26
Want 71 hy geeft wijsheyt, ende wetenschap, ende vreught, den mensche die 72 goet is voor sijn aengesichte: maer 73 den [kolom] sondaer geeft hy besigheyt, om 74 te versamelen ende te vergaderen, e op dat hy ’t geve dien die goet is 75 voor Godes aengesichte: 76 Dit is oock ydelheyt ende quellinge des geestes.
|
-
2
- Hier spreeckt Salomo sijn eygen herte aen, als of hy seyde, Ick wil eens besoecken, of de wellusten ende wereltsche genoeghten, het ware ende het hooghste goet zijn, die de gene die daer in baden, een recht vernoegen des geests, ende rechte gelucksaligheyt souden kunnen aenbrengen.
-
3
- Hebr. siet in’t goede, dat is, verzadight u met het goede: dat hier te seggen is, met lichamelicke genoeghten.
-
4
- Te weten, alsoo wel; als het gene dat te vooren Cap. 1. verhaelt is, namelick de ondersoeckinge van wereltsche dingen.
-
5
- Verstaet dit alsoo, dat het vele ende onmatelicke lacchen, singen, en springen, meer eenen gecken ende onwijsen, dan eenen wijsen ende verstandigen man betaemt, Prov. 20.1. Maer om sekere oorsaken somtijts matelick te lacchen, en is niet te berispen.
-
6
- Verstaet hier vleeschelicke, of wereltsche vreught.
-
7
- Ofte, waerom doet ghy dit? De sin is, wat voordeel brenght dese wereltsche vreught mede? Immers en deught noch en dient sy niet om de ware gelucksaligheyt te erlangen.
-
9
- Of, ondersocht, of, gesocht, ofte, beraetslaeght.
-
10
- Dat is, mijn lichaem. De sin is, Ick hebbe my beneerstight, om te gelijcke in lichamelicke genoeghten, ende in wijsheyt te leven, voegende alsoo de wijsheyt ende de genoeghte te samen, want men moet hier onder den name van wijn verstaen, allerley leckere spijse, ende dranck, ja allerley wellusten.
-
11
- Ofte, te trecken tot den wijn, D. tot den wijn te gewennen. Anders, mijn vleesch den wijne over te geven.
-
12
- Hy wil seggen, Ick hebbe voorgenomen de wijsheyt die my Godt gegeven heeft, alsoo in mijn herte te bewaren, dat ick nochtans uyterlick de dwaesheyt (te weten, met leckerlick te eten, ende te drincken, ende met wellusten te plegen) oock plaetse geven woude, die grijpende ende vasthoudende.
-
13
- Hebr. ick maeckte mijne wercken groot, T.w. niet alleen ter nootdruft, maer oock tot eenen toon van mijne heerlickheyt, ende tot genoeghte.
-
14
- Dat is, gebouwselen, als stracx volght, ende oock versen 5, 6.
-
15
- T.w. in Baal-Hamon, Cantic. 8. vers 11.
-
16
- Te weten, daer allerley kruyden ende bloemen in wiessen.
-
17
- Hebr. pardesim, Dat is, paradijsen. Het welcke beteeckent niet alleen gemeyne hoven, maer hoven van playsier, principalick boomgaerden.
-
19
- Verstaet soodanige vijvers, in dewelcke steeds water was, soo regenwater, als opwellende water.
-
20
- Of, ick besat, of, veroverde.
-
21
- Dat is, kinderen binnens huys geboren, te weten, van mijne knechten ende maeghden. Vergel. Genes. cap. 12. vers 5. ende cap. 14. vers 14. ende 15.3. ende 17. vers 12.
-
22
- 22 Onder dese specien worden oock andere beesten verstaen, soo groote, als kleyne.
-
22
- 22 Onder dese specien worden oock andere beesten verstaen, soo groote, als kleyne.
-
23
- Siet 1.Reg. 9.28. ende 10.14, 21, 22, 26.
-
24
- Dat is, die men by eenige Koningen, ofte in vreemde lantschappen konde vinden: Ofte, ’t gene dat by de Koningen, ende in yeder provintie voor het kostelickste gehouden wert.
