| |
| |
| |
[IV]
Toen het lente werd, het water in de uiterwaarden zakt, het gras is grauw en modderig. De moerassige grienden zitten vol vuiligheid. Er schieten vroege zwaluwen door de blauwe avonden. De karekiet roept al in de grienden, en in de boomgaarden binnen de dijk bloeit het, de bomen gaan hun best weer doen. Er komt van dat jonge geel als sluiers van licht in de goede, oude wilgen. De daken, daar ge op kijkt vanaf de dijk, hebben ook al iets van vocht, van mildheid in de donkerheid van hun toon, de raampjes in de geveltoppen blinken. Ze loeren zo laag over de dijk, het kruis van de molenwieken staat erin weerspiegeld. Met witte wollige wolkjes van de verte, die gaan op boven de Maas. Eens op een morgen vliegen er schaduwen over de ruitjes, zij achtervolgen elkaar, een cirkelgang, de molen is weer gaan draaien.
Wat is dat met de molen. De ratten en de spoken, de rondwarende schimmen zijn in de heldere dag verdreven. Er is een nieuwe molenaar gekomen, wat is er dat voor een. Iemand van de kanten van Tiel of Kesteren vandaan, hij heet Van Ruijvoord. Hij is groot, zwaar en vrolijk, een flinke, gezonde kop met van die vuurrode wangen. Hij heeft de molen met het molenhuis gekocht. Natuurlijk is hij daar goedkoop zat aangekomen, door die vloek, die er op de molen rust. Nu staat deze Van Ruijvoord op zijn molen uit te zien over het schoon, warm land en over de Maas, de rivier is liefelijk en blauw. De nieuwe molenaar zingt zijn hoogste lied, hij heeft een knecht uit Heerewaarden laten komen, dat is een jongen van misschien zeventien, achttien jaar. Natuurlijk zat onder de molen alles dik onder het stof. Ze hebben er geducht geveegd en gepoetst, ze hebben de vloek van de molen afgeveegd. De wieken stonden hakscheef, terwijl de molenaar en de knecht met de kleine lamp bij de stenen lagen, om de maalgroeven te scherpen, de klinkende hamers, dat
| |
| |
klonk daarbuiten gedempt en besloten. Nadien zijn de wieken bespannen, de molen staat op de wind en de boeren brengen hun voer en graan, de vrachten worden omhooggeluid. Er gebeurt niets. Wat zou er gebeuren. Omdat eens een knecht zijn eigen hier heeft opgehangen? Dit pientere, fluitende knechtje uit Heerewaarden, dat watervlug de gladde, uitgesleten treden van de trap opklimt, dat kwiek van de ene zolder naar de andere rent, dat zo handig de zeilen kan spannen, dat zal zijn eigen niet ophangen. Die gaat elke zaterdagavond vrolijk naar Heerewaarden terug, om zijn weekgeldje naar zijn moeder te brengen. 's Maandags komt hij weer blij aan het werk. Als een boer de meelzolder opkomt, dan staat daar de molenaar Van Ruijvoord wijdbeens, de handen in de zakken, en hij lacht maar eens, om al die dwaze praatjes.
‘Mensen, wat is dat, een vloek die op een molen zou rusten, gebruik toch uw verstand!’
Waar is er zo'n tweede mooie molen in de omtrek? Nergens. Het krakende hout van spoorwiel en bonkelaar, dat zwaar bortelende rumoer, de plettende stenen, de schone gladheid van vloeren en trappen en het koord, keihard en blinkend van de bemeelde handen waarlangs het gevierd wordt, de geur van meel en lijnkoeken, de blije heldere wind in de rennende zeilen op de wieken, dit alles is om er pleizier aan te hebben. De molenaar zingt. En zijn blijmoedig knechtje fluit.
Het zomert. Er wordt gehooid. Dat is een drukte van belang, alle boeren zijn in de polder en in de uiterwaarden. Dokter Van Taeke kan met zijn rijtuigje bijna niet over de dijk en over de binnenwegen, door al die hoog en breed geladen hooiwagens, overal wordt het hooi opgetast en op het erf gereden. Hoog op de karren staan de boeren en schieten het hooi door het zolderraam in de geweldige ruimte onder het koel rieten dak. De boeren vanaf hun hoogte kunnen de molen zien draaien. Misschien letten zij er niet op, misschien hebben zij er niet bijzonder opgelet, dat op een namiddag de molen ineens stilstond.
| |
| |
Wat zou dat ook te betekenen kunnen hebben, de molenaar was voor vandaag uitgenalen.
Tegen de avond was dokter Van Taeke gezien, die met zijn rijtuigske naar de molen was gereden. Ja, en 's avonds in de dorpsstraten zaten en stonden de mensen met troepjes voor de deuren en praatten opgewonden, op de molen was het blijmoedige knechtje uit Heerewaarden met zijn hals in de strop van het luikoord naar boven gehaald.
Een vloek. Een ongeluk. Er was een boer met een vracht gekomen, die had naar boven geroepen. De molenaar had de zakken opgehaald, toen was het ongeluk gebeurd. Op hetzelfde ogenblik was de boer als de duivel de molen uitgereden, de molenberg af. De dikke Van Ruijvoord was misschien nog te zeer vreemdeling hier, hij had de boer niet gekend en ook nog niet gevraagd wie het was, om de naam op te schrijven voor de gebrachte zakken. Er zijn marechaussees gekomen. Het lijk van de jongen is op de molen gebleven. Natuurlijk werd aan Noldus Maas van de kanten van Teeffelen gedacht, zeker, maar Van Ruijvoord kende die niet terug, het was een andere boer geweest, meende hij. En de gebrachte zakken, Noldus Maas gebruikte een heel ander soort van zakken, de oude Maas liet die zien. Neen, de vorige keer was zijn jongen bij dat ongeluk geweest, hij had tegen het bleek hout van de molen het schrift gelezen en de ontzaglijke handen gezien in een bliksemend ogenblik, wég was alles, en daar ging de gehangen knecht omhoog. Nou was hij er niet bij geweest. Een ongeluk? Zeker, een ongeluk. Een vloek. Laat de mensen maar twijfelen, ze zien het nu, dat die molen gevloekt is, er waren geesten rond, de verongelukte knechts, die hun opvolger komen halen op commando van de geesten die uit wraak de arbeid van deze molen willen weren en die er zelf spoken in de ratten. Geloofde de oude Maas die dwaasheid, misschien was hij wel kinds van de een of andere gewetenswroeging.
Het lijk van de jongen uit Heerewaarden was naar het ge- | |
| |
meentehuis gebracht. Nadien kreeg de moeder in Heerewaarden de dode jongen thuis. De molen was blijven stilstaan. Hij treurde. Hij stond in kruis. De dikke molenaar was weer naar Kesteren of naar Tiel vertrokken, of waar hij dan vandaan was gekomen. Dat nu Noldus Maas genoemd werd, hoezeer kan dat onrechtvaardig geweest zijn. De molen werd gemeden. In de maannachten hieven de ratten zich rechtstandig tegen de ruitjes. In de maannachten stond de molen er op de berg zwart getekend tegen de klaarte van de hemel. De buien kwamen, de regen striemde de donkere, slanke romp. Het geteerde zeil van de kap dat blonk en het vochtig hout van de stille wieken, waar de wind klagend doorheen floot.
