| |
| |
| |
[VII]
Hoe gaat het, kleine kinderen worden groot, de grotere worden mannen, er zijn al zomers geweest, dan gaan de jongste zonen van dokter Tjerk van Taeke met hun kano naar de Friese meren, en de oudste is al zo wijd, dat hij voor dokter leren gaat, toen ging hij een keer met zijn vader mee naar Mammeke. Mammeke kon de jonge man de beloofde waarschuwing nog geven. Dokter Van Taeke heeft tegenwoordig een ander paard, een appelschimmel, een groot paard, het heeft zo'n fijne, witte kop en zo'n goede scherpzinnige ogen achter de oogkleppen. Dat paard is uit een wonderland vandaan, wie weet, is het geen geschenk van een Schotse edelman, die daarmede zijn dankbaarheid en zijn grote verplichtingen jegens dokter Van Taeke heeft willen uitdrukken. Een hoog paard, op zwarte benen, het heet Khedive, het is een wonderlijk paard. Als het staat voorgespannen en het wacht voor het huis van dokter Van Taeke, het staat er met die oogkleppen, dat geeft het zo'n uitdrukking van grote, goedige en bezorgde verbazing, maar het kijkt opzij naar de deur, als dokter Van Taeke op de stoep komt knikt het goedendag. Dokter Van Taeke klopt het met pleizier op zijn stevige witte neus, of hij grijpt eens met pink en duim weerszijden van het gebit in de warme, klutsende lippen, op deze wijze lacht het paard. En het hinnikt als het een kletsende slag in zijn rillende nek krijgt, zijn manen zijn afgeknipt, die staan tot een korte stugge kraag. Als Willem de knecht zijn klein rukje aan de leidsels geeft, dan heft het fier de kop. Het is een prachtige draver. Het heeft trots en hoogmoed, het weet, dat het dokter Van Taeke rijdt. Het weigert klontjes uit de hand, het eet geen brood aan de deuren als een goedhartige vrouw naar buiten komt en het wat wil geven. Alleen uit de handen van kinderen neemt het wat aan, omdat kinderen zo klein en bovendien zo lief zijn. Eens op de dijk ging het voor zijn rijtuigske stilstaan,
| |
| |
zonder dat Willem aan de leidsels had getrokken. Dat kwam, daar waren kinderen boven een kuiltje zo druk aan het knikkeren, de kinderen wilden hun knikkers eerst vlug weggrissen voordat ze gauw van de weg liepen. Daarom wachtte het paard, om het de kinderen gemakkelijk te maken en hen niet te beangstigen. De eerste keer toen het de veerdam af moest om de pont op te gaan, toen weigerde het. Het werd niet zenuwachtig of schichtig, daar had het te veel zelfbeheersing voor, het dacht eenvoudig: dat is me te gevaarlijk. Misschien dacht het wel, dat het ook de dokter en de koetsier in gevaar zou brengen. Dokter Van Taeke stapte toen uit en liep de pont op. Het paard hinnikte, het was gerustgesteld, het liep zonder dwang of enig gebiedend geschreeuw vanzelf de pont op, de dokter achterna. Nardje de Wit de veerman moest daar geweldig om lachen, toen voelde hij zich opeens aan de mouw getrokken. Nardje vloekte, zoals dat voor een veerman past, en na die vloek, zei hij: ‘Hij bijt!’
Maar het paard beet niet, volstrekt niet, het had zijn manieren, het liet zich niet door een veerman uitlachen, het had echter zijn zachtaardigheid bij zijn trots. Toen het nadien terugkwam liep het dadelijk het veer op, het wist zich zijn ondervinding snel en verstandig ten nutte te maken. In zijn stal at het zijn voerbak gauw halfleeg, dan hief het de kop terug en bleef met gebogen kop staan. Willem dacht: heeft hij het nou al op, dan heb ik hem te weinig gegeven! En Willem deed er nog een flinke schep haver bij, het hief meteen de kop, hinnikte en ging weer snel en hongerig aan het eten. De tweede keer had Willem het door, toen gaf hij het meteen maar een schepje extra, het paard kreeg op die manier een uitstekende indruk van de mensen waar het mee omging. Het liet zich zo gemakkelijk tuigen en inspannen, het kwam iedere beweging tegemoet, het maakte het daarmede gemakkelijk voor Willem en voor zichzelf. Dokter Van Taeke sloot een hartelijke vriendschap met dit paard. Hij praatte er soms enige woorden mee. Hij kwam eens in de stal kijken, dan hinnikte het paard van vreugde. Dokter
| |
| |
Van Taeke zadelde het eens. Hij maakte eens een pleizierritje, hij ging uit met dat paard. Toen het winter werd kwam er een ar. Een prachtige ar, die moest ge zien, het paard had er een pluim bij en hele rijen belletjes aan het tuig. Toen het gesneeuwd had moest ge dokter Van Taeke schrijbeens zien zitten met de rode, blijde leidsels, hij zat er zo schoon in zijn pelsjas, en het paard stond edel en hoog voor die ar. De besneeuwde Maasdijk, de besneeuwde wereld. De toegestopte huizen langs de binnendijkse wegen. De weg door de diepe, grote polder. Het paard voor zijn slee draafde met pleizier, er was een prettige kou in de reine lucht. In die winter ging dokter Van Taeke met zijn ar veel naar Mammeke toe, in haar klein huis, dit was Mammekes laatste winter.
De kinderen van Mammeke kwamen nu een enkele keer meer thuis, wie weet waar ze altijd gestolen of gevlogen waren. Als ge ze zaagt, ze waren nog flink genoeg, dan konde ge nog niet begrijpen, hoe zo'n vrouwke aan zo'n flinke jongens kwam. Maar hoezeer was ze ook versleten, de syfilis liet niet veel gaaf en heel aan haar. Een van haar jongens was getrouwd in Oss, die werkte daar op een fabriek, hij had een vrouw met van die kammen in het haar, die kammen met paarlemoer erin, ze droeg het haar van voren met een pony. Een andere jongen was stoker op een bootje van de stoomvaartonderneming op Rotterdam, ze waren goed bezorgd en van goede oppas. Mammeke schreide in haar hart van dankbaarheid, met haar ogen kon zij niet meer schreien. Ze had ook soms haar geweldige en diepe onrust, daar was wel eens een Rotterdammer meegekomen, daar sprak haar jongen in huis zo vrank en zo vrij mee over de Pale Pie en over een bijl, die hij en zijn broer bij Brammetje Peccator gestolen hadden, die bijl hadden ze later in de Wiel gegooid. Mammeke werd daar angstig en zenuwachtig af in haar gemoed, als het donker ging worden over de wereld kon zij daaraan gaan zitten denken. Haar jongen had haar gezegd, dat ze zich maar geen zorg moest maken. Die was zo overmoedig, je kon die Rotterdammers best vertrouwen, dat
| |
| |
waren zelf trouwens ook zulke verlegen jongens niet. Natuurlijk had haar jongen willen opscheppen en indruk willen maken tegenover die kerels daar in Rotterdam, wie weet wat hij allemaal verteld had. Er waren ogenblikken, dat Mammeke haar hart zat vast te houden.
