op vers 9. na het heyligh ofte kerckelick jaer der Ioden, was ’t de negende maent: maer na der Chaldeen reeckeninge, die het jaer in September beginnen, was ’t de derde maent.
-
3
- Des Koninghs Artahsasta, als ond. capit. 2. vers 1. siet aldaer.
-
4
- De hooftstadt van Susiane, gebouwt (soo eenige schrijven) van Darius Hystaspis.
-
5
- D. bloetverwanten, ofte lantslieden, Ioden.
-
7
- Ofte, Provincie, alsoo het lant Canaan genoemt wort, om dat het nu was onder de subjectie der Persische Monarchie.
-
8
- Hebr. in groot quaet, dat is, elende ende treurigheyt.
-
b
- Exod. 20.6. ende 34.7. Num. 14.18. Deut. 5.10. Psalm 86.15. ende 103.8. ende 145.8.
-
9
- D. verhoort doch: menschelicker wijse van Godt gesproken.
-
10
- Siet 1.Reg. 8. op vers 29.
-
11
- Dat is, te deser tijt.
-
12
- Hebr. wy hebben met verdervinge, of, verdervende verdorven, dat is, wy hebben gantsch verdorventlick tegen u gehandelt, ende ons in alle manieren aen u schuldigh gemaeckt, door onse sonden.
-
13
- Siet van dese drie volgende woorden Deuter. 5. op vers 31.
-
c
- Deut. 4.25, 26, 27 ende 30.2, 3, 4.
-
14
- Siet Deut. 30. versen 2, 3, 4. met de aenteeckeninge.
-
15
- Hebr. geeft hem ter barmhertigheden, ofte, ontfermingen, dat is, werckt nu in het herte des Koninghs, dat hy sich mijner ende mijns volcks ontferme, ende mijn versoeck gunstighlick toestae. siet Ier. 42. op vers 12.
-
16
- Namelick, des Koninghs Arthahsastha, als de volgende woorden ende het begin des volgenden Capittels uytwijsen.
|