-
26
- Ofte, musicael accoort, of, verscheydene melodijen van musijck-instrumenten, ofte, karossen, ofte, uytgelesene seer schoone vrouwen, in den krijgh gevangen, te weten, om my te dienen in alle dingen daer toe de vrouwen bequaem zijn. Het Hebreeusch woort en wort nergens anders gevonden als hier, daerom wort het soo verscheydelick overgesett.
-
27
- Hebr. stont, Dat is, bestont, ofte, bleef bestendigh by my. De sin is, of ick schoon alle die bovenverhaelde rijckdommen ende heerschappijen hadde: nochtans en liet ick daerom de wijsheyt niet varen, maer ick volherdde evenwel in mijne wijse regeeringe. Vergelijckt boven vers 3.
-
28
- Dat is, de wijsheyt met dewelcke my Godt boven alle andere begaeft hadde.
-
29
- Dat is, van wegen de goederen, die ick met mijnen arbeyt te wege gebracht hadde.
-
30
- Dat is, al dat ick genooten hebbe van al mijne moeyte, is geweest eene verganckelicke ende haest passeerende vreught. Siet onder cap. 5. op vers 17.
-
32
- D. in eenige sichtbare ende verganckelicke dingen.
-
33
- D. ick begaf my tot overlegginge van de wijsheyt ende dwaesheyt, die ick beyde beproeft hadde, om te oordeelen by my selven by welcke de uytnementheyt was.
-
b
- Eccles. 1.17. ende 7.23.
-
34
- D. om te dege te mercken op de wijsheyt.
-
35
- Anders, want wat [soude] de mensche [doen,] die na den Koningh komen sal? Even het selve dat alreede gedaen is. De sin is: Soo daer yemant is, die meynt dat ick, die soo een machtigh ende wijs Koningh ben, alles niet wel verstaen noch ervaren en hebbe, ende datter over sulcks eenigh ander middel soude mogen zijn, om tot de gelucksaligheyt te komen, die dwaelt grovelick, hy en sal niet anders vinden, dan het gene dat ick daer van verklare, een yeder mach sich hier inne op mijn woort wel verlaten.
-
36
- Dat is, my: Hy wil seggen, die soude konnen doen dat ick, die een machtigh Koningh ben, gedaen hebbe.
-
37
- De sin is, of schoon al ons bedrijf ydelheyt is, nochtans is de wijsheyt soo veel meer dan de dwaesheyt te achten, als het licht boven de duysternisse.
-
38
- D. de wijse is welbedacht, ende hy gaet voorsichtelick in al sijnen handel, maer een dwaes mensche is onbedachtsaem, ende onvoorsichtigh in al het gene dat hy te doen heeft. Siet onder 8.1. ende Prov. 17.24.
-
39
- D. hy en weet niet hoe hy sijne saken sal aenstellen.
-
40
- T.w. soo veel aengaet het gene dat hen overkomt in dit tegenwoordige leven: gelijck daer zijn verscheydene elendigheden, kranckheden, ende smerten des lichaems, als oock de doot selve. Vergel. hier mede Ps. 49.11.
-
41
- D. hen beyde, soo wel den wijsen, als den dwasen.
-
42
- T.w. oordeelende na de gelegentheyt der saken, die men dagelicks voor oogen siet gebeuren.
-
43
- D. ick ben soo wel allerley elenden onderworpen, ende ick sal soo wel sterven, als de dwase, ja als alle andere menschen.
-
44
- Dat is, waerom hebbe ick my dan meer bevlijtight om wijsheyt te verkrijgen, dan andere? of, waerom soude ick dan meer na wijsheyt staen? Als of hy seyde, Dewijle de doot my soo wel overkomen sal, als allen anderen, waer toe sal my de menschelicke wijsheyt voorderlick zijn?
-
45
- Hebr. daer en is geen gedachtenisse des wijsen met den dwasen in eeuwigheyt. Dit dient tot bevestinge van het gene dat stracks geseyt is: De sin is, Gelijck alle menschen sterffelick zijn, soo vergaet oock metter tijt des eenes gedachtenisse soo wel als des anderen in het gemeen. Hoewel de memorie der gener welcker namen ende daden in Godts woort ende de historien gedacht worden, by velen overblijft.
-
46
- Een vrage met verwonderinge. Als of hy seyde, Het is een droevige sake, dat een treffelick wijs man soo wel, ende soo haest sterven moet, ende dickwils, na het oordeel der werelt, gelijcke uytkomste heeft, als een sot. Anders, Ende hoe de wijse sterft met den sot.
