Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (169,64 MB)






Genre
sec - taalkunde

Subgenre
non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

(1990)–P.J. Harrebomée

Vorige Volgende

[G]

Gaan.

Allengskens gaat men ook ver.18

Als het u wel gaat, zoo denk om ons ook. (Zie denken.)

Als het wel gaat, is het goed raden.19

Als hij gaande is, kan hij niet weder ophouden.20

[Men zegt dit van een' praatäl.]

Beschikken gaat voor bedenken. (Zie bedenken.)

Daar gaat niets voor weldoen.21 (Zie de Bijlage.)

Daar ga je nu meê heen.

Daar is wat gaande.22

Dat gaat mank (of: kreupel).23

Dat gaat, of 't gesmeerd is.

Dat gaat u voor.24

Dat gaat zoo schielijk niet, als gij wel denkt. (Zie denken.)

Dat heeft al zoo lang goed gegaan.25

Dat moet erop staan: het gaat, hoe het gaat.26

[Dat wil zeggen: om de zaak door te zetten, willen wij niets ontzien, maar het uiterste wagen, daar moge dan van komen, wat wil. Tuinman geeft als oorsprong van dit spreekwoord op: ‘De gelykenis is van een schip, wiens zeilen in top gehyst zyn, en daar men 't, zonder zwichten, mede wil laten doorstaan.’]

Dat zal er wakker op los gaan!27

Die gaan, komen er eer, dan die loopen.28

Die kuipen wil, moet rond gaan.29

Die langzaam gaat, stoot zich niet ligt.30

Die niet weet en niet durft, wat zegt hij, als hij uit vrijen gaat? (Zie durven.)

Die ongenood (of: ongeroepen) komt, moet onbedankt weg gaan. (Zie bedanken.)

Die verre gaat, mag stijf liegen.31 (Zie de Bijlage.)

Eénmaal gaat nog, maar kom een andermaal niet wederom.32

Eer men heen en weder ging.33

Ergens mede zwanger gaan.

Ga, daar men u zendt; kom, als men u roept.34

Ga eenvoudig, om niet kwalijk te varen.35

Ga maar zoo voort; gij zult er wel komen, maar het zal wat laat zijn.36

[p. 24]

Ga, waar gij moogt, en sterf, waar gij moet.1

Gelukt het de eerste maal niet, een andermaal zal het beter gaan.2

Gij behoeft niet uit hooijen te gaan.

[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord hooi aldus: Het is geen hooitijd.]

Gij behoeft voor mij niet mank te gaan.

[Op het woord kreupel komt dit spreekwoord reeds als deel van een ander aldus voor: Gij moet voor mij niet mank gaan: ik heb al mijn leven in de kreupelstraat gewoond.]

Het gaat er alles hobbel-de-bobbel.

[De hier bedoelde wilde, ruwe handelwijze is van de baren der zee genomen.]

Het gaat er al op 't groeten.3

[De beleefdheid bepaalt zich alleen tot uitwendigheden.]

Het gaat er bij hem nu ruim uit.4

Het gaat er links en regts overheen.5

Het gaat hem heun.

[Dat is: hij is in droevige omstandigheden. Heun wordt in de beteekenis van bedroefd, of van sober, ook wel van rouw gebezigd, en geldt als zoodanig nog heden in de provincie Groningen.]

Het gaat kwalijk, daar niemand ontgaat.6

Het gaat niet regt toe.7

Het hangen gaat vóór 't wurgen.8

Het is kwalijk gedaan, dat men dien draagt, die zelf (of: alleen) kan gaan. (Zie doen.)

Het schaadt of baat, Met wien men gaat. (Zie baten.)

Het vallen gaat vóór 't zeerdoen.9

Het willen gaat vóór 't kunnen.10

Het zal wel gaan, als 't begint te gaan.

[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord beenen aldus: Het zal wel gaan, als het aan het gaan is, zei de man, en het kind had maar één been.]

