Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (169,64 MB)






Genre
sec - taalkunde

Subgenre
non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

(1990)–P.J. Harrebomée

Vorige Volgende

[H]

Haasten.

Die haast, Komt laatst.3

[Die alleen denkt, om maar vooruit te komen, vergeet de bijomstandigheden, die hem in zijne werkzaamheden kunnen voorkomen, en doet daardoor zijne zaken niet goed.]

Haast u langzaam.4

Haast u niet: gij komt nog vroeg genoeg.5 (Zie de Bijlage.)

Het is hier: haast je, spoed je.

Haken.

Altijd een haken en verweren.6

Het moet vroeg krommen, dat haken zal (of: Het kromt haast, dat haken wil).

[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord haak aldus: Het moet vroeg krommen, zal het een goede hoepel (reep, of: puthaak) worden.]

Waar er één over valt, daar haken ze allen op.7

Hakken.

Hij hakt erin.

[Hij doet groote uitgaven.]

Halen.

Daar is niets meer te halen.8

Dien men noodt, roept men; dien men haalt, wil men.9

Haal je niet, zoo heb je niet.10

Het eene halen, Het andere betalen. (Zie betalen.)

Het is daar altijd op en haal meer.

[In denzelfden zin zegt men: Het is haal op en breng meer, waarmede men te kennen geeft, dat men maar zorgeloos voortleeft, zonder zich over de toekomst te bekommeren.]

Hij is graag, waar wat te halen is.

Hij is ruim van halen, Maar slecht van betalen. (Zie betalen.)

Hij kan bij hem niet halen.11

[Hij mag met hem in geene vergelijking gesteld worden.]

Hij weet het wel, als hij 't maar halen mogt.

Ik wil noch daaruit halen, noch daarin schieten.12

Men weet niet, waar de een het laat, en waar de ander het van daan haalt.

[Er is hier sprake van geld.]

Wat men verre haalt, dat smaakt het zoetst.13

Handelen.

Al praten wij wat gek, wij willen nogtans wijselijk handelen.14

Zoo als er een handelt, zoo zegt men 't hem na.15

Hangen.

Dat hangt er anders in!

Die het breed (of: lang) heeft, laat het breed (lang) hangen.16

Het hangt al aan een goed beduiden. (Zie beduiden.)

Het hangt noch kleeft.17

Hij hangt het te luchten.

Hij is eraan blijven hangen.

Wel spannen helpt niet; het hangt al aan wel afschieten. (Zie afschieten.)

 

Die geboren is, om te hangen, verdrinkt niet. (Zie geboren worden.)

Die het ontloopen kan, laat zich niet hangen.18

Die zich geneert met stelen, moet zich getroosten met hangen. (Zie generen.)

Eer men leert hangen, is men half gewurgd.19

Heeft hij gestolen, dan moet hij hangen.

[Men zegt dit, indien men wil beproeven, of eene zaak ten goede of ten kwade zal uitloopen. De waag, in de toepassing van dit spreekwoord, blijkt echter niet zoo groot te zijn, als 't wel lijkt; want het spreekwoord wordt bepaaldelijk gebruikt, wanneer men in het kaartspel een' stouten trek speelt.]

Het hangen gaat vóór 't wurgen. (Zie gaan.)

Het is hangen en branden. (Zie branden.)

Hij is gehangen.20

Laten is goed tegen het hangen.21

[‘Verstaat: niet het bloedlaaten met een vlym uit de aderen, maar het laaten van 't steelen,’ zegt tuinman. ‘Dan zal men,’ zoo gaat hij voort, ‘niet stikken in den strop, waar aan dieven opgehangen en geworgt worden.’ Men ziet daaruit, dat er eene dubbelzinnigheid schuilt, en men het spreekwoord schertsender wijze heeft op te vatten.]

Meê gevangen, Meê gehangen.

Men kan niemand hangen, eer men hem heeft.22

[p. 29]

Tusschen hangen en wurgen.1

Hansen.

Hij zal mogen hansen.2

[Hij zal ‘het gelag betalen,’ zegt willems.]

Zij hansen en dansen. (Zie dansen.)

Hanteren.

Ik ken u niet, zoo ik u niet hantere.3

Happen.

Hij heeft te diep gehapt.

Hardebollen.

Zij hardebollen met elkander.4

Haten.

Dat hij haat, dat draagt hij. (Zie dragen.)

Die om weinig haat, heeft nooit veel bemind. (Zie beminnen.)

Gehaat te worden, is erg; maar veracht te worden, nog erger.

Het is al goed, Wat hij doet, Dien men bemint; Het is al kwaad, Dien men haat, Wat hij begint. (Zie beginnen.)

Havenen.

Iemand havenen.5

Hebben.

Als hij beter heeft, zal hij beter geven. (Zie geven.)

Als wij 't hebben, dan mogen wij 't tellen.6

Als ze hem is opgeleid, dan zal hij ze hebben.

