36
v Want 58 uyt hem, ende 59 door hem, ende 60 tot hem zijn 61 alle dingen. Hem [zy] de heerlickheyt in der eeuwighheyt. 62 Amen.
|
-
1
- D. het gene ick te voren geseght hebbe van de verwerpinge der Ioden, daer mede en wil ick niet seggen, dat Godt alle de Ioden soude hebben verstooten: gelijck yemant soude mogen daer uyt besluyten.
-
2
- D. de Ioden, die hy tot sijn volck hadde bysonderlick verkoren.
-
3
- Gr. afgestooten, Nam. van die weerdigheyt daerse ingestelt waren, soo datse de beloofde zegeninge in Christo niet meer en souden deelachtigh zijn.
-
b
- 2.Corinth. 11.22. Philip. 3.5.
-
4
- Dat is, een Iode, van afkomste, ende nochtans van Godt niet verstooten.
-
5
- Namel. na den vleesche: ende oock na de genade des verbonts, het welck Godt met Abraham ende sijn zaet gemaeckt heeft, Genes. 17.1.
-
6
- Namel. des soons Iacobs, uyt Rachel, een van de aensienlickste stammen Israëls, uyt welcke oock de Koningh Saul gesproten is geweest, 1.Sam. cap. 9. vers 1. ende de Koninginne Hester, Esth. 2.5.
-
7
- Namel. dat waerlick sijn volck was, niet na den vleesche alleen, maer oock na de belofte.
-
9
- D. voor de sijne erkent ende verkoren heeft, Matth. 7.23. Ioan. 10.14. Rom. 8.29. 2.Tim. 2. vers 19. 1.Petr. 1.2, 20.
-
10
- D. ick meyne dat ghy wel weet.
-
11
- Gr. in Elia, D. in de historie van Elia, die beschreven wort 1.Reg. 17. ende in de volgende capp.
-
12
- Gr. bejegent, ontmoet, Namel. met woorden.
-
13
- Dit kan gevoeght worden ofte met het woort aenspreeckt, ofte met het woort seggende, Namel. klagende over den afval der Israëliten.
-
14
- D. die eertijts tot uwen dienst ende eere opgericht waren geweest.
-
15
- Gr. ondergraven, D. met ondergravinge om verre geworpen, 1.Reg. 19. versen 10, 14.
-
16
- Dat is, sy staen na mijn leven, Matth. 2.20.
-
17
- Ofte, de Goddelicke openbaringe. Siet Matth. cap. 2. versen 12, 22. Luce 2. vers 26.
-
18
- Dat is, eenige duysenden. Hebr. Genes. c. 33. vers 3. Psalm 12.7.
-
19
- D. menschen, waer onder oock sonder twijffel vrouwen waren.
-
20
- D. doen over blijven, of gemaeckt datse over gebleven zijn, door mijne genade haer behoudende, datse niet in afgoderije gevallen en zijn.
-
21
- Namelick, om Godtsdienstige ofte eenige andere eere te bewijsen, Exod. c. 20. vers 5. Philip. cap. 2. vers 10.
-
22
- Dit woort beteeckent yemant die over andere macht ende gebiedt heeft, gelijck de man over de vrouwe, ende een heer over sijnen knecht: ende met desen name wiert genaemt een afgodt der Babyloniers, Moabiten, ende Samaritanen, Num. 22.41. 1.Reg. cap. 16. versen 31, 32. 2.Reg. cap. 10. vers 26. Ierem. cap. 11. vers 13. Hose. 2.12, 16.
-
23
- Namelick, van de predikinge des Euangeliums.
-
24
- Dat is, Godt heeft noch eenige Ioden laten over blijven, die het Euangelium niet en verwerpen, maer aennemen, ende krachtelick beroepen zijn: die maer voor een overblijfsel, ofte overschot mogen gereeckent worden, ten aensien van de groote menighte der gene die het verwerpen, ende ongeloovigh blijven.
-
25
- Dat is, de genadige verkiesinge, namelick, die uyt enckele genade van eeuwigheyt ter saligheyt zijn verkoren, ende in den tijt krachtelick geroepen, Rom. 8.30.
-
26
- Namelick, dat dese tot de saligheyt uytverkoren ende krachtelick beroepen zijn.
-
27
- Ofte, soo en is het gewisselick niet.
