Streven. Jaargang 82
(2015)– [tijdschrift] Streven [1991-]–
[pagina 460]
| |
PodiumJoris Gerits
| |
[pagina 461]
| |
In haar prozadebuut, Hartsvanger, dat uit zeer verspreide geschriften bestaat zoals de ondertitel luidt, schrijft Anneke Brassinga: ‘Taal kan zich meten aan het mateloze. Dat heet poëzie. Poëzie maakt de taal onbegrensd, elke dichter kan er zijn eigen rijk stichten, over zijn eigen taal heersen’. En verder ook: ‘Hij speelt een spel met de taal als fenomeen zonder daarbij de intentie te hebben een dieptewerking of “moraal” te laten ontstaan’Ga naar eind[2]. Brassinga sticht haar eigen papieren koninkrijk door haar verbeelding de vrije loop te laten, woorden te assembleren tot nieuwe composita, neologismen te creëren, een keten van associaties te doen ontstaan die naar alle kanten kunnen uitwaaieren, woorden grammaticaal te laten verhuizen van een categorie naar een andere, zoals ‘hartverscheuren’ bijvoorbeeld. Zij gebruikt het als werkwoord, terwijl het in het gewone taalgebruik alleen als ‘hartverscheurend’, een bijvoeglijk naamwoord, voorkomt. Meeuwen kunnen schelle kreten uitstoten, ze ‘yellen’ zoals voetbalsupporters op de tribune, en bij ‘wingerdmeeuwen’ stel ik mij voor dat deze zeevogels in de lucht klimmen zoals wingerdplanten tegen de gevel van een huis. Wat ‘naaldpuntzwetten’ zijn weet ik zo niet direct, maar een ‘zwet’ is wel een toponiem voor grenssloot. Brassinga's lust om nieuwe woordsamenstellingen te toveren is onbegrensd. Ik citeer als voorbeeld de eerste strofe van ‘Huisraad’ uit de gelijknamige bundel, verschenen in 1998:
Mijd zondagmiddagglibberpuddinggroen,
het bospadzeeflichtstralende; verdrijf uzelf
uit kroondomeinnatuurwoudlopersparadijsjes
eer hete Satansadem van gezinshoofd ei kookt.Ga naar eind[3]
Brassinga zal niet nalaten de argeloze lezer op het verkeerde been te zetten. Het gedicht zet in met de imperatief ‘mijd’, ook ‘verdrijf uzelf’ is een imperatief en zo ben je als lezer haast automatisch geneigd ‘eer’ in regel 4 ook als een bevel op te vatten, hoewel dat een niet grammaticaal correct geformuleerde en interpreteerbare zin oplevert. Het woord ‘eer’ is hier immers het voegwoord van tijd ‘voordat’. Het eerder geciteerde ‘Aan de Nesdijk’ is niet alleen een taalspel, het is ook een hommage aan A.R. Holst, de Prins der Dichters, die in Bergen gewoond heeft aan de Nesdijk 7. Zijn woonhuis wordt nu gebruikt als een schrijfplek die auteurs, dichters en vertalers een maand lang kunnen huren om er ongestoord te werken. Johan Velter, bekend als uitgever van bibliofiele edities, noemt het gedicht ‘een illustratie van de vrijheid die woorden zich toe-eigenen’. Hij leest er een beschrijving in van het huisje van Adriaan Roland Holst, in de laatste regel ‘Zeedorps vorst’ genoemd. Velter concludeert: ‘Wat voor de ene lezer een hoop onsamenhangende, niets | |
[pagina 462]
| |
betekenende woorden is, is voor een andere lezer een web van culturele draden - en het romantische is bij Brassinga dus niet een zich afkeren van cultuur maar integendeel een terug samenbrengen van natuur en cultuur. “Aan de Nesdijk” is een ode aan de grote dichter - en ook dat behoort tot het oeuvre van Anneke Brassinga: de bewondering voor grote schrijvers, denkers, componisten, cultuurdragers’Ga naar eind[4]. In haar hele oeuvre wordt inderdaad verwezen naar en geciteerd uit hun werk. In Het wederkerige ontmoeten we Novalis, Heine, Freud, Erasmus, Lucretius, Walt Whitman, T.S. Eliot, Mallarmé, Carnap en Guillaume Dufay. In zijn bespreking van Het wederkerige vat Piet Gerbrandy het beeldend samen: ‘haar regels zijn zeldzame, kleurige zwammen op de stronken van gevelde woudreuzen’Ga naar eind[5]. De natuur is in Brassinga's poëzie pregnant aanwezig, niet alleen in de beschrijving van romantische landschappen die wat de dichter innerlijk beroert en beleeft zichtbaar maken en esthetisch genot schenken, maar ook als woeste, dreigende kracht. In het gedicht ‘Coracias garrulus’ wordt het baltsgedrag van de scharrelaar beschreven met exquise woorden, tot de gratie en elegantie van de vogel in hun tegendeel veranderen als hij zijn kreet uitbraakt. De fraaie beschrijving slaat in de slotregels dan om van sierlijk naar rauw, de verheven vlucht wordt een catastrofale val. Coracias garrulus
Mijn vriend de scharrelaar speelt feuille morte
in de baltsvlucht, dwarrelt blauwzefirisch serafijns
van aanschijn, zwierend met turquoise vederqueu
braakt hij de finesses van zijn arioso uit:
‘KRAK-AK...KR-R-R-R-AK...’