De leden van de broederschap van de snoek lieten de registers rusten, de portefeuilles bleven dicht, ze vergaderden niet over de snoek. Ze hadden voorlopig genoeg andere dingen te bepraten. Later toen het rustiger werd, zetten ze hun onderzoekingen naar de snoek weer voort. Op een avond was de snoek weer gezien, zijn ontzaglijke kop was uit de Wiel opgerezen, er groeide een bos op die kop, de snoek was naar de kant gekomen. De Maas aan de andere kant van de dijk werd er woelig van en kreeg een krachtige golfslag. De snoek had iets uitgebraakt, dat hadden ze later gevonden, het was van ijzer en van hout, een bijl. Er was indertijd eens een bijl in het water gegooid, dat werd verteld, dat de bijl waarmede de Pale Pie de hersens waren ingeslagen in de Wiel of in de Maas gegooid was. Mammeke had haar bijl toen kunnen laten zien, daar was niets mee gebeurd, dat was een onschuldige bij. Maar nu deze bijl, die bij de Wiel gevonden was, Brammetje herkende die bijl als de zijne. Hij kwam in café Moira de bijl bekijken. Hij zei: ‘Die mis ik allang, vanaf de avond dat de Pale Pie doodgeslagen is, of een week van tevoren, of neen, een week naderhand.’
Hij bekeek de bijl nog eens opnieuw. Toen twijfelde hij weer, zij was zo verroest en uitgebeten door de maagsappen van de snoek, zo'n bijl was nooit met zekerheid te herkennen. De bijl
| |
| |
werd in een glazen toonkast geplaatst, die aan de muur hing, daar stonden nog allerlei andere curiosa van de snoek in. Tegen de zwartfluwelen achterwand van de kast hingen de medailles en de penningen, die de broederschap van de snoek had laten maken. Er waren drie medailles bij voor de wereldkampioenschappen van de snoek: hij was de grootste snoek van de wereld, de oudste, en bovendien de snelste zwemmer. Brammetje Peccator nam als eventuele eigenaar van de bijl er genoegen mee, dat ze hier werd bewaard. Van de kampioenschappen van de snoek had ook de bakker Somers nota genomen, hij wilde de snoek een eer bewijzen. Hij ging koekjes bakken, die noemde hij Snoekjes, die kwamen zeer in trek. Voor de vreemdelingen, die hier kwamen, stond voor de winkelruit van Somers een kartonnetje, dat die Snoekjes uitsluitend en alleen hier verkrijgbaar waren. Maar hoe was het nu met Brammetje Peccator, wat zijn zonde aanbetreft. Er was een missiebisschop op doorreis in 's-Hertogenbosch geweest, Kaja-Kajas en Mongolen hadden bij die priester gebiecht en de absolutie gekregen. Brammetje was toen naar Den Bosch gegaan, maar hij was teleurgesteld teruggekomen, ook deze bisschop kende zijn zonde niet. Maar wat zei hij dan, Brammetje? Hij zei: ‘Non serviam, ik kan u niet van dienst zijn.’ Brammetje sleepte zijn zonde weer verder en bleef in dit kommervolle leven de staat van genade ontberen.
Maar Cis de Dove. Die zit daar maar onder zijn strikken en kijkt uit over de Maas. Hij let op reigers en eenden, op de karekieten en kieviten en op de schone sneppen in de grienden en in de rietkragen. Hij loert bij de eendenkooien en ziet er het spel aan, hoe de eenden gelokt worden en gevangen en hij probeert er een te pakken te krijgen en de nek om te draaien. Hij let op de vis die hij in de Maas kan zien, de brasem of de bliek, hij gaat zitten vissen om wat in de pan te hebben. Zijn onsterfelijk hondje zit bij hem. Cis zit zomaar kalm en weemoedig aan het leven te denken, zijn goedige ogen, wat staan ze dromerig
| |
| |
in zijn kop. Natuurlijk denkt Cis de Dove nog wel eens aan die Tartaarse vrouw, wat was dat hevig en van een brandende, zondige zoetheid geweest, het straalde in het armzalige arkje, het arkje was vol verleiding. Er komt nu beweging in de strikken boven De Dove zijn kop, de woonark wiegt heen en weer, het, hondje is opgesprongen. Het staat op zijn gespannen pootjes, het bromt in zijn keel en met korte rukken blaft het zo'n beetje binnensmonds. Er is onraad. Cis de Dove verliest er zijn kalmte niet bij. De deur is opengegaan, de oppasser Beysens bukt zich onder het laag gebint, hij heeft in zijn ene hand een dode haas langs zijn broekspijp bengelen en in de andere hand houdt hij een paar strikken.
‘Dat zijn jouw hazenstrikken, Cis de Dove, ge bent er weer bij!’
Verstaat Cis de Dove hem? Natuurlijk, maar Cis hoeft het niet te verstaan als hij niet wil, zijn doofheid verontschuldigt hem. Hij haalt de schouders op en zegt: ‘We zijn er altijd bij, al doen we niks anders dan stil thuiszitten. Er is ommers geen aardigheid meer in het stropen met de strik, ge valt tegenwoordig over de strikken, die de oppassers zelf zetten.’
‘Als ge maar weet, dat ge er bij bent!’
‘Man, in deze tijd van het jaar? Welke stroper die recht stroper is, zet dan strikken? Dat krijgde gij in Den Bosch niet klaargespeeld, dat ge met uw eigen strikken en met uw eigen haas, die ge zélf gestroopt hebt, gaat rondwandelen en daarmee de stropers afgaat om ze op te schrijven. Ge moet zien, dat ge me vat als ik stroop met het geweer.’
‘Daar krijg ik je ook nog wel eens mee.’
Beysens, de loerogen in zijn kop tot spleetjes verdicht, ziet rond in de kleine ruimte. Hij is gerust op zijn eigen. Hij grist nu kalm alle hazenstrikken van de zoldering af, misschien zijn het er wel tweehonderd, hij rijgt ze met bosjes aan een koord.
‘Gij zult er wel af horen,’ zegt hij.