Het zien gaat vóór 't zeggen.11

Hij doet genoeg, die gaat en wederkeert. (Zie doen.)

Hij druipt, waar hij gaat. (Zie druipen.)

Hij gaat in zich zelven.12

Hij gaat uit schieten.13

Hij is bui gegaan.

[Deze spreekwijze is ontleend aan een' vlieger, waarvan het touw breekt, en die daardoor verloren gaat. Men past het op een' oneerlijken knecht toe.]

Hij is gaande en staande.

Hij kan het zoo wat gaande houden.14

Hij laat het gaan, zoo als het wil.15

Hij moet uit visschen gaan.

Hij sterft, daar hij gaat.16

Hij vaart nu wel, het gaat hem nu voorwaarts.17

Hij vliegt, daar hij gaat.18

Ik kom nog al gaande vroeg genoeg.19

Ik weet niet, of ik vooruit of achteruit ga.20

Kakken gaat voor.21

Kan ik er niet gaan, ik zal er kruipen.22

Men moet langzaam gaan en ver zien.23

[Deze voorzigtigheids-maatregel komt ook aldus voor: Zacht te gaan en ver te zien, Is een daad van wijze liên.]

Men weet wel, wanneer men gaat, maar niet, wanneer men wederkeeren zal.24

Men wint meer door gaan dan door springen.25

Men zal het zoo haast gaan als loopen.26

Men ziet hem zoo lief gaan als komen.27

Met vragen gaat men ver.28

Regt uit te gaan, Is best gedaan. (Zie doen.)

Zien gaat boven hooren zeggen.29

Zij gaat, of zij vernageld was.30

Zoo als ik ga en sta.

Gapen.

Hij gaapt niet, of hij liegt.31

Hij gaapt te wijd.

[Deze spreekwijze vindt men reeds als spreekwoord op het woord kaak aldus: Hij gaapt zich de kaak uit het lid.]

Veel gapen Wil eten of slapen. (Zie eten.)

Wijd gapen bijt niet; Fel blazen smijt niet. (Zie bijten.)

Gastereren.

Die veel uitgast, moet veel ingasten.32

Gebeteren.

Hij hindert wel, die 't niet gebeteren kan.33 (Zie de Bijlage.)

[Hier wordt, even als bij het spreekwoord: Hij hindert wel, die geene baat aanbrengt, gezinspeeld op de nadeelen, die kunnen worden aangebragt, en die als negatieve voordeelen te beschouwen zijn.]

Hij ziet er uit als iemand, die het niet gebeteren kan.34

Gebeuren.

Het gebeurde, toen het geschied is.35

Het is overal gebeurd.

[Even gelijk bij het spreekwoord: Te Leiden is het geschied, en te Delft een jaar geleden, geeft men hier te kennen, dat men de verhaalde anecdote voor eene oude bekende houdt.]

Het zal niet weêr gebeuren.36

Is 't niet gebeurd, het kan gebeuren.

[Men bezigt deze uitdrukking, wanneer men iemands vertelsel niet gelooft.]

Van gebeuren zegt men wat.37

[p. 25]

Wat gebeurd is, blijft geschied.

Wat maar eens gebeurt, doe dat. (Zie doen.)

Gebieden.

Die gehoorzamen kan, kan gebieden.

Die niet gediend heeft, kan niet gebieden. (Zie dienen.)

Geboren worden.

Die geboren is, om te hangen, verdrinkt niet.1 (Zie de Bijlage.)

Die tot werken is geboren, Moet werken, of hij gaat verloren.2

Die zot geboren wordt, geneest daar nimmer van.3

Het is, alsof hij ervoor geboren is.

Hij is er gewonnen, geboren, geworpen en gemaakt (of: gesmakt).4

Hij wil niezen, eer hij geboren is.

[Men zegt dit ter beschaming eener vermetele voorbarigheid.]

Ik ken hem niet, dat hij geboren is.5

Niet met wien gij geboren wordt, maar met wien gij verkeert.

Wel hem, die wel geboren is.6

Gebruiken.