Dokter Van Taeke kwam en zei: ‘Mammeke, het gaat met u aflopen, gij zult de lente niet meer zien.’
‘O,’ zei Mammeke, ‘als de kinderen maar bezorgd zijn en als mijn goede man zaliger in de hemel mij maar vergeven wil. Uw jongens worden zo knap en zo groot, hoor ik, ze zullen het ver brengen. En dat paard van u, is dat een geschenk van de koning van Engeland? Dat hoor ik hier in huis. De jongens zeggen, dat het zichzelf kan inspannen en dat het vroeger in een circus is geweest. En Piet van den Oudendijk, dat moet verschrikkelijk zijn in Coudewater, die heeft het delirium gekregen van wroeging over een zonde van laster, die hij bedreven heeft. Ik kan het begrijpen, maar ge doet beter berouw te hebben over uw zonden, zoals ik. En dat De Mertvolk, dat zijn schuimers, ze hebben een inbraak gepleegd op de pastorie, om de centen die de pastoor hun ontroofd heeft, zoals ze zeggen, terug te halen. Maar de pastoor had de centen stevig in zijn brandkast zitten. Het is waar wat ge zegt, kanker is erger dan wat ik heb. Maar ik maak een ander geen verwijt, ik heb het mijne aan mijn eigen te danken. Ik hoop, dat mijn kinderen mij vergeven en na mijn dood voor mij zullen bidden, want alleen kan ik mijn schuld niet uitboeten.’
Dokter Van Taeke zegt langzaam: ‘Omnis syphiliticus mendax est.’
‘Ja, ja,’ zegt Mammeke.
Dokter Van Taeke gaat er eens toe zitten: ‘Ge wilt twee dingen bereiken, Mammeke. Ge beschuldigt u zo nadrukkelijk, dat ik wel voelen móét, dat uw man het u heeft aangedaan. Ik kom dat, naar uw bedoeling, te weten, en ge denkt tegelijkertijd, dat ik wel vol bewondering moet zijn voor u, dat ge zo deemoedig de schuld op u neemt.’
| |
| |
Is Mammeke zó uitgerekend? En voelt ze zich doorzien en verraden?
‘Ja, ja,’ zegt ze.
Ze is oud. Ze is doof. Ze is een beetje kinds. Ze begrijpt alles niet meer zo, wat tot haar gezegd wordt.
‘Goedendag,’ zegt dokter Van Taeke, ‘en God zegene u.’
God zegene haar. Ze heeft de doek bij een tip opgetild, och waarom, zij is zo blind, ze voelt daglicht en duisternis, maar ze kijkt door troebel water, ze ziet geen klaarheid meer. Ze brokkelt af, ze zit te rotten. Ze zit onder haar doek, die mag niet af, dan komt de kou zo bijtend om haar hoofd. Wat is het voor een wijfke, ze heeft nu iets voelen schrijnen van teleurstelling, nu dokter Van Taeke dat zei. De vuist van haar man weegt zeker op haar verwekende hersens, misschien heeft ze wraak willen nemen. Zij kan niet met een geweer in een rijtuigske gaan zitten, ze kan een ander geen kanker bezorgen. O, ze had hier alleen maar met een nagedachtenis te doen, ze heeft er dit op gevonden, haar uitgerekende deemoedige beschuldiging, het berekende zoete gemurmel van haar syfilitische mond. Ze wil zo listig en zo slim zijn, ze is misschien zo dwaas, ze heeft haar verstand niet. Zij schreit in haar hart over haar dochters, zij schreit er zo zwak over. Ze huichelt misschien tegenover zichzelf. Waarom heeft ze daar stilgezeten als de meisjes met allerlei vreemd schippersvolk binnenkwamen en de deur grendelden, - waarom nam ze van het geld aan, dat de meisjes op die manier verdienden? Mammeke wiegt zo'n beetje op en neer met het bovenlijf, de deur staat in de duisternis open. Mammeke kan uitwaaien, ze kan met haar verminkte hand rondtasten over haar graf, dat onder de sneeuw gegraven wordt. Ze kan de spade horen.
De begrafenis van Mammeke is op een dag in Maart geweest, de kinderen zijn allemaal gekomen. De dochters liepen te schreien achter het lijk. Ja, nu zongen de zangers ook: ‘In para- | |
| |
disum deducant te angeli.’ Een der dochters is bij het open graf, toen de kist erin werd neergelaten, flauwgevallen. Nadien zijn de kinderen weer weggegaan, we hoorden daar hier niet meer van.
Een slepertje heeft een baggermolen door de Maas getrokken. Er komen regenachtige dagen, in de verte hoort ge het stampen en de rateling van de baggermolen. Er zijn nog andere dingen. In de omtrek, naar boven, daar zijn ze met verbetering van de Maas begonnen, zoals dat heet, de loop van de Maas wordt gewijzigd, het is niet gering, de Maas kronkelt te veel, de mensen zeggen, dat ze rechter gemaakt zal worden, deze mooie grillige stroom, en er komt een stuw. Er is daar vreemd volk gekomen, er zijn arbeiderskampen gebouwd. Er komen vrachten zand. De broederschap van de snoek vergadert druk. Geen wonder, wat gaat er gebeuren, het is daar bij de Wiel een drukte van belang. Die prachtige Wiel, die wordt leeggepompt. Er liggen van die geweldige geglazuurde aarden buizen van de Wiel over de dijk heen, door de uiterwaarden heen, naar de Maas. Er zijn pompen op de Wiel gezet. De Wiel wordt leeggepompt, ze wordt met Maaszand gedempt. Nu zal de grote dag komen, dat de snoek met het mos en de bladvarens op zijn kop droog komt te liggen. Maar er zijn voor het ogenblik nog allerlei andere zorgen, daar was het zilveren ambtsfeest van dokter Van Taeke.