Als Beysens weg is zit Cis de Dove kalm een beetje te fluiten
| |
| |
tussen de tanden, dat kon hij prachtig. Hij kijkt eens omhoog. Zijn strikken zijn weg, die hem, daar hij zat, vanaf hun hoogte in de hals konden kriebelen en zijn handen warm konden maken van het jeuken. Cis de Dove is niet zozeer verslagen om het verlies, hij lacht maar zo'n beetje. Hij heeft veel meer op met zijn geweer. En er zijn nu andere dingen, die maken hem treuriger dan een beetje tegenspoed. Nu is de zomer zo zwaar geweest, de lindebomen zijn al uitgebloeid, daarmee is iets weggegaan. Die heerlijke geur, die Cis de Dove zich herinnert, hoe vol kon die geur zijn in de regen, in de regen waarin de liederen van de merels in de tuinen van het dorp vloeiend worden. De zomer gaat voorbij. In de trage avonden, stil over het groen der uiterwaarden, en als de Maas zo kalm is en zo puur blauw, dan denkt Cis de Dove gaarne aan de vrouw uit Bosnië of uit Moravië, waar kwam ze van vandaan, ze was zo zwart van haren en zo donkerbruin van gezicht, en hoe schoon bewogen die geweldige, zware, gouden oorringen in haar oren. Droeg zij oorringen? Misschien ook niet. Er zijn bijzonderheden, die Cis de Dove vergeet, en andere, die hij erbij bedenkt. Dat zij zo'n Spaans manteltje droeg, dat bedenkt hij erbij. Het is niet goed voor hem, dat hij zich allerlei voorstellingen gaat zitten maken. Hij kan er zelf ook kwaad bij worden en de vrouw diep verachten, om die bruine, kleine atletische man met zijn blinkende tanden en zijn kort zwart snorretje, die daar naast haar stapte op het veer, alsof hij alles over haar te zeggen had. Het waren met zijn tweejen zeker maar een paar ketellappers, de vrouw voorspelde daarbij misschien ook nog de toekomst uit de hand. Maar, goeie genade, toen ze daar zo half bloot zat...
Een avond, toen hij uit zijn ark kwam om een luchtje te gaan scheppen, toen voelde Cis de Dove in de lucht het stoten van een motorschuit, die plat in het midden van de Maas door het water schoot, dat blinkend opspoot en schuimde langs de boeg en de boorden, het water reefde breed tot aan de kribben toe open en spoelde luid nabij de oever. Toen de schuit voorbij was
| |
| |
zag Cis in het gras dicht bij de woelige waterkant een donkere gedaante, een vrouw. Ze zat daar. Zij had zo te zien de armen op de opgetrokken knieën en het hoofd op haar armen, alsof zij sliep of ten zeerste bedroefd was. Cis voelde, dat het de zigeunervrouw moest zijn. Hij ging zijn arkje weer binnen. Hij ontstak geen licht. Hij hield de vrouw in het oog. Zij bleef zitten. Opeens was zij verdwenen. Hij wist niet, hoe ze weggegaan was. Een ogenblik bonsde hem het hart in de keel, toen zijn hondje opsprong op de trillende poten, met de grommende bek in de richting van de deur. Hij dacht: daar zult ge 't hebben, ze komt binnen. Maar ze kwam niet binnen. Toen ze echter de volgende avond binnenkwam had Cis wat vis gevangen en hij bakte die boven het petroleumstel, dat rook lekker, ze aten die vis, die vanbinnen zo mooi wit was, en ze aten er vers brood bij, het smaakte goed. Ge moest die vrouw zien eten. Ze beet zo fel met die blinkende tanden, en ze lachte maar en knikte. Zij kwam natuurlijk niet uit Bulgarije, ze kwam hoogstens uit Savooie, daar hadt ge meer dat type van mensen, Cis de Dove had daar wel eens plaatjes van gezien en ervan gelezen. Maar ze was schrikkelijk lelijk van gezicht, lelijker dan Cis zich uit zijn herinnering had voorgesteld. Haar wangen waren op de kaken weggetrokken, haar bovenlip was diep en ruw gegroefd en gerimpeld. En dat dunne, vette zwarte haar, dat was nou ook niet zo mooi. Er moest schemering zijn rond dit gezicht. De vrouw was zeer vrijmoedig in haar gebaren, wie weet, hoe Cis de Dove haar beviel in zijn donkere schipperstrui, met zijn heldere, zachtmoedige ogen en zijn krachtige mannelijke mond. In plaats van te praten, lachte ze. Ze sprak natuurlijk een taal, die Cis de Dove toch niet verstond. Misschien had ze ook bemerkt, dat deze man bovendien doof was, daarom neuriede ze ook niet. Ze werd al te vrijmoedig in haar bewegingen. Zij had zo'n gitten kam met van die paarlemoeren versieringen, die kam trok ze
telkens los uit haar haren, dan ging ze zich voor geweld kammen, eens kamde ze ook Cis zijn scheiding. Dat beviel Cis niet. Hij dacht zeker, dat die kam vet moest zijn van
| |
| |
haar haren, hij vond het ook te zeer streken van haar. Toen kuste ze hem met open mond, wat was dat nou weer voor wildheid, Cis de Dove duwde haar terug. Hij nam een stuk papier en onder zijn lampje tekende hij een veerpont op dat papier, en op die pont tekende hij een vrouw met een lange rok en met dun, stekelig haar, en naast die vrouw tekende hij een man met een fel kort snorretje. Om die twee figuren trok hij een cirkel of een ovaal, of zoiets, of iets, dat op een hart leek. Zij was over de tafel komen leunen, op zijn tekenende hand voelde hij haar warme adem. Toen hij zijn tekening klaar had wees Cis de Dove haar op de figuur van de man in de cirkel. Zij dacht na. Ze begreep hem. Ze lachte hard en luid. Zij ontkende het. Zij schudde fel neen met het hoofd en maakte met de hand een gebaar om te beduiden, dat dit uit en weg was. Zij werd wild en verleidelijk, zij wilde met die sukkel zeker korte metten maken, zij sloeg haar armen om hem heen en gleed op zijn knieën. Zij wrong en duwde haar volle borsten tegen hem aan, die ze eens ontbloot had, zodat hij ze goed voelen zou. O, Cis vond het niet ongezellig, ja, hij zou er de kluts bij kwijtraken. Maar hij lachte en schoof haar toen van zich af, hij trok zich terug en ging een pijp roken in het nauwe hokje. De vrouw had haar bedoelingen, ze liet die duidelijk genoeg merken. Cis de Dove op zijn beurt schudde van neen en wees weer op de tekening. Dat was misschien kinderachtig, waarom moest hij zo doen alsof hij gekrenkt was, misschien wist hij er niet goed raad mee. Hij had zich groot kunnen houden. Het is met die dingen zo erg niet, om er met een beetje wijsheid boven te staan en een goed geweten te behouden. Maar wat zal Cis de Dove bewogen hebben. Had hij zo'n eergevoel, zo'n fatsoensbegrip, of was de herinnering aan die eerste avond sterker dan de bekoring van dit ogenblik? Misschien, in de schuwheid van zijn eenzame ziel, voelde hij, dat hij de dingen, waarvan hij kon dromen aan de stille
Maas, verbreken en verstoren zou, als hij met de teleurstelling genoegen nam en zich nu liet overhalen. Toen hij begreep, dat ze hem erom vroeg, gaf hij de vrouw nog een
| |
| |
brood mee, dat was ook vernederend voor haar. Zij ging ermee weg. Ze ging dit brood zeker naar haar man brengen.
