Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Ernest Staas

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,72 MB)

ebook (3,39 MB)

XML (0,56 MB)

tekstbestand






Genre
proza

Subgenre
schetsen
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Ernest Staas

(1874)–Anton Bergmann

Schetsen en beelden


Vorige Volgende
[p. 129]

Advocatentroost.

In die weinig bemoedigende overdenkingen bracht ik mijne dagen door.

Schitterende droomen mijner jonkheid, hoe pijnlijk was de ontwaking!

Schoone beloften, hoe weinig werdt gij bewaarheid!

Men had mij verwittigd, dat het advocaatschap eene late vrucht was: - zal zij wel ooit tot rijpheid komen? Dat men moest kunnen wachten, lang wachten: - zal het op geen eeuwig wachten uitloopen?

Ik herinner mij nog, dat vriend August, sedet kort doctor in de geneeskunde uitgeroepen, - een geneesheer zonder zieken, gelijk ik een advocaat zonder zaken was, - mijne droefgeestigheid met zijne onmeedoogende plagerijen achtervolgde.

Hij had, ik weet niet waar, gelezen, dat Targot, een rechtsgeleerde van den ouden eed, zich tien jaar lang met de werken der grootste schrijvers opsloot, en eerst op zijn dertigste jaar zijn eerste woord voor eene rechtbank waagde. ‘Schep moed, heb geduld, jeugdige verdediger der weduwen en wezen,’ riep hij met comischen bombast uit, als hij 's avonds een sigaartje op mijne kamer kwam rooken, en wij eenige uurtjes in vertrouwelijken kout doorbrachten.

‘Studeer die boeken, doorblader die folianten, steek uw hoofd vol Latijnsche machtspreuken; eens wordt gij zoo geleerd als Targot en krijgt gij uw eerste proces op uw dertigste jaar.’

‘Ja,’ antwoordde ik, die nog altijd eenige hoop op juffrouw Clara koesterde, ‘die Targot kan een groot man geweest zijn; maar had hij, als ik, eene geliefde te winnen? Bestond er een meisje, dat hem duurbaarder was dan al de kunst der ouden of de welsprekendheid der modernen?’

‘Stil, stil,’ riep August en stopte mij den mond, ‘een vrouwenaam in dit heiligdom der wetten! Van liefde spreken

[p. 130]

in tegenwoordigheid van Cujacius en Justinianus! Ik zie Stockman u reeds bedreigen en Voet springt aanstonds van zijn schap!’

‘Gij hebt wel te lachen,’ hernam ik, ‘maar hoeveel zieken heeft de heer dokter reeds bezocht?’

‘Ho!’ zeide hij losweg, ‘den geheelen morgen bracht ik in het gasthuis door. Schoone gevallen, vriendlief: ziekten, die ik zelfs niet wist, dat bestonden; ja, de natuur is onuitputtelijk... in kwalen en ellenden. En dan,’ fluisterde hij m' in het oor, ‘ik ben driemaal haar huis voorbijgeloopen.’

‘En zij zat voor het raam? Gij hebt haar gezien, gegroet?’

‘Kom, Ernest, gij vraagt te veel. Er was niemand aan huis dan het kleine zusterken, een engelachtig kind.’

‘En dat is alles?’

‘Welhoe, is het niet genoeg voor vandaag?’ en August danste de kamer rond, alsof hij de gelukkigste der minnaars was.

Eens op dit onderwerp, waren cliënten en processen, patiënten en schoone gevallen spoedig vergeten. De toekomst kreeg hare schitterende tonen weder, en wij vervielen in onze zoo dikwijls teleurgestelde, doch altijd zoo genoeglijke, zoo gelukkige droomerijen. August had natuurlijk ook zijne liefde: wee hem, die er geene heeft op dien leeftijd!

Het onwetend voorwerp zijner genegenheid was de oudste dochter van eenen beambte van 't ministerie. Ik zeg onwetend voorwerp; want het meisje heeft misschien nooit geweten, welke blakende vlam mijn vriend voor haar koesterde.

Hij had haar nooit gesproken, nooit gegroet, zelfs nooit rechtaf aangekeken. Al de liefdeblijken bestonden in ontelbare wandelingen op den boulevard, en gelukte het hem, haar lief gezichtje te bespeuren achter de bloemen, die het venster versierden, dan kreeg ik zeker den opgeruimden vriend op mijne kamer en namen zijne confidentiën den geheelen avond weg.

‘Wat is zij toch schoon!’ zeide de goede jongen, ‘hoe bevalling hare houding, hoe teeder haar blik!’ voor de stem moest hij geen bewonderingswoord zoeken, hij had ze nooit gehoord.

‘Zie, Ernest, ik zal het haar mogelijk nooit kunnen zeggen, maar op aarde is nooit eene vrouw vuriger aanbeden, driftiger bemind geweest dan zij.’

Ik wilde den jongen moed geven, hem tot handelen aan-

[p. 131]

sporen. August beloofde, doch bleef even bedeesd. Mijn geval bij Mr. Adams jeune was overigens niet van aard om hem veel goeds te beloven!

Op eenen avond kwam hij geheel ontsteld mijne kamer binnengestormd, plaatste zijnen stoel bijna op den mijnen, en stak mij zonder te spreken een visietkaartje in de hand. Te midden stond een vrouwennaam.

‘Van haar!’ riep ik verwonderd uit.

‘Ja, van haar, Ernest,’ hernam hij, zich met fierheid oprichtend.

‘Mijne hartelijke gelukwenschen, beste vriend: ik wist, dat zij u beminnen moest.’

‘Ja maar,’ viel hij mij in de rede, ‘zoover zijn wij nog niet,’ en na driedubbele belofte - eeden vroegen wij niet meer - dat dit geheim dood zou blijven tusschen ons, verhaalde hij mij, dat hij voor de vierde maal over den boulevard wandelde: een rijtuig hield stil voor de woning, eene vrouwelijke gedaante wipte in huis; doch een briefje ontglipte hare hand. - Toesnellen, zich op het kaartje werpen, het aan zijne lippen drukken, was de zaak van eenen oogwenk... en dat kaartje droeg haren naam!

Ja, zooverre had de jongen zich verstout!

Hij kon er geheele avonden over praten, halve nachten over droomen; doch het ging nooit verder. De oudste dochter van den beambte trouwde, verliet het land, en wat is er van haar visietkaartje geworden?

Ik alleen heb ooit geweten, welken naam het droeg; doch eilaas, al schreef ik hem hier neder, niemand is meer daar om hem te herhalen. Al las de dame zelf dit boek, zij zou niet eens weten, dat zij die teergeliefde Lina was.

Mochten wij ons echter bedriegen, mocht op vreemden bodem, waar het lot haar heeft verplaatst, zijn beeld nog eens oprijzen voor haren geest, o teerbeminde Lina, vergun dan vrij eene vluchtige gedachte, eenen traan aan wie u zoo innig liefhad; want laatst op eenen lachenden lentemorgen stonden wij weenend bij een open graf.

De dood had den eersten, den besten der vrienden, den goeden, braven August uit ons midden weggerukt.


Vorige Volgende