-
47
- D. soo wel als de sot. siet Psal. 49. versen 11, 12.
-
48
- D. het verdroot my te leven.
-
49
- Hebr. was quaet in, by, of, over my.
-
50
- Dat is, alle de wercken ende hanteeringen der menschen.
-
51
- D. ick hebb’er een weersien in gehadt, T.w. lettende op de ydelheyt der rijckdommen, ende de vergaderinge der dingen, die men met soo groote moeyte verkrijght: Ende insonderheyt ten aensien van de onsekerheyt wat erfgenaem dat men hebben sal.
-
52
- D. mijn goet, dat ick met mijnen arbeyt verkregen ende t’samen gebracht hadde.
-
53
- D. die my in het Rijcke sal navolgen.
-
54
-
Rehabeam de sone ende navolger Salomons, heeft door sijn dwaesheyt ende onvoorsichtigheyt, het meeste deel sijnes Koninckrijcks verloren, 1.Reg. cap. 12. Men kan eeniger mate uyt dit vers afnemen, dat Salomo wel gemerckt heeft, dat sich Rehabeam niet wel en soude aenstellen in de regeeringe des Rijcks.
-
55
- Dat is, over alle de goederen ende voortreffelicke groote dingen, die ick met veel moeyte verworven ende vergadert hebbe.
-
56
- Als of hy seyde, Ick ben in dese mijne gedachten eyndelick daer toe gekomen, dat ick in het minste geen genoegen gehadt en hebbe aen al het gene dat ick door mijnen arbeyt verworven hadde. Siet vers 18.
-
57
- De sin is, ’t En is geen wonder dat my dit verdriett, aengesien datter niemant soo kleyn van middelen en is, of ’t en soude hem wel verdrieten, dat sijne goederen in vreemde handen souden vervallen.
-
58
- Te weten, arbeyt, Dat is, al het goet, dat hy met sijnen arbeyt vergadert ende gewonnen heeft.
-
59
- D. verdriet, of quellinge, als Matth. 6.34.
-
60
- T.w. van den welcken vers 21. gesproken is.
-
61
- D. vol droeffenisse ende swarigheyt. Siet Iob 14. d’aenteeck. op vers 1.
-
d
- Eccles. 3.12, 22. ende 5.18. ende 8.15.
-
62
- Anders, daer en is [dan] niet beter voor den mensche, [als] dat hy ete ende drincke, etc. Anders,’t en is niet goet voor den mensche dat hy ete ende drincke, D. dat hy in eten ende drincken al sijnen lust ende genoeghte neme.
-
63
- Te weten, soo veel het tijdelicke goet, ende dit verganckelicke leven aengaet.
-
64
- De sin is, dat hy alle onnutte sorge ende bekommernisse bezijden stellende, geniete ende gebruycke het gene dat hem Godt gegeven heeft.
-
66
- Hebr. het goede doe sien, D. welvare, wat goets geniete van sijnen arbeyt?
-
67
- Ofte, van sijnen arbeyt, D. van sijne goederen.
-
68
- D. dat het eene bysondere gave Godes is, die alle man niet en heeft, T.w. dat men sich late genoegen, ende sich vrolick make met sulcks als men van de milde hant Godes ontfangen heeft.
-
69
- Als of hy seyde, Indiender eenigh ander beter genut uyt die tijdelicke dingen te halen ware, wie soude dat lichtelicker ende beter konnen doen, dan ick?
-
70
- Te weten, daer van te eten, ofte het genut daer van te nemen, namelick, met vrolickheyt.
-
72
- D. die vroom ende Godtsaligh is.
-
73
- D. den godtloosen, aen den welcken hy geen welgevallen en heeft. Siet Psalm 1.1. van het woort sondaer.
-
74
- Te weten, tijdelicke goederen ende rijckdommen.
-
e
- Eccles. 3.13. Iob 27.16, 17. Proverb. 28.8.
-
75
- D. voor sijn aengesichte.
-
76
- Te weten, soo seer sich te bekommeren om rijckdom te vergaderen, die ghy selfs niet en mooght genieten, oock niet nalaten dien ghy wilt, ende vermoedt, datse wel sal weten te gebruycken.
|