De volgende dag reed een klein, armoedig woonwagentje de veerpont op. Het wagentje had kleine ruiten, daar hingen groezelige gordijntjes voor. Een zinken bak was achter tegen die wagen gebonden. Onder de wagen hing aan touwtjes een stuk baalzak waar gesneden gras uitpuilde, dat was voor die kleine, zwarte magere hit. Voor op de wagen bij de berries, de opgetrokken benen wijd uit elkaar, de handen, die de leidsels hielden, neerhangend tussen de knieën, zat de kleine, donkerbruine atleet met het zwarte korte snorretje. Die maakte zich natuurlijk niet druk om de vrouw die daarbinnen zat en tussen de gordijntjes naar het grijsbruine water van de Maas tuurde.
Zo gaan die dingen, die kleine, arme dwaze avonturen, die een mens zoekt en begeert. Cis de Dove verbreekt er zijn eenzaamheid niet door, hij zal dat ook niet verlangen.
Maar Cis de Dove moest naar Den Bosch, naar het kantongerecht, daar waren mensen uit het dorp met hem meegegaan, om bij zijn zaak tegenwoordig te zijn. Cis moest het er lelijk bij laten zitten, dat stond natuurlijk tevoren al vast, hij had net zo goed thuis kunnen blijven. Cis stond daar voor de kantonrechter, de ambtenaar en de griffier, ze hadden van die zwarte toga's aan, met van die brede mouwen en een wit befje aan de hals, dat is indrukwekkend, hun witte manchetten kwamen losjes uit die brede mouwen. Cis zijn praatje was te onnozel. Hij stond daar bij zijn berg in beslag genomen strikken, dat overstelpte hem met zijn schuld.
‘Je hebt natuurlijk niet gestroopt,’ zei de kantonrechter hem.
‘Wát?’ vroeg Cis de Dove, en hij hield het hoofd naar voren, de hand achter het oor.
Die kleine, kalme ambtenaar, die naast de kantonrechter zat en die zo'n vinnige brilleke had met dikke felgeslepen glazen, die mompelde, zo over zijn papieren heen: ‘Hij zal u werkelijk niet verstaan, die man is doof.’
| |
| |
De kantonrechter leunde ver over de tafel heen: ‘Je hebt natuurlijk niet gestróópt!’
Cis lachte beminnelijk.
‘Néén,’ zei hij.
‘Kijk dan maar eens wat daar ligt,’ schreeuwde de kantonrechter en hij wees op de strikken.
‘Die zijn toch van jou?’
‘Ja.’
‘Man, maak ons dan niets wijs van die malligheid, dat de oppassers jullie strikken zetten. Die dingen heb je niet voor niets in huis. Je bent de beruchtste stroper in je dorp.’
Cis de Dove heeft het niet verstaan. Hij ziet de edele verontwaardiging op het gezicht van de kantonrechter. Hij zegt: ‘Als ze me vatten, wanneer ik stroop, zeg ik niks. Maar dit is oneerlijk.’
Beysens de verbalisant bevestigde wat de kantonrechter had gezegd.
‘Een zeer berucht stroper. Het is altijd hetzelfde praatje, als je een strik of een geweer vindt zijn die nooit van hen. Waarvoor maken ze dan die honderden strikken?’
‘Voor zolderversiering,’ had de kleine, vinnige zwarte mijnheer gezegd, die naast de kantonrechter zit en die zeggen moet, hoeveel en wat voor straf ge krijgt.
Hoeveel en wat voor straf. Een geldboete of acht dagen zitten en verbeurdverklaring van zijn strikken, de eis was nog meer geweest. Na zijn teleurstelling heeft Cis de Dove weer draad gehaald en hij zit in zijn schommelende arkje weer nieuwe strikken te maken. Hij is onverbeterlijk. Hij doet het uit verzet tegen de macht die hem zo onrechtvaardig zijn strikken heeft afgenomen. Hij heeft op het ogenblik niet zozeer zijn belang bij het stropen en bij strikken. Hij kan door de polder lopen zonder op hazensporen te letten en zonder in de lucht te snuffelen. Thuis, in zijn ark, waar het petroleumstel riekt in de schemerlichte goede warmte bij de buien buiten en de regen over de
| |
| |
Maas, neemt hij zijn dubbelloops jachtgeweer. Met de eeltige hand strijkt hij langs de koude gladheid van de tweevoudige loop. Hij opent het geweer, hij doet er patronen in, sluit het, en spant de haan. Daar denkt hij bij: Beysens heeft een laag karakter.
De wind giert door de uiterwaarden. De bomen aan de overkant van de Maas staan te schudden, buien van dorre blaren vliegen in de lucht. Cis de Dove heeft aan dokter Van Taeke weer willen vertellen over die vrouw uit Bohemen of Tirol. Hij is er zenuwachtig bij en vol schaamte, vol lust en verlangen, vol verwarring, hij brengt het niet verder dan tot drie, vier woorden. Dokter Van Taeke zweeg, onverschillig, met diezelfde voornaamheid, waarmede hij ook zweeg over zijn vrouw.
Maar eens hield dokter Van Taeke zich toch niet aan dit zwijgen over zijn vrouw. Toen kwam hij bij Cis de Dove in zijn ark en hij zei: ‘Het gaat met mijn vrouw niet goed.’
Daarop was hij weer weggegaan. Cis de Dove dacht daarover na, waarom de dokter hem dat was komen zeggen, Cis was getroffen door de goedheid van dit vertrouwen. Wat kon Cis de Dove doen. Hij kon nu gaan zitten wensen, dat mevrouw van de dokter weer beter zou worden, de volgende morgen kwam dokter Van Taeke terug: ‘Het gaat niet goed met mijn vrouw.’ Hij wachtte even, nadat hij dit gezegd had. Toen zei hij: ‘Kom mee, dan zal ik u wat laten zien.’
Cis de Dove ging naast de dokter in het rijtuigske zitten, Willem de knecht was thuisgebleven, het was maar voor een ritje langs Piet van den Oudendijk. Toen zij bij het huis waren aangekomen kwam Piet van den Oudendijk, bleek als de dood, naar buiten. Nu mevrouw van de dokter ziek was kwam het geweer verder uit het rijtuig dan ooit. Piet van den Oudendijk zag het voortschuiven van de dubbele loop. Hij zag de kolf van het geweer, het harige gezicht van de dokter en het nieuwsgierige gezicht van Cis de Dove, twee mannen, die op hem loerden achter een groeiend geweer. Piet van den Oudendijk sloeg
| |
| |
tegenwoordig de boel niet meer kort en klein, misschien was er in huis ook wel niets meer kort en klein te slaan. Hij had het gevoel, alsof er tussen zijn ogen, recht boven de neus, een roosteken van wentelende, kleine cirkeltjes stond, daar werd op gemikt, die plek begon te ontsteken en te branden. Eens had Piet van den Oudendijk in de spiegel gezien, dat daar de huid rood en vlammend gevlekt was. Nu reden de dokter en Cis de Dove weg. De wielen in het grind, de hoefslag van het paard, dat was geen geluid van verlossing voor Piet van den Oudendijk, dat hoorde bij het geluid waarmee het rijtuigske altijd weer kwam aanrijden. Piet van den Oudendijk zat later weer in de woonkeuken, de voeten op de hoge stoelsport, van angst en verdriet te lachen en tevergeefs te dreigen.
