| |
| |
| |
Een kleine zeeanemoon (Fragment)
Ze zit aan tafel, plakt foto's op. Naast haar liggen ze verspreid, het is een boek vol woorden. Ik zie mijn kinderen groeien, soms herken ik een gebaar dat naar mezelf verwijst. Maar ze zijn nog zeer gaaf, er is nog niets gebeurd. Als jonge welpen zitten ze naast mij in het gras. Aan zee, bij de golven.
Ken je die foto nog? vraagt ze. Ik sta voor een muur met mijn poppenwagen. Twee jaar ongeveer? En zes maanden, verbetert ze. Maar ik wou niet begrijpen, niet aanvaarden dat de muur voor mij niet zou wijken.
Ik ontsnap er niet aan, ik word opgespoord. Ze spijkert me vast op de agenda van haar tijd. Kijk, hier was hij al ziek, zegt ze. En hier kun je zien hoe hij... Ze is lief, bespaart me de rest en toont me een foto van zijn begrafenis. Ik sta voor de deur, de lijkwagen wacht. En ik neem afscheid van mezelf, zonder einde. Want er is niemand in de kist. De dood misschien, zijn laatste alibi?
Hoe horizontaal is dit leven, met de boeien van pijn in de ruimte. Het zijn lichamen wellicht. Ik word er naartoe gedreven, het is sterker dan mijn vrees. Dan noemen ze andere namen. Liefde, haat. Het krioelt er van leven. En van mateloze, niet meer te bedwingen angst. Overal voor het grijpen, nergens te bekennen. Een foto ontbreekt: een rondzwervende vrouw op een kermis. Ik herinner me die avond, nu. Ik zie een vrouw, ze kruipt overal in. In iedere tent, zelfs in de tegen mekaar aanbotsende autoscooters. Ze wordt dooreengeschud, haar rug doet pijn, haar knieën. Ze wil afgestompt worden tot in haar merg. Het lawaai eten, de muziek verslinden. De pijn kraken, het wassen beeld wroeging ontvluchten.
Ik wist dat hij een dag later zou sterven. Ik had het geroken als een dier. Zelfs mijn hoogtevrees kon ik overwinnen. De molen draaide, de huizen zwenkten.
| |
| |
Niets stond er nog op de grond, tenzij de mensen onder mij. Nee, geen aarde meer, geen stenen. Alleen die pijn om gek van te worden. Die drang om mezelf te verliezen, tenminste mijn hart vast te schroeven: niets meer weten, voelen. Ondertussen zweefde hij in de ruimte, was zijn gesprek begonnen met de dood. Die beweging was niet eens tegengesteld. Ik zou daarna terug vaste voet voelen, hij zou in de aarde verdwijnen.
Nog wis ik voetstappen uit om nooit meer de weg te kennen naar het grenzeloze verdriet. En om in leven te blijven. Ja, ik ben de vlag die halfstok beeft. De doden glijden als korrels afwezigheid in mijn hand, dwalen rond in het zand van de tijd. Soms los ik op, in de warmte van de andere. Maak me niets wijs, ik blijf de heks. Wat er ook moge gebeuren, welke gedaantewisselingen ik nog zou kunnen aannemen. Zoals men een kleed van liefde aan- en uittrekt. Daarna omruilt, in woorden.
En nu komt het verhaal. De lucht is parelgrijs. Ik zie een meeuw. Beneden rinkelt de telefoon. Op tafel: een propvolle asbak, een thermos, een lucifersdoosje, een pakje sigaretten. Twee woordenboeken. Een Larousse Illustré vol gekleurde plaatjes. Die heb ik nog gekleurd als twaalfjarig meisje. Ook de tijdschriften, de weekbladen. Alles wat maar enigszins die razende behoefte kon bevredigen om de dingen een kleur te geven.
Naast mij een blad papier vol woorden, namen rond een vermoeden, tonen van een refrein. Ik draai aan het orgel, het geheugen danst. Sommige tonen klinken vals, andere juist. Ondraaglijk juist. Stuifzwammen, nabronst, kloon?
