| |
| |
| |
Het gevecht.
Wanneer de alarmtrom slaat, moet ieder zich begeven,
Ter plaats zoo als zijn naam staat in den rol geschreven,
Men ziet den vijand reeds met vurige oogen aan,
En haakt naar 't oogenblik, om aan den slag te gaan:
Het slagverband is klaar; de messen, bijtels, zagen;
Verband en Tournequets, all' wat de kunst mag vragen,
Men brengt de kooijen op, verschanst daarmeê het boord,
Terwijl er stilte heerscht, en niemand wordt gehoord.
't Kommando, dan gedaan, de lonten aan te steken,
En zich zooveel men kan, op 's vijands schip te wreken;
Dan gaat het vuren aan, en ieder als verwoed,
Raakt maar zooveel hij kan, ontziet geen menschenbloed:
Het donderend kanon doet zich van weêrszij hooren;
Het dek met bloed bemorst, verwekt nu niets dan toren:
Partijen even sterk; men wil niet wijken gaan;
Het woedenste begint, men vangt eene entring aan,
Men vliegt op 's vijands kiel, met wèl geslepen zwaarden,
Houwt, zonder onderscheid, 't zij oud of jong, ter aarde.
De wraak is algemeen; men kopt en steekt, verwoed,
't Lijkt nu geen schip! – maar na een hal bemorst met bloed.
En de overwinnaar zelfs verdubbelt zijne krachten;
Hoe meerder tegenstand, hoe woedender zij trachten
Den vijand te verslaan, die, door zijn leed verkropt,
Zich schikt naar de overgaaf; zijn dek, gansch opgepropt
| |
| |
Met touwwerk, stengen, mast en stervenden en dooden:
Ontbreekt hem nu de magt, hij geeft niet als een' blooden;
Maar als een oorlogsheld, 't noodlottig zijdgeweer,
En legt het aan den voet van d' overwinnaar neêr.
Dit is het oorlogslot: nogthans moet ik ook melden,
't Geen 't entren aanbelangt; doch dit gebeurt zeer zelden:
Hoe dikwijls is men slaags, als men de magt ontbeerd,
Zoekt, me in de vlucht zijn heil, schoon men zich noch verweert.
Ik spreek niet, als men, met ontzaggelijke vlooten,
Den ondergang van d'één of ander heeft besloten,
Hoe scherper dat men vecht is 't vuur zoo ak'lig niet,
Men vindt in kas van nood, een die u hulpe biedt,
Doch vecht men schip met schip, men heeft zich wel gedragen,
En, dus ontramponeerd komt u één storm bejagen,
Dan komt noch eerst 't gevaar van het verdrinken aan;
Daar legt dan uw braveur en al uw dapp're daên.
Nu heb ik u geschetst, en naauw genoeg beschreven,
Van al wat 't schip betreft, of ‚wel het Zeemans-Leven;
't Zij in een' haven, storm of in 't gevecht op zee,
Wat brengt het zeemans lot niet vele rampen meê!
Nu dan, mijn vriend! ik vraag, of u dit niet doet ijzen? –
Welaan! ik moet dan wel uwe onderneming prijzen,
En 'k acht uw keuze goed, daar de ondervinding leert,
Hoe meer iets moeite kost, hoe hooger men 't waardeert.
Wil dan mijn vriend! steeds deugd en heldenmoed betoonen,
De zee, zoowel als 't land, geeft eeuw'ge lauwerkroonen.
| |
| |
't Is schoon voor Neêrlands eer in vuur ter strijd te vallen,
Te sneuvelen voor het heil van staat en burgerij;
Maar ver van haven, kroost en vaderlijke wallen,
Verlamt te beedlen, zie, ziedaar wat ijs'lijk zij.
De zeebonk viel vol moed 's lands vijand in de lenden,
Daar hij zijn pikbroek op het halve dek versleet! –
Hoe zal hij dan tot God zijn brandende oogen wenden,
Daar Neêrland zijne daên en hedenmoed vergeet'!
Moet die dan 't wuft gemeen, door fluit of orgel streelen,
Die eens met ruiters moed 's lands vlag verdedigd heeft,
En door die ranke kunst elk dagelijks vervelen,
Daar Amstels vrijheid kroost in de armoê hem begeeft.
O zal hij dan zijn eer, moed en gevaar vervloeken! –
Dan in de Nieuwe Kerk! vergeefs hij tranen stort! –
En zwervend beed'len, in deez' koopstads achter hoeken.
Daar bidden, dat door God zijn leven zij verkort! –
|
|