Dat feest werd schoon gevierd. Er werd een erecomité gevormd, daar zaten de burgemeester en de wethouders en de leden van de raad in. Er werd ook nog een uitvoerend comité gevormd, daar zat zowat iedereen in. De comitéleden zamelden geld in voor de versiering. Er werd bikkelen groen gesneden, het groen uit thuyaheggen en schoon, diep mastengroen. Het huis van dokter Van Taeke werd opgesierd met al dit groen en met de bloemen, die de lente gaf. Er werd een geweldige ereboog voor zijn huis gebouwd, daar kwam te midden van groen
| |
| |
en bloemen een schild in, en op dat schild hadden de jongens van Van Gerwen geschilderd:
Heil U, geneesheer, die vijfentwintig jaren,
Waardig en vol ijver uw plicht hebt betracht.
Dat God U nog vele jaren mag sparen,
En door Zijn beleid U brenge tot kracht.
De jaartallen van het jubileum stonden daar aan weerszijden onder.
De dorpsfanfare hield avond aan avond haar repetities van schone feestmarsen. Het kerkkoor studeerde een driestemmige mis en een feestcantate, en de nonnekes waren de kinderen huldigingsliedjes aan het leren. Het zou een prachtig feest worden, het is jammer, dat een kleine wanklank het feest kwam verstoren.
De gemeenteraad had een geheime vergadering, daar werd het feestgeschenk besproken, dat de gemeente aan haar arts zou geven, er was goed bijgedragen, en de dokter had zovele verdiensten, men mocht een flink bedrag uittrekken uit de gemeentekas. Het voorstel was om duizend gulden in een gesloten enveloppe aan te bieden. Een paar raadsleden waren daar tegen. Niet, dat zij de grote en bijzondere verdiensten van dokter Van Taeke niet erkenden, ,maar daar was de geboden zuinigheid en het precedent, da men niet moest scheppen, daar wisten ze hier ook van. Ze zaten daar te redeneren in het klein raadzaaltje van het gemeentehuis op de dijk. Sjef de Smid verdedigde het voorstel van die duizend gulden met vuur. Tegenover een dokter die zich doodziek op een baar liet dragen naar een vrouw die zijn hulp nodig had, en die, als een zieke in nood was, zomaar over de Maas wandelde, moest men niet krenterig zijn. De burgemeester maakte het de tegenstanders gemakke. lijk om tóch voor te stemmen, hij had nog een klein nevenvoorstel, dat verklaarde ook, waarom hij zulk een flink bedrag wilde geven. Ziet u, dokter Van Taeke was inderdaad een arts
| |
| |
vol toewijding en een bekwaam verloskundige, maar daar waren andere dingen. Er was van een zekere familie De Mert een klacht ingekomen over een schandalig hoge rekening die dokter Van Taeke had gezonden en de burgemeester moest toegeven, die rekening was exorbitant hoog. Exorbitant, dat zei de burgemeester. Hij zei dat zo welluidend en met zulk een innemende uitdrukking op zijn gezicht, hij streek daarbij door zijn verzorgde, korte baard. En het scheen ook, dat dokter Van Taeke die patiënt van de familie De Mert, die Janus de Mert op de Bergen, voortdurend had gedreigd en daarmede de dood van de man verhaast had. Dan zat daar in Coudewater Piet van den Oudendijk, daar moest de gemeente geldelijk voor bijdragen, die Piet van den Oudendijk leed aan een volslagen vervolgingswaanzin, de doktoren hadden daar hun mening over en dokter Van Taeke had op zijn zachtst gezegd veel tot de krankzinnigheid van Piet van den Oudendijk bijgedragen. De burgemeester was al eens op de griffie in Den Bosch geweest, daar hadden ze ook klachten over de gemeentearts. De bedoeling was nu om de gemeentearts na zijn jubileum eervol te ontslaan, dan was het voorstel, dat thans ter tafel was gebracht, van die duizend gulden, dat was dan een kleine geldelijke compensatie.
Ontslaan? Maar ging dat zomaar? Zeker zou dat gaan, dat was al overlegd. De pensioenrechten voor de dokter bleven bestaan. Maar er waren werkelijk zeer ernstige klachten en men kon gelijktijdig het standpunt innemen, dat de gemeente een jongere kracht nodig had en een arts, wiens godsdienstige levensopvatting meer in overeenstemming was met de aard der bevolking. Ho, Sjef de Smid sloeg met de vuist op tafel, een dokter die zijn leven waagt voor zijn patiënten, die zoveel goeddoet, die alles weggeeft aan de armen, die zo bekwaam is, Piet van den Oudendijk en Janus de Mert hebben de onaangenaamheden, die ze van hem ondervonden, aan zichzelf te wijten, ze hebben hem geplaagd. Een man, die zo buitensporig is in het goede, zal allicht een beetje buitensporig zijn in de hebbelijke eigenaardigheden, die hij erop nahoudt, maar ik voor
| |
| |
mij ga voor hem door het vuur, zei Sjef de Smid. En zijn godsdienstige overtuiging, hij laat op tijd bedienen en hij doopt in gevallen van nood, verder praat hij nergens over, en ge moet de nonnekes maar eens vragen, die zijn dan wél in overeenstemming, wat de godsdienst aanbetreft, met de aard van de bevolking en die hebben alles over voor de dokter. Wij hoeven niet meer en niet beter te zijn dan de zusters! Dat kon nou wel allemaal zijn, maar het voorstel om het feestgeschenk aan te bieden onder voorwaarde van het later mede te delen eervol ontslag met dankbetuiging voor de bewezen diensten, werd met zes stemmen voor en een stem tegen aangenomen. Sjef de Smid stemde tegen.
Sjef de Smid deed toen iets, hij voelde zich daartoe in zijn hart gedrongen en ervoor verontschuldigd. Hij ging naar dokter Van Taeke en verklapte uit de geheime raadsvergadering, wat daar besproken was en het besluit, dat daarop was gevolgd, daar kwam een lelijke wanklank van op het schone feest.