Als Cis de Dove later weer in zijn woonarkje zit denkt hij aan dit ritje langs de boerderij van Piet van den Oudendijk. Toen Cis na het ritje afscheid had genomen, had de dokter herhaald: ‘Nee, het gaat helemaal niet goed met mijn vrouw.’
Wat kon Cis de Dove doen. Hopen voor dokter Van Taeke en vurig verlangen, dat mevrouw van de dokter beter worden zou. De dag daarop kwam dokter Van Taeke weer.
‘Het gaat niet goed. Het is een acuut geval. Ik heb haar naar Den Bosch gebracht voor een operatie, die niet meer uitgesteld mocht worden. Ik ben er zelf bij geweest. Nu ligt zij daar in het ziekenhuis.’
Wat kunnen wij zwakke mensen doen, boven onze hoop en ons verlangen, boven een groot vertrouwen kunnen wij niet uit. Cis de Dove heeft er behoefte aan, om tot een daad te komen. Op een hoekplankje in de woonark, tegenover de ingang, staat een gekleurd lievevrouwebeeldje, het is zeer lelijk. Cis de Dove gaat naar Janus van Lange Dirk en koopt daar een klein bierglas, wat patentolie en een pitje. 's Avonds in zijn ark brandt dat drijvende pitje in het glas, waarin de olie, stil en geel en een klein beetje doorlicht, boven de klaarte van het water staat. Dit drijvende lichtje, het geeft nog traag bewegende
| |
| |
schaduwen, Onze-Lieve-Vrouw kijkt ernaar. Het stormt op de Maas, het water golft in de schemering. Het klein lichtje en Onze-Lieve-Vrouw dansen en wiegen mee op de golven in de schommelingen van de gemeerde schuit. Dit is het enige wat Cis de Dove in goede bedoelingen kan doen. Hij heeft er zijn hartelijkheid bij. Hij zit te kijken met zijn dromerige ogen. De hals is ruw in de blauwe trui, hij is verre van jong, hij is een heel eind de veertig voorbij. De winden, de duisternis, de wolken en de buien, en het wiegelen van een bootje, nu dit lichtje brandt zijn er weer van die stemmingen en vertederingen, waarin de gedachten van Cis de Dove, vóór hij het weet, van mevrouw Van Taeke zijn afgedwaald en terecht zijn gekomen bij de zoete verschijning van de Slavische vrouw, met haar koele, blote voeten, en de verrukking toen zij voor het eerst in zijn woonarkje kwam. Dank u, kunnen wij zeggen voor zoiets en het aanvaarden als een heerlijke gave al is het tot onze eigen onrust en droefheid. Het is een doelloze en dwaze droefheid, het heeft geen zin. Hij moet er nu niet aan denken, bij dit lichtje voor Onze-Lieve-Vrouw, dat is zeker te strijdig. Cis moet gaan vissen, hij moet stropen. De dokter komt: ‘Ik krijg slechte berichten over mijn vrouw.’
Dokter Van Taeke is ook naar de nonnekes gegaan. De nonnekes, die zulke witte, onnozele handen hebben, zij vouwen die voor hem, voor zijn vrouw. Zij bidden elke avond na het lof in de kapel nog een rozenhoedje. En niet alleen de nonnekes bidden. Dokter Tjerk van Taeke is ook bij Mammeke geweest. Mammeke, de syfilis heeft haar mond verminkt, de gesel der zonde heeft haar mond geslagen. Achter haar doek bidt zij tot de Sterre der Zee en tot de Troosteres der Bedrukten. Er zijn meer mensen die bidden. Als het bekend is, dat mevrouw van de dokter bediend is, dan zit de dorpskerk vol volk, voor de rozenkrans, die voor de zieke gebeden wordt. ‘Genees, onze Verlosser, door de genaden des Heilige Geestes de krankheden van deze zieke, schenk haar barmhartig zowel in als uitwendig de gezondheid terug, opdat zij door de hulp uwer barmhartigheid
| |
| |
hersteld tot haar vroegere levensstaat weer geschikt worde.’ Dit is het gebed, dat de kerk voor haar heeft gebeden. Op straat spreken de mensen met elkaar over mevrouw van de dokter. Bij de bakker en bij de kruidenier werd er over haar gesproken. Zij spraken over haar in café Moira. En op de veerpont stonden mensen bijeengetroept en vroegen en spraken over haar. Zij was nu teruggebracht uit Den Bosch, waarom had dokter Van Taeke dat gedaan, hij wilde haar bij zich hebben. Hij wilde zelf voor haar zorgen, een zuster was meegekomen om haar te verplegen. Nu waren er boeren, die gingen zand graven, er waren andere boeren die kwamen met karren, die kwamen dit zand afladen en stil strooien voor het huis van de dokter, het werd over een grote lengte over de dijk gestrooid en zeer dik, opdat het stil zou zijn en er geen geluid van de straat in huis zou doordringen. De slepers en stoombootjes in de Maas dempten de geluiden, de stoombootjes hielden hun schreeuw in als zij van de loswal vertrokken. Sjef de Smid kwam vragen, of het gehamer in zijn smidse niet tot hier doorklonk, dan zou hij niet meer smeden. De wind ging liggen. En Brammetje Peccator ging ter beevaart naar de Zoete-Lieve-Vrouw van Den Bosch, daar in de kapel van de Sint-Jan, zat hij met zijn gerimpelde zondagse jas en in zijn gekreukte zondagse broek en zijn bestofte schoenen, hier was goed schemerlicht, hier geurden bloemen en Brammetje ontstak een offerkaars, daar telde hij in de handpalm zuinig de centen voor bij elkaar.
Was mevrouw Van Taeke zo bemind? Misschien had niemand tevoren daar in het bijzonder aan gedacht, hóé bemind zij was. Zij liep door de dorpsstraat. Zij hield het hoofd altijd zo recht. Zij had zulk een schone, regelmatige gang. En zij kon zo lief en verwonderd rondkijken en vriendelijk tegen u lachen, als gij haar groette, haar stem had zoveel klank, dat was mooi om te horen. Misschien was zij daarbij ook bemind om de tegenstelling der wildheid van de jongens, die woeste indianen, die bommen maakten en onder klipperaken en kasten door de Maas overzwommen. Daar was ook het getuigenis in het klein
| |
| |
huis aan de dijk, waar de daggeldersvrouw stond tussen al haar jongens, die aan haar rokken hingen: ‘Ja, ik zeg u, dat ze goed voor de armen was, dat misschien niemand weet, hoeveel ze bij de zieken van de dokter kwam doen en brengen.’
Daar waren andere dingen, wie zal dat geweten hebben, zij vulde de bedragen in op die schoon rekeningen van het ereloon, dat dokter Van Taeke verdiend had met geest en handen, er waren rekeningen die schoof ze terug, ze lei ze voor hem: ‘Zullen we die maar stukscheuren?’
