Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1926
(1926)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde[p. 499] | |||||||||||||||||
Vondel en Gillis van Vinckenroy
| |||||||||||||||||
[p. 500] | |||||||||||||||||
er van - hoe bescheiden ook en plaatselijk beperkt - aan de Vondelminnende lezers hier mede te deelen. ⋆⋆⋆ In het jaar 1637 verscheen er te Luik een merkwaardig en nu uiterst zeldzaam boekje(1), met volgenden breedvoerigen titel:
Vijf vriendelycke t' samen-
sprekinghen tusschen eenen
Hollandschen minister, ende eenen
Roomschen Catholycken.
Tot Luyck De schrijver van deze theologische tractaten was een Hasselaar, Pater Mathias Pauli(2), die zijn werk opdroeg aan den magistraat van zijn geboortestad en eerst en vooral aan burgemeester Gillis van Vinckenroy, zooals blijkt uit de eerbiedvolle opdracht, welke luidt als volgt: Aende seer-wijse, voorsienige ende discrete heeren | |||||||||||||||||
[p. 501] | |||||||||||||||||
De hierboven vermelde opdracht was de eenige niet, welke Gillis van Vinckenroy te beurt viel. Rond denzelfden tijd dichtte Vondel te zijner eer een gelegenheidsvers onder volgenden titel: Zegezang Van dit gedicht bestaat geen oorspronkelijke plano-druk, zoodat het niet mogelijk is, het ontstaan er van met zekerheid vast te stellen. De moderne uitgevers hebben allen den tekst uit Vondel's Poëzij 1650 gevolgd, welke algemeen als de oudste aanzien werd(2). Nadien is echter gebleken dat de eerste tekst drie jaar ouder is en reeds voorkomt in de zoogenaamde Brandt-uitgave, buiten Vondel om in 1647 verschenen, en nog wel in twee oplagen(3). Met recht getuigt de heer G. Segers, in zijne reeds vermelde lezing: ‘Zegezang ter eere van Gillis van Vinckenroy heeft de Vondelvereerders veel hoofdbrekens gekost’(4). Jacob van Lennep, ‘onze onsterfelijke Vondelscommentator’, zooals Brouwers hem noemt in een artikel dat als uitgangspunt dient voor onze studie(5), getuigt den man niet te kennen, wien ter eere Vondel zijn eigenaardigen Zegezang heeft vervaardigd; ook is hem de aanleiding tot dit gedicht niet ge- | |||||||||||||||||
[p. 502] | |||||||||||||||||
bleken, dat hij, zonder eenig bewijs, op 1636 plaatst. Hierin werd hij gevolgd door Allard en door Van Vloten, terwijl Unger, met verwijzing naar Brouwers, 1637 aangeeft: een datum, door H.C. Differee als waarschijnlijk overgenomen in zijn Vondel-uitgave, maar nu door hem als valsch beschouwd(1) Zooals men ziet, kan men zich, bij de lezing van dit gedicht, meer dan eene vraag stellen: Bij welke gelegenheid, in welk jaar werd het geschreven? Wie was Gillis van Vinckenroy? Hoe kwam Vondel er toe een Zegezang te zijner eer te dichten? Heeft hij dan werkelijk te Hasselt vertoefd en, volgens de overlevering(2), bij Gillis van Vinckenroy in den Scherpensteen gelogeerd? Een langdurig plaatselijk onderzoek stelt ons in staat deze vragen te beantwoorden: zoo hopen wij iets bij te brengen tot de chronologie van Vondel's werken en tot de biographie van Neerlands grootsten dichter; vooreerst zullen we over den held van den Zegezang een hoop bijzonderheden mededeelen die, hoe lokaal ook, bij den lezer een gunstig onthaal mogen vinden, als zijnde eene bijdrage tot de prosopographia Vondeliana. De eerste vermelding van den familienaam Van Vinckenroy of Van Venckenroy, waarschijnlijk aan een geleegsnaam ontleend(3), dagteekent uit de 14e eeuw(4). Een Jan Van Vinckenrode leefde te Hasselt met zijne huisvrouw Anna Sex gedurende de eerste jaren der 16e eeuw(5). De grootvader van onzen burgemeester, zoon of liever kleinzoon van den voorgaande, want de voornamen gaan gewoonlijk van grootvader op kleinzoon over, wordt vermeld, onder het jaar 1557, in de Correctie-boecken van Hasselt(6). Hij | |||||||||||||||||
[p. 503] | |||||||||||||||||
was gehuwd met Marie Oyen, dochter van Jan, en leefde niet meer in 1579, volgens een akt verleden door zijne weduwe voor schepenen van Hasselt(1). Deze schonk hem twee kinderen: Marie en Martten. Hun dochter trad in den echt met Gheert van Hilst(2). Martten en zijn zwager koopen, voor 459 gulden en 15 stuivers brabantsch, een rente af van 10 Jochems daelders’, welke Conraerdt Berden had op het huis den Scerpensteen(3). De vermaarde herberg waar Vondel later, tijdens zijn problematisch verblijf te Hasselt, zijn intrek zou genomen hebben, was toen reeds in het bezit der familie Van Vinckenroy. Den 5en November 1590 trad Martinus in den echt met Magdalena Drossarden of Drossaten(4). Deze schonk hem zes kinderen:
In een der Bouwmeesters of stadsrekeningen van Hasselt uit de 17e eeuw staat Martinus nog vermeld als twaalfman en ‘broeder’ der voetboogkamer(7). Het tijdstip van zijn af sterven is mij onbekend. Gillis, zijn oudste zoon, werd geboren vóór 1596: dit jaartal opent de reeks der Hasseltsche Doopregisters, waarin zijn naam niet voorkomt. Den 8 Januari 1624 trouwde hij met Ida van Hilst, we- | |||||||||||||||||