[Het meisje nl., waarmede hij huwen zal. Is er sprake van iemands lotsbedeeling, dan zegt men tot hem: Wat u opgeleid is, zult gij wel krijgen.]

Al wat gij liefst hebt.7

Behelp u, met hetgeen gij hebt. (Zie behelpen.)

Betaal, en gij zult weten, wat gij hebt. (Zie betalen.)

Beter hebben dan goedvinden. (Zie goedvinden.)

Beter te hebben dan te leenen.8

Daar men 't goed heeft, moet men blijven. (Zie blijven.)

Dat is heb; nu op een ander.9

Dat men aan zich zelven heeft, behoeft men niet te koopen.10

Dat niet en heeft, dat niet en smeert.11

Deden wij, dat wij zouden, Wij hadden, dat wij wouën. (Zie doen.)

Die alles wil hebben, krijgt gemeenlijk niets.12 (Zie de Bijlage.)

Die alles wil hebben, raakt alles kwijt.

Die daarvan hebben wil, laat het mijne staan.13

Die genoeg heeft, om mede te doen, leeft gerust.14

Die heeft, dien zal gegeven worden (of: Men geeft, Die heeft). (Zie geven.)

Die heeft, wat er blinkt (of: klinkt), Krijgt, wat er springt. (Zie blinken.)

Die hem laatst spreekt, heeft hem eerst.15

[Hij speelt met elk mooi weêr, en draait als een weêrhaan.]

Die het breed (of: lang) heeft, laat het breed (lang) hangen. (Zie hangen.)

Die het zijne opheeft, heeft nooit wat gehad.16

Die het zijne verpruilt, die heeft er niets van.17

Die langst leeft, Alles heeft.18

[Men zegt ook in gelijken zin: Die laatst leeft, zal alles erven, en wil ermede zeggen: als allen gestorven zijn, heeft hij geene medeërfgenamen te vreezen, en is de erfenis voor hem alleen. Men bezigt dit spreekwoord al gekkende, wanneer er eene berekening gemaakt wordt, die men bijna zeker is, dat niet verwezentlijkt zal worden.]

Die meest plukt, die meest heeft.19 (Zie de Bijlage.)

Die nietavontuurt, die niet heeft. (Zie avonturen.)

Die niet en heeft, Ook niet en geeft (of: Niemand geeft, Wat hij niet heeft). (Zie geven.)

Die niet geeft, Die niet heeft. (Zie geven.)

Die niet heeft, vast genoeg.20

Die niets heeft, dien ontvalt niets.21

Die niets heeft, kan ligt vasten.

Die niets heeft, wat kan hij verliezen?22 (Zie de Bijlage.)

Dien niemand wederspreekt, die heeft altijd gelijk.23

Die veel heeft, kan meer verliezen, dan die niet bij kan brengen. (Zie bijbrengen.)

Die veel heeft, waagt veel.24

Die veel weet, moet veel hebben.25

Die wat hebben wil, moet er om uitzien.26

Die wat heeft, die taste toe; die niet heeft, die zie toe.27

Die wat houdt, die wat heeft.28

Die wat spaart, die wat heeft.

[Op het woord ham komt dit spreekwoord reeds als deel van een ander aldus voor: Die wat spaart, heeft (of: vindt) wat; maar als het hammetje gekloven is, is het sparen gedaan.]

Die wat verdient, moet wat hebben.29

[Daar moet afrekening gehouden worden voor het bedrijven van ondeugende daden.]

Die wel doet, die zal wel hebben. (Zie doen.)

Die ze beschijten, hebben zooveel, als die ze schoonmaken. (Zie beschijten.)

Die zooveel heeft, dat hij wel leven kan, wat wil hij meer!

Dok je niet, dan heb je niet. (Zie dokken.)

Elk heeft gaarne het zijne.30

Gij hebt gelijk; maar ik zal het winnen.

Gij hebt goed fluiten. (Zie fluiten.)

[p. 30]

Gij hebt hem nu: nijp hem.1

Gij hebt zooveel van zitten als van staan.2

Grijp wat, dan hebt ge wat. (Zie grijpen.)

Haal je niet, zoo heb je niet. (Zie halen.)

Had-ik komt altijd te laat (of: Als hadden komt, is hebben te laat).3 (Zie de Bijlage.)

Had ik mij hierdoor, ik zoude mij wachten.4

Heb je niet, zoo krijg je niet.

Het begeeren is meer dan het hebben. (Zie begeeren.)

Het is alleen voor den heb en den hou.

Het is om het hebben te doen. (Zie doen.)

Het waait te hard, of 't is te stil: Daar 's niemand, die mij hebben wil.5

Het was: hier had ik u, daar verloor ik u.6

[‘Dit zegt men van ymand, dien men zo vast heeft als een paling by den steert; of die nu dus, dan zo praat, zo dat men uit zyne woorden geen besluit kan maken,’ zegt tuinman, en hij heeft den twijfelaar, gelijk men dien door dit spreekwoord aanwijst, naar waarheid geteekend. Maar als hij daarbij voegt: ‘Ik zoude schier twyfelen, of dit niet wil zyn eene nabootzing van de woorden des Heilands, Joh. xvi: 16,’ dan is zijn twijfel van allen grond ontbloot.]