O, die feestdag, aarde en hemel hadden hun best gedaan, er stond een puurblauwe windloze hemel over de verre stille Maas en over de hoge ereboog voor het huis van dokter Van Taeke. In het dorp waren alle boomgaarden van een roomteer, zwaar en vol pralend wit en roze, dat geurde en daar zongen vogels liederen bij. Er was in de kerk een plechtige mis tot intentie van de jubilaris. Alle mensen uit het dorp waren in de kerk, de burgemeester, de leden van de gemeenteraad, de zusters, de boeren, de stropers, de vissers, het schippersvolk, de burgers uit de dorpskom, Frederico Dusamos, Nardje de Wit, de voltallige broederschap van de snoek, en ook Brammetje Peccator, Brammetje jubelde over de reinheid van zijn ziel waaruit de zonde gebannen was, daar was niemand thuisgebleven. De enigste die in de kerk ontbraken, dat waren de jubilaris zelf, dokter Tjerk van Taeke en zijn oudste zoon. Dokter Van Taeke had gezegd: ‘Ik ga daar niet naartoe. Wánt, ik houd daar niet van.’
| |
| |
Zo'n verstokte vrijdenker als hij was, dat had hij niet over zijn hart kunnen verkrijgen, om daar naar de kerk te gaan. Dat was natuurlijk weer een kwade noot voor hem bij de gemeenteraad, de gemeenteraad die daar in de kerk zat te jubelen en van dankbaarheid te bidden tot intentie van de jubilaris. Ja, daar in de kerk zaten ze voor de dokter te bidden met het listige verraad in hun hart, zei dokter Van Taeke. En zijn oudste zoon, die student in de medicijnen, was ook niet naar de kerk gegaan.
‘Ik eerbiedig geen ander beginsel liever dan dat van u,’ had hij gezegd.
Dokter Van Taeke had een schoon, zwart pak aangetrokken, wat waren zijn manchetten hagelblank bij het rossige van zijn handen, en het sneeuwwit plastron onder het rood gezicht en onder de rode baard. Na de mis, dat was schoon, uit het dorp kwamen daar in de rij de kinderen aangetreden over de dijk, de bruidjes in het wit en met palmtakken en witte anjelieren en seringen in de handjes, ze hadden witte handschoentjes aan. En de jongens daarachter. Zuster Marie Danielle liep achteruit voor de kinderen en klepte in de maat waarin zij liepen met haar eikenhouten klep:
Klep, klep, klep, de school gaat aan,
Wil nu in de rij gaan staan.
Zo gaan wij dan naar de klas.
Klep, klep, klep, de school gaat aan.
Dit was zo kinderlijk, zo wit, zo pril, het geurde van kinderen. En de klein zingende stemmetjes waren over de dijk zo ijl en zo rein, het golfde uit over de stille Maas, die blauw was van de hemel. De kinderen kwamen onder de ereboog door voor het versierde huis, daar was de jubilaris met zijn zonen buiten getreden. Toen blies zuster Marie Danielle op haar stemfluitje en de kinderen zongen een schoon tweestemmig lied, de zusters hadden daar de tekst van gemaakt. In dat lied stond alles in, van
| |
| |
de dokter, van de dankbare patiënten en van mevrouw van de dokter, en van de armen en van de kinderen en van de zusters. Nou moest ge die grote, rode man zien, die overschaduwde ogen, daar rolden de tranen uit. Die zingende kinderen, er was er niet één bij, dat niet langs zijn handen in het leven was gekomen, nu stond dokter Van Taeke daar te schreien, omdat dit zo teder was om te zien en om te horen. Dokter Van Taeke zei tot de kinderen: ‘God zegene u.’
Dat was een goede wens, daar liet hij het in zijn dankbaarheid niet bij. Want in de klaslokalen van de zusterschool, daar stonden de tafels opgesteld en gedekt, met krentenbollen en vulkoeken en vla en taarten en wafels en chocolademelk en alles wat lekker was, en er was daar een schoon janklaassen-spel om de kinderen te vermaken. Zij mochten de hele dag pleizier hebben. De uitzinnige, doordringende vreugdekreet van de kinderen klonk ver over de Maas, in de andere dorpen hebben ze zeker kunnen horen, dat hier kinderen blij waren. Toen kwam het kerkkoor, dat had in de kerk na de mis een feestcantate gezongen, daar was de dokter niet bij geweest, daarom kwamen ze die cantate hier herhalen. Die sonore mannenstemmen, dat klonk prachtig, en die verwrongen gezichten zo aandachtig voor het muziekblad, op dat muziekblad stond: ‘Ode aan een zilveren of gouden jubilaris’, naar verkiezing, goud of zilver, nu zongen de zangers toepasselijk: ‘Heil op 't zilveren jubeltij.’ En dan de fanfare, die stond in de zon bijeengetroept met het blinken der gepoetste instrumenten. Al die instrumenten, de piston, de tuba's, de trombones, de saxofoon, de scherpe, scheurende bas, waarvan de korte dreunende kwarten het verst waren te horen, het was zeer aandoenlijk voor de jubilaris. Onder de menigte waren heren in het zwart, met de feestelijk glimmende cilinders van de hoge hoeden, al het volk was komen bijlopen, heel de Maasdijk stond vol mensen. De heren met de hoge hoeden, dat waren de burgemeester, de wethouders, de raadsleden, de leden van het erecomité, het hoofd van de openbare school Gejus Nooteboom was daar
| |
| |
ook bij, die heren kwamen nu allemaal naar voren. Ze werden in huis ontvangen. Er waren hier zoveel bloemstukken en sierpalmen binnengedragen, daar stond nu dokter Tjerk van Taeke. De comitéleden zorgden met een beetje tact, dat de jubilaris met zijn kinderen wat apart tussen de bloemen kwam te staan. Er liep een kelner in rok en met witte das, wat was dat voor een man, die was zeker uit Den Bosch gekomen. En, mijn God, wat zag Willem de knecht eruit, een livrei met gulden tressen en blinkende knopen, hij had zijn haren gefriseerd en hij droeg witte handschoenen, hij was indrukwekkend om te zien. Willem de knecht en de kelner gingen met presenteerbladen rond en boden de gevulde glazen aan, sherry, port en madera. Uit het geroezemoes trad de burgemeester in zijn jacquet naar voren, hij greep in de achterzak van zijn jacquet, naar zijn redevoering, die daar zat. Vervolgens nam hij uit een etui met duim en wijsvinger een pince-nez, hij hield het bij het montuur vast, zette het brilletje in hetzelfde gebaar op de neus, liet het etui met een kleine heldere klap dichtklappen, kuchte en begon zijn schone redevoering: ‘Hoogvereerde, diepbeminde jubilaris.’
