Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2,90 MB)

ebook (3,24 MB)






Genre
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 19

(1889)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De

Vorige Volgende
[p. 122]

Poëzie

I.
Aan Germania.

Juli 1871.

 
Wel waren het zonnige dagen
 
toen op uw heiligen grond,
 
Germanië, mijne ziele
 
den hemel vond.
 
 
 
Ik groette u het eerst in den winter,
 
maar zomer was 't in mijn hert -
 
en 'k juichte, omdat een nieuw leven
 
me ontsloten werd!
 
 
 
Ik dronk me volzalig dronken
 
aan 't leven dat borrelde in mij,
 
en trilde in heilige aandoening
 
en - weende erbij....
 
 
 
Ik zag uwe rotsen en stroomen,
 
uw bergen en wouden, - maar
 
iets vond ik op uwen grond, nog
 
méer wonderbaar:
 
 
 
Ik had in uwe edele zangen
 
de taal des Rechts gehoord,
 
gevolgd uwe zonen ten velde
 
van strijd en moord;
 
 
 
ik had uwe helden zien stormen -
 
luid zingend - door vuur en schroot,
 
en lachende vallen en sterven
 
den zegedood.
 
 
 
Toen zag ik uw weezen en weeûwen,
 
versmeltend in geween,
 
hunne oogen ten hemel heffen
 
in - dankgebeên;
 
 
 
'k zag 't bloed der moederharten,
 
de tranen van bruid en vrouw
 
stil op uwe outers vloeien
 
in trotschen rouw....
 
 
[p. 123]
 
En uit die onmeetlijke ellende
 
ontsteeg een reuzig ‘Hoera!’
 
en dreunde - bedwelmende zeegroep -:
 
‘Germania!’
 
 
 
En toen dat heldenschouwspel
 
gelijk een droom verzwond
 
van vóor mijnen blik, weer warend
 
op Vlaamschen grond, -
 
 
 
toen was 't of een kille nevel
 
mij klemmend op 't herte lag,
 
en 'k zuchtte - mij vreemd bier voelend -:
 
‘kleen Vlaandren, ach!’
 
 
 
Dr Eug. van Oye.

II.
Onafhankelijkheid.

Aan Pol de Mont.
 
Ik ga mijne eigen gangen,
 
'k en hange van niemand af,
 
van niemand - dan van Hem die
 
den vrijen geest mij gaf.
 
 
 
Wie boeit er, ei! aan banden,
 
in dommen en gekken waan,
 
mijn driften en mijn droomen
 
die hij niet kan verstaan?
 
 
 
Mijn denken en mijn doen is
 
het zaad dat in mijn ziel
 
den eeuwigen idealen
 
in vlammende vonken ontviel.
 
 
 
Omhooge jaagt mijn hert mij,
 
mijn ziele roept: ‘Vooruit!’ -
 
en, varend op ten hemel,
 
ik lache de wereld uit.
 
 
[p. 124]
 
Ik ga mijne eigen gangen,
 
ook - kome wat komen kan!
 
Wie anders doet is knecht - en
 
wie doet als ik, vrij man.
 
 
 
Dr Eug van Oye.

5 Februari 1889.

III.
Lentezon.

 
Daar schittert de zonne weer hoog en weer zacht,
 
En mildlijk ontvouwt zij de bloemen voor 't leven,
 
Nadat zij nieuw groen aan de weide kwam geven,
 
Den winter verdrong met zijn aakligen nacht.
 
 
 
Dit vult onze zielen met moed en met kracht.
 
Op dan! voor den strijd van 't bestaan niet te beven.
 
De luiaard alleen is ten achter gebleven.
 
Nu grooteren spoed, daar de zon op ons lacht.
 
 
 
De liefde op die stralen ontvliet nu de smart,
 
En hoopvol, onschuldig in engelenvleugelen
 
Weet zij hare geestdrift, haar heil niet te teuglen.
 
 
 
Zij roept met ons ‘Welkom, vriendin van ons hart,
 
Gij brengt ons de Hoop als een godlijken zegen;
 
De boozen alleen lachen nimmer u tegen’.
 
 
 
Al. Vanneste.

Kortrijk, Maart 1889.

IV.
De schoolknaap.

 
Pieter is een vlugge jongen:
 
Vlug in 't spel en vlug van geest;
 
Zijn beweging ongedwongen,
 
Zijn gemoed is onbedeesd.
 
 
 
Rozen kleuren zijne wangen,
 
Donkerblauw is 't helder oog;
 
Druk gejoel is zijn verlangen,
 
Nimmer zit hij stil of droog.
 
 
 
Altijd is zijn haar verwilderd,
 
Zwart als inkt zijn hemdenband;
 
't Is een jongen, trouw geschilderd
 
Door 't penseel van Hildebrand!
 
 
[p. 125]
 
Veel zal uit zoo'n' jongen groeien;
 
Vaders hoop en moeders pand
 
Voor de toekomst. Hij zal bloeien,
 
Strekken tot den roem van 't land!
 
 
 
* * *
 
 
 
Waar mag Pieter heden wezen,
 
Zijne plaats is onbezet?
 
Dit gebeurde nooit vóór dezen,
 
Nooit heeft hij de school verlet.
 
 
 
Gister ging hij bloemen plukken,
 
Tot het vlechten van een' krans,
 
Om zijn zusjelief te smukken
 
Heden bij haar feest. En thans
 
 
 
Ligt de knaap in 't bedje, hijgend,
 
Koortsig en in 't hoold zoo ijl;
 
Nu iets vragend en dan zwijgend,
 
En soms lachend voor een wijl.
 
 
 
Moeder staat het aan te staren
 
Met een' traan in 't duister oog.
 
‘God! wil toch mijn kind bewaren!’
 
Bidt ze zuchtend naar omhoog!
 
 
 
Hoor het kleine hartje bonken!
 
Zie die lipjes, als een roos!
 
't Knaapjen is in slaap gezonken.
 
Ja, in slaap, maar.... voor altoos!
 
 
 
Heen, de liefling, de verknochte!...
 
't Zusje nam het kransje teer,
 
Dat de knaap nog gistren vlochte,
 
En zij lei 't op 't grafje neer.
 
 
 
Prosper Leflot.

Lier.


Vorige Volgende

Over dit hoofdstuk/artikel

Eugeen van Oye

Prosper Leflot

Alfred Vanneste

over Pol de Mont


juli 1871

5 februari 1889

maart 1889