Dat eerlijk gewonnen is, moet matig gebruikt worden.

Hij heeft hem koud gebruikt.

[De dronkaard behoeft zijn slokje niet te warmen.]

Gedenken.

Aanzien doet gedenken. (Zie aanzien.)

Het gedenkt hem nog: hij is er eens kwalijk geweest.7

Gedijen.

Dat men zelf wint, gedijt best.8

Die wel gedijt, Die wordt benijd. (Zie benijden.)

Geduren.

Hij kan daar noch van noch bij geduren.9

Geeselen.

Zoo gij eens gegeeseld waart, gelijk ik het verdiend had!10

Geeuwen.

Als er één geeuwt, zoo geeuwen ook de anderen.11

Hij kan nokken noch geeuwen.

[Dat is: hij heeft tot niets de minste geneigdheid; maar is een toonbeeld van onaandoenlijkheid. Nokken is een bewijs van overstelpende droefheid, en geeuwen (gapen) van verveling.]

Gegerd zijn.

Hij is ermede gegerd.12

[‘Gegerd,’ zegt winschooten, ‘schijnt mij te sijn het selve met het woord gegord, van gorden, waar van een gordel, naademaal het in de saak oover een komt; want gegerd te sijn, beteekend: zoo stijf vertuid, dat het Schip niet swaajen kan; waar van het spreekwoord: hij is 'er mee gegerd, of, gelijk sommige het uitspreeken, gesjerd, [dat wil zeggen:] hij is 'er meede opgescheept, hij is aan 't teefje vast.’]

Gehoorzamen.

Die gehoorzamen kan, kan gebieden. (Zie gebieden.)

Die moet leeren bevelen, moet eerst leeren gehoorzamen. (Zie bevelen.)

Gehouden zijn.

Hij is aan mij gehouden.13

Gekken.

Die gekt, wordt begekt. (Zie begekken.)

Weder gekken was nooit verboden.14

Gelden.

Daar men niet gerekend wordt, behoeft men niet te gelden.15

Die minst drinkt, geldt meest. (Zie drinken.)

Het zal er gelden.16

Hij wilde wel, dat het veel gold, en dat hij het won.17

Mompen geldt mede.18

Nabij schieten helpt niet: treffen geldt.19

Van hooren zeggen geldt niet.20

Wat het hoogst is, moet het meest gelden.

Wat nu is, geldt!

[Men voegt dit den persoon toe, die met groote opgeblazenheid van zijne vroegere daden spreekt; indien zijne tegenwoordige handelingen daarmede in strijd zijn.]

Zij is zoo duur verkocht, als zij gelden mag.21

[Zij heeft zulk eene goede partij gedaan, dat is: zij is zoo goed gehuwd of verloofd, als zij wenschen of hopen kan.]

Gelijken.

Het is zoo mooi niet, als het wel lijkt.

Wil je me lijken, Eerst moet ik kijken.

Gelooven.

Al gelooft gij het niet, gij zult er nogtans niet om verdoemd zijn.

[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord zaligheid aldus: Al gelooft gij het niet, de zaligheid is er niet aan verbonden.]

Die het niet gelooven wil, moet het bezien. (Zie bezien.)

Die ligt gelooft, wordt ligt bedrogen. (Zie bedriegen.)

Gevoelen doet gelooven.22

Hij gelooft het niet, of hij moet het zelf zien.23

Hij geloove, die 't geloove, ik geloof het niet.24

Hoe hij zich draait of wendt, hij moet er toch aan gelooven. (Zie draaijen.)

Hoe hooger gezworen, hoe minder geloofd.25

Ik wil het liever gelooven, dan dat ik het zoude gaan vragen (of: gaan zien).26

Simpellijk gelooven en weldoen.27

Wat men zelf ziet, kan men best gelooven.28

Wilt gij 't niet gelooven, dan moet gij ongeloovig sterven.29 (Zie de Bijlage.)