Hoogvereerde, diepbeminde jubilaris! Dokter Van Taeke, te midden zijner kinderen, hoorde zijn lof. Toegewijd gemeentearts, kundig dokter, bekwaam geneesheer, voortreffelijk verloskundige, dag en nacht klaar voor zijn patiënten, nimmer iets te veel, ambtsperiode die met gulden letters in de annalen der gemeente zou worden opgetekend, lof en dank, en, mocht de tijd van rust aanbreken, wat wellicht spoedig het geval zou kunnen zijn na een vijfentwintigjarige ambtsvervulling, die zoveel lichamelijke en geestelijke krachten van u, hoogstbekwame jubilaris, heeft gevergd, dat dan die rust, zo welverdiend, een ongestoord dolce far niente moge zijn tot in lengte van jaren. En als stoffelijk blijk van hulde en dankbaarheid - de burgemeester greep in de binnenzak van zijn jacquet - als stoffelijk blijk van hulde en dankbaarheid had de burgemeester het voorrecht namens de gemeente een enveloppe met inhoud aan
| |
| |
te bieden, waaraan de hoogvereerde jubilaris wel een bestemming zou weten te geven, die voor hem de meeste voldoening zou inhouden. Ik heb gezegd. Leve de jubilaris. Leve onze dokter. Hiep-hiep-hiep! Hóéra! Hiep-hiep-hiep-hóéra! Hiep- hiep-hiep, hóéra!
Dat hoerageroep van allen na die korte stijgende snelle hiep-hiep-hieps van de burgemeester, dat klonk dreunend in de vol kamer en stierf in een paar korte klanken plotseling weg. Dokter Van Taeke had geluisterd. Hij hield het hoofd met de weemoedig beschaduwde ogen wat scheef en terzijde genegen, dokter Van Taeke wilde zich niet bedwingen, neen, hij antwoordde op de hulde. Hij maakte et kort. Hij stond daar met de enveloppe in de hand. Hij riep Willem de knecht. Hij zei ‘Willem, breng mij een brandende kaars. Want, die heb ik nodig.’
Daar kwam Willem aangetreden, recht en rijzig in zijn koninklijke livrei, de hemel weet, waar die livrei vandaan was gehaald. Willem hield, de handen in de witte handschoenen, een zilveren presenteerblad voor zich uit, en op dit presenteerblad stond een zilveren kandelaar, die een dikke, brandende kaars droeg. Willem kwam naast de jubilerende dokter staan. In de zeer diepe stilte zei dokter Tjerk van Taeke: ‘Hen, die mij bloemen en wensen geschonken hebben en die het goed bedoelen, bedank ik oprecht. Ieder uwer kan in zijn hart lezen, of hij mijn dank verdient. U, burgemeester, kan ik antwoorden met een citaat van Voltaire: ‘j'appelle grands hommes tous ceux, qui ont excellé dans l'utile ou dans l'agréable.’ Voor mij staat vast, dat mijn taak nuttig is: Altissimus de coelo creavit medicinam et homo non abhorrebit eam. Dit geldt ook een dokter: vir prudens non abhorrebit eum. Uzelf prijst mij, dat ik in mijn taak uitmunt. Gij echter munt in het aangename zeker niet uit en het is bitter dat, wie men ook is en hoe men ook doet, men bij gelegenheden als deze nooit anders dan huichelachtige conventie ontmoet, die het verraad verbergt. Mucius Scaevola
| |
| |
hield zijn hand in het vuur om te laten zien, dat Romeinen karakter hadden. Ik houd deze enveloppe in het vuur, om te laten zien, dat Friezen karakter hebben.’
Wat gebeurde er. Het was bijzonder pijnlijk. Het hoofd der openbare school Gejus Nooteboom had weliswaar niet het Latijnse, maar wel het Franse citaat verstaan, hij trok zo'n gezicht van tja, tja, alsof hij zeggen wilde, dat het aangehaalde citaat in zijn Franse verborgenheid juist was, volkomen juist, maar dat het geen pas gaf het hier met deze uitleg aan te halen. Gejus Nooteboom wendde zich met deze uitdrukking op het gezicht tot zijn medecomitéleden. De burgemeester wist zeker niet goed wat er eigenlijk gebeurde. Hij stond strak en in het suizen van de stilte te kijken naar dokter Van Taeke, die de enveloppe met haar inhoud in de kaarsvlam hield. De vlam rees er smal en rechtstandig langs. Ze verbreedde zich. Ze kroop voort op een smalle, verticale, blauwe basis. Een roetzwarte rand boog zich met de vlam mee, kronkelde en brak in vlokkerig zwarte stukjes met nagloeiende randen, die neerdwarrelden. Dokter Van Taeke keerde de enveloppe, hield de korte kant in de vlam. Het vuur kroop naar het midden voort. Het gaf een zacht suizend geluid. Rond het roet gloeide een krullende strook even na, de enveloppe stortte over haar eigen midden in de even opwaaierende vlam ineen. Toen liet dokter Van Taeke haar neerdwarrelen op de schaal, daar bleef het papier even branden. De vlam doofde boven een roetige rookspiraal. Toen ging Willem de knecht met de as weg. Dokter Van Taeke boog.
‘Ik heb gezegd. Ik heb gedaan. De heren worden bedankt.’
Daar stonden ze nou op elkaar te kijken, ze wisten niet, hoe zich te houden. De burgemeester probeerde joviaal te lachen, maar dat lukte hem niet. Ze drongen nu naar buiten. Gejus Nooteboom zei zachtjes in zichzelf: ‘Hij is goed! Hij is goed!’ Toen kwam hij langs de kelner, die daar met een presenteerblad stond. Gejus Nooteboom had nog niets gehad. Het was dus billijk, dat hij nu een glas nam. Hij hief het glas naar de kel- | |
| |
ner en zei: ‘Hij was goed, hij was práchtig!’ Toen dronk hij schielijk het glas leeg en zette het weer op het presenteerblad. Buiten kwam hij bij de burgemeester en bij de raadsleden. De burgemeester was intussen verontwaardigd geworden. Hij zei: ‘Het is een schandáál. Een schandáál.’