Zij was om vele redenen bemind, zij stierf op een stille zaterdagmiddag. Dien zondagmorgen werd zij in de kerk afgeroepen, zij was in de Heer overleden. Er waren mensen in de kerk, die kwamen een beetje van buitenaf, die hadden van haar dood nog niet gehoord, die hoorden het nieuws nu in de kerk. Het was doodstil. De mensen zaten roerloos in de banken, een vrouw zat plotseling in haar zakdoek te schreien.
Cis de Dove droomt zo'n beetje, zittend in het gras aan de Maaskant vlak tegenover zijn arkje, en hij kijkt naar het troebele, gebroken en stromende spiegelbeeld van het vlaggetje, dat hij aan de achtersteven van zijn woonschuit halfstok had hangen.
Maar dokter Van Taeke kwam nu in Cis zijn woonarkje bij hem. Zij zaten daar aan de kleine tafel. Ze keken naar hun trage handen. Cis de Dove had nog nooit zijn ziel zó vol gevoeld, als onder dit gesprek. Hij keek soms naar de mond van de dokter, om de woorden te zien, die hij bijna niet begreep. Hij knikte vele malen. Hij gaf de dokter er een hand op, dat hij op hem kon rekenen.
Na dit gesprek met Cis de Dove was dokter Van Taeke naar huis gegaan. Daar bleef hij nadien in de rouwkamer, bij het lijk, bij de eiken kist met het zilverbeslag. Er stonden aronskelken weerszijden en brandende kaarsen. Tegen het voeteinde van de kist stond een grote krans chrysanten, de schone bloem van de
| |
| |
herfst, mevrouw Van Taeke had altijd zoveel van deze bloemen gehouden. Dokter Van Taeke kwam niet meer uit de rouwkamer. Hij at niet. Hij dronk niet. Hij hield geen spreekuur. Hij liet de zieken in de steek. Hij bleef in de rouwkamer alle uren van de dag en alle uren van de nacht. Hij sliep niet. Meestentijds stond hij, het hoofd geheven, de armen gekruist, recht voor zich uitkijkend. Een enkele keer was hij gezeten, voorovergebogen, de armen op de bovenbenen, de rossige, behaarde, lange handen gekruist hangend tussen de knieën. Hij zag de dageraad en de schemering, de nachtelijke sterren door de ruiten. Soms opende hij zorgvuldig de kist, het zware, met lood beklede eiken deksel, dan keek hij lang naar het masker van de dode. Dit schoon en voornaam gelaat, de ogen zo teder gesloten alsof zij maar in een slaap waren toegevallen, en achter die ogen de verborgen blik in haar andere wereld, daarvan lachte zij, er bloeide iets liefelijks in de hoeken van de mond, in die grote, vaste stilte der tedere trekken. De laatste avond voor de begrafenis liet dokter Van Taeke zijn jongens nog een keer in de rouwkamer komen. Zij kwamen binnen, de oudste voorop. Zij kwamen naar de volgorde van de leeftijd binnen, de kleinsten achteraan. Ze mochten in een kring heel dicht bij de kist staan. Zij stonden pal toe te zien. Zij zagen vaders handen, bezig met een sleutel, toen zagen zij hoe vader de verchroomde schroeven losdraaide van de kist en vervolgens stak hij de sleutel in het sleutelgat en draaide hem om. Daar tilde hij, groot en zwaar het met lood gevoerde eiken deksel weg en nu zagen zij met zijn allen hun dode moeder. Zij bewogen niet. Zij keken allen recht naar het moederlijk gelaat. Zij bleven ernstig kijken. Hun moeder lachte hun allen toe met haar ernstig gesloten ogen, met de dode glimlach van haar dunne, tere mond. De jongens werden verlegen van de stilte, van elkanders diepe zwijgen en van de roerloosheid van hun moeder, die nu in deze staat zo te
midden van hen allen was.
Toen zei de vader: ‘Kijk nu heel goed.’
Hij wachtte tot de jongens nog even gekeken hadden. Daarop
| |
| |
nam hij het zware deksel, zij hoorden gerucht van hout, dat ergens tegenstiet, toen lag het deksel voor hun ogen weer op de kist en sloot de moeder weg. Zij hoorden en zagen vaders handen bezig met de deksel-schroeven, toen boog hij zich dieper naar dat slot dat hij aan de kist had laten maken en draaide de sleutel tweemaal om.
Hij zei: ‘Gij hebt nu het poppetje gezien, het kastje is dicht. Vergeet niet hoe zij was. Gij ziet haar nimmer weer.’
Er drupten tranen in zijn baard vanwege haar en vanwege zijn jongens. Zij moeten nu maar weggaan. God weet wat deze man te bevechten heeft in zijn keel, in zijn hart en in zijn ziel. Hij zegt met een ingekeerde, fluisterende stem zacht en heel hoog: ‘Ga naar de keuken. Want ge moet daar uw boterhammen eten.’
Toen zij weg waren ging hij zitten, de armen op de bovenbenen, de handen vooruit. Hij zag naar buiten. Even kon hij door het raam kijken. De schemering kwam over de Maas. Als hij nog een tijdje heeft gezeten en nagedacht, staat hij op. Hij schuift een tafeltje bij de lijkkist. Hij gaat naar een muurkast, daar haalt hij een groot perkament uit, en een fles Oost-Indische inkt. Nadien, in het licht van de kaarsen, zit hij te schrijven, langzaam en met een overgegeven geduld kalligrafeert hij. Hij schrijft: ‘Hier rust Elisabeth Varrocio, die haar man Tjerk van Taeke beminde, en door hem bemind werd.’
Hij blijft, als hij gereed is, boven het perkament gebogen zitten. Hij heeft haar zeer liefgehad. Hij heeft haar in zijn hart verheven en geprezen om zijn jongens. Nu denkt hij aan Cis de Dove in zijn woonarkje. Cis de Dove zou de duisternis afwachten. De sterren van de geheimzinnige nacht. De dokter gaat weer naar de muurkast. Daar staat een loden koker. Die neemt hij. Hij doet het opgerolde perkament erin.
In de keuken, bij de schreiende huishoudster, eten de jongens hun boterham. De oudste zit met zijn brood en zijn kroes. Hij heeft niet veel zin in eten. Hier kon moeder tussen hen in
| |
| |
staan. Hij heeft daaraan nu zijn herinnering. Aan haar eendere gebaren, als ze een boterham op een bordje sneed, als ze melk inschonk. Als zij een kast opende en een kroes daaruit nam. Er wringt de jongen iets in zijn keel, om zijn moeder en om zijn vader. Hij hoort dat woord nog: ‘poppetje’, in die mannelijke, vaderlijke, ernstige mond. Hij hoort de volle en bevende plechtigheid nog van dat woord: ‘nimmer weer’. Nimmer weer, hij herhaalt dit in zichzelf en wil de zin van dit woord verstaan. Waarom was hij zo diep onder de indruk gekomen en zo angstig geworden, toen hij zijn vader gebogen bij de lijkkist zag staan met de sleutel en hij hem zo uiterst behoedzaam het deksel sluiten zag, de handen van vader maakten zichzelf behoedzaam in de aanraking. De jongen is vervuld van onrust. Hij is nadien, als zij te bed gaan, de enige die wakker blijft. De jongen voelt de koelheid der lakens. Hij heeft eerst zwijgend gelegen bij het praten en fluisteren der anderen. Dat ging op de lange duur verminderen. Hij merkte, hoe de een na de ander insliep en hoe het stil in de kamer werd.