[p. 504] | |||||||||||||||||
duwe van Meester Willem Vuskens(1). Deze schonk hem twee kinderen:
Kort na het afsterven zijner eerste gade, trad hij opnieuw in den echt, den 25 Mei 1635, met Maria Bormans, dochter van Jakob en van Maria van Chiney(2). Deze was de weduwe van Renier van Millen, die twee kinderen, een dochter en een zoon, bij haar verwekt had. In 1638 zijn zij, met name Mathijs van Millen en Jan Vaets, in proces met hun stiefvader wegens eene hypotheek van 700 gl. door hun moeder vóór haar tweede huwelijk aangekocht(3). Maria stierf den 4 Januari 1648(4); haar man overleefde haar tien jaar: hij werd den 9 September 1658 in Sint-Quintinuskerk begraven(5). Van hunne kinderen weten we niet veel(6); een zoon van Gillis, Marten van Vinckenroy, behoorde tot den geestelijken stand(7). Gillis, onze toekomstige burgemeester, was ‘waerd’ in | |||||||||||||||||
[p. 505] | |||||||||||||||||
den Scherpensteen, een gasthof dat, tusschen Lombaerd- en Hoogstraat, een vooruitspringenden of scherpen hoek vormde, die eerst verdween in den loop der vorige eeuw. Hoe vermaard deze herberg was, bewijst het feit, dat vorstin Maria de Medicis er in 't voorbijgaan vernachtte met haar gevolg(1) en, twaalf jaar nadien, de pauselijke Nuntius Fabius Chigi, de toekomstige stadhouder van Christus onder den naam van Alexander VII. Gillis was de officieele wijnleverancier der stad(2). In deze hoedanigheid treffen wij hem aan in de Bouwmeesters sedert 1633, onder ‘Schenckwijn’, een rubriek, die geen verklaring behoeft. Ook had wel eens eene officieele receptie te zijnent plaats(3). In 1627 werd onze waard tot bouwmeester of stadsontvanger benoemd en stelde hij de stadsrekening voor 1627-28 op(4). In Juni 1636, 's Zondags na St-Jan, werd hij tot het burgemeestersambt verheven. Hij bekleedde deze waardigheid met Sebastiaan van Hilst(5). Volgens de stedelijke privilegiën, | |||||||||||||||||
[p. 506] | |||||||||||||||||
moesten zij 't volgend jaar aftreden, doch zetelden ipso facto in den raad als oud-burgemeester(1). Daarna was hun politieke carrière afgeloopen; zij bleven echter in de wandeling en zelfs in ambtelijke bescheiden hun eeretitel dragen. Zoo komt het, dat in een lijst van twaalfmannen uit 1638, zeven leden als ‘burgemeester’ betiteld worden, alhoewel geen hunner dit ambt bekleedde noch bekleeden mocht. Dit geschiedde ook met ‘Borgemeester Gielis Van Vinckenroy’(2), des te meer daar hij, na zijn tweejarig burgemeesterschap, een gezaghebbend man bleek te zijn, wiens medewerking door den magistraat en ook door andere hoogstaande personaliteiten geschat werd(3). Over zijn benoeming tot twaalfman handelen we later; enkel weze hier nog aangestipt dat hij lid was der aloude Sodalitas Virga Jesse, waartoe slechts de aanzienlijkste burgers der stad werden toegelaten(4). Ook noemt hem Pater Jongen met recht in zijn Marianum Hasletum, een ‘vir consularis et e dignioribus civitatis’. Zijn invloed werd nog verhoogd door het feit dat hij, als lid of ‘broeder’ van den edelen Kruisboog(5), zooals zijn vader, in een wedstrijd tot Keizer werd gekroond, wijl hij niet slechts driemaal achtereen(6), maar vijfmaal in zes schoten den | |||||||||||||||||
[p. 507] | |||||||||||||||||
vogel had getroffen: een heuglijke gebeurtenis, door Vondels Zegezang vereeuwigd. Wanneer is dit nu geschied? Eene niet onbelangrijke vraag, waarvan het antwoord ons den datum van den Zegezang moet opleveren: het is immers onbetwistbaar, dat Vondels gelegenheidsverzen geschreven werden kort na het feit dat er aanleiding toe gaf. Edoch, na hetgeen voorafgaat, blijkt ten volle dat de burgemeesterstitel, door Vondel zijn held toegezwaaid, geen genoegzaam vaste grond is, om het gedicht uit 1636 of 1637 te dagteekenen, des te meer daar Vondel hem ook ‘twaalfman’ noemt, en de ‘moderne’ burgemeester Van Vinckenroy geen twaalfman was noch kon zijn, daar hij slechts na zijn burge meesterschap - wel reeds als ‘oud-burgemeester’ - tot dat liefdadigheidsambt kon benoemd worden(1). Volgens Brouwers geschiedde dit den 7en Juni 1637, zooals hij het ‘door nader bescheid en beslissend gezag’ aantoont, namelijk door een citaat uit de door hem (?) geraadpleegde bronnen(2). Dit citaat, tusschen haakjes bij hem aangehaald om aan te duiden dat de oertekst letterlijk werd weergegeven, moet ons leeren dat op ‘7 Juni 1637, tot twelfman in het scheerders-ambacht | |||||||||||||||||
[p. 508] | |||||||||||||||||