Gejus Nooteboom was ook verontwaardigd. Hij zei: ‘Het is een beledigende impertinentie.’
Hij liep een eindje met de heren op. Zij gingen naar het gemeentehuis. Zij besloten even in de raadzaal bij elkaar te komen. Voor het gemeentehuis nam Gejus Nooteboom afscheid van hen. Dat was een heel wat ordentelijker ambtenaar, als hij zijn jubileum als schoolhoofd zou vieren, dan zou hij zich correcter gedragen en een schone, ontroerende redevoering houden.
Bij dokter Van Taeke waren Willem de knecht, de kelner en de huishoudster aan het opruimen. Dokter Van Taeke zei tot Willem: ‘Willem, als ge klaar bent, breek dan die ereboog voor mijn huis af. Want, ik wil de Maas zien.’
Maar in de raadzaal was een spoedvergadering, daar werd de schrille wanklank van het feest besproken. De burgemeester had nu een beheerste, edele verontwaardiging. Sjef de Smid was weer in de oppositie.
‘We hebben het ernaar gemaakt,’ zegt Sjef de Smid, ‘we staan hem daar te huldigen, en we hebben zijn ontslag in de zak.’
‘Hoe kan hij dat geweten hebben!’
Ja, hoe kon hij dat geweten hebben. Er was uit de geheime raadsvergadering geklapt, er moest een raadscommissie benoemd worden, om dat grondig te onderzoeken.
‘Dat is niet nodig,’ zei Sjef de Smid, ‘ik heb het hem verteld.’
‘Dan verwacht ik,’ zei de burgemeester, ‘dat u daaruit uw consequentie zult trekken en uw ontslag als raadslid zult indienen.’
‘Ik trek niks,’ zei Sjef de Smid, ‘en ik dien zo meteen een voorstel in. Ik ken ook wel een beetje van de gemeentewet, het
| |
| |
ontslagbesluit hebben we na sluiting van de geheime vergadering in een openbáre raadsvergadering moeten nemen.’
‘Daar was niemand bij tegenwoordig en het was met de daaraan voorafgegane besprekingen vertrouwelijk.’
‘Schrijf dan voor mijn part maar naar de griffie, maar ge riskeert, dat ge ongelijk krijgt. Wij hebben verkeerd gedaan! Een man als Tjerk van Taeke
na vijfentwintig jaren te ontslaan! Wat een kérel is het. Die wandelt daar over de Maas als de pont er niet meer over kan, alleen omdat aan de
overkant een vrouw in nood is. Hij komt bij een vrouw die moet bevallen, als hij zelf pás is geopereerd en op een baar moet worden gedragen. Waar is nóg zo'n plichtsopvatting! Hij geeft heel alleen meer aan de armen dan hier het hele burgerlijke armbestuur bij elkaar, dat we eigenlijk, zolang als hij er is, niet nodig hebben. Ik éér hem. We moesten een standbeeld voor hem oprichten. We moesten de dijk hier, waar zijn huis staat, de Tjerk van Taekedijk noemen! Dan waren we tenminste nog kerels. Nou zijn we meelzakken. Ik stel voor het ontslagbesluit in te trekken, en verder niks.’
‘Een raad, die zichzelf respecteert, trekt vandaag geen besluit in, dat hij gister heeft genomen.’
‘En een dokter, die zichzelf respecteert, neemt geen hulde aan van een gemeentebestuur, dat de strop om hem op te hangen, achter de rug houdt.’
De andere raadsleden zaten nog te dampen aan het restje feestsigaar, ze waren onder de indruk van de gebeurtenissen. Daar was zo'n boerke met een hese stem. Dat zei: ‘Heeft de dokter bij jou, burgemeester, toen uw vrouw bevallen was, niet eens een glas champagne en een sigaar geweigerd?’
De burgemeester mompelde: ‘Wat heeft er dat nou mee te maken.’
‘Nee,’ zei het boerke, ‘daar dacht ik aan, toen ge daar net bij de dokter met een glas champagne in de hand stond en een sigaar van hem aanviet.’
‘Dat is in elk geval een bewijs,’ zei de burgemeester, ‘dat ik niet rancuneus ben.’
| |
| |
‘Ja,’ zei het boerke, ‘hoe ge dat nou noemt, maar ik zou het toch schoner gevonden hebben als ge dat glas champagne en die sigaar geweigerd hadt en verder hier niet zo op hem zoudt afgeven en niet zo op zijn ontslag zoudt aandringen. Hiermee heb ik het mijne gezegd.’
‘Heren,’ zei de burgemeester, ‘we moeten deze zaak zien los van allerlei persoonlijke kwesties.’
‘Natuurlijk,’ zei het boerke. ‘Maar ik hoor toch ook van alle kanten, dat de mensen zo gère met de dokter te doen hebben. Los van persoonlijke kwesties ben ik ervóór.’
‘Waar voor?’
‘Voor wat Sjef de Smid voorstelt. En hiermee heb ik het mijne gezegd.’
‘Best,’ zei de burgemeester, ‘ik zal het voorstel in stemming brengen. Maar de heren wéten, wat ze doen.’
Nee, dat was in orde. Dat wisten ze. Het voorstel om het ontslagbesluit in te trekken werd aangenomen met zes stemmen voor en een stem tegen. Een van de wethouders, wethouder De Rooy, stemde tegen.
Daar zat me nou de burgemeester. Hij dacht na. Toen zei hij: ‘Heren, ik twijfel aan de geldigheid van het besluit. Ik zal er de gemeentewet eens op nazien, maar we zullen eerst een raadsvergadering moeten uitschrijven met de wettelijke termijn van aankondiging, en dan opnieuw stemmen.’
‘Dat komt goed uit,’ zei wethouder De Rooy.‘Ik bedoelde dat ik tégen het ontslag was en toen stemde ik per vergissing tégen het voorstel van Sjef de Smid. Een volgende keer kan ik het beter overdoen.’
‘Zulke complicaties krijg je,’ zei de burgemeester, ‘met een raad, die zo weinig ruggengraat heeft.’
Dat konden ze slikken. Met een knallende hamerslag maakte de burgemeester aan de vergadering een einde.