alsof de hemel op je neerstort,
de engel met het vlammend zwaard.
(blz. 11)
In het korte vers ‘Aan zee’ wordt het geweld van de natuur beteugeld en ironisch gerelativeerd:
De wind weegt de woorden
bevindt ze te licht
de wind huilt, veegt de woorden
van tafel, uit het zicht
| |
[pagina 463]
| |
het stormvogeltje dat ze opslikt
zal stijgen tot de hoogten van de reuzenalbatros
of alleen nog willen krijsen
zoals ik, bestoven aap op stok.
(blz. 19)
In de vergelijking in de slotregel relativeert het bevlogen lyrische ik zichzelf nuchter als een gedomesticeerde aap. Dit nederige zelfportret contrasteert met de grote zelfzekerheid waarmee ze zich in andere verzen als een aan niets of niemand schatplichtig dichter manifesteert. In een interview in de Poëziekrant, december 2014, zegt ze onomwonden: ‘Ik vraag geen toestemming om de grootst mogelijke onzin op te schrijven als me dat belieft’Ga naar eind[6]. Dat is een provocerende uitspraak van een dichter die een autonomistische literatuuropvatting aanhangt. In Het wederkerige affirmeert ze dat, met een verwijzing naar Novalis, als volgt: ‘Wat niemand weet, zei hij, is dat de taal, / abstract van aard, uitsluitend zich bekommert / om zichzelf, [...]’ (blz. 7).En de dichter Brassinga? Zij onderwerpt zich, verleent de taal absolute voorrang boven de zorgen over zichzelf en het reilen en zeilen van de wereld, maar tegelijk verzet ze zich door in haar gedichten een utopie te creëren, zoals in ‘Grensgeval II’ aan het eind van haar verzamelbundel Wachtwoorden:
Ik blijf tot aan mijn laatste snik
de dorpsgek, met verwoed gejank
begroetend elke utopie, plaats zonder plek.
Een dichter heeft niets in te lijven,
een dichter schrijft zich uit. De strompellijn
van inkt omkringt een eigen heilstaat,
speldeprik waar zicht heerst op de wereld
in aspect van schone onbegoochelende
waarheid die de gek slechts janken kan
terwijl hij een voor een laat varen
nieuwe dromen, ze in het koude bad
van Zijn en Tijd verzuipt.Ga naar eind[7]
| |
[pagina 464]
| |
‘Wat is een leven zonder liefdesglans?’, vraagt Brassinga zich af in de openingsregel van ‘Aardse warande’ (blz. 10). Niets, is het voorspelbare antwoord. Het absolute karakter van dat antwoord sluit echter het voorbijgaan van een liefdesrelatie niet uit en maakt de dichter niet blind voor een mogelijke breuk, zoals die ironisch en nogal hilarisch beschreven wordt in de slotregels van ‘De duinen door’. In het gedicht wordt de ongelukkige afloop voorbereid en aangekondigd in de tegenstelling in de natuur tussen een strakke, stralende lentehemel boven en een hobbelig, oneffen fietspad beneden: De duinen door
Waar hoogstaand lentezonlicht wordt gekelderd
naar het van droogte knisperende wortelbroed
langs kronk'lend asfaltlint, raast beschonken
rijwiel over messcherp priemende spooktakken
die satanisch springen vanuit huivend kruinendak -
in het voorbijgaan giechelvonkt hun hoon: lek
is de liefdesband en nimmermeer te plakken.