[p. 26]

Wilt gij 't niet gelooven, zoo moogt gij 't loopen vragen.1

Zoude men het niet gelooven, als gij het zegt!2

Gelukken.

Gelukt het de eerste maal niet, een andermaal zal het beter gaan. (Zie gaan.)

Gelukt het met den een niet, dan gelukt het met den ander.3

Het is luk raak (of: Luk wel, raak wel).4

Het lukt beter, dan 't geschoren was.5

Na lang tornen, is het toch eindelijk gelukt.

Generen.

Die zich geneert met stelen, moet zich getroosten met hangen.6

Genezen.

Dat geneest niet.

Die zot geboren wordt, geneest daar nimmer van. (Zie geboren worden.)

Wat niet bijt, geneest ook niet. (Zie bijten.)

Wel verrezen, Maar niet genezen.

Genieten.

De een beschiet, Maar de aâr geniet. (Zie beschieten.)

Die wil genieten, Moet ook meê schieten.7

Laat het u niet verdrieten, Dat een ander u moet genieten.8

Genoegen.

Duiken en genoegen. (Zie duiken.)

Geraken.

Hij geraakt aan het malen.9

Hij geraakt daar goed te zit.

Hij geraakt eronder.

Hij is erachter geraakt.10

Geschieden.

Als iets is geschied, Zoo helpt het klagen niet.11

Al wat zijn zal, moet geschieden.12

Dat geschieden moet, zal men gaarne lijden.13

Dat geschied is, kan men niet te niet doen. (Zie doen.)

Dat men zich zelven oplegt, plagt gewoonlijk te geschieden.14

Dat noodig is, moet geschieden.15

Geschiedt het, Men ziet het.16

Het gebeurde, toen het geschied is. (Zie gebeuren.)

Ik wist niet, wat mij geschiedde, noch hoe ik te moede was.17 (Zie de Bijlage.)

Niemand weet, wat hem zal geschieden.18

Ongezien Kan geschiên.19

Waar geschiedde het? ik weet het niet.20

Wat gebeurd is, blijft geschied. (Zie gebeuren.)

Wat gij niet wilt, dat u geschiedt, Doe dat dan ook een ander niet. (Zie doen.)

Getroosten.

Die het krimpen aanneemt, moet zich het gieren getroosten. (Zie aannemen.)

Die zich geneert met stelen, moet zich getroosten met hangen. (Zie generen.)

Geven.

Aanstonds weigeren is half geven.

Als hij beter heeft, zal hij beter geven.21

Borgen Maakt (Geeft, of: Verwekt) zorgen. (Zie borgen.)

Dat is te geef.

De een geeft, en de ander belooft. (Zie beloven.)

Die aan een ander wat geeft, behoeft zijns. (Zie behoeven.)

Die bidt, dat niet te geven is, ontzegt zich zelven. (Zie bidden.)

Die heeft, dien zal gegeven worden (of: Men geeft, Die heeft).22

[Dit spreekwoord is genomen uit Matth. xiii: 12 en xxv: 29, Mark. iv: 25 en Luk. viii: 18 en xix: 26.]

Die mij benijden En niet geven, Moeten mij lijden En laten leven. (Zie benijden.)

Die mij geeft, die leert mij geven.23 (Zie de Bijlage.)

Die niet en heeft, Ook niet en geeft (of: Niemand geeft, Wat hij niet heeft).24

Die niet geeft, Die niet heeft.25

[Dat wil zeggen: die de benoodigde onkosten voor eene zaak niet maken wil, kan op geene groote voordeelen rekenen. Men past dit spreekwoord vooral op het voederen der koeijen toe.]

Die niet nemen wil, durft niet geven.26

Die niets dan begeeren geleerd heeft, dien is het kwalijk geven te leeren. (Zie begeeren.)

Dien men ontziet, dien geeft men het zijne.27

Dien men vreest, geeft men het zijne.28

Die wat geeft, wil betalen. (Zie betalen.)