De volgende keer kon wethouder De Rooy het beter overdoen, maar de volgende keer was er weer wat anders. Toen was
| |
| |
er een brief gekomen van dokter Tjerk van Taeke, o, natuurlijk was hij weer ingelicht: hij groette hen en verzocht hun, hem van het ambt van gemeentearts, dat hij gedurende vijfentwintig jaren met geest en handen had vervuld, te ontslaan. Er stond een motto boven zijn brief:
Un roi pour ses sujets est un Dieu qu'on révère.
Pour Hercule et pour moi, c'est un homme ordinaire.
Un vain peuple en tumulte a demandé ma tête
Il souffre, il est injuste, il faut lui pardonner...
Voltaire, stond daaronder. O, vergeven, daar had hij zeker zichzelf in overwonnen, nu overwon hij er dit klein gezelschap mee, dat zijn ambtelijk lot in handen had. De burgemeester las die brief voor.
‘Me dunkt,’ zei de burgemeester, ‘dat dit een uitstekende oplossing is uit de moeilijkheid, waarin het prestige van de raad was geraakt. Ik mag niet nalaten bij deze gelegenheid de woorden, die ik tot onze jubilerende gemeentearts heb gesproken, tegenover de scheidende gemeentearts nog eens te benadrukken, al kan ik niet nalaten, daaraan toe te voegen, dat onze herinnering aan de scheidende functionaris niet onverdeeld aangenaam zal zijn door zijn, om het zacht te zeggen, zeer zonderling gedrag bij zijn huldiging. Was tóén de aanhaling van Voltaire onsmakelijk, deze van nu is het zeker niet minder. Men moet geen geringe verbeelding van zichzelf hebben om te zeggen: voor mensen als Hercules en ik is de koning maar een gewoon man. En wat de aangehaalde schrijver als zodanig betreft, de bekende kerkvervolger Voltaire, daar zal ik verder het zwijgen toe doen, wij kunnen het slechts betreuren, dat deze man, zó vol tactische fouten, maar toch ook met zijn onomstotelijke bekwaamheid, zo ver afdwaalt van de godsdienstige opvatting der overgrote meerderheid onzer bevolking. Meer, mijne heren, zal ik er niet van zeggen.’
Sjef de Smid leunde de ellebogen op tafel. Hij zei: ‘Ge kant
| |
| |
zeggen wat ge wilt, burgemeester, de dokter heeft karákter, wij verliezen een dokter zoals wij er nóóit meer een krijgen. Wij hebben hem door onze stomheid en kleinheid verspeeld.’
Dat boerke met zijn hese stem zei: ‘Ik ben het ermee eens.’
‘Met het ontslag?’ vroeg de burgemeester.
‘Nee,’ zei het boerke traag, terwijl hij op het dunne, doorzichtige bruine en blinkende vel van zijn oude handen keek, ‘nee, ik bedoel met wat Sjef de Smid zegt.’
Dat gaf nou de verandering. Dokter Tjerk van Taeke ging weg, die was zo met het dorp vergroeid, met ons allen. Zijn vrouw was hier gestorven, daar hadden wij allemaal veel van gehouden. Zijn jongens, wat waren het prachtige wildemannen, nu zagen we hen al bijna nooit meer, dokter Tjerk van Taeke was een eenzame man geworden. Hij zat halve nachten op, ge kondt het aan de andere kant van de Maas vanuit de verte zien, in dat hoog huis brandde een licht, daar zat dokter Van Taeke bij zijn boeken, bij de schrijvers, waarin hij zich verdiepte, omdat hij zijn vreugde daaraan had. Hij had nog eens een brief gekregen uit een ver land, een brief van die dokter Rits, die brief kwam uit Alaska. Daar zat dokter Rits, bij de bergen, bij de eskimo's en de indianen, hij kon daar zalmen vissen, zoals ze dat hier in de Maas doen. ‘Mijn beste Van Taeke, sedert enige tijd ben ik hier burgemeester van een gouddelversdorp, het gaat mij uitstekend.’
Soms was het al vroeg donker in het huis van dokter Van Taeke, dan kon het zijn, dat de dokter bij een zieke geroepen was. Het kon ook zijn, dat hij bij Cis de Dove in het woonarkje zat, er brandde daar ook een lichtje, dat weerspiegelde met een gebroken, sidderende streep in de Maas. Dokter Van Taeke zat daar, nadien ging hij door de uiterwaarden terug, vlak langs de Maas, die murmelde in de stilte van de nacht onder de sterren, zij knikte hem misschien wel vriendelijk toe. Het goed, klein dorp op de dijk en achter de dijk in zijn ingetogen en sluimerende wezen, en de wijde vlakten van het stroomgebied der
| |
| |
kronkelende Maas, de weermoedigé stem van de nachtwind, het viel dokter Tjerk van Taeke bijzonder zwaar om hiervandaan te gaan. Er kwam nu een andere dokter, een vreemde, die ging in de ambtswoning wonen aan het pleintje, in het midden van het dorp binnen de dijk, er hing een wit bord naast de deur, een naam, die en die, medicinae doctorandus, arts, spreekuren dan en dan. Op een dag kwamen er verhuiswagens over de dijk, ze kwamen in de vroege morgen, ze stonden voor het hoog, groot huis van dokter Van Taeke. De verhuizers waren de hele dag bezig. Achter hen, daar was een andere drukte, het werkvolk aan de Wiel, en het water dat werd opgepompt, en ginds tussen de kribben, bruin, schuimend de Maas in viel met een ononderbroken geruis. Heel in de verte in het Maasdal reed een zandtreintje met een klein nietig en nijdig locomotiefje ervoor, er helmden geluiden van ver ijzer, van ratelend metaal aan de verborgen horizon. De verhuiswagens met de inboedel van dokter Van Taeke zijn in de avond vertrokken, dicht bij het voorwiel bengelde een brandende lantaarn, het was donker geworden, nu rustte het werk bij de Wiel tot morgen.
Avond en morgen. En de winter, waarin de herfst gestorven is en waaruit de lente weer opbloeit. Er is een dag gekomen, dat de Wiel gedempt was, er is een andere dag gekomen, dat er opnieuw vreemd werkvolk kwam, dat begon de dakpannen van het huis van dokter Van Taeke te halen.