Hij luistert naar alles. Naar het diep en vervulde suizen van de stilte zelf, naar de regelmatige ademhaling van zijn broers. Naar de stappen op straat van iemand, die voorbijgaat. Naar het ratelen van een ankerketting in de Maas en naar het ruisen van de herfstbomen in de tuin. Het is hem zo wonderlijk te moede. Hij staart naar de lichtende raamvierkanten, daar valt ook een schemerlicht door naar binnen, waarin hij de rij bedden vaag onderscheiden kan. Het is alsof alle droefheid van de wereld naar hem toekomt en zwaar op hem gaat wegen. Er is iets, dat hem belet te schreien. Het kropt op in zijn keel. Hij kent vaag de vrees voor de geheimzinnige dood en voor de angstige fluisteringen van de nacht. Een vrees voor mist en voor water, die alles ondoordringbaar omgeven en waaruit het klaagt met matte doffe, verstikte stemmen, die in de verte van hun nood roepen en tevergeefs in het leven om hulp vragen, met lange, zwakke kreten. Hij komt half overeind, leunend op zijn handen en ziet gespannen naar de deur. Dit komt, omdat
| |
| |
hij zich heeft verbeeld, dat er beweging was in de deurkruk, aan de andere kant moet daar een hand zijn, daar staat een gestalte. De deur zal opengaan, langzaam en zonder geluid. Zijn vader zal binnentreden, het hoofd van droefheid gebogen. Maar in dat gebogen hoofd zijn de ogen opgetrokken en in die ogen flitst de weerspiegeling van een nachtelijk licht. Maar de deur gaat niet open, alhoewel daar iemand achter staat, zijn vader niet, maar een vreemdeling, een geheimzinnige man zonder mond, met alleen maar ogen die loeren, en met een hand die wenkt om te komen. Kom! De jongen stapt zijn bed uit. Wat hoort hij? Iemand graaft in de tuin achter het huis, hij hoort het rinkelen van een spade, het zand daar de spade in snijdt, een steen daar ze helder op stoot. Natuurlijk droomt de jongen van moeders graf dat gegraven wordt op de kerkhof. Hij is nu uit zijn bed gekomen, omdat hij in huis geluiden hoort, voetstappen, een stem, die soms een paar woorden zegt, dan weer zwijgt en ineens weer praat. Op blote voeten gaat de jongen naar de deur. Het hart bonst hem in de keel, als hij zeer langzaam en uiterst voorzichtig, om geen geluid te maken, de deurkruk omdraait. Nadien gevoelt hij een kouder tocht aan zijn voeten, omdat de deur op een kier staat. Door die kier kijkt hij, de neus gedrukt tegen het hout waarvan hij de geur bemerkt, mijn God, wat moet dit kind zien, zijn dode moeder komt voorbij.
De jongen gevoelt de scherpte van zijn hamerende hartklop als een schrijnende pijn. Hij ziet zijn vader naderen, die grote zware man met het lichaam der dode moeder op zijn schouder. Hij gaat gebogen onder de last. Hij heeft de armen geheven, de handen zijn boven het lichaam bijeen bij moeders schoot. Het lichaam hangt gebogen, het hoofd stijf naar omlaag, het gesloten gezicht lacht voor een liefdevol afscheid. Het witte doodskleed geeft een zacht gerucht als het langs de deur schuift. De vader zegt weer een paar woorden, kort en gedempt, een gebed, een vraag. Hij zwijgt nadien. Even verschuift hij de last op de schouder, zodat aan de gestrekte hals het hoofd even stijf op
| |
| |
en neer beweegt in de dood. De jongen hoort, hoe zijn vader de trap afgaat. Hij hoort het kraken van de treden onder het nadrukkelijk neerkomen der voorzichtig langzame en zware stappen. Beneden wordt een deur geopend en dichtgedaan. Opnieuw hoort hij de vaderlijke stem, het lijkt een telkens onderbroken vragend zingen, een bidden met horten en stoten, een gesprek van de vader met de dode of met zichzelf. De tuindeuren worden opengedaan, dit hoort de jongen, die deuren gaan stroef, er moet aan gerukt worden, de jongen herkent het geluid. Als hij de tuindeuren dicht heeft horen vallen komt hij op zijn blote voeten langzaam uit de kamer. Hij sluit zachtjes de deur achter zich. Zeer voorzichtig gaat hij naar het eind van de gang, naar het raam, dat uitzicht geeft op de tuin. Bij het raam drukt hij het gezicht tegen het koude glas. Hij gevoelt die gladde, koude aanraking. Hij heeft een gewaarwording alsof ook het glas een geur heeft. Dan kijkt hij ingespannen en op de tenen staande naar beneden. In de donkere tuin onder de herfstbomen, waarvan de bladeren neervallen, staat, bij het licht van een lantaarn, die op de grond is gezet, Cis de Dove achter een berg zand bij een diepe kuil. Half achter de zandhoop verborgen ligt een ruwhouten doodskist. De jongen ziet de vader komen met het lijk der moeder. Nu is hij getuige van de begrafenis. Een groot gevoelen is in zijn hart, om de bevoorrechting, dat hij dit zien mag. Een groot gevoelen van pijn en van vrees, van een wilde, dronken en vrezende vertedering voor zijn vader. Hij ziet de mannen bezig. Zijn vader heeft het lijk in de kist gelegd, nu legt hij een loden koker daarbij. Dan sluit hij de kist. Cis de Dove klopt met een hamer, daar hij een doek omheen gewonden heeft. Nadien leggen de mannen dwarsbalkjes over de kuil, zij tillen de kist en zetten haar daarop. Cis de Dove heeft koorden meegebracht, die worden onder de kist gedaan en vervolgens om een boomstam geslagen, nu duwen zij de dwarsbalkjes weg en
laten de kist zakken. Moeder daalt in de aarde af, - zij ligt in de aarde. Cis de Dove is al druk bezig, om met de spade de kuil weer dicht te maken. Hij houdt veel zand
| |
| |
over. Hij brengt enige kruiwagenvrachten zand weg, achter in de tuin. Het is zeer stil in de nacht. Er valt een blad van een boom. Het is alsof het geluid te horen is. Zoals het geluid te horen is van de spade. De spade die zo nabij is. De jongen hoort, hoe Cis de Dove de bodem effent. Er wordt een mand blaren over het graf uitgeschud en Cis de Dove gaat nu harken. Nadien draagt hij een mand zand en puin naar binnen in het huis. De jongen ziet, hoe zijn vader bij het gesloten graf blijft staan en vervolgens eveneens naar binnen gaat. Hij sluipt nu terug naar zijn kamer. Daar glijdt hij in de koelte van de lakens. Zijn wangen gloeien bij de jukbeenderen. Zijn keel is droog. Er schrijnt een pijn in de mond. Hij ligt, de ogen groot open. Hij denkt aan het woord van zijn vader: ‘Gij ziet haar nimmer weer.’
