| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Th.J.M. Naastepad. Elia, Kok, Kampen, z.j. (= 1982), 120 pp. f15,75.
De verhalen die rondom Elia zijn geschreven (1 Kon. 16:29-2 Kon. 2:18, minus 1 Kon. 20 en 22) ‘onderbreken’ in feite het gangbare patroon van het boek Koningen. Er is - zo betoogt Naastepad heel terecht - sprake van een dubbele compositorische ingreep: ‘terwijl de boeken Koningen in hun geheel al een profetische herziening zijn van de hofkronieken, zijn hier de Eliaverhalen ingevoegd als een extra bezinning’ (p. 5). Vanuit deze, mijns inziens terecht ingenomen, gezichtshoek wordt elke perikoop gelezen, herlezen en uitgelegd. Dat dit geschiedt in de inmiddels bij velen wel bekende literair-archaïserende stijl zal niemand verbazen. De profetische toon die de Eliaverhalen zo kenmerkt weet Naastepad ook voor ónze tijd hoorbaar te maken; met name de crisis in onze samenleving en de huidige economische situatie is keer op keer voorwerp van zíjn kritiek. Een wetenschappelijk commentaar in de klassieke zin is dit boekje uiteraard niet, maar dat had ook niemand verwacht; daar is het te poëtisch voor, te associërend van aard. Het is daarbij trouwens de vraag of ‘commentaar in de klassieke zin’ wel altijd zo'n compliment is! Wie deze ‘Verklaring van een bijbelgedeelte’ ter hand neemt - en ik nodig iedereen daartoe bij deze uit - zal merken dat óók de Elia uit andere teksten in Oude en Nieuwe Testament een verrassend nieuwe belichting ontvangt.
Een paar kanttekeningen tot besluit. De auteur heeft het af en toe (p. 8, p. 89) over het niet bestaande Spreuken 32, waar hij duidelijk de passage over ‘De sterke vrouw’ in Spreuken 31:10-31 op het oog heeft. Bij tijd en wijle lijktde getrouw op het Hebreeuws teruggaande vertaling mij ofwel onjuist (‘Izebel zond boden’, 19:2) ofwel erg versluierend (‘bij vijftig man in een spelonk’, 18:4). Tenslotte moet mij van het hart dat ik echt niet kan wennen aan JHVH als weergave van de onuitspreekbare Godsnaam. Bij alle discussie die toch al gevoerd wordt over gebruik en uitspraak van dit heilig Tetragrammaton lijkt mij de weergave van Naastepad zeker geen positieve bijdrage.
Panc Beentjes
| |
Rudolf Schnackenburg, Der Brief an die Epheser, Neukirchener Verlag/Neukirchen-Vluyn und Benziger Verlag/Zürich, Einsiedeln, Köln, 1982, 363 pp., bij intekening DM. 49,80 - los DM. 59.
De belangrijkste kwestie welke de Nieuwtestamentische exegese sedert het einde van de 18e eeuw met betrekking tot de brief aan de Efesiërs bezighoudt is die naar de ‘echtheid’, d.w.z. de vraag of de apostel Paulus wel beschouwd kan worden als de auteur ervan. Katholieke bijbelgeleerden hebben tot voor kort altijd het auteurschap van Paulus met verve verdedigd, maar in nieuwere commentaren blijken steeds méér wetenschappers ervan overtuigd dat er sprake moet zijn van een na-paulijnse oorsprong (gedateerd omstreeks 90 na Chr. en van de hand van een hellenistisch gevormd jodenchristen). Wie de nieuwste ontwikkelingen en zienswijzen op dit terrein wil vernemen, mag zeker niet voorbijgaan aan het uitvoerige en deskundige commentaar van de bekende nieuwtestamenticus Rudolf Schnackenburg, professor voor Nieuw Testament aan de universiteit van Würzburg. Aan de serie ‘Evangelisch-Katholischer Kommentar’ (EKK), die
| |
| |
ik over het algemeen bijzonder geslaagd vind, is met het verschijnen van dit Efesiërs-commentaar een deel toegevoegd dat naar mijn mening in de nabije toekomst als één van de gezaghebbende naslagwerken op dit gebied dienst zal gaan doen. Ik denk dat met name van het lange Excurs over ‘De Kerk’ (pp. 299-319), een thema dat nergens in het Nieuwe Testament zo diep wordt uitgewerkt als juist in de Efesiërsbrief.
Schnackenburg heeft de gebruiker een uitstekende dienst bewezen door de vertaling in een soort colometrie af te drukken, zodat de grote lijn van het betoog in één oogopslag te overzien is. Het oecumenisch karakter van deze commentaar-serie (afwisselend schrijven een rooms-katholiek en een reformatorisch christen een deel) komt op een wel heel bijzondere wijze aan het licht, wanneer er n.a.v. Ef. 4:7-16 (over het ambt) een paragraaf is ingeschoven van een der hoofdredacteuren, Eduard Schweitzer, die het reformatorisch standpunt toelicht (pp. 195-196). Ook aan de ‘Wirkungsgeschichte’ van de tekst is niet voorbijgegaan. Anders dan bijvoorbeeld in het prachtige Marcuscommentaar van J. Gnilka in deze serie - waar na elke perikoop een overzicht volgt - heeft Schnackenburg er een apart hoofdstuk aan gewijd (pp. 321-355).