Geef eerst, neem eerst.29

Geven of nemen.30

Geven, wat men kwijt wil zijn.31

Gij komt, als 't gegeven is.32

Haastelijk gegeven is dubbel gegeven (of: Die spoedig geeft, geeft dubbel).33

Het geeft genoeg, zoo lang iemand leeft.34

Het geeft of neemt niet.35

Het is zaliger, te kunnen geven, dan te moeten ontvangen.36

[Dit spreekwoord is ontleend aan Hand. xx: 35.]

Hij gaf hem genoeg te ruiken.37

Hij gaf hem niet, dat hij uitspuwt.38

Hij geeft, Wat hij niet heeft.39

[p. 27]

Hij geeft zich gevangen.

Hij heeft het eraan moeten geven.

[Hij is dood.]

Hij is goed geefs.

Hij leeft, Die 't al geeft.

[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord god aldus: God leeft, Die 't alles geeft.]

Hij weet te nemen en te geven.1

Houd wat en geef wat.2

Ik geef er zooveel niet om.3

Ik geef het u gewonnen.4

Koop ik duur, ik geef ernaar.5

Koud en nat Geeft nog altijd wat.6

Men kan zeggen, wat men niet weet, maar niet geven, wat men niet heeft.7

Men moet niet al zeggen, wat men weet, noch al geven, wat men heeft.8

Men moet zoo geven, dat men gevende kan blijven.9

Men zal niet geven om weder geven.10

Niemand geeft veel, om 'tgeen hij heeft.

Niemand kan geven en houden.11

Schrijf, eer dat gij geeft; ontvang, eer dat gij schrijft.12

[Dit spreekwoord bevat een regel van voorzigtigheid voor den koopman.]

Sla dengenen, dien gij te eten geeft. (Zie eten.)

Spoedig geven is eerlijk geven.

Van geven sterft men.13

[‘Verstaat: niet van liefdegiften te geven, maar van den geest te geven,’ zegt tuinman. Zóó wordt het echter, ofschoon, mijns inziens, verkeerd, door v. waesberge niet begrepen, daar hij deze spreekwijze den vrek in den mond legt.]

Van zien geeft men niet.14

Wat hij geeft, dat stinkt.15

Wat men hem geeft, die getrouwelijk dient, is alles te weinig. (Zie dienen.)

Wat men hem geeft, die ontrouwelijk dient, is alles te veel. (Zie dienen.)

Wij geven het malkander blindelings van boven neêr.16

Wij zullen 't haar te neem of te geef zetten.17

Gevoelen.

Al gevoelende verga ik.18

Dan gevoelt men 't zoo niet.

[De te doene uitgaven nl., die niet in klinkende munt geschieden.]

Die koopt en verkoopt, gevoelt niet, wat hij uitgeeft.19

Gevoelen doet gelooven. (Zie gelooven.)

Gewennen.

Alzoo te strijden, ben ik niet gewend.20

Gezeggen.

Die men gezeggen kan, mag men raden.21

Gezind zijn.

Die wel wint, Is wel gezind.22

Gieren.

Die het krimpen aanneemt, moet zich het gieren getroosten. (Zie aannemen.)

 

Hij zal er wel op los gieren.

Gieten.

Men kan het er niet in gieten.

Wie haastig giet, Houdt dikwijls niet.23

Gijpen.

Hij ligt op het gijpen.

[Dat is: hij snakt naar den laatsten ademtogt.]

Gissen.

Al met gissen.24

Gissen Kan (Doet, of: Is) missen.25

Glijden.

Hij laat het glijden.26

Hoe beter gesmeerd, hoe beter gegleden.

Goedvinden.

Beter hebben dan goedvinden.27

Men kan niet hebben en goedvinden.28

Gooijen.

Hij gooit alles het onderste boven.

Grabbelen.

Daar valt weinig of niets te grabbelen.

[Dat wil zeggen: daar is niet veel voor 't mes.]

Die meest grabbelt, die meest grijpt.29 (Zie de Bijlage.)