-
28
- Dat is, uyt de verdiensten ofte weerdigheyt harer wercken.
-
29
- Namelick, soo het ware uyt de wercken alleen, ofte uyt de genade ende wercken te samen.
-
30
- Namelick, overmits genade alle schult, verdienste, ofte weerdigheyt uytsluyt, ende daer mede niet en kan bestaen: want genade en is geen genade eenighsins, soose niet en is genade allesins, Rom. cap. 4. vers 4.
-
31
- Namelick, maer een verdiende loon, Dat is, soo en is hare verkiesinge ende roepinge niet uyt genade geschiet.
-
32
- Dat is, geen verdienende werck.
-
33
- Namelick, sullen wy seggen? gelijck Rom. cap. 6. vers 1. ende 7.7. ende 8.31. Dit is een tegenwerpinge van yemant, die meynt ongerijmt te zijn dat de Ioden de gerechtigheyt niet en souden verkrijgen, daerse soo seer na deselve trachten.
-
34
- Namelick, dit sullen wy seggen.
-
35
- Dat is, de Israëliten, dat is, de meeste hoop der selve, die na den vleesche alleen Israëliten zijn, Rom. cap. 9. vers 31. 2.Corinth. cap. 11. vers 22.
-
36
- Dat is, dat hy tracht te verkrijgen door sijne wercken, namelick de gerechtigheyt voor Godt, ende het eeuwige leven.
-
37
- Gr. de verkiesinge heeft het verkregen, Dat is, alle de uytverkorene onder de Israëliten, ten aensien ende om datse uyt genade zijn uytverkoren.
-
38
- Namel. die niet verkoren ende krachtelick beroepen en zijn.
-
39
- Gr. vereelt. Siet Marc. cap. 3. vers 5.
-
41
- Ofte, eenen knagenden, prickelenden geest, gelijck het Griecksch woordt oock beteeckent. Doch het eerste komt met het Hebreeusch woort Iesa. cap. 29. vers 10. beter over een.
-
i
- Iesa. cap. 6. vers 9. Ezech. cap. 12. vers 2. Matth. cap. 13. vers 14. Marc. cap. 4. vers 12. Luce cap. 8. vers 10. Ioan. 12.40. Actor. cap. 28. vers 26.
-
42
- Dat is, die onbequaem zijn om te sien.
-
43
- Dese woorden moeten gevoeght worden met het woort verhardt, vers 7. Siet oock 2.Corinth. cap. 3. vers 15.
-
44
- Namelick, als een voorbeelt Christi, ende van Christo propheteerende.
-
45
- Dat is, al haer vermaeck.
-
46
- D. tot haren verderve: gelijck oock een valle daer wilde beesten mede gevangen worden, ende een aenstoot, het selve beteeckenen by gelijckenisse.
-
47
- D. tot het gene haer vergolden sal worden, welck is het eeuwigh verderf.
-
48
- Hebr. doet hare lendenen waggelen, D. dat hare conscientien mogen beven ende benauwt zijn: ofte, beneemt haer hare kracht.
-
49
- Ofte, sy dan, segge ick, hebbense, etc.
-
50
- Namel, in ongeloove, met het verwerpen van het Euangelium sonder hope van bekeeringe. Ofte, vervallen, verloren gaen, gelijck Apoc. 18.2.
-
51
- D. de verwerpinge des Euangeliums van het meesten deel onder haer.
-
52
- D. is een occasie geweest, dat den Heydenen het Euangelium is gepredickt, ende dat sy daer door tot de saligheyt geroepen ende gebracht zijn.
-
53
- Namelick, de Ioden die het Euangelium niet aen en nemen.
-
54
- D. door het exempel der geloovige Heydenen mogen opgeweckt worden om ’t selve navolgende, het Euangelium mede aen te nemen, ende haer tot Christum te bekeeren, ende daer door de saligheyt mede te verkrijgen. Want jaloersheyt is oock eene beweginge des gemoedts, waer door yemant siende een ander hebben eenigh goet, dat hy niet en heeft, met eenen yver ende lust wort ontsteken, om na het selve goet mede te trachten ende dat te verkrijgen.
-
55
- Dat is, der Ioden ongeloovigheyt ende verwerpinge des Euangeliums. Siet vers 11.
-
56
- Dat is, tot een rijcke ende overvloedige kennisse Christi ende des Euangeliums occasie gegeven heeft.