[is] verkoren Gillis van Venckenroy, die ook den eed heeft gedaen als boven’.(1) Dit citaat is totaal onjuist, wijl de tekst deerlijk verminkt werd. Ziehier de waarheid: In het Ligger-Boeck oft proclamatie-boeck A(2), vindt men, fol. 2, de ‘naemen der heeren twelf mannen’, met, als negende naam: Borgemr. Robeert van Elserack. Hierachter werd bijgeschreven: ‘Obiit 7 Juny 1637, ende hebben Mr Gilis van Vinckenroy in zijn plaets ghecoesen’. Het relaas van deze verkiezing staat fol. 190 vo, en wordt hier letterlijk en in zijn geheel weergegeven ‘Ao 1637, DEN 16 AUGUSTI, alsoe die mannen op de Heylige Geest camer vergadert waren, hebben sij in de plaetse van Mr Ardt van Elsrack, Servasens soen, gestorven synde den 7 Junii lestleden, tot twelfman in het backers ambacht vercoren Mr Wolter Wynrox, die ten selven mael voor de heeren borgemeesteren, ter presentien van de Heeren voorgangers, den eedt gedaen heeft. Daer naer, TEN SELVEN DAGE, hebben de mannen, in de plaetse van Mr Robeert van Elsrack, oock gestorven synde den 7 Junii lestleden, tot twelffman in het scheerders ambacht vercoren Mr Gielis van Venkenroy, die oock den eedt heeft gedaen als boven.’ Vondels held werd dus tot twaalfman gekozen, niet den 7en Juni, maar wel den 16en Augustus 1637. Dit verschil, hoe nietig het eerst moge schijnen, is nochtans van het allergrootste gewicht. Immers, in 1637 hadden de schietspelen gedurende de maand Juni plaats(3): benoemd den 7en Juni, kon onze twaalfman er aan deelnemen en alsdan de keizers lauweren behalen; dit blijkt onmogelijk nu wij weten dat zijne verkiezing slechts in Augustus geschiedde. | |||||||||||||||||
[p. 509] | |||||||||||||||||
Hij heeft dus eerst later getriomfeerd. Dus kan de Zegezang onmogelijk uit 1637 dagteekenen, zooals het Brouwers stoutweg bevestigt en alle Vondelauteurs zonder meer hebben aangenomen. In welk jaar heeft onze Hasselaar dan zijn keizerlijke overwinning behaald? Van deze heuglijke gebeurtenis, zooals we ze reeds noemden, die waarschijnlijk de heele stad in rep en roer heeft gebracht - want ‘stadhuis en huizen krijgen voeten’ - is echter niets te vinden in de gelijktijdige officieele bescheiden, hetzij Ordonnantieboeken of stadsrekeningen. Enkel weten wij het door een magistrale verordening, ongeveer een halve eeuw later afgekondigd, toen Arnold Martens ook ‘keizer’ werd, en in deze nieuwe waardigheid dezelfde voorrechten vroeg en verkreeg, welke voorheen aan Gillis Van Vinckenroy als keizer vergund waren(1). Het besluit van den magistraat, drie jaar later hernieuwd, leert ons dat Gillis, dank aan zijn ‘record’, van alle gewone lasten en accijsen ontslagen werd en voortaan alleen de buitengewone belastingen zou betalen(2). Deze inlichting - hoe onbeduidend op haar eigen - voert ons op een nieuw spoor: immers, in de Accijsboeken worden gewoonlijk onder ieder jaar - doch niet altijd even accuraat - de personen vermeld, welke ‘die stadt aen haer behielt’, of die van accijsen ontslagen werden. Nieuwe opzoekingen in de Hasseltsche Accijsregisters leverden dan ook een gunstigen uitslag op. Onder het jaar 1657 staat het volgende, hier letterlijk weergegeven - het cursief gedrukte werd in het register, tusschen de regels in, door dezelfde hand bijgevoegd: ‘Ao 1657. Die stadt hilt aen haer van allen accijsen... Halden oock vrij den rentmeester, den muntmeester met syne gesellen, | |||||||||||||||||
[p. 510] | |||||||||||||||||
den doctoir der medecijnen, den Commissaris deser stadt ende Mr. Egidius Van Vinckenroy - als keyser, volgens vrijdom hem over eenighe jaren gegeven - voor sijne verteringhe alleen’(1). Dus is het eenige jaren vóór 1657 dat Gillis zegevierde en Vondel hem bezong. Het valt moeilijk een juisteren datum vast te stellen. Wanneer men echter bedenkt dat de Zegezang niet in de eerste uigave (1644), maar wel in de tweede (1647) voorkomt, zal men geneigd zijn met mij te veronderstellen dat het gedicht in de tusschenperiode, waarschijnlijk in 1645 of 1646, vervaardigd werd.
⋆⋆⋆
De chronologie van den Zegezang aldus bij benadering vastgesteld, blijft er een tweede en uiterst netelige vraag te beantwoorden: Hoe kwam Vondel er toe, een gelegenheidsgedicht ter eere van een Hasselaar te schrijven? m.a.w.: Is Vondel in die jaren te Hasselt geweest? Vooreerst eenige bemerkingen en bedenkingen van meer of minder algemeenen aard. 1o) Leendertz, Diferee, G. Segers betwisten het volstrekt(2). Het weze me toegelaten hier te zeggen dat ik hun gevoelen deel, want: 2o) in de talrijke bescheiden van dien tijd, te Hasselt bewaard en jarenlang door mij en mijn voorgangers - onverdroten zoekers als wijlen Djef Anten en E.H. Pol. Daniëls, | |||||||||||||||||
[p. 511] | |||||||||||||||||