Greppen.

Greppen en delven Betaalt zich zelven. (Zie betalen.)

Grijpen.

Al wat hij grijpen en vangen kan.30

Die een ander meent te grijpen, wordt zelf gevat.

Die meest grabbelt, die meest grijpt. (Zie grabbelen.)

Die te veel te gelijk grijpt, maakt het ligt te grof.

Grijpt, Als 't rijpt.31

[Dat wil zeggen: als eene zaak haar beslag heeft, moet men niet talmen, met andere woorden: men moet te regter tijde toetasten. Het spreekwoord is aan de vruchten ontleend, die men moet plukken of inzamelen, als ze rijp zijn. Het bevat een' raad aan ouders, om hunne dochters in tijds uit te huwen.]

Grijp wat, dan hebt ge wat.32

Hij heeft het maar voor 't grijpen.33

Groeijen.

Hij groeit erin (of: ervan).34

[p. 28]

Ik kan groeijen noch bloeijen, omdat gij mij zoo lastert. (Zie bloeijen.)

Wat schielijk groeit, valt schielijk af. (Zie afvallen.)

Groeten.

Als je hem niet aankunt, dan moet je hem maar groeten. (Zie aankunnen.)

Gelijk gij groet, zoo zult gij gegroet worden.1

Het gaat er al op 't groeten. (Zie gaan.)

Hij groet hem.

[Hij wil voortaan niets meer met hem te doen hebben.]

Grootspreken.

Grootspreken en pogchen - daar zal het hem niet aan ontbreken.2

Gunnen.

Ik gun het je wel, maar houd het liever zelf.

[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord beest (i. bl. xxxv) aldus: Mijn hondje, mijn beestje! ik gun het je wel, maar houd het graag zelf.]

18
Gruterus I. bl. 92. de Brune bl. 203, 206. Willems III. 37.
19
Servilius bl. 35*. Zegerus bl. 2. 26 Nov. Gruterus I. bl. 93. de Brune bl. 127, 471, 493.
20
Campen bl. 57.
21
Prov. seriosa bl. 10, 45. Gheurtz bl. 14. Gruterus I. bl. 116. de Brune bl. 362. v. Alkemade bl. 98. Meijer bl. 84. Sancho-Pança bl. 39.
22
Tuinman I. bl. 247.
23
Tuinman I. nal. bl. 29.
24
Tuinman I. bl. 46. v. Zutphen I. bl. 90.
25
v.d. Willigen 15.
26
Tuinman I. bl. 102, 149, nal. bl. 23.
27
v.d. Hulst bl. 16.
28
Tuinman II. bl. 22.
29
v. Alkemade bl. 62.
30
de Brune bl. 208.
31
Gruterus III. bl. 139. de Brune bl. 187, 189, 190. Tuinman I. bl. 191, II. bl. 56. Meijer bl. 91.
32
Campen bl. 45. Meijer bl. 22.
33
Campen bl. 59.
34
Gruterus III. bl. 146.
35
v.d. Venne bl. 246.
36
Winschooten bl. 341. Tuinman I. nal. bl. 21
1
Motz bl. 79. de Brune bl. 296, 478.
2
Campen bl. 105. Meijer bl. 49.
3
Meijer bl. 81.
4
Sartorius tert. VII. 37.
5
Tuinman I. bl. 291.
6
Gruterus III. bl. 150.
7
Campen bl. 60.
8
Sartorius pr. V. 80.
9
Sartorius pr. V. 80.
10
v.d. Venne bl. 196.
11
Campen bl. 75. 25 Jan. Gruterus I. bl. 124. de Brune bl. 458. Sartorius pr. II. 42, sec. VII. 30. v. Alkemade bl. 166. Adag. quaedam bl. 61. Adag. Thesaurus bl. 64. Meijer bl. 34. 25 Jan. 53.
12
Sartorius pr. VII. 50.
13
Winschooten bl. 230. v. Eijk III. bl. 66.
14
Tuinman I. nal. bl. 22.
15
Campen bl. 107.
16
Campen bl. 69.
17
Sartorius sec. VII. 96.
18
Campen bl. 55.
19
Campen bl. 110. Meijer bl. 52.
20
Adag. quaedam bl. 41.
21
v. Alkemade bl. 164.
22
Tuinman I. bl. 371.
23
4 Maart. Gruterus I. bl. 123. de Brune bl. 207. Mergh bl. 56. Tuinman II. bl. 22. Wijsheid bl. 142.
24
Gruterus III. bl. 160. de Brune bl. 176.
25
Veeteelt bl. 108.
26
Campen bl. 12. 23 Maart. Gruterus I. bl. 115. Cats bl. 512. de Brune bl. 207, 479. Sel. Prov. bl. 68. Tuinman II. bl. 177.
27
Campen bl. 109.
28
Gruterus III. bl. 162.
29
Prov. seriosa bl. 48. Servilius bl. 97*. Gheurtz bl. 58. Zegerus bl. 50. v.d. Venne bl. 129. de Brune bl. 294. Adag. quaedam bl. 58. Adag. Thesaurus bl. 61.
30
Winschooten bl. 161.