Al met al dus een commentaar waar men - mede om zijn uitvoerige bibliografische gegevens en zijn sobere, doch efficiënte notenapparaat - niet licht aan zal misgrijpen; een standaardwerk kortom!
Panc Beentjes
| |
Filosofie
Jan van Eijck, Filosofie: een inleiding, Boom, Meppel/Amsterdam, 240 pp., BF. 565.
De opbouw van een inleiding in de filosofie verraadt gewoonlijk al de filosofische achtergrond van de schrijver daarvan. Dat kan ook moeilijk anders. En het is dan ook niet verwonderlijk dat deze inleiding van Jan van Eijck duidelijk de geest ademt van de (gematigd) analytische en taalfilosofische benadering, zoals die op veel Centrale Interfaculteiten momenteel de overhand heeft. Van Eijck begint zijn boek met een hoofdstuk over ‘woorden en hun betekenis’: de vraag van de gecompliceerde relaties tussen taal, werkelijkheid en de wederzijdse ‘kleuring’ daarvan, zoals die in het spreken tot stand komt. Vanuit deze basis wordt een verdere verkenning van het terrein van de filosofie ondernomen; op karakteristieke wijze éérst nog via de logica en de ken- en wetenschapsleer, en vervolgens naar de ethiek, de antropologie, sociale filosofie en tenslotte de metafysica. Hoe gefundeerd een dergelijke, vanuit een bezinning op de taal vertrekkende, opbouw is, wordt al duidelijk wanneer men bedenkt dat ook de filosofie zich altijd in de taal afspeelt; en waar men mensen gevoelig wil maken voor de ‘fundamenteler’ reikende vragen van de wijsbegeerte ligt het inderdaad zeer voor de hand dan maar te beginnen met deze prealabele vragen naar de fundamenten van het filosofisch spreken zelf. Op zichzelf zou deze redenering ook een pleidooi kunnen zijn voor het volgen van precies het omgekeerde traject: te beginnen bij de metafysica, waarmee van Eijck eindigt, en vandaar naar de verschillende filosofische ‘regio's’. Dat is een weg die in het verleden ook wel gegaan is, maar men kan zich vragen stellen omtrent de pedagogische effectiviteit van een dergelijke aanpak. Hoe vruchtbaar daarentegen van Eijcks benadering kan zijn, blijkt wel uit het voorliggende boekje. Want het is een buitengewoon plezierige inleiding geworden, die de lezer op zeer begrijpelijke wijze invoert in de
verschillende filosofische deelgebieden en vragencomplexen. Daarbij is van Eijck, ondanks zijn duidelijk analytisch-gerichte sympathiek, altijd zeer evenwichtig te werk gegaan, en dragen ook een grote mate van nuchterheid en een zeker gevoel voor humor bij aan de leesbaarheid en toegankelijkheid van dit boekje. Het is daarmee ongetwijfeld één van de beste, zo niet de beste inleiding die momenteel in Nederland bestaat, zowel t.b.v. de geïnteresseerde individuele lezer als t.b.v. het onderwijs, waaruit het trouwens ook is voortgekomen.
Ger Groot
| |
Literatuur
Koen Vermeiren, De kus van Selena, Davidsfonds, Leuven, 1983, 123 pp., BF. 298.
Met deze roman sluit S. aan bij de opusschrijvers, die het schrijfproces als een op- | |
| |
heldering brengende activiteit op de voorgrond plaatsen, het verlangen een naam geven, het wachten in tijd en ruimte situeren, de stilte voorbereiden en de leegte die op de schrijfact volgt.
Deze opvatting van het schrijven, die men b.v. ook in de werken van Claude van den Berge aantreft, is de antipode van de opvatting dat de roman niets dan een verhaal is. In Vermeirens proza is duidelijk een lyrische boventoon aanwezig, maar ook een mythische onderlaag. De titel verwijst naar de mythe van de maangodin Selene, verliefd op de herder Endymion. De realiteit in dit werk is wat ‘zich buiten het bereik van je ogen, je handen of je woorden bevindt (p. 106)’ en niettemin de verklaring is voor de manier waarop de schrijver de werkelijkheid ziet, beleeft, verwoordt. De veralgemenende formuleringen (het gaat over ‘de’ kamer, ‘de’ vrouw, ‘de’ lantaarn enz.), de monotonie, de herhalingen - met variaties - van dezelfde grondgedachten en gevoelens maken dat men het moet lezen zoals men naar een abstract doek kijkt. Anderzijds is er een concrete psychologische evolutie in de ik-figuur beschreven, die van de roman geen louter taal-kunstwerk maakt. De kus van Selena is voor de beperkte groep mensen geschreven voor wie schrijven nog iets anders kan opleveren dan een boeiend verhaal, voor wie schrijven een reflectie op de schrijfactiviteit zelf is.