-
57
- D. der Heydenen door de gantsche werelt verstroyt, gelijck daer na verklaert wort.
-
58
- Dat is, dat soo weynige onder haer ’t Euangelium hebben aengenomen, occasie is geweest dat het selve soo rijckelick aen de Heydenen is bedient geworden.
-
59
- D. wanneer de Ioden met groote hoopen ende menighte het Euangelium sullen aennemen, Namelick, sal het selve wesen de rijckdom der Heydenen.
-
60
- Hy spreeckt nu aen dat deel der gemeynte van Roomen, dat uyt de Heydenen geroepen was.
-
l
- Actor. 9.15. ende 13.2. ende 22.21. Galat. 1.16. ende 2.8. Ephes. 3.8. 1.Timoth. 2.7. 2.Timoth. 1.11.
-
61
- Ofte, overmits: ende daerom mijnen dienst ende vermaninge by de Heydenen veel behoort te gelden.
-
62
- Namel. voornamelick: andersins was hy oock gestelt om den Ioden mede het Euangelium te verkondigen, gelijck hy oock gedaen heeft, ende hier noch doet.
-
63
- Namelick, des Apostelschaps.
-
64
- Gr. verheerlicke, D. verciert die met deselve te bedienen in alle neerstigheyt ende getrouwigheyt, om vele Heydenen tot Christum te bekeeren: het welck een eere ende cieraet is voor mijnen dienst, Philip. cap. 4. vers 1. 1.Thess. 2.19.
-
65
- Dat is, mijne bloetverwanten de Ioden. Siet Genes. cap. 29. vers 14. Iesa. 58.7. Rom. 9.3.
-
66
- Siet d’aenteeckeninge vers 11.
-
67
- Namelick, weynige: alsoo hy wist dat de tijt noch niet en was gekomen, datse met groote menighte souden bekeert worden.
-
68
- Namelick, de Ioden, die mijn vleesch zijn.
-
69
- Namelick, haer brengende door mijnen dienst tot het geloove in Christum, door wien de saligheyt alleen verkregen wort. Siet 1.Corinth. 3.5. ende 1.Timoth. 4.16.
-
70
- D. des meesten deels van haer.
-
71
- Of, wechwerpinge, verstootinge: Namel. om de verachtinge ende verwerpinge des Euangeliums.
-
72
- D. occasie is geweest dat den Heydenen het Euangelium, ’t welck de bedieninge is der versoeninge, 2.Corinth. 5.18. is verkondight geweest, Actor. 13.46, 47.
-
73
- D. der Heydenen, die verre het meeste deel der werelt bewoonen, ende door de gantsche werelt verstroyt zijn.
-
74
- Namel. tot de Gemeynte Christi, wanneer de Ioden met groote menighte haer tot Christum sullen bekeeren.
-
75
- Dit is een gemeyn spreeckwoort, waer mede te kennen gegeven wort eene seer groote veranderinge ten besten, als of yemant doot zijnde wederom levendigh wierde. Het welck geschiet door de predicatie des Euangeliums, waer door de gene die doot waren, Ephes. 2.1. levendigh gemaeckt worden, Ioan. 6.68. Philip. 2.16.
-
76
- D. Abraham ende de Patriarchen, van welcke de Ioden afkomstigh waren. De Apostel neemt hier een gelijckenisse van de eerste brooden, die na de wet opgeoffert wierden tot heyliginge der ander vruchten, Levit. 23.14, 17. Num. 15.20.
-
77
- D. tot het verbont behooren, 1.Cor. 7.14.
-
78
- D. de nakomelingen, die van haer afkomstigh zijn, alsoo Godt het verbont gemaeckt heeft niet alleen met haer, maer oock met haren zade, Genes. 17.7.
-
79
- Dit is een ander gelijckenisse genomen van de boomen, om het selve te verklaren: ende worden daer door oock de Patriarchen verstaen, uyt welcke de Ioden gesproten zijn.
-
80
- D. de Ioden, die als tacken van desen wortel zijn gesproten.
-
81
- D. eenige ongeloovige Ioden. Van hier af vermaent de Apostel de geroepene Heydenen, datse haer niet en moeten roemen tegen de verstootene Ioden: maer toesien, dat sy door haer exempel mogen gewaerschouwt worden, om haer te wachten, datse niet mede tot ongeloove en vervallen, op dat haer het selve oock niet over en kome.