De door ongeslachtelijke vermenigvuldiging ontstane nakomelingschap van een plant. Vóór ik wist wat kloon betekende, dacht ik dat het een ziekte was, de naam van een pijn. Een vloek bijna, een verwensing. Iets waarvan je het begin niet kunt vinden en ook het einde niet. Een vergezicht, een oponthoud. En een greep van een fluwelen hand. Die hand is een klauw, zij neemt. Tenslotte wordt het een bevruchting
| |
| |
waarvoor niemand aansprakelijk is. Zal het woord zich voortaan vermenigvuldigen, kiemen, bloeien, uitbloeien?
Nog niet, nog altijd niet. Alles is verhaal, mutatie. Eén pagina in de krant volstaat en je kunt ze meteen betrappen, de werkelijkheid waar je naar op zoek bent in een boek. Hoe utopisch is de bedoeling van de schrijvende: dingen weer-geven, om-schrijven. Zelfs afbinden. Niet één slagader: de polsslag zelf. Geen enkel détail mag ontsnappen aan zijn becijferingswoede, zijn namendrift. Ondertussen zal binnen drie tot vijf jaar een nieuwe generatie van miniatuur atoomwapens klaar zijn voor gebruik in Europa... Wellicht worden ze gekoppeld aan de nieuwe familie van laser geleide, ‘slimme’ bommen. Let op de woordenschat: generatie, familie. En geef de moed niet op want hier zit een kern van waanzin in.
Wat denk je nu? Dat je het nog niet voelt: dit vermoeden van onmacht, besef van de waanzin? Wel de vermoeidheid. Die wisselen we uit tegen lage prijzen: konsumptietrosst, verlofneurose. Waarom heb je juist dit boek gekocht? Je las iets over een kleine zeeanemoon. Maar dat is geen bloem van de zee. Ze heeft geen onbarmhartige tentakels die zich sluiten als vingers rond een prooi wat die prachtige, op bloemen gelijkende zeeanemonen doen. Nee, het is een parasiet van de heremijtkreeft Adamsia Palliata genaamd. Die kleine zeeanemoon verspreidt een gif - waartegen de kreeft geimmuniseerd is - wat de andere dieren op afstand houdt. Met als gevolg dat ze de kreeft tegelijk beschermt en uitput want ze neemt ook een deel van zijn voedsel op. Geleidelijk aan wordt haar vliezige opperhuid een verlengstuk van de schelp zodat de kreeft als het ware in een lichte zak komt te zitten, met brede opening.
Is er een vergelijking mogelijk? Ik meen van wel. Ook de schrijvende woont in de schelp van het levende, neemt de inhoud, geeft in ruil zijn specifieke mening weer. Of, in dit geval, de wrijving. Juist die dubbele toestand noemde ik het vermoeden. Het is een zeer akuut besef geworden, een vreemde gewaarwording: wie put mij uit? Wat tast ik aan? Nee, ik weiger. Ja, ik maak. Maar is mijn vermoeden
| |
| |
ook nog een spiegelbeeld van wat er in jou beweegt? En in de anderen: niemand in het bijzonder, jij in het algemeen. Want niet alleen bij stervenden wordt gefluisterd: de lezende spreekt de schrijvende aan. Hier en nu, vandaag en morgen wil ik het omvormen, doorseinen zelfs. Een gebalde vuist, zegt men. Nooit: een gebald hart. Omdat het onbruikbaar is?
Dus zal ik de verliezer blijven, omdat er teveel beklemming is. Er dwarrelt zoveel sneeuw op dit blad, zoveel stemmen. Ze zeggen: ja. Ze zeggen: nee. Ik probeer er een jawoord van te kneden, een uitnodiging: kerf een stem in de tijd! Wordt de tijd die ons rest nietig verklaard?
JANEE JANEE JANEE JANEE JANEE JANEE NEEJA NEEJA NEEJA NEEJA NEEJA NEEJA Maar als het onschadelijk aspekt van de literatuur de specifieke werkelijkheid van de schrijvende is, dan zal ik het voortdurend op de proef stellen.
Het formulier ligt op tafel: Kankeronderzoek. Ik wens deel te nemen aan het preventief onderzoek naar gezwelziekten. Nu komt het verleden in het gedrang. Ik zou het willen bedelven, onder zand en stenen. Ook de taal van de doden heb ik willen begrijpen. Ik heb aandachtig geluisterd, er is geen geheim. Een traag verval in aarde, verloop van tijd. Om te worden voedsel voor de wormen, sap van ontbinding. Een plant, een kruid, een gewas. Zó moe is het dodenras.