31
Sartorius quart. 77.

32
19 Sept. Gruterus I. bl. 100.

33
Prov. seriosa bl. 24. Gruterus III. bl. 151. Tuinman I. bl. 368. Meijer bl. 83.
34
Sancho-Pança bl. 53.

35
Tuinman I. bl. 351.
36
Campen bl. 72.
37
v.d. Venne bl. 256.

1
Gruterus II. bl. 134, 137. Mergh bl. 10, 13. Tuinman I. bl. 353.
2
v.d. Venne bl. 92. Tuinman I. bl. 365.
3
Motz bl. 64.
4
Folie I. 137.
5
Sartorius pr. VII. 64.
6
Gruterus III. bl. 173.

7
Sartorius sec. IV. 42.

8
v.d. Venne bl. 222.

9
Servilius bl. 22*. Zegerus bl. 46.

10
Adag. quaedam bl. 68.

11
de Brune bl. 24, 493.

12
Winschooten bl. 66.

13
Sartorius pr. VIII. 9.

14
Gruterus III. bl. 173. Meijer bl. 78.

15
v.d. Venne bl. 255.
16
Tuinman II. bl. 150.
17
Campen bl. 94. Meijer bl. 43.
18
Mergh bl. 34.
19
Campen bl. 49.
20
v. Hall bl. 297.
21
Tuinman I. bl. 87.

22
Prov. seriosa bl. 47. Gruterus III. bl. 148.
23
de Brune bl. 144. Andriessen bl. 232.
24
v. Alkemade bl. 58.
25
Gruterus II. bl. 148. Mergh bl. 25.
26
Campen bl. 49. Meijer bl. 23.
27
4 April. Gruterus I. bl. 119.
28
v.d. Venne bl. 144.
29
Campen bl. 49.
1
Campen bl. 49.
2
Servilius bl. 28.

3
Gales bl. 34.
4
1 Nov. Gruterus I. bl. 113. v. Alkemade bl. 121. Tuinman I. nal. bl. 10.
5
Sartorius sec. X. 55.

6
Adag. quaedam bl. 13.

7
Sel. Prov. bl. 160.
8
Sartorius pr. II. 85.

9
Winschooten bl. 150. v. Eijk III. bl. 28.
10
Tuinman I. bl. 233.

11
2 Maart. Gruterus I. bl. 92.
12
v.d. Bergh bl. 272.
13
Zegerus bl. 19. Gruterus II. bl. 129. Mergh bl. 6.
14
Gruterus II. bl. 130. Mergh bl. 7. Meijer bl. 88.
15
Gruterus III. bl. 129.
16
Campen bl. 62.
17
Campen bl. 52. Meijer bl. 25.
18
Gruterus III. bl. 163.
19
Prov. seriosa bl. 35. Gheurtz bl. 55. 8 Nov. Gruterus I. bl. 117. Cats bl. 466. v.d. Venne bl. 80. Sartorius sec. VI. 75, quart. 13. Tuinman I. bl. 241. (Foliè I. 367.)
20
Campen bl. 56.