-
82
- Namel. van den wortel ende stamme, Dat is, verstooten zijn van het verbont.
-
83
- Namel. beroepene Heyden: De Apostel spreeckt hier aen het geheele lichaem der geroepene Heydenen, niet dese ofte gene in het bysonder.
-
84
- D. een spruyte ofte ente, van eenen wilden olijfboom genomen, D. uyt de Heydenen die een ongeloovigh volck waren.
-
85
- D. in plaetse der afgebrokene tacken, welcke zijn de ongeloovige Ioden. Gr. in deselve.
-
86
- D. in de gemeynte Godts ingelijft.
-
87
- D. des saps, ’t welck uyt de wortel voort komt, ende sich verspreyt in de tacken: welcke hier oock vettigheyt genaemt wort. Ende worden daer door verstaen de voordeelen ende beloften den Ioden van Godt gedaen.
-
88
- D. der Israëlitische gemeynte.
-
89
- D. de Ioden, die om haer ongeloove nu afgebroken zijn, Namel. als of ghy van naturen weerdiger waert deser genade.
-
90
- Namel. soo sal u dit geantwoort worden, dat ghy geen oorsake en hebt te roemen tegen haer, overmits ghy een ente zijt die de wortel niet en draeght, maer van deselve gedragen wort.
-
91
- D. dit sult ghy dan gedencken ende seggen, waerom ghy tegen haer soudt mogen roemen.
-
92
- D. het is alsoo: dit antwoort d’Apostel.
-
93
- Dat is, doch dit moet ghy daer by weten ende gedencken, datse afgebroken zijn door hare ongeloovigheyt, waer toe ghy oock van naturen zijt genegen, ende mede soudt konnen vervallen, soo ghy haer exempel soudt na volgen.
-
94
- Dat is, zijt inge-entet ende tot noch toe staende gebleven.
-
95
- Namelick, ofte van eenige uwe weerdigheyt, waerom ghy soudt inge-entet zijn, ofte van uwe krachten by u selven, om staende te blijven.
-
96
- Namel. dat ghy niet mede in ongeloove en valt, ende daer door oock afgehouwen wordet. Dese vreese is een heylige sorghvuldigheyt om in den geloove te volherden, die met de versekeringe der saligheyt wel kan bestaen, Philip. 2. vers 12.
-
97
- Gr. die na de nature zijn, Dat is, de Ioden, die natuerlicker wijse afkomstigh zijn van de heylige vaders, met welcke, ende haren zade, Godt sijn verbont heeft opgerecht, Genes. cap. 17. vers 7. ende die in de Ioodsche gemeynte geboren zijn.
-
98
- Namelick, maer uyt sijne gemeynte ende verbont verstooten.
-
99
- Namelick, die uyt een wilde olijfboom genomen zijnde, als een vreemde tack inge-entet zijt, dat hy u oock om deselve oorsake niet en verstoote.
-
100
- Dat is let dan wel in dese sake op beyde dese eygenschappen Godts, die haer daer in vertoonen.
-
1
- Ofte, goet-aerdigheyt, dat is, genade, barmhertigheyt.
-
2
- Gr. afsnijdinge, ofte, afgesnedenheyt, precijsheyt, gelijck de gene die straf zijn hare woorden kort afsnijden: dat is, strenge rechtveerdigheyt.
-
3
- Dat is, over de Ioden, die in ongeloove zijn gevallen, ende daerom van Godt zijn rechtveerdelick verstooten, Namelick, om door haer exempel vermaent ende gewaerschouwt te worden, u te wachten dat ghy niet mede tot ongeloove en vervalt, ende also oock met haer niet rechtveerdighlick verstooten en wort.
-
4
- Namel. die uyt de Heydenen genadelick beroepen zijt, sonder eenige uwe weerdigheyt ofte verdienste: om daer door vermaent te worden, dat ghy tegen de Ioden niet en behoort te roemen.
-
5
- D. in den stant der genade ende des geloofs, daer in ghy door de genade ende goedertierenheyt Godts gestelt zijt. Siet dergelijcke wijse van spreken vers 31.
-
6
- De Apostel spreeckt hier oock van het geheele lichaem der beroepene Heydenen, gelijck vers 17.