Wie is de volgende? Is de aftakeling al begonnen of zal de dood mij ineens overweldigen?
Schmliess...Schmliess...Schmliess.
De dode kat lag in het midden van de autostrade, we reden verder. Gelukkig hadden de kinderen niets gemerkt. Ik wou hun dag niet bederven, het begin van hun vakantie. Anders had ik het kreng - het was zo'n mikpunt - opzij van de weg gelegd. Weer ving het heden een beeld van een witter verleden op. Ik zag mezelf lopen, op weg naar Fanny. Zelfs haar huis leek ingesneeuwd, de stilte was van mos. Een vochtig mos dat zelfs de koorts van haar stem versmachtte. Iets wat aan je huid kleefde, koorts en zweet. De verbeten
| |
| |
aandacht van de moeder, Fanny's blozende wangen. Ik wist niet dat ze ‘ten dode opgeschreven was’, vermoedde de aanwezigheid in de kamer van de dood niet, op schrift gesteld door een onzichtbare kwaal die aan haar longen vrat. Ze zat geknield op de grond naast een kleine paardjesmolen. Hij draaide rond, zij lachte. Op de ramen dwarrelde pijn. Wit, zeer wit. Broos, zeer teder. Ieder gebaar van de moeder. Wij werden even stil. Wat moesten wij haar vertellen? Dat ze zeker zou genezen, de vriendelijke stilte ons benauwde zoals de veel te ingetogen blik van een zieke die al afscheid heeft genomen van het leven èn van de dood? Maar zij bereidde zich niet op de dood voor, speelde met de paardjesmolen. Klonk er toen muziek -een cirkelend, uitzinnig zacht heimwee naar de beloofde vrede, naar een vlies van onschuld of heb ik die muziek veel later gehoord toen zij in mij binnengedrongen is als een zeer specifieke ziekte? Telkens als ik mij die wintermorgen herinner, komen de paardjes, zie ik haar glimlachen. Die glimlach is van sneeuw, haar koperen krullen een gouden regen. Hij smelt in mijn geheugen, lost op in voetstappen die zich verwijderen, verwijderen. En ondertussen blijft de molen draaien. Andere kinderen kijken ernaar, andere mensen sterven. Voelen ze hoe beslissend de kilte van de tijd is? Tot alleen modder en steen nog spreekt.
En de stenen bij de zee leken grote, natte dieren. Af en toe spoelde moeder zee hun flanken. Met die eerste klank van wat geen woord vermag te zeggen, de laatste stilte van de tijd. Hier was ze wellustig in aantocht, daar kwam ze nader. Nog dichterbij het zachte klotsen na het schuimende geweld. Het is basalt, zei hij. Basalt? Het zijn net hersenen, dacht ik. Hoeveel gebaren hebben zij ontvangen, daarna teruggegeven. Omdat niets een bezit kan zijn, alles wegvloeit, misschien terugkeert. Waarom zegt men dan moeder aarde? Alsof het water niet de oorsprong is: het begin van leven, het lied van de dood.
En ik luister, steeds. Horen jullie dat geluid dan niet: Het Het Het Het Het Het Het Het Het Het Het Het Het Het Het.............................................................................
| |
| |
SST.............................................................................
Het Het Het Het Het Het Het Het Het Het Het Het Het Het Het.................................................................
SCHMLIESS.................................................................
De aarde is veroverd, de hemel zwijgt. En wij leven naast de tijd. Hij stuurt ons uit wandelen, beveelt ons beleid. April, waar is mijn lief? Mei, waar is mijn bedding? Juni, waar is de tijd? Juli, verwoest mij niet. De barre zomer weifelt, het hoog verdriet.
Langzaam, geduldig, nauwkeurig spellen: de naam van alles, de geur van het geluid. Van het vermoeden, de angst. Terwijl de vogels tsjilpen. En duiven koeren simultaan. Nog niet, nee. Altijd, ja. Nog niet, ja. Altijd, nee?
NEEJA NEEJA NEEJA NEEJA NEEJA NEEJA NEEJA NEEJA NEEJA
JANEE JANEE JANEE JANEE JANEE JANEE JANEE JANEE JANEE
Terwijl de vogels zwijgen. De pijn een onthulling is.
