Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Ernest Staas

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,72 MB)

ebook (3,39 MB)

XML (0,56 MB)

tekstbestand






Genre
proza

Subgenre
schetsen
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Ernest Staas

(1874)–Anton Bergmann

Schetsen en beelden


Vorige Volgende
[p. 165]

Op de kermis.

I.

Zeker, lieve lezer, zijt gij het gehots der rijtuigen, het gerucht der menigte eens moede geworden, bij voorbeeld, als gij pijn in het hoofd had; dan hebt gij de groote straten eener volkrijke stad verlaten, de nauwe steegjes van het oude gedeelde doorkruist, - en eindelijk zijt gij op eene kleine plaats uitgekomen.

Geen enkel mensch kwaamt gij er tegen, het gras groeide tusschen de kalseiden, en langs alle kanten stonden ouderwetsche huizen, waarvan de luiken van het onderste deel altijd gesloten blijven, aan welker smalle en lage vensters zich nooit een lachend gezicht vertoont, aan wier donkergroene poort nooit iemand staat te bellen, als hadden de inwoners allen omgang met het overige der wereld afgebroken.

Nu, beminde lezer, indien gij dit alles ooit gezien hebt, zijt gij, zonder het te weten misschien, voorbij het huis van den heer Oudensteen Van Vletteren, rentenier en kerkmeester, gewandeld.

Het waren burgers, die binnen waren.

Vader Van Vletteren was winkelier geweest, wel te verstaan vóór zeer langen tijd, want mevrouw Oudensteen Van Vletteren was toen nog jonge juffrouw, gelijk zij gewoon was te zeggen, en werd toen nog maar Mietje Vlet door de geburen geheeten, hetgeen zij zorg droeg te zwijgen.

Eens een van de groote huizen koopen, die nevens zijn winkeltje stonden, was altijd de geliefkoosde gedachte van dien man geweest. Hij had er dag en nacht van gedroomd en voor gewerkt, en toen de baron zijn huis als te ouderwetsch verkocht, werd het wezenlijk, tot groote verwondering der gebuurte, aan den heer Van Vletteren toegewezen. De man bewoonde het met genoegen en met den naam dat hij zoo rijk was, als de zee diep is, een tiental jaren, en ontsliep dan in den Heer. Zijne eenige dochter had zijn gansch vermogen

[p. 166]

geërfd en bij alle kennissen vier jaar lang over vaders overlijden tranen gestort, die te gemakkelijk vloeiden om diep gevoeld te zijn.

‘Maar, Miet Van Vletteren,’ zuchtte zij op eenen schoonen morgen, gij kunt toch altijd zoo niet blijven kwijnen; gij zijt redelijk wel, hebt geld, waarom zoudt gij niet trouwen gelijk een ander? Of dit innig gepeins door eenen ouden notaris-klerk gehoord werd, weten wij niet, maar wat wij als de echte waarheid geven, is dat een half jaar later een oud pastoor eener afgelegen parochie der stad over het huwelijk van Jonkvrouw Marie Van Vletteren, rentenierster, met mijnheer Judocus Oudensteen, zonder beroep, den goddelijken zegen nederriep.

Voor Judocus Oudensteen was die echt een fortuin: hij was van de rapste niet op het bureel van zijnen patroon, en hij bevond zich zeer gelukkig den dienst van klerk bij den notaris tegen dien van man bij de rijke juffrouw Van Vletteren, welke veel minder werk gaf, te verwisselen.

God had dien gelukzaligen echt met vijf dochters gezegend; vijf dochters krijgen is eene zegening, die aan iedereen kan overkomen, wij zouden er niet durven mee spotten: niemand weet, wat ons nog over het hoofd hangt; maar vijf dochters, gelijk die van den heer kerkmeester waren, is een ongeval, dat wij aan onze grootste vijanden, indien wij er hadden, niet zouden wenschen.

Juffrouw Kato, alzoo geheeten ter gedachtenis der grootmoeder, was de oudste en de leelijkste.

Daarop volgde juffrouw Trui, een goed kind, die hare muts een weinig te veel over haar voorhoofd trok en in de heiligheid gaf.

Juffrouw Margriet met haar, dat papa de onbeschaamdheid had blond te heeten; juffrouw Eudoxie, de vlijtige lezeres der romans van de Bibliothèque de l'Artchevêque de Tours, en eindelijk de jongste, Cecilia, die iedereen kortaf Cilia heette, omdat zij nog niet in de wereld was, en die tot teeken der waarheid daarvan, alhoewel zoo groot als hare zusters, nog korte kleederen en eene broek droeg, - waren de andere afstammelingen, aan wie de eer en de toekomst van de familie Oudensteen Van Vletteren was toevertrouwd.