-
7
- Namel. als onnutte tacken, Ioan. cap. 15. versen 2, 6. Dat is, verstooten worden.
-
8
- Namel. de Ioden, ofte het Iodische volck.
-
9
- Dat is, wedergebracht worden tot de Gemeynte Godts.
-
10
- D. haer verstockt herte te veranderen, haer met het geloove te begaven, ende daer door wederom als in te enten.
-
11
- Namel. geroepene Heyden.
-
12
- Nam. niet om wech geworpen, maer om inge-entet te worden.
-
13
- D. uyt de Heydenen die van naturen vreemt waren van de Testamenten der beloften, Ephes. 2.12
-
14
- Nam. van uwe afkomste, overmits ghy een wilde olijfboom waert, ende door eene sonderlinge genade Godts in den rechten, ofte tammen olijfboom zijt inge-entet.
-
15
- Nam. Ioden, die van de vaderen, met welcke Godt sijn verbont gemaeckt heeft, afkomstigh zijn.
-
16
- Namel. daerse van afgehouwen waren.
-
17
- D. dese sake, die tot noch toe weynige bekent is geweest.
-
18
- D. laetdunckigh ofte hooghmoedigh in uwe oogen, Prov. 3.7. Rom. 12.16.
-
19
- D. de ongehoorsaemheyt, gelijck versen 30, 32. siet vers 7.
-
20
- D. niet van alle Ioden, maer van eenige hoe wel seer vele. Want daer noch altijt eenigh overblijfsel is behouden geweest, ende daer na sullense haer met groote menighte bekeeren.
-
21
- D. het Israëlitische volck: de Ioden.
-
22
- D. het volle getal: ofte, de menighte der Heydenen, ende gelijck als het lichaem der selve. Siet dergelijck vers 12.
-
23
- Namel. door belijdenisse des Christelicken geloofs in de Gemeynte Godts.
-
24
- D. als dan, Namel. als de volheyt der Heydenen sal ingegaen zijn.
-
25
- Dat is, niet eenige weynige, maer een seer groote menighte, ende gelijck als de gantsche Ioodsche natie.
-
26
- Namel. door de predicatie des Euangeliums krachtelick beroepen, ende door den geloove gerechtveerdight zijnde.
-
p
- Psalm 14.7. Iesa. 27.9. ende 59.20. Ierem. cap. 31. versen 31, 32, 33, 34. 2.Corinth. 3.16. Hebr. 8.8. ende 10.16.
-
27
- Gr. die uyt treckt, Namel. yemant uyt eenige swarigheyt. Hebr. Goel. Waer door de Messias verstaen wort, die als een naeste bloetverwant der Ioden, haer uyt het verderf sal trecken ende verlossen.
-
28
- Namel. haer door den geest der wedergeboorte van deselve bekeerende, ende haer die vergevende.
-
29
- D. van de Ioden, die Iacobs nakomelingen zijn.
-
30
- Namel. den Ioden, die derhalven, alsoo dit verbont onveranderlick ende vast is, noch bekeert sullen worden tot den geloove, op dat hare sonden daer door mogen vergeven ende wech genomen worden.
-
31
- Dit is een antwoorde op een tegenwerpinge, dat het niet wel gelooflick was, dat de Ioden wederom souden aengenomen worden, overmits sy door het verwerpen des Euangeliums van Godt gehaet waren. D’Apostel bekent datse wel daerom gehaet waren, maer datse oock evenwel om een andere reden bemint waren, namelick, om datse afkomstigh zijn van de vaderen die Godt verkoren hadde tot sijn volck.
-
33
- D. om dat sy nu tegenwoordelick het Euangelium verwerpen ende bestrijden.
-
34
- D. om datse u van wegen de belijdenisse des Euangeliums haten ende vervolgen, ofte, op dat ghy Heydenen in hare plaetse soudet geroepen ende inge-entet worden.
-
35
- D. dewijle Godt dese natie uyt alle andere tot sijn volck uytverkoren heeft, ende noch onder deselve sijne uytverkorene heeft.
-
36
- Namel. van Godt, D. Gode aengenaem.
-
37
- D. om het verbont dat Godt met Abraham ende sijne nakomelingen ende de andere Patriarchen, van welcke de Ioden afkomstigh zijn, gemaeckt heeft, Genes. 17.7.