Die pannen, er was zo'n planken gleuf, daar gleden die pannen langs omlaag. Ze gleden snel. Ze schoven. Ze achtervolgden elkander, beneden waren handen, die vingen hen op. Het dakgebint, de balken en de panlatten kwamen bloot, daar sloegen de luide hamers in, en beneden ploften die balken en planken neer. Nadien stortte het puin van de muren. Beneden zaten arbeiders, die hadden van die leren beschermers aan de handen, ze zaten de klinkende stenen af te bikken op hun gespannen dijen, ze zaten dik onder het witte stuiven van de kalk. De ruiten werden uit de ramen gehaald, het huis kwam in zijn in- | |
| |
wendigheid bloot. Ge zaagt het oud behang aan flarden en de gipsen decoraties aan de plafonds gebroken en gescheurd, het huis werd afgebroken. Dokter Van Taeke had de arbeiders daarvoor gestuurd. Er bleef geen steen op de andere, niemand zou in dit huis nog wonen en beminnen, het werd met de grond gelijkgemaakt, zo had dokter Van Taeke het gewild.
Waar is dokter Van Taeke gebleven? Hij is zo geheimzinnig vertrokken. Misschien woont hij ergens anders langs de Maas, naar boven, of stroomafwaarts. Misschien is hij in een ander land, of is hij dokter geworden op een schip, dat door de zeeën zwerft onder de zon der tropen, onder het zuiderkruis, onder de sterren van de noordpool, onder stormen en hoge golven, die naar de regen van zware wolken stijgen. We weten het niet. Cis de Dove weet het misschien wel, dat zal dan de enigste zijn, die het weet. Cis de Dove praat er niet over. Neen, die praat niet, die treurt in zijn eenzaamheid, hij staat toe te zien bij een plaats waar een huis gestaan heeft, er is daar ook een heilig plekje grond, daar groeit een kleine treurwilg, er zijn mensen, die zeggen dat ze daar in de nacht dokter Van Taeke nog wel eens hebben zien staan. De tuin daar rondom is verwaarloosd en gaat verwilderen. Cis de Dove gaat naar zijn arkje, er is zoveel bitters, er bloeien geen bloemen meer voor de ramen, ze worden zo slecht verzorgd.
Maar de broederschap van de snoek had haar maatregelen getroffen, dat de snoek niet ontsnappen zou. Ze hadden om de Wiel heen een geweldige, hoge prikkeldraadversperring gemaakt. Dit heeft de vlucht niet voorkomen. Eens is de snoek ontsnapt, met een sprong over de dijk, naar de Maas. Het was een rotsblok in de lucht, een donderende wolk, die de dag verduisterde, het kliefde de wateren van de Maas, die als huizen, als torens rezen onder de plons, en sproeiend neerregenden ver over de dijk. Het Maaswater steeg, in het zog van de snoek lag de schuimende bellenbaan naar de einder getekend. En aan
| |
| |
de prikkeldraadversperring om de Wiel heen zaten de bloedsporen, daaraan konde ge zien in welke richting de snoek naar de Maas verdwenen was.
Zomer en winter. Een nieuwe lente van prille bloesems, de groene uiterwaarden, de rauwe grienden met de drogende, moerassige bodem, de wilgen staan in een vroeg wit. Daar roepen de karekieten en de rietvinken, zwaluwen vliegen boven de rietkragen, boven het blauwe lis. De kikvorsen kwetteren met hun traag geluid ingetogen boven het klankbord van het water. Nardje de Wit de veerman zet de mensen over. Nardje zegt: ‘Ik zie tegenwoordig geen licht meer in Cis de Dove zijn woonarkje.’
Dat kan zijn. Cis de Dove is misschien dokter Van Taeke achterna getrokken, een morgen, warm van de goede zon, vliegen er spreeuwen voor de ruitjes van de woonark van Cis de Dove. Zij vliegen op. Zij vliegen neer. Ze schreeuwen. Zij fladderen vol onrust. Daarbinnen, gedempt onder het dak en achter de gesloten houten wanden, blaft een hondje. Nadien zijn mensen gaan kijken, ze zijn over de loopplank gegaan en keken door de raampjes eens naar binnen. Cis de Dove zat in een hoekje op de vloer, de benen een beetje opgetrokken, een hand op de knie, een andere hand los langs het been afliggend. Zijn mond stond open, over zijn glazige gebroken ogen waren de oogleden half toegegleden. De nieuwe dokter, hoe heet die toch, die kwam, om de dood te constateren. ‘Wie is die man, wat is dat voor een man,’ vroeg hij aan de mensen, toen hij weer uit het woonarkje kwam.
Het woonarkje bleef nog een tijdje gemeerd liggen. Later is het weggesleept. De Maas komt naar dit dorp toegestroomd. Ze stroomt er langs. Ze buigt er zich weer van af. Maar dit zal niet lang meer duren. In haar dal wriemelen en wroeten honderden kleine mensjes, grondwerkers met de spade, zandtreintjes tuffen door de grienden zwaar tegen de hellingen op naar de einder, ze keren vrolijk en licht weer. Er zijn de vage
| |
| |
silhouetten van hoge hijskranen en er gaat de daverende rateling, waar ze beton aan het storten zijn, er komt een dag, dan stroomt het Maaswater in een nieuwe bedding, dan hebben handen het water der rivier in een nieuwe bedding geleid, dat is zeker noodzakelijk, want dan is de rivier rechter en korter. Mijn God, rechter en korter, een stoombootje vertrekt naar Rotterdam, een motorbootje stampt zo druk. Een schokker ligt door de dag gemeerd en keert in de nacht naar het midden van de rivier, in de nachtelijke stilte laten de bliek en de voorn en de snoek en de zalm zich verschalken met de ankerkuil. De dag gaat in pralende luister op over het koude blauw van het water, over de verten. En de molen, hoelang heeft hij in het kruis gestaan, eens kwam een kleine man op de hoge molenberg, die sloeg het opgerolde zeil van de neerwaartse wiek uiteen en spande het over de hekken. Toen kwam er een kleine trage beweging in het wiekenkruis, de komende wiek daalde omlaag naar de loodrechte stand, toen stond de molen weer stil. Een hand knoopte de touwen van het zeil los en spande ook dit zeil uit over de wiek. De gaande wiek, horizontaal vóór de borst van de molen, daarop trilde in de morgenwind het bruine zeil.
|
|