De geboorte, de opvoeding en 't groot worden dier vijf telgen had aan de moeder veel moeite en zorg gekost. Eerst had zij de meisjes, onder de ijverige begeleiding der oude

[p. 167]

keukenmeid, naar de nonnenschool gezonden, met eenen kabas, breiwerk en boeken omhelzende, aan den arm, en een ouderwetsch manteltje op de schouders, dat, uit een oud kleed van Mama gesneden, van de oudste dochter op de tweede en zoo voorts tot op de vijfde, tot groot verdriet van allen, gevallen was, en waarvan mevrouw Oudensteen dan nog met fierheid zegde, dat hare dochters daar altemaal schoon mee waren geweest. Uitgewoond hadden zij ook. Ieder had twee volle jaren, zooals Mama zelve in hare jonkheid, in eene van de eerste kostscholen gelegen, waar men alles leerde, tot dansen toe. Als de twee jaren voorbij waren, werd de eene dochter door Papa teruggehaald en eene andere ook voor twee jaren weggebracht. De volleerde bleef dan nog een jaar tehuis, waarna Papa ze naar het bal zijner maatschappij bracht. Die dochter was dan in de wereld, en moeder Oudensteen was fier hare moederlijke bezorgdheid zoowel beloond te zien.

Of de dochters op school veel geleerd hadden, weten wij niet, maar dat zij in de catechismus de eersten waren, gelooven wij. Allen waren dan ook in eer en deugd, maar eilaas! niet min in leelijkheid opgegroeid. Het waren vijf verschillende uitdrukkingen van dit type van lang, maar zonder eenige bevalligheid opgeschoten meisjes, die, immer bedwongen in hare houding, niet weten, waar met hare handen te blijven, - die, zonder eenige levendigheid in de oogen, het lage voorhoofd en de onafgebrokene wenkbrauwen tot bewijs van bekrompenheid van geest dragen, - en wier immer misnoegd en hard gelaat die goede en opgeruimde inborst niet aankondigt, welke de gewoonste vrouwen dikwijls meer dan de schoonste meisjes aantrekkelijk maakt.

Zulke juffrouwen ziet gij op de prijsdeelingen den prix de sagesse behalen en eene buiging maken, die iedereen doet lachen: op publieke wandelingen komt gij ze tegen in gezelschap van zes of zeven soortgelijken, zonder eenen heer er bij, en op de bals vindt gij ze altijd op de bank zitten met veel en zeer roode bloemen in het haar; en gij hebt er medelijden mede, want gij zijt een brave jongen, maar toch niet braaf genoeg om ze zelf te gaan troosten.

 

Sedert een kwartier uurs zat moeder Oudensteen met man en kroost rondom de koffietafel; er werd niet gesproken, de conversatie was nooit zeer levendig in dit huisgezin; maar ditmaal hadden de dochters al eens gehoest, zich eens op

[p. 168]

haren stoel gekeerd, elkander bekeken: er moest zeker iets zwaars op handen zijn; - toen eindelijk juffrouw Kato het woord nam:

‘'t Is binnen veertien dagen weder kermis,’ begon zij; ‘zult gij nu eens wat meer doen dan op de andere jaren, Mama?’

‘Wat belieft u, kind?’ antwoordde de moeder op bitsigen toon, die aanduidde, dat zij gehoord had, maar niet verstaan wilde.

Doch Kato gaf het niet op.

‘Of gij nu dit jaar wat meer zult doen met de kermis?’

‘Hoe!’ hernam de moeder, ‘hebt gij niet alles wat gij kunt verlangen? Gaat gij niet in de wereld gelijk de anderen? Neemt Papa u niet altijd mede naar het bal zijner sociëteit?’ ‘'t Is juist dat, Mama,’ zegde Kato, ‘'t is waarlijk een groot vermaak voor ons, dat bal, daar zoo den heelen nacht op de bank te blijven zitten! Als dat in de wereld gaan is, dan blijf ik er liever uit.’

En al de andere dochters knikten toe, dat zij dan ook liever uit de wereld bleven, juist of de wereld voor de leelijke meisjes ooit vermakelijk ware.

‘Maar kinderen,’ zegde de moeder, verschrikt door die algemeene samenzwering, ‘wat wilt gij dan, dat ik doe?’

‘Wel wat doen andere menschen,’ bromde Kato, ‘wat doen de ouders van Stientje Stekkelmans en Lucie Arendonck? Die verzoeken iemand met de kermis, en gaan er dan mede naar 't bal.’

‘Ha!...’ grommelde de moeder, ‘ik heb u al dikwijls gezegd, dat wij dat zoo nooit gewoon geweest zijn; maar - als het dan toch zoo moet zijn... neem pen en inkt, Judocus.’

Judocus Oudensteen stond op, haalde pen en inkt uit den 1 essenaar, waar zij sedert lang in vrede rustten, zette zich voor de tafel en bezag ondervragend zijne vrouw, totdat deze begon te dicteeren:

‘Zeer beminde Kozijn,
Zeker moet gij u in uw klein stadje maar vervelen, en daar wij geen volk krijgen met de kermis, heb ik de eer u te verzoeken eenige dagen met ons te komen doorbrengen.
Ontvang, beminde Kozijn, de uitdrukking der vriendschap van
Uwen toegenegen Kozijn,
Oudensteen Van Vletteren.’
[p. 169]

De vader plooide den brief toe zonder de hulp zijner vrouw: hij had tien jaren lang bij den notaris niets anders gedaan, - en ging hem onder het opschrift

‘Aan
den heer Edmond Van Diercken,
bij zijnen heer vader te
Eekloo.’

zelf in de post steken.

De juffrouwen glimlachten bij de gedachte dat zij nu ten minste iemand zouden hebben voor het bal.


Vorige Volgende