-
38
- D. soodanigh, dat Godt van deselve geen berouw en krijght, dat is, onveranderlick is: want by de menschen ontstaet veranderinge van voornemen daer uyt, dat het haer berouwt sulck een voornemen genomen te hebben, 1.Sam. 15.29. 2.Corinth. 7.10.
-
39
- Namel. beroepene uyt de Heydenen.
-
40
- Namel. eer Christus gekomen ende u gepredickt is geweest.
-
41
- Namel. niet geloovende sijnen woorde, ende niet houdende sijne geboden.
-
42
- Dat is, uyt enckele barmhertigheyt Godts door de predicatie des Euangeliums tot het geloove geroepen zijt.
-
43
- Dat is, by occasie dat de Ioden den Euangelio ongehoorsaem zijn geweest, heeft Godt het Euangelium tot u laten komen, vers 11. Ongehoorsaemheyt is meer als ongeloovigheyt, want het beteeckent een hartneckigheyt van niet te willen gelooven.
-
44
- Namelick, na dat Christus gekomen ende u gepredickt is.
-
45
- Namelick, die u geschiet is, Dat is, door de krachtige roepinge ende het geloove het welck Godt u Heydenen uyt enckele barmhertigheyt ende genade gegeven heeft.
-
46
- Namelick, aenmerckende de barmhertigheyt die den Heydenen geschiet is ende haer geloove, door deselve genade souden opgeweckt worden om haer exempel te volgen, ende alsoo mede der selver barmhertigheyt Godts deelachtigh te worden.
-
47
- Nam. soo Ioden als Heydenen.
-
48
- Ofte, gelijck als t’samen gebonden.
-
49
- D. op dat alle soo Ioden als Heydenen saligh gemaeckt souden worden alleen uyt Godts barmhertigheyt ende genade, ende niet uyt hare verdiensten. Soo dat het woort alle niet verstaen en wort van een yeder mensche in ’t bysonder, want dat en geschiet niet: maer van alle die uyt de Ioden ofte Heydenen saligh worden: Nam. dat der selve niemant saligh en wort dan uyt barmhertigheyt. Siet Ioan. cap. 12. vers 32. Galat. 3.22.
-
50
- D. seer overvloedige verborgentheyt der geestelicke wijsheyt.
-
51
- Niet die Godt in ons werckt, maer die in Godt selve is, door welcke hy alles wijsselick overleght ende bestiert.
-
52
- Dat is, sijne wijse die hy houdt in het schicken ende bestieren van der menschen verkiesinge ende verwerpinge.
-
53
- Dat is, sijne redenen, waerom hy dus ofte soo doet.
-
s
- Iesa. 40.13. 1.Corint. 2.16.
-
54
- Ofte, meyninge, gedachten, voornemen, raet.
-
55
- Namel. die hem raet soude gegeven hebben, hoe ende aen wien hy de saligheyt tot sijne meeste eere soude te wege brengen. Niemant, namelick, als hy selve na sijne oneyndelicke wijsheyt.
-
56
- Ofte, te voren gegeven: Dat is, eerst yet goets gehadt ofte gedaen tot Godes eere, waer door Godt aen hem soude verplicht zijn.
-
57
- Namelick, na verdienste: te weten, soo daer yemant is die Gode eerst gegeven heeft. Waer mede hy wil toonen dat alsoo Godt niemant schuldigh en is eenige vergeldinge te geven, dat dan de saligheyt niet uyt verdienste maer uyt genade van hem gegeven wort. Psalm 16. vers 2.
-
v
- Prov. 16 4. 1.Corinth. 8.6.
-
58
- Namelick, als d’eerste oorsake die alles na sijnen wijsen raet schickt ende ordineert.
-
59
- Namelick, als die alles dat den mensche ter saligheyt noodigh is, werckt, ende ’t gene na sijnen wijsen raet geordineert is, krachtelick uytvoert.
-
60
- Namelick, als tot het uyterste eynde, tot wiens eere alles moet strecken ende gebracht worden, Prov. cap. 16. vers 4.
-
61
- Namelick, die niet alleen de scheppinge, onderhoudinge, ende regeeringe aller schepselen, maer voornemelick die de salighmakinge der menschen aengaen, waer van hier insonderheyt gehandelt wort.
-
62
- Van dit woort siet Matth. 6.13.
|