J. Gerits
| |
Literair Akkoord 25, Bruna, Utrecht, 1982, 111 pp., BF. 475.
Met deze 25-ste aflevering is Literair Akkoord aan een jubileum toe. Zoals gebruikelijk bevat het een keuze uit bijdragen verschenen in Zuid- en Noordnederlandse letterkundige tijdschriften. De keuze betreft deze keer het jaar 1981. De redactie heeft in het Woord vooraf zichzelf een compliment gemaakt door te stellen dat er dit keer blijkbaar een redactie aangetreden is die zich geen enkele keer verschanste achter onwrikbare stellingen en die steeds de tekst ter discussie stelde, nooit de franje eromheen. Het resultaat mag in ieder geval zeer bevredigend genoemd worden, vooral wat de keuze van het opgenomen proza betreft. Het biedt de lezer een interessante staalkaart van wat de auteurs binnen de verschillende stromingen in het actuele Nederlandse proza te bie- | |
| |
den hebben. Van 45 auteurs is een prozastuk of een gedicht opgenomen. Een aantal fraaie foto's of portrettekeningen van de auteurs en de bio-bibliografische gegevens aan het slot kunnen het beeld vervolledigen dat men zich uit de lectuur van een fragment uit hun oeuvre gevormd heeft. Er zit inderdaad nog beweging in de Nederlandse literatuur.
J. Gerits
| |
Guido Gezelle, Verzameld Dichtwerk, deel 4. Rijmsnoer. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1982, 448 pp. BF. 1.290.
Met de editie van het vierde deel is deze nieuwe Gezelle-uitgave halverwege. Inleider van de laatste door Gezelle zelf samengestelde bundel (1897) is A. van Wilderode. Hij wijst erop dat Rijmsnoer de meest evenwichtige bundel genoemd mag worden. Hij schenkt ook aandacht aan Gezelles rijk vocabularium, zijn vermogen om alles te ‘poëtiseren’, zijn overtuiging dat God het middelpunt van alles is, zijn bovenzinnelijk verdriet en metafysisch heimwee maar ook zijn genietend en poëtisch aandachtig rondwandelen in de natuur en het Vlaamse landschap. Van Wilderode schrijft duidelijk voor zijn eigen generatie, voor mensen die citaten van Gezelle dadelijk herkennen en a priori van zijn groot dichterschap overtuigd zijn.
Van een andere aard, en m.i. van blijvender waarde, is het essay van Garmt Stuiveling ‘Groei en grenzen’ (p. 367-423) waarin de persoonlijke lectuur van Gezelle geconfronteerd wordt met het klassieke Gezelle-beeld dat op zijn beurt afgewogen wordt tegen figuren als Bilderdijk, DeGenestet, de gezusters Loveling. Met grote helderheid, met synthetische kracht en met genuanceerdheid formuleert Stuiveling zijn oordeel over de taal van Gezelle, relativeert hij zijn retorische gelegenheidspoëzie, schetst hij de sociologische omstandigheden die gemaakt hebben dat de ‘twijfel’, zo karakteristiek voor de 19de eeuw, Gezelle in zijn poëzie niet beroerd heeft en licht hij zowel het conservatisme als de mystiek bij Gezelle toe. Het unieke van zijn dichterschap komt uit dit lange essay naarvoren, maar ook zijn begrensdheid.
In de toelichting wijst de redacteur van het Verzameld Dichtwerk, J. Boets, erop dat hij belangrijke correcties met semantische implicaties heeft kunnen aanbrengen door de vergelijking van de twee zetsels, gebruikt voor de editie van Rijmsnoer in 1897. Op het bestaan van die twee zetsels had niemand tot nog toe gewezen. Ook heeft hij de structuur van de op het eerste gezicht ordeloze Aanhang van Rijmsnoer kunnen verduidelijken via de vergelijking van Gezelles aantekeningen op de handschriften en die bij de Jubileumuitgave. Met zijn van de vorige delen al bekende acribie heeft J. Boets ook de aantekeningen in de voetnoten gemaakt. Met het monnikenwerk van de correcties op de bundels na Dichtoefeningen en uitsluitend bedoeld voor de Gezelle-filologie, wordt het vierde deel afgesloten.
Aangezien Gezelle niet alleen gelezen kan worden, maar vele van zijn gedichten door hun klankrijkdom ook heel wat mogelijkheden inhouden voor de voordrachtkunstenaar (produktief) en de luisteraar (receptief), wil ik wijzen op het bestaan van de uitstekende fonoplaat Als de ziele luistert, gedichten van Guido Gezelle, gezegd door Tine Ruysschaert (Discus 7025-1980). De kwaliteiten van Gezelle, door de inleiders van de verschillende delen in de editie-Boets geanalyseerd en geroemd, kunnen hier in concreto beluisterd worden.
J. Gerits
|
|