stadsarchivaris - doorsnuffeld, is geen spoor van een Vondelverblijf te vinden. Nochtans kon er geen vreemdeling van eenig aanzien in onze stad komen, of hem werd de ‘schenckwijn’ aangeboden, waarvan we dan een weerklank vinden in de stadsrekeningen(1). 3o) Vondel, zooals men weet, hield niet van reizen(2). Dit blijkt genoegzaam uit zijn werken en werd door Gustaaf Segers, den uitstekenden Vondelkenner, met tal van bewijzen gestaafd(3). De enkele reizen die hij ondernam, meestal uit verplichting(4), werden door zijn biograaf opgeteekend. Voor de jaren tusschen 1644 en 1647 wordt hieromtrent niets vermeld. 4o) Met een rijke verbeelding begaafd, veelbelezen zooals wie ook van zijn tijd, achtte hij het niet noodzakelijk eene streek of stad te bezoeken, om deze in zijne verzen te kunnen bezingen. Blaeu's prachtige Atlas was hem daarvoor een voldoende bron, zooals blijkt uit zijn overheerlijken Rijnstroom(5). Wat we met zekerheid weten voor Parijs, Marmoustier, Tours, Nîmes, Narbonne, Toulouse, Avignon, Genua of Rome, enz., door Vondel nooit gezien en toch verheer- | |||||||||||||||||
[p. 512] | |||||||||||||||||
lijkt in zijn verzen, kan men ook veronderstellen voor Hasselt, net als voor Antwerpen, Mechelen en Brugge, maar... adhuc sub judice lis est. De kwestie van Vondels eventueel verblijf in deze laatste steden laat ik onaangeroerd; alleen over Hasselt kan en wil ik meepraten en de argumenten, door de voorstanders van zijn bezoek aldaar aangevoerd, onderzoeken en weerleggen. In een Hollandsch dagblad en, 't jaar nadien, in zijn standaardwerk over Vondel, schreef Dr. Sterck als volgt: ‘Ook dit gedicht (de Zegezang) geeft zoo duidelijk blijk dat de dichter gezien heeft, wat hij bezingt, dat de te Hasselt bestaande overlevering van Vondels verblijf ten huize van den keizer van de papegaalschutters groote waarschijnlijkheid krijgt’(1). Het was J.W. Brouwers die, na een voordracht te Hasselt, de zoogezegde eeuwenoude traditie van Vondels verbrijf aldaar, de wereld inzond(2). In zijn opstel, tintelend van fantasie(3), bij gebrek aan geschiedkundige nauwkeurigheid(4), weet deze letterkundige | |||||||||||||||||
[p. 513] | |||||||||||||||||
dit niet alleen op beslissenden toon te bevestigen: hij heeft ook de ware reden vermoed die Vondel naar Hasselt voerde. Alvorens deze uiteen te zetten, weerlegt hij de traditioneele verklaring, want.. ‘De reden, welke we te Hasselt, als gemeld door de ouderen van dage, vernamen, kan onmogelijk de ware wezen: Vondel zou er gekomen zijn, om de vervolging tegen hem in Holland aan den gang, te ontwijken. Maar nu blijkt nergens dat er in 1637 (lees 1644-47) in Holland eenige stribbeling tegen Vondel hebbe plaats gevonden’(1). Brouwers vermoedt dat Vondel naar Hasselt kwam om er het mirakuleus beeld van O.L.V. Virga Jesse te vereeren, zooals dit ook het geval was met Maria de Medicis, de ‘Moeder van drie kronen’, en met Fabius Chigi, den lateren paus Alexander VII(2). Men kon er zich aan verwachten, dat Brouwers die twee namen met dien van Vondel zou samenbrengen, wijl én vorstin én nuntius ook in den Scherpensteen bij Gillis Van Vinckenroy hun intrek namen, zooals het Vondel scheen gedaan te hebben. Edoch, de moeder van Lodewijk XIII kwam slechts toevallig van Sint-Truiden naar Hasselt, op weg naar Amsterdam, terwijl Fabius Chigi niet alleen het mirakuleus beeld der Moedermaagd vereerde, maar ook naar het nabije Herckenrode toog, om er het H. Sacrament van Mirakel te aanbidden(3). | |||||||||||||||||
[p. 514] | |||||||||||||||||
Ware Vondel te Hasselt geweest, dan zou hij niet alleen het genadevolle beeld van O.L.V. Virga Jesse bezocht hebben, maar ook en vooral, gelijk de pauselijke nuntius ettelijke jaren nadien, en met hetzelfde godvruchtig doel, naar Herckenrode gegaan zijn. Onwaarschijnlijk ware het dan, bij een dichter als Vondel, den oprechten ‘écho sonore’ volgens Victor Hugo's definitie(1), geen enkelen weerklank hiervan te vinden, noch in de talrijke gedichten, door den vurigen Maria-vereerder na zijne bekeering aan de Hemelkoningin gewijd(2), noch in de Altaergeheimenissen, waarin hij (v. 995 ss.) alle mirakelen van het Allerheiligste Sacrament bezingt en verheerlijkt. Dit negatief argument - waarvan ik de waarde niet overschat - antwoordt enkel op Brouwers' gissing, in den trant van zijn opstel. Aan 't slot er van verandert de schrijver van toon en besluit heel bescheiden: ‘Nu meen ik te kunnen zeggen, dat ik eenige verklaring van dezen voortreffelijken beurtzang getracht heb te leveren’. Ik ben van een ander gevoelen, en denk het ook genoegzaam bewezen te hebben, alhoewel ik niet alle dwaasheden kon opsommen(3). Sapienti | |||||||||||||||||
[p. 515] | |||||||||||||||||
sat: ik laat den lezer oordeelen en besluit aldus: De mortuis nil nisi bene... maar het ware wenschelijk, dat het artikel van J.W. Brouwers voortaan doodgezwegen werd.