21
Sartorius tert. VII. 72.
22
Cats bl. 533. de Brune bl. 72, 73, 162. Sel. Prov. bl. 196.
23
Servilius bl. 220*, 223*. Gheurtz bl. 13. Zegerus bl. 8, 11. Gruterus II. bl. 135. de Brune bl. 115. Mergh bl. 11. Sel. Prov. bl. 121. Adag. quaedam bl. 20. Willems III. 119.
24
20 Oct. Gruterus I. bl. 100. (Folie I. 265.) Willems VIII. 9.
25
Veeteelt bl. 119.
26
Prov. seriosa bl. 19. Gruterus III. bl. 138.
27
Prov. seriosa bl. 16.
28
Gruterus III. bl. 137.
29
Campen bl. 20.
30
Engelen 3. v. Hasselt bl. 12.
31
Sartorius pr. X. 75.
32
Sartorius pr. X. 21, tert. IV. 96.
33
Servilius bl. 171. Zegerus bl. 30. Gruterus II. bl. 147. Mergh bl. 22. Adag. quaedam bl. 35. Adag. Thesaurus bl. 34.
34
Campen bl. 59. Meijer bl. 28.
35
Campen bl. 121. Winschooten bl. 43. v. Lennep bl. 54.
36
Lublink Verh. bl. 108. Harrebomée I. bl. 379.
37
Winschooten bl. 230. Tuinman I. bl. 188, 199.
38
de Brune bl. 469. Sartorius tert. IV. 27, VIII. 45.
39
de Brune bl. 33. Adag. quaedam bl. 39.
1
Gheurtz bl. 29. Scheeps-Spreekw. bl. 134.
2
(Folie I. 468.)
3
Servilius bl. 53*. Tuinman I. bl. 172, 311.
4
Campen bl. 71. Sartorius pr. X. 49. v. Alkemade bl. 182.
5
Campen bl. 31.
6
v. Eijk III. bl. 57.
7
Motz bl. 49. Gruterus III. bl. 159. Meijer bl. 90.
8
v.d. Venne bl. 137. de Brune bl. 387. Richardson bl. 35.
9
Gheurtz bl. 21. Sartorius pr. III. 12, tert. II. 30. Tuinman I. bl. 324.
10
Prov. seriosa bl. 33.
11
Matthaeus 5.
12
Sel. Prov. bl. 178.
13
Tuinman I. bl. 78. v. Waesberge Geld bl. 163.
14
Gruterus III. bl. 170.
15
Campen bl. 54.
16
Sartorius tert. VI. 84, VII. 39.
17
Sartorius tert. I. 74.

18
Servilius bl. 143.
19
Sel. Prov. bl. 174.

20
Witsen 235, 464.

21
Prov. seriosa bl. 16. Gheurtz bl. 77. Gruterus III. bl. 137.

22
Cats bl. 504.

23
Cats bl. 487. Hoeufft bl. 24.

24
Servilius bl. 235*.
25
17 Jan. Graterus I. bl. 106. Cats bl. 459. Witsen 372. Zoet bl. 4. v. Alkemade bl. 3. Tuinman bl. 82. v. Moerbeek bl. 255. Wijsheid bl. 135. Willems III. 24. Modderman bl. 13.

26
Tuinman II. bl. 152.

27
Sancho-Pança bl. 26.
28
Sancho-Pança bl. 37.

29
Prov. seriosa bl. 31.

30
Tuinman II. bl. 50.
31
Cats bl. 438. Willems VIII. 30.
32
Modderman bl. 132.
33
Harrebomée Tijd bl. 288.

34
Campen bl. 69.

1
Zegerus bl. 27.

2
Campen bl. 6. Meijer bl. 4.


Vorige Volgende