Maar in zijn werkkamer is dokter Van Taeke nu met Cis de Dove binnengekomen in dit nachtelijk uur. Cis de Dove heeft in de rouwkamer zorgvuldig de ledige kist gevuld, dat ze voor de dragers voldoende zwaar zal zijn. Dokter Van Taeke ontsteekt de lamp. Cis de Dove heeft rondgelopen met zijn lantaarn, hij heeft de lantaarn nu geopend en uitgeblazen.
Dokter Van Taeke zit met het hoofd dicht bij de lamp, zijn wenkbrauwen zijn hoog opgetrokken, hij houdt het hoofd opzij genegen, de beschaduwde ogen heeft hij toe, hij houdt de smalle handen beneden de borst gevouwen. Hij zegt tegen Cis de Dove: ‘Ik heb haar hier bij mij begraven. Wánt ik wil haar bij mij houden.’
Op de tafel liggen papieren en allerlei instrumenten, een stethoscoop, een percussiehamer, er liggen reageerbuisjes, er staan flesjes, er liggen kolven, het licht weerspiegelt daarin. Cis de Dove staat stil te kijken. O, dokter Van Taeke houdt de ogen steeds neergeslagen, hij zal het beeld van zijn vrouw bewaren in de schatkamer van zijn hart.
Na een lange stilte staat dokter Van Taeke op uit zijn stoel. Hij gaat de kamer uit en komt enige tijd daarna met een brandende kaars op een kandelaar, een fles wijn en twee glazen terug. Hij
| |
| |
zet alles op tafel. Uit een boekenkast neemt hij een bijbel. Hij legt die op tafel open onder de brandende kaars en zegt tot Cis de Dove: ‘Gij moet op het boek zweren, dat gij dit zwijgen zult.’
Dokter Van Taeke bladert in de bijbel. Hij laat het boek openliggen bij Johannes, het elfde hoofdstuk. Nu doet hij alsof hij alleen is. Hij ziet Cis de Dove niet. Hij ziet de omgeving niet. Hij leest het verhaal van de opwekking van Lazarus. Nadien wenkt hij Cis de Dove en wijst hem in het boek de plaats, waar hij de hand moet leggen. Cis de Dove kan niet anders doen dan aan alles stil en eerbiedig gehoorzamen. Hij legt de hand op het oude blad.
‘Zeg nu: ik zweer.’
Cis de Dove durft in de verlegenheid van het ogenblik de dokter niet aan te kijken. Hij kijkt aandachtig naar zijn hand met de dikke gespreide vingers. Hij zegt zachtjes: ‘Ik zweer...’ Nadien drinken de dokter en Cis de Dove zwijgend en staande een glas wijn. Cis de Dove gevoelt de ongewone gloed daarvan. Hij kijkt in de tedere vriendelijkheid van de kaarsvlam. Alle dingen krijgen een schijn van een zeer innige goedheid in het leven. Cis de Dove kent op dit ogenblik geen vrees, om wat zij gedaan hebben in de nacht. Dokter Van Taeke heeft dit gewild, daarom is het zeer goed.
Als Cis de Dove is heengegaan, blijft dokter Van Taeke roerloos in zijn stoel gezeten. Hij tuurt in de zacht bewegende vlam van de minderende kaars. Het licht beweegt over het oude, openliggende boek. De dokter zit, totdat de dageraad kleur geeft aan de gesloten raamgordijnen.
Die morgen was Cis de Dove in de volle kerk voor de uitvaart. Heel het dorp, mannen, vrouwen en kinderen, allen waren gekomen. De klokken luidden zwaar in de herfstdag. De pastoor kwam achter in de kerk met de misdienaars de kist afhalen. Nadien werd de kist tussen de rijen van mensen door naar de katafalk in het transept gedragen, vele hoge kaarsen brandden.
| |
| |
Dokter Van Taeke, deftig in zijin zwarte pak, en al de jongens in hun nieuwe, zwarte kleren ei met hun stijve, witte kragen, en al die vreemde heren van de familie in hun deftige zwarte pak en de dames in haar schone rouwkleren en dokters uit de buurt, ze gingen in de voorste banken zitten. Cis de Dove zat aan de andere kant in de kleine zijbeuk. De dokter en Cis de Dove hadden elkander over de kist heen even aangekeken. De pastoor in zijn zwart zilverbestikt kazuifel deed de mis van requiem. De zangers zongen het Dies irae, dies illa. En dokter Van Taeke kon uit het evangelie horen: ‘Gij, die Lazarus uit het graf verwekt hebt, wil ook onze dierbare overledene opheffen.’ Nadien werd op de kerkhof de kist in de aarde neergelaten. Het gebeurde zo plechtig. De pastoor bad en zong uit zijn boek, die misdienaar met het wijwatervat en de kwast stond naast hem. Drie andere misdienaars stonden opzij. Een droeg een zilveren kruis op een zwarte staf, de anderen, weerszijden van hem, droegen zilveren flambouwen waarin kaarsen bleek brandden in de dagklaarte, boven de flambouwen zinderde het, de zon kwam door de wolken. Dan kwam traag de donker te van een nieuwe bui. Het gras boog en rees onder de wind, de koorhemden van de pastoor en van de misdienaars, daar woei de wind in. De zingende stem van de pastoor klonk hoog en zwak. Later was er het groot gebrom van al de mensen die, in het gras geknield, de vijf onzevaders baden.
Toen nadien dokter Van Taeke thuiskwam ging hij eerst de Maasdijk af, hij liep de uiterwaard door tot aan het water toe. Hier gooide hij twee sleutels in de Maas. Dat waren de sleutels van de kist. Hij hoorde de verre, kleine plons en zag het snel verdwijnen der kringen in de stroom. Toen ging hij weer naar huis. Hij streelde zijn jongens allemaal even door hun haren. Hij hoorde in huis het rumoer en praten van al de gekomen familieleden. In de gang hing de kapstok volgepakt met kleren en zwarte hoge hoeden. Dokter Van Taeke ging naar boven, zijn zwarte kleren uittrekken. Nadien kwam hij beneden. Hij schelde in zijn werkkamer, waar vandaag alle stoelen uit waren gehaald, voor Willem zijn knecht.
| |
| |
‘Willem,’ zei hij, ‘span in, ik ga naar mijn patiënten, want zij hebben mij nodig en nu gaan we weer aan het werk.’
Maar voor de familieleden had hij een goede tafel laten gereedzetten. Hij ging niet naar hen toe, om met hen samen te zijn. ‘Ik houd daar niet van,’ zei hij. Maar in de keuken had hij tot de huishoudster gezegd: ‘Zij behoeven niet te gaan, geef gij hun te eten.’
|
|