Minder bevestigend is Dr. Sterck, die aan de te Hasselt bestaande overlevering van Vondels verblijf aldaar ‘groote waarschijnlijkheid’ toeschrijft. Terecht teekent Gustaaf Segers hierbij aan, dat de stelling van den heer Sterck ‘tot nu toe dan ook slechts eene veronderstelling is’. Edoch, eene veronderstelling, waaraan deze geleerde Vondelkenner het gezag van zijn naam verbindt, dient ernstig in aanmerking te komen en zorgvuldig onderzocht te worden. Ten andere, de tijd is voorbij dat het traditie-argument een overwegende rol speelde. Traditio est, nil quaeras amplius! kon Pater Jongen in zijn Marianum schrijven, als hij den legendarischen oorsprong der hazelarenstad uiteenzette en trachtte te bewijzen. Sedert 1660 is de historische kritiek eenigszins gevorderd, vooral in de laatste jaren(1). Tegenover de traditie zijn wij - en meestal met recht en rede - sceptisch en wantrouwig gestemd. Ook in het onderhavige geval. Vondel zou, volgens een te Hasselt bloeiende overlevering, bij Gillis van Vinckenroy in den Scherpensteen gelogeerd hebben, evenals Maria de Medicis en Fabius Chigi. Waar is echter het bewijs dat deze traditie bestaat of bestond? Van de vorstelijke bannelinge en van den pauselijken nuntius wordt in alle kronijken gewag gemaakt, te beginnen met Pater Jongen en Jan Mantels(2); van Vondel echter is geen enkel spoor te vinden, noch in de handvesten, zooals hierboven aangestipt, noch in de kronijken. Nergens staat zijn naam vermeld. Er is zelfs geen grond om te vermoeden dat zijn dichterlijke faam zich toen reeds tot in onze Demerstad verspreid had, en dat hij bij de kunstminnende leden der Hasseltsche Rederijkerskamer gekend en vereerd werd(3). Eene mondelinge overlevering dan, die nergens geboekt | |||||||||||||||||
[p. 516] | |||||||||||||||||
werd? Hoe onwaarschijnlijk ook, heeft men het toch kunnen veronderstellen. Een tijd lang, maar nu niet meer, want ik kan bewijzen, dat ook deze overlevering nooit te Hasselt bestaan heeft. In 1854 ontving een Hasselaar, vanwege een kunstminnenden vriend, de twee eerste deelen van Vondels werken (Franiker 1682) ter lezing. Met verbaasdheid vond hij er den Zegezang ter eere van een stadsgenoot en meldde 's anderen daags zijn ontdekking aan de redactie van De(n) Onafhankelijke, een katholiek blad van Hasselt. Bij zijn brief, gedagteekend van 10en Juli en onderteekend D.T., voegde hij een afschrift van Vondels verzen. Beide stukken werden afgedrukt in voormeld blad(1). Naar aanleiding van het door hem ontdekte gedicht, drukt de inzender zich uit als volgt:
‘In wat jaer hetzelve mag geschreven wezen, of hoe het komt dat Vondel dit geschreven heeft, dat is mij onbekend; doch dit schijnt plaats gehad te hebben onder de kortstondige regering van Ferdinand van Toledo, die maer van 1633 tot 1648 duerde. Het is zeer waerschijnlijk, indien men opzoekingen deed in de gedenkschriften die op het stadhuis alhier bewaert zijn, men desaengaende meer licht zoude bekomen. Het is ook mogelijk dat de familiën Van Vinckenroye ook in staet zijn inlichtingen te geven, aengaende de uitmuntende eer die eenen hunner geschied is. Wat er ook van zij, ik ben zeer weetgierig om iets verders desaengaende te vernemen, en ik hoop dat degenen die in staet zouden wezen inlichtingen te geven, hetzelve wel zullen gelieven te doen.’
Op dien brief kwam geen antwoord. Hieruit kan men meer dan één conclusie trekken:
| |||||||||||||||||
[p. 517] | |||||||||||||||||
Vijf jaar nadien, in een tijdschrift, te Tongeren uitgegeven, verscheen een uitvoerig opstel over den Zegezang(1). De schrijver er van, die G.M. onderteekent(2), tracht het verblijf van Vondel te Hasselt ‘daer men haest niet mag aen twijfelen’ te verklaren - zijne verklaring is chronologisch onmogelijk - en laat den dichter tevens tot lid der Rederijkerskamer verkiezen(3). Aan 't slot van zijn artikel vermeidt hij zijne bron, doch van een bestaande traditie is er geen spraak. De schrijver was nochtans een geboren Hasselaar. Hij besluit aldus (bl. 89-90): ‘Deze inlichtingen hebben wij te danken aen den eerz. Heer Ridder de Corswarem. Wij wenschen vuriglijk dat de geleerde heer gelukke in zijne opzoeking, ten einde zijne vermoedelijke bewijzen licht genoeg bij te zetten om grondiglijk te staven dat onze voorvaderlijke bodem tot vrijplaets verstrekt heeft, in de dagen zijner vervolging, aen den vermaerdsten van de Nederlandsche Dichters’. Welke zijn die ‘vermoedelijke bewijzen’ waarop kapelaan Moers zinspeelt? Ridder G.-J. de Corswarem bezat een Biographie des Pays-Bas, in 1829 verschenen(4). Onder het artikel over Vondel schreef hij eigenhandig, zonder eenig bewijs, de volgende noot (II bl. 553): ‘Vondel fit quelque séjour à Hasselt, ce qui lui donna l'occasion de dédier une pièce de poésie au bourguemaître Van Vinckenroy, pour lui témoigner sa reconnaissance de l'hospitalité qu'il reçut dans cette ville’. Zooals men ziet, is deze noot een loutere gissing, van alle belang ontbloot. Hadde te Hasselt eene overlevering bestaan, dan zou onze oude Hasselaar, die naar bewijzen zocht om zijne veronderstelling te staven, zooals kap. Moers getuigt, deze voorzeker gekend en vermeld hebben. De oude heer | |||||||||||||||||
[p. 518] | |||||||||||||||||