Hoger, hoger. Je kunt er niet meer bij, er is een boom uit jou gegroeid. En vóór je het beseft is er bloesem en dauw, herfst en verrotting. Je voelt de aarde, dan, Ze brengt je tot alles, ze verleidt je tot niets. Ze wortelt in dood en amber. Misschien vreugde, misschien pijn. Nu blaas ik op mijn vingertoppen. Het begint te stuiven, ergens ontwaakt een kind. Het schudt sneeuw van zich af, het draagt bloed met zich mee. En woorden, als een last. Een beloning, ooit. Een schuld, later. Wie zal mijn ogen sluiten, eens? En mijn navel, nooit?
Schmliess...Schmliess...Schmliess.
Ik was bang van de duisternis. Omdat zij leefde, zij bewoog. Heen en weer in de kamer, op de muren. Als een schim wentelde ze om mij heen. Nooit kwam ze nader, ze bleef. Ze had ogen en handen, zeer dunne vingers. Daarom raakte ze mij niet aan, bleef ze op een nog net te verdragen afstand. En toch: er was adem, zweet. Zij blies in mij, ik smolt in haar. Waarom ben je zo bang? vroeg ze. Ik was er niet meer, zij beschikte over mij. Daarna, in het licht van de volgende morgen zou ik haar vergeten èn mezelf. Opnieuw een kind zijn. De katten waren weg, dat was het. Ineens hadden de volwassenen ingegrepen. Ik was die morgen wakker geworden en het huis was leeg, de dieren spoorloos. De ene was ziek, de andere jongde
| |
| |
te veel. Ook de pereboom was er niet meer. Hij was afwezig, zó voelde ik het aan. Alsof hij zou terugkeren, eens. Eerst hadden de rupsen hem ingenomen, hij was hun kleverige vesting geweest. Dan was er een man gekomen met een bijl. Ik kon het niet aanvaarden, die naakte tuin. Het was een verminking, die man had een deel van mijn vreugde omgehakt.
Dagelijks was ik in de boom geklommen, had ik tussen zijn bladeren geleefd als in een ander, veel warmer lichaam. Zó volledig bereikbaar waren de mensen niet. Ze gaven niet mee, in hun taaie ribben klonk geen muziek. Soms wel tederheid maar zó vluchtig, zó verstrooid. Het huilen van de katten zou ik niet meer horen. Zij waren mijn bondgenoten, de enige vrienden van een verwend en niettemin eenzaam kind. Die schim in de ruimte was de eenzaamheid. Zij wachtte op mij, ik begreep het niet.
Zó bang was ik dat ik bij hem in bed kroop. Mijn ouders waren op reis, hij zou op mij passen. Hij was mijn kameraad, nam me mee naar het bos of naar de cinema. Soms beet hij in mijn hals als een opgewonden hond.
Wat betekende ineens die man op mijn buik? Het was een vergissing, de vergissing van een kleptomaan, een die niet kon laten dingen weg te nemen. Ik vluchtte weg, kroop in de w.c. Om hem de indrukte geven dat ik buikloop had en daarom zo lang wegbleef, trok ik regelmatig aan de ketting. Het water stroomde, de tijd bleef. Weer een niet wijken van angst, van een heimelijke leegte. Niet echt, niet vals, zomaar onverdraaglijk dichtbij. Toen gleed ze weg, ze zat nu in hem. Het was een zieke hond die tegenover mij stond en huilde, vragend dat je zijn zweren likte. Ik werd misselijk van medelijden. Maar dit sprookje kende ik niet. Nu geef ik het een naam: de oude man en het kind. Of: het andere gelaat van de eenzaamheid. Nog steeds ben ik de bondgenoot, de medeplichtige van machtelozen voor wie de drift een dreiging is. Ook zij verdragen hun parasiet, kennen het masker van de liefde. Het spreekt niet, het zwijgt. Ze kunnen het niet wegnemen, het is hun enig gelaat. En als je het zou wegnemen, zou je de ziekte van de
| |
| |
tijd ontdekken. Ik word er haveloos van en bang. Ja, de aarde is oud. En naakt, zo naakt als sneeuw.
Wat is dat geluid? Zijn het de anderen die mij bewandelen? Ze raken gevoelige snaren aan. Wie heeft mij dat harnas geleend? Wat ik tussen mezelf en de andere schuif, een metalen gordijn.
Laat de sneeuw purper worden, nu. Met achter de driftige stem van tijd het ingebouwde hart, ziek van verlangen.
|
|