(blz. 13)
Het gedicht in het oeuvre van Anneke Brassinga dat mij het meest aanspreekt omdat het de vluchtigheid van het leven en de liefde, de onbereikbare eenheid die toch maar telkens opnieuw nagestreefd wordt, zo subliem eenvoudig beschrijft dat het beklijft, is ‘Hand’ uit de bundel Timiditeiten (2003): Hand
Als wij dan toch van een bevlogen pianist
de linker- en de rechterhand zijn samenspelend,
en tussen vele stilten door opnieuw beginnen
terug te schrikken voor het schroomvallige
dat tussen ons en in de lucht hangt - steeds
opnieuw en nogmaals talmender die aanhef, ach
waarom niet snikkend, geen spat is te veranderen eraan
dat jij de ene hand en ik de andere en
wat ons verenigt tot sonate raadsel is en blijft.Ga naar eind[8]
| |
[pagina 465]
| |
Liefde en dood zijn in Het wederkerige prominent aanwezig in een cyclus met de duidelijke titel ‘Orfisch’ (blz. 24-27). Ook in de fraaie vertalingen van vijf gedichten van de Amerikaanse dichteres Deborah Digges (1950-2009) die zelfmoord pleegde. In het gedicht ‘De verlossing’ beschrijft Digges hoe haar geliefde onderweg met de auto stopt omdat een koe in de wei een kalf met een kopligging probeerde te baren. Nadat hij het jong eruit getrokken heeft en ze het samen met hun jassen droog gewreven hebben, lezen we in de slotregels:
Toen het voorbij was, het nieuwe kalfje bij de moeder dronk,
lieten we onze jassen daar maar liggen en kropen in de auto dicht opeen.
En hadden elkaar lief tegenover de eeuwigheid,
reden langzaam naar huis, zonder een woord.
En zetten daar de liefde voort.
(blz. 55)
Dichten als verzet tegen de dood, het is zo vaak geschreven dat het haast een platitude geworden is. Maar dat is niet zo. Waarover beschikt de dichter anders dan woorden om te treuren over de eindigheid van zijn en ieders leven, om de afwezigheid voor altijd van een geliefde nog even tussen haakjes te plaatsen, het definitieve afscheid uit te stellen, hem of haar weer aanwezig te maken voor de duur van het lezen van een in memoriam. In zijn essay ‘Poëzie als geneesmiddel’ schreef Rutger Kopland: ‘Gemis is de motor van de poëzie. Hoe groter het gemis, hoe krachtiger het verlangen en hoe meer reden dat gemis onder woorden te brengen, te wéten wat je mist, te weten dat dat het gemis is van alle mensen, dat dat gemis inherent is aan onze existentie. Wat ons lief is, is er, maar wat eraan mist is eeuwigheid’Ga naar eind[9]. In Het wederkerige staat een cyclus van vijf gedichten, ‘Aspecten’, opgedragen aan de vorig jaar overleden dichter Erik Menkveld. Het eerste gedicht luidt:
Nu zie ik in herinnering
die lichte ontferming en hoe toch
vrijheid hem voor ogen zweefde,
in de lucht hing, onbestemd
mocht blijven zoals ook
muziek nooit ophoudt, noch
het grote zwijgen
ooit begint.
(blz. 45)
| |
[pagina 466]
| |
Zolang de dichter spreekt blijft de aangesprokene leven. Dat is althans het rotsvaste geloof en de diepe overtuiging van Anneke Brassinga die in haar bundel Landgoed (1989) haar visie op wie we zijn zo formuleerde: ‘De mens zichzelf geen wolf / maar een lijkwade van woorden’Ga naar eind[10]. | |
[pagina 467]
| |
Ludo Abicht
| |
[pagina 468]
| |
entwintigste eeuw te overleven en een antwoord te bieden op de huidige crisis. Ook thematisch is het boek duidelijk en overzichtelijk gestructureerd: Deel I (‘Social Democracy in America’) plaatst de socialistische beweging in de Verenigde Staten en het werk van de drie auteurs in het verlengde van de vele religieuze en seculiere, utopische en pragmatische sociale tradities die het land rijk was: het utopisme van Edward Bellamy (Looking Backward: 2000-1887, gepubliceerd in 1888) dat een vreedzame overgang naar het socialisme voorspelde, het Populisme van de People's Party (1891-1908) dat de deugden van het eerlijke en eenvoudige landelijke leven van de Amerikaanse steden en dorpen, waar ‘het volk’ leefde, uitspeelde tegen de corruptie en het materialisme van de industriesteden met hun banken en beursschandalen en de vele initiatieven van christelijk geïnspireerde sociale activisten die bekend stonden onder de naam van Social Gospel. Het is duidelijk dat vooral Charlotte Perkins Gilman, met haar blijvende nadruk op de noodzakelijke samenwerking tussen sociaaleconomische hervormers, onder meer de Amerikaanse volgelingen van Marx en Engels, en de militanten van de Eerste Feministische Golf, door deze voorafgaande bewegingen geïnspireerd werd. Net als Bellamy bleef zij geloven in een toekomstige socialistische samenleving waarin alle klassen als het ware op rationele en humanistische