de Corswarem heeft zich aan meer aanteekeningen van dien aard bezondigd; hij was ten andere de eenige niet: c'était dans le goût de l'époque. Zijn afstammeling, ridder A. de Corswarem, een geleerd man, zeer ervaren in de geschiedenis zijner geboortestad, wist ook niets af van eene overlevering(1), toen hij het bewuste boekdeel en de geschreven noot mededeelde aan Brouwers, die naar Hasselt gekomen was om over Vondel te spreken. Met de inlichtingen, die hij gedurende zijn verblijf inwon, schreef deze Iets nieuws over Vondel, met vermelding van de bewuste noot maar niet van de voorgaande artikels, en schiep de toutes pièces de zoogenaamde overlevering. Deze is dus niet ontstaan te Hasselt, in lang vervlogen tijden, maar in het brein van Brouwers en in de Dietsche Warande van 1879. Van hieruit verspreidde zich de legende en bracht menigen geleerde op het dwaalspoor(2). Te Hasselt zelf bekommerde men zich om geen traditie: daar werd de vroegere gissing eenvoudig weg als een bewezen feit aanzien: ‘Vondel, exilé pour des raisons politiques ou religieuses, habita notre ville’ schreef tot viermaal toe de Hasseltsche archeoloog en geschiedschrijver, Dr. C. Bamps, bestuurder van L'Ancien Pays de Looz(3). Zelfs trachtte hij een betrekking te vinden tusschen Neerlands grootsten Poëet en het Hasseltsch Meiliedje, waarin hij Vondels invloed meende te bespeuren. Zijn eerste artikel hierover werd ergens op koddige wijze gerecenseerd(4). | |||||||||||||||||
[p. 519] | |||||||||||||||||
Het laatste en voornaamste argument ligt in 't gedicht zelf: ‘Het geeft duidelijk blijk dat de dichter gezien heeft, wat hij bezingt’, meent Dr. Sterck. - ‘Hasselt zelve is het commentaire op het stuk van Vondel. Wie de stad niet heeft gezien, kan het stuk van Vondel niet waardeeren, veel minder verklaren;... maar ook, wie de stad niet zou hebben gezien, kon dat stuk niet schrijven’: zoo sprak Brouwers. - Op minder categorieke wijze, drukte G. M(oers) in 1859 dezelfde meening uit ‘daer er zulke bijzonderheden zoo van de stad als van de viering zelve in den zang voorkomen, dat men haest niet mag twijfelen of Vondel zich ter plaets en ter feest bevonden hebbe’ Deze opvatting heeft ook hare tegenstanders: ‘Ik voor mij zie dit niet in, schreef me Dr. Diferee: de toespelingen op de Grieksche oudheid schijnen mij juist de leemte te moeten aanvullen, die het gedicht aan kennis van personen en toestanden te Hasselt mist’. Dit is ook steeds mijne meening geweest, zoowel na de eerste als na de laatste lezing van den Zegezang. Ik zal ze hier trachten te staven, door het stuk te ontleden in zijn geheel en in zijn bijzonderheden. Men vergeve me het oneerbiedige en ietwat Droogstoppelachtige van deze dissectie, welke noodzakelijk is om het laatste argument van onze tegenstanders te weerleggen en tevens onze thesis te staven. Deze luidt als volgt: de Zegezang is door Vondel op bestelling of liever op verzoek vervaardigd, gelijk zoo menig ander gelegenheidsgedicht van onzen Puickpoëet: de besteller er van verzocht Vondel het feit te bezingen dat (de gewezen) burgemeester Gillis Van Vinckenroy, twaalfman te Hasselt, tot keizer van de Voetboogschutters gekroond werd, en verstrekte hem tevens enkele bijzonderheden over den man en de stad, beiden aan Vondel onbekend. Daar deze inlichtingen tamelijk schaars waren, moest onze dichter tot de gewone amplificatie zijn toevlucht nemen om aan den Zegezang, in den grootschen stijl van Pindarus' Epiniciëen opgevat(1), de gewenschte breedvoerigheid te verleenen. Zoo laschte Vondel er niet alleen toespelingen in op de Grieksche oudheid, maar tevens op aanverwante feiten uit onze geschiedenis, ter eere van Karel V, don Juan en aartshertogin Isabella, die met geluk en beleid te Brussel den | |||||||||||||||||
[p. 520] | |||||||||||||||||
kruisboog spanden(1). Voorzeker is dit alles interessant en heel dichterlijk uitgedrukt, maar staat enkel analogisch en niet rechtstreeks met onzen schutterskeizer in betrekking. Over het Hasseltsch karakter van den Zegezang oordeele men volgens de samenstelling van de ode, hieronder veraanschouwelijkt:
De helft van de ode staat dus geheel buiten Hasselt, en het feit dat aanleiding gaf tot het gedicht en het eigenlijk onderwerp er van uitmaakt, wordt alleen in de twee eerste strofen bezongen, terwijl de laatste epode of toezang een meer algemeen karakter vertoont. Zelfs in de strofen, aan de stad en haren ‘keizer’ gewijd, zijn de specifiek Hasseltsche details uiterst dun gezaaid. Dit zal blijken uit de ontleding van den tekst, tot gemak van den lezer hieronder afgedrukt, zooveel als noodig was. Voor de overige strofen verwijzen we naar Vondels werken. Zangk.
Nu giet de molenrijcke Demer
Meer waters, uit zijn glazen eemer,
En ruischt en bruischt, gelijck een zee,
Door Hasselt, zijn verheugde steê
En langs de vruchtbare oevers neder.
Hij drijft en dobbert op de veder
Der Burgermeesterlycke faem;
En Vinckenroys doorluchten naem
| |||||||||||||||||
[p. 521] | |||||||||||||||||
Laet achter zich zijn eiken bouten;
Braveerende al die zich verstouten
Te schieten, ridderlijck en fraey,
Naer d'eere van den papegaey;
Braveerende de strengste handen,
Die ooit den eedlen Kruisboogh spanden,
Den Kruisboogh, die den vogel treft,
En dezen schutter vijfmael heft
Op 's Konings troon, in drie paer schoten,
Tot blijschap van zijn giltgenooten.
Drie goude vogels, op de borst
Van onzen schutterlijcken Vorst,
Getuigen hoe hij, boven andren
Bedreven, driewerf na malkandren,
Den prijs, ja Cezars lauwer streek.
