• Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Audio/Video
    • Calendarium
    • Thema's
    • Rederijkerskamers
    • Atlas
    • Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden
    • Informatie voor rechthebbenden
    • Over DBNL
    • Organisatie
    • Adressen
    • Vragen
    • Stages
    • Digitaliseringsverzoeken
    • Nieuwsbrief
    • Nieuwe titels
    • Privacyverklaring


  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6,35 MB)

Ongecorrigeerde ocr (3,27 MB)

Scans (40,28 MB)






Genre
non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Print
Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1780(1780)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen

De dankbaare Westphaaling.

Myn Heeren!

 

‘Ik neeme de vryheid ULieden het volgende geval mede te deelen: schoon 't op zich zelve niet gewigtig zy, het trof my op eene aangenaame gevoelige wyze; dit bewoog my om het op 't papier te stellen, en ULieden toe te zonden; of het ook geagt mogte worden een plaatsje in ULieder Mengelwerk waardig te zyn. 't Kan dienen, zo tot aanpryzing der Dankbaarheid, als om het vry algemeene gebrek tegen te gaan, dat men iemand versmaad, alleenlyk om dat hy tot eene veelal min geagte Natie behoort. - Doch al voorafspraaks genoeg - Handel met het Stukje naar welgevallen; ik blyve ongeveinsd’

 

UL. hoogagter

A.v.L.

O....den 20 Oct. 1780.

 

Voor eenige weeken, toen de zogenaamde Hannekemaajers, na hun werk in Holland verrigt te hebben, volgens gewoonte, weder naar hun Land keerden, voer ik met de Trekschuit van Delft naar Leiden. De Schuit was, gelyk gemeenlyk in dien tyd van t jaar, vol van dat slag van Lieden, welken men in de wandeling Poepen noemt. Ik had de Roef; doch zette my, om 't schoone Weer, by den Schipper in den Stuurstoel. Eene menigte dier Munstermannen, waaronder ook etlyke Deerns van deezen Landaart, zaten of lagen boven op de Schait, en rookten Amersfoorder Tabak. De stank van dien rook verveelde my; en men zal niet ontkennen dat dezelve zeer onaangenaam is, hoewel men met geene vrouwlyke vapeurs of migraines gekweld zy. Inzonderheid zat

[p. 577]

'er een dier Maajers, met naame Jan Hansen, (zo als ik vervolgens verstond,) naast aan de Roef, en dus kortst by my, die vry sterk dampte, dat my lastig viel. Ik maakte, om zulks op eene vriendelyke wyze af te wenden een praatje met den Man; en vroeg hem, of hy eens uit myne Doos stoppen, en uit eene lange pyp rooken wilde. Onder het praaten begon ik reeds behaagen te scheppen in deezen, op het eerste voorkomen, zo lompen Bovenlander. Die gulheid, die openhartige uitstortingen van ziel, waarmede hy my sprak van den zwaaren arbeid, dien hy 's jaarlyks in Holland moest doen, en van het genoegen dat dezelve hem verschafte, wanneer hy, thuiswaards keerende, voor eene oude Moeder, en eene Zuster, die, om haar op te passen, t'huis moest blyven, eene winterteering gewonnen had, nam my ongemeen in. Dit haalde my over, om my verder met hem in gesprek in te wikkelen: hy sprak altoos met die oprechtheid en gevoeligheid van Ziel, welke maar aan weinige menschen gegeeven is, en die men met regt voor 't kenmerk van eene edele geestgesteldheid mag houden.

Onderwylen had de Schipper ééne van myne lange pypen uit de Roef gehaald, die ik aan mynen Reisgenoot overgaf, hem tevens myne Tabaksdoos aanbiedende om te stoppen. Ik had waarlyk moeite om hem dat geringe geschenk, (zo 't nog dien naam moet draagen,) te doen aanneemen: myne doos was juist niet geheel vol; hy vreesde my te zullen berooven.... Wie had dien onbeschaafden Hannekemaajer dat Compliment geleerd?.... Edele Ziel! Wie anders, dan uwe eigen goede geaartheid, en natuurlyk bezef, dat men geen weldaad ontydig aanneemen moet, en vooral niet, zo zulks onzen weldoener in verlegenheid zou kunnen brengen. - Op myne verzekering dat ik Tabak in overvloed had, stopte hy, en rookte de pyp, tot den laatsten trek, met grooten smaak uit: betuigende my dikwils zyne dankbaarheid voor de lekkere pyp Tabak. De pyp uit zynde, trok hy een klein vlesje met Genever uit zyn zak, en bragt my het zelve met een allergulst avous toe. Wat moeite ik deed, om hem zyn Genever te doen behouden, met hem vrolyk te beduiden, dat ik dien nooit des nadenmiddags dronk, hy hield guihartig aan; ik moest eens drinken. - ‘Zou ik dan, Myn Heer, (zeide hy,) niet dankbaar zyn voor uw pyp Tabak? als men iets ontvangt, moet men immers ook wat weerom geeven,’ - Ik dronk: ‘zo Myn Heer, hervatte hy, dat is vriendlyk, dat is my lief, ei drink nog eens’... Traanen van vreugde kwamen my in de oogen, en ik dankte by my zelven den Albestierder, dat hy my zulk een hart had doen ontmoeten.

Nimmer zouden de welgeschreevenste Zedelessen, zelfs van den hartlyksten Zedemeester gellert, my zo zeer tot myn pligt van dankbaarheid hebben kunnen aanspooren, als deeze ongeoesende Westphaaler, Nimmer is een Dichter, al ware het berkhey, in staat, om my de waardy van een dankbaar hart zo treffend te

[p. 578]

schilderen, als ik dezelve op dat oogenblik gevoelde. - Ik ging eenige oogenblikken in de Roef zitten: - myne verbeeldingskragt vervoerde my. - Ik plaatste mynen Reisgenoot, van agter zyn zeissen op den troon, in de raadzaal, en aan 't hoofd eener krygsbende; ik verleende hem, by dat edel hart, de overige vereischte bekwaamheden. Beurtelings zag ik hem, in myne verbeelding, zyne Onderdaanen gelukkig maaken: God danken, wanneer hy Weduwen en Weezen regt kon doen; en den vermetelen ryken zagtaartig bestraffen, zo hy den armen onderdrukt had mitsgaders zyne Vyanden, na 't behaalen eener zegenpraal, edelmoedig behandelen, en hunne wonden verbinden. - Een edel dankbaar hart is toch ook menschlievend en weldaadig: en dit was myn Westphaaler!

Voorvallen van die eenvoudige natuur verliezen zeker zeer veel door 't verhaal, ze treffen sterker in de ontmoeting zelve. Maar zielen, die eenigzins gevoelig zyn, moeten, dunkt my, door eene leevendige voor stelling van mynen Munsterman, het edelaartige van een dankbaar hart gevoelen; en 'er tevens uit opmerken, dat 'er, zelfs onder onbeschaafde Volken, die eenigzins in minagting zyn, Natuurgenooten van ons gevonden worden, die een lofwaardigen inborst hebben.