basis die overgang zouden realiseren. Upton Sinclair, de auteur van razend populaire en nog steeds leesbare sociale romans als bijvoorbeeld The Jungle (1908), waarin de sociale ellende van de arbeiders-immigranten in de slachthuizen van Chicago, maar ook de dieronvriendelijke en onhygiënische productie van het vlees grafisch aan de kaak werden gesteld, had meer begrip voor de radicale anarchisten van de ‘Directe Actie’ die af en toe tot gewelddaden overgingen. En het werk van de geleerde W.E.B. Dubois, de allereerste Amerikaanse zwarte met een diploma van Harvard, de auteur van het baanbrekende The Souls of Black Folk (1903), kan alleen maar worden begrepen als reactie op de vele filantropische initiatieven ‘voor de verbetering van het lot van de gediscrimineerde zwarten’, onder meer dat van de gematigde Booker T. Washington, en, aan de andere kant van het spectrum, de in die tijd bloeiende Pan-Afrikaanse beweging. Dubois vond dat het te vroeg was voor een welwillende en neerbuigende vorm van integratie en pleitte daarom voor autonome organisaties van zwarten die als gelijkwaardige partners met de blanken zouden kunnen onderhandelen. Deel II (‘Literary Negotiations’) bestudeert de opvallende overeenkomst tussen de literaire strategieën van de drie auteurs: alle drie kiezen ze voor een realistische, soms schokkend naturalistische weergave van de werkelijkheid, die echter altijd gekoppeld is aan een utopische dimensie die als een soort van horizon in hun romans, verhalen en essays opduikt. Het is niet verwonderlijk dat deze utopische dimensie religieus werd ingekleurd, denk maar aan de beroemd gebleven interpretaties van de zwarte | |
[pagina 469]
| |
hymnen (plantation and Gospel songs, negro spirituals) die het verlangen naar spirituele bevrijding in een leven na de dood koppelden aan hun aardse bevrijding uit slavernij en discriminatie. Deze socialistische beweging met haar autonome feministische en antiracistische accenten werd zwaar op de proef gesteld door de Eerste Wereldoorlog en, vooral, de militaristische en chauvinistische tot imperialistische reacties van de grote sociaaldemocratische partijen van Europa en, na de oorlog, door het proces en de terechtstelling in 1927 van de anarchisten Nicola Sacco en Bartolomeo Vanzetti, voor wie de hele progressieve en artistieke wereld in de VS zich jarenlang gepassioneerd heeft ingezet. (Vandaag is de schuldvraag nog steeds niet definitief opgelost, maar zijn alle historici en juristen het erover eens dat deze arme Italiaanse immigranten en anarchisten in geen geval een eerlijk proces gekregen hebben.) Het feit dat de kleine maar goed georganiseerde communistische partij intussen de voorhoederol van de anarchisten had overgenomen, veranderde het linkse politieke landschap in die periode grondig, iets wat ook zijn effect zou hebben op de strijd voor de emancipatie van de zwarten. Deel III (Political Interventions) begint met een beschrijving van die nieuwe breuklijnen vanuit een sociaaldemocratisch perspectief, om dan in een laatste hoofdstuk tot de conclusie te komen dat die sociaaldemocratie grotendeels aan de basis gelegen heeft van de New Deal politiek van Roosevelt en, van daar, van de fundamentele veranderingen in het Amerikaanse sociaaleconomische leven (de Sociale Zekerheid, de vele programma's om de achterstand van kinderen uit kansarme groepen weg te werken, enzovoort). Van Wienen geeft wel toe dat het vooral een merkbare vooruitgang betekend heeft voor de mannelijke blanke Amerikanen en dat er nog heel wat werk verzet moet worden voor de niet-blanken (vooral de zwarten en de Spaans sprekenden) en de vrouwen, maar kiest aan het einde consequent voor een terugkeer naar de pluralistische, geleidelijke aanpak van de moderne sociaaldemocratie, in tegenstelling tot de in zijn ogen revolutionaire analyse en soms gewelddadige stijl van bijvoorbeeld de anarchisten van de Industrial Workers of the World (de ‘Wobblies’) en de communisten van de Derde Internationale. Sommige van zijn collega's, zoals de marxist Alan M. Wald (Exiles from a Future Time: The Forging of the Mid-Twentieth Century Literary Left, 2002) zullen deze stellingname in twijfel trekken, maar dat neemt niets weg van de rijkdom aan informatie die dit boek biedt over deze drie socialistische auteurs en hun tijd. Mark W. Van Wienen, American Socialist Triptych. The Literary-Political Work of Charlotte Perkins-Gilman, Upton Sinclair and W.E.B. Dubois, The University of Michigan Press, Ann Arbor, 2014, 390 blz., ISBN 978-04-721-1805-2. |
|