In deze stroof bezingt Vondel de overwinning van onzen Hasselaar: in zes schoten heeft deze vijfmaal den vogel getroffen, ten laatste driemaal achtereen, zoodat hij keizer werd, na viermaal koning geweest te zijn. Wat onze dichter schrijft over de ‘drie goude vogels’ is onjuist: Gillis Van Vinckenroy heeft als koning den zilveren vogel in bewaring ontvangen en hem daarna als keizer gewonnen(1). Daarom is iedereen verheugd en bruischt de molenrijke Demer gelijk een zee door de stad. Moest Vondel nu naar Hasselt komen om dit te kunnen schrijven? Dat de Demer door Hasselt liep, stond te lezen bij Guicciardini of in een andere Beschrijvinghe der Nederlanden(2). | |||||||||||||||||
[p. 522] | |||||||||||||||||
Dat deze rivier molenrijk was, kon Vondel gerust verzekeren; zoo ook noemt hij den Rijn een ‘molenaer’ alvorens hem gezien te hebben. Dat epitheton ornans was op alle rivieren toepasselijk(1). Maar, hadde Vondel den Demer werkelijk gezien, dan zou hij niet meer gedurfd hebben te schrijven, zelfs in de stoutste beeldspraak, dat dit bescheiden riviertje ‘lijk een zee’ door de stad ruischt en bruischt. Tot nog toe heb ik geen enkel detail gevonden, dat Vondel niet kon kennen, zonder te Hasselt geweest te zijn. De lezer evenmin, hoop ik. Hoe staat het nu met den Tegenzangk.
De wapenhazelaer(2) wordt bleeck
Van groote vreught, en kan niet zwelgen
Dien roem, geschoncken aen zijn telgen,
Terstont noch groen en blij van loof.
Hoe menigh vlamde op zulck een' roof
Vergeefs! hoe heet, hoe vierigh blaecken
De broeders om het hart te raecken,
En een alleen gewint den prijs.
Wat jaer ontfing, op zulck een wijs,
Ooit Burgemeester, op 't gedommel
Van trommelslagh en holle trommel,
En 't zwencken der ontvouwe vaen;
Daer teê de majeboomen staen
Voor 't huis geplant, en heldre kranssen
De straet vercieren, met hun glanssen
Van flikrend gout en lachend groen?
Nu rieckt hier juist in haer saizoen
Des Keizers schiltroos wit ontloken(3).
| |||||||||||||||||
[p. 523] | |||||||||||||||||
Zijn kamer, nooit van vleck besproken,
En vreedzaem, noodight d'andre drij,
En al den Raet, en burgerij,
Om haren Twalefman te groeten:
Stadthuis en huizen krijgen voeten.
De gewezen burgemeester, na zijn wapenfeit, wordt plechtig ingehaald, en Vondel beschrijft de feestelijkheden net als een ooggetuige, meent kapelaan Moers, ‘daar er zulke bijzonderheden zoo van de stad als van de viering zelve in den zang voorkomen, dat men haest niet mag twijfelen of Vondel zich ter plaets en ter feest bevonden hebbe’. Tevergeefs zoek ik naar deze ‘bijzonderheden’. Moest Vondel dan naar Hasselt komen om een schuttersfeest bij te wonen? Bestonden die dan niet in 't land waar Rembrandt zijn Nachtwacht schiep, B. Vanderhelst en Frans Hals hun Doelenstukken schilderden? En werden zulke feesten niet overal gevierd met trommelslag en wapperend vaandel? Was het ook geen algemeen gebruik het huis van den feestheld met kransen en festoenen op te luisteren en meiboomen er voor te planten? Dat geschiedde overal; dat wist dus iedereen. Maar in de laatste verzen komt eindelijk een echt locaal detail voor: de Voetboogschutters noodigen de drie andere kamers uit om hunnen twaalfman te begroeten. Vondel weet dus dat er vier kamers te Hasselt zijn, en dat is inderdaad zoo(1). Moest hij echter naar Hasselt komen om dit te vernemen? Kan de onbekende, op wiens verzoek het gedicht vervaardigd werd, hem dit niet gezegd hebben? Vondel weet echter niet met zekerheid wat een twaalfman is. We zullen het hem niet ten euvel duiden, zelfs indien hij te Hasselt ware geweest: een onzer Hasseltsche geschied- | |||||||||||||||||
[p. 524] | |||||||||||||||||
schrijvers wist het evenmin(1). Daar echter een twaalfman een lid is van de H. Geesttafel of, laat ons zeggen, van het liefdadigheidsbureel, en niets uitstaans heeft met de bovengenoemde kamers, maar wel met een der twaalf ambachten, waaruit hij gekozen werd, zoo is het, op den keper beschouwd, historisch onmogelijk te zeggen dat de Voetboogkamer ‘haren’ twaalfman door de andere kamers laat begroeten. Doch genoeg hierover: laat ons drie strofen overslaan, waarin niets over Hasselt voorkomt, en den laatsten toezang of epode lezen. Toezangk.
Quintijn, die, trouwer dan een schilt,
De stad beschut, en 't Kruisbooghs gilt,
Daer engelen voor menschen waecken;
Beschut hem, die, op 't eerlyck spoor
Der keizeren en vorsten, voor
Zijn burgers treet; beschut de daecken
Der stadt, voor 's oorloghs fellen brant;
Bescherm den rycksvorst Ferdinant,
En Rijn, en Maes, zijn rijcke stroomen;
Zoo menighwerf een ongeval
En landtplaegh dreigen bergh, en dal,
En steên, en dorpen op te komen.
De Burgemeester strale en blinck'
Gelyck de puicksteen in een ringh;
Wat raet en daet een man behoeven,
Die uitsteeckt door zoo brave proeven,
En d'ampten door zijn deughden eert,
Terwijl hij zich en 't volck regeert.
In deze laatste verzen, richt Vondel eene heilbede tot St-Quintinus, van wien hij weet dat hij de patroon is van de stad en van de Voetboogschutters. Dat is een echt Hasseltsche trek, maar ook de eenige, die in deze lange stroof voorkomt. Wanneer Vondel er van zijn held spreekt, schijnt hij in de meening te verkeeren dat burgemeester Gillis van Vinckenroy nog werkelijk in functie was. Edoch, onze ‘keizer’ stond sedert jaren niet meer aan het hoofd der stad als burgemeester, en als een der Twaalfmannen kan men toch van hem niet, zooals Vondel het doet, beweren dat hij met zijn elf collega's ‘op 't spoor van keizers en vorsten voor zijn burgers treedt’ en dat hij ‘'t volk regeert’. Dit lijkt eene overdrijving, of | |||||||||||||||||
[p. 525] | |||||||||||||||||
liever eene dwaling, welke een te Hasselt vertoevende Vondel niet kon begaan. Op deze ontleding volgt nu de samenvatting, der langen Reden kurzer Sinn: Vondel dichtte een Zegezang ter eere van Gillis Van Vinckenroy, oud-burgemeester, twaalfman en keizer van de Hasseltsche Voetboogschutters, en beschreef de vreugdevolle en feestelijke inhaling van den gelukkigen schutter. Dit geschiedde in dichterlijke bewoordingen, meest van algemeenen aard, op alle konings- of keizersfeesten toepasselijk. Als specifiek Hasseltsch worden enkel vermeld: de rivier die door de stad vliet; de patroon van stad en Voetboogschutters; de drie andere kamers en, in een zinspeling, het stadswapen en misschien zelfs het familiewapen der Van Vinckenroy's(1)... et c'est tout. Mag men hieruit besluiten dat Vondel te Hasselt gewoond en in den Scherpensteen gelogeerd heeft? Het antwoord klinkt voor mij beslist negatief, doch ik wil het niemand opdringen: Vondels verblijf te Hasselt is een legende, uit den Zegezang gesproten, een traditie hieromtrent heeft in vroeger tijden niet bestaan en werd slechts over eenige jaren in het leven geroepen. Voor den lezer, die deze meening deelt, rijst nu eene laatste vraag: Indien Vondel nooit te Hasselt geweest is, hoe is hij er dan toe gekomen den Zegezang te dichten? Het antwoord: ‘op bestelling’ of ‘op verzoek’, lokt eene nieuwe vraag uit: Wie heeft deze bestelling te Amsterdam gedaan? Op wiens verzoek heeft Vondel den Zegezang vervaardigd?(2) Aan een schriftelijke bestelling valt niet te denken, bij gemis aan 't allerkleinste bewijsstukje, hetzij te Hasselt, of elders. Dus geschiedde de bestelling mondeling, waarschijnlijk door tusschenkomst van een Hasselaar, te Amsterdam geves- | |||||||||||||||||
[p. 526] | |||||||||||||||||
tigd, die én met Vondel én met G. Van Vinckenroy in betrekking stond. Het was namelijk geen buitengewoon feit, dat inwoners van Hasselt naar Noord-Nederland uitweken en zich te Amsterdam, of elders, neerlieten: de Schepenregisters leveren daarvoor menig bewijs, haast van het eerste folio af der verzameling(1). Een ander, voor ons uiterst kostbaar document, leert ons den Hasselaar kennen, die lange jaren te Amsterdam verbleef en met eenige zekerheid als de besteller van den Zegezang gelden mag. De jongste broeder van onzen ‘keizer’, met name Martinus Van Vinckenroy, trad in het klooster der Augustijnen te Hasselt: hij werd als missionnaris naar Amsterdam gezonden en stierf aldaar den 1en Juni 1671. Deze bijzonderheden zijn ontleend aan een professie-boek der Augustijnen van Hasselt(2), in het bezit van den E.H. Pol. Daniëls en door hem in een lokaal tijdschrift uitgegeven(3). Wanneer de Hasseltsche missionnaris te Amsterdam aanlandde, kan niet uitgemaakt worden, bij gebrek aan oorkonden(4); we weten echter, dat dit vóór 1655 geschiedde, door een akte van het Haarlemsche kapittel onder dagteekening van 6en April 1655, waarvan de ons betreffende tekst luidt als volgt: ‘Resolutum deinceps statuendum numerum certum deservitorum saccularium Amstelodami; eruntque in universum octodecim. Resolutum de his qui extra oppidum habitant | |||||||||||||||||
[p. 527] | |||||||||||||||||
Ambrosio, Vinckenroy, Kessel, Martino Snellenborgh, quod adimatur iis potestas administrandi pastoralia in oppido Amstelodamensi’(1). Hieruit blijkt, dat Martinus Van Vinckenroy in 1655 - vermoedelijk sedert jaren - te Amsterdam dienst deed, doch buiten de stad woonde(2). Een betrekking met Vondel, sedert diens bekeering, is licht aannemelijk: stellige bewijzen zijn er niet(3). Alleen weten we dat hij te Amsterdam eene kerkelijke betrekking bekleedde rond den tijd dat Vondel den Zegezang ter eere van zijn broeder dichtte: de gevolgtrekking ligt voor de hand. Voor wie ze aanneemt, levert de verklaring van de enkele locale trekken uit het gedicht geen moeilijkheid meer op: het was de besteller er van, de Hasselaar Martinus Van Vinckenroy, die te Amsterdam Vondel inlichtte over zijn geboortestad en over zijn broeder, burgemeester Gillis Van Vinckenroy, den schutterskeizer.
⋆ ⋆ ⋆
Mijne taak is ten einde. Ik haast me dus te besluiten. Met meer of minder zekerheid, volgens de plus minusve sceptische stemming van den lezer, meen ik het volgende bewezen te hebben:
Ten slotte: Aan de schutterlijke behendigheid van een Hasselaar hebben wij het ontstaan te danken van den prachtigen, misschien wat al te breedvoerig behandelden Zegezang, een dier gelegenheidsgedichten, waarvan niet altijd met genoegzame waardee- | |||||||||||||||||
[p. 528] | |||||||||||||||||
ring gesproken wordt(1). Dit is voor de Hasselaren een reden tot fierheid, ook al heeft de allergrootste onzer dichters hunne stad nooit bezocht. |
|