Hij bezit niet meer, dan hij om en aan heeft. (Zie bezitten.)

Hij geeft, Wat hij niet heeft. (Zie geven.)

Hij had gaarne, dat men veel van hem hield.7 (Zie de Bijlage.)

Hij heeft dubbel en dwars genoeg gehad.8

[Dubbel en dwars is eene uitdrukking voor van alle kanten, of op alle mogelijke wijzen. Men past dit toe op alle zaken, waarvan men overvloed ontvangt, hetzij ten goede, hetzij ten kwade.]

Hij heeft er schrijvens van.

[Dat wil zeggen: zwart op wit.]

Hij heeft gelijk achterover.

[Dat is: hij heeft ongelijk.]

Hij heeft het maar voor 't grijpen. (Zie grijpen.)

Hij heeft het nakijken.9

Hij heeft het naloopen.

Hij heeft het niet te breed.10

Hij heeft het niet van hooren zeggen.11

[Dat wil zeggen: het is een man, die duchtig onder handen genomen is. Men bezigt het ook van den dronkaard.]

Hij heeft het niet vast.12

[Dat is: hij praat maar, zonder erbij te denken.]

Hij heeft het van niemand vreemds.

[Dat wil zeggen: zijn vader en zijne moeder zijn als hij. Men bezigt dit zoowel van goed als kwade zaken.]

Hij heeft minder dan niets.13

Hij heeft niet meer, om bij te zetten. (Zie bijzetten.)

Hij heeft van den dieën.

Hij heeft waarvan (of: waarmede).14

[Hij heeft ze, waarvan hij ruim teeren kan hij heeft ze, waarmede hij goede sier kan maken; hij is rijk. Ook hij, die van den dieën heeft, is een man, die over ruime middelen beschikken kan.]

Hij heeft zooveel, als hij pikken en maaijen kan.15

[Pikken en maaijen komen hier in overdragtigen zin voor, en beteekenen zooveel als naar zich toehalen. Daarom heeft tuinman, in onderscheiding van v. eijk, die aan overvloea denkt, waarschijnlijk gelijk, als hij het verstaat van iemand, ‘die het krap heeft, om aan den kost te komen.’]

Hij mag wel weenen, die niemand heeft, die hem paait.16

Hij moet hebben, wat er bijstaat. (Zie beijstaan.)

Hij weet niet, hoe hij het heeft.17

Hij wil alles zuiver gelijk hebben.18

Hij zal ervan hebben!19

Hoe meer men heeft, hoe meer men begeert. (Zie begeeren.)

Hoe meer men heeft, hoe meer men hebben wil.

[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord drommel aldus: Hoe meer de drommel heeft, hoe meer hij hebben wil.]

Houd vast, wat gij hebt.20

Ieder heeft wat, daar hij zich op steunt.21

Ik behoud, wat ik heb: het krijgen is moeijelijk. (Zie behouden.)

Ik had het wel, ik vind het wel.22

Ik had liever, dat het vloog.23

Ik heb dit, gij moogt ernaar zien.24

Ik weet, wat ik heb; maar niet, wat ik krijgen zou.25

Ik zal hem hebben!26

Kijken heb je voor niet.

[Dit staat tegenover: Koopen kost geld.]

Koop je wat, dan heb je wat.

Krijgen is geen hebben.

Kuip je niet, zoo heb je niet.27

Laat hem spreken, wat hij wil; hij heeft daarom niet, wat hij wil.28

Loop je niet, zoo heb je niet.29

Men heeft hem weg gehad.

Men heeft het voor het nemen.

Men heeft niet veel om niet.30

Men heeft zooveel van wenschen als van vijsten.31

[p. 31]

Menigeen heeft te veel, niemand genoeg.1

Men kan niemand hangen, eer men hem heeft. (Zie hangen.)

Men kan niet hebben en goedvinden. (Zie goedvinden.)

Men kan zeggen, wat men niet weet, maar niet geven, wat men niet heeft. (Zie geven.)

Men moet het somtijds zoet, somtijds zuur hebben.2

Men moet niet al zeggen, wat men weet, noch al geven, wat men heeft. (Zie geven.)

Men moet niet te veel willen hebben.3

Men weigert somtijds, dat men wel gaarne had.4

Na ebben Komt hebben, Na hebben Komt ebben. (Zie ebben.)

Niemand geeft veel, om 'tgeen hij heeft. (Zie geven.)

Niemand vrage: van waar hebt gij dat? maar gij moet het hebben.5

[Men zegt dit van schraapzuchtigemenschen.]

Niet hebben doet benijden. (Zie benijden.)

Niet hebben doet wel sparen.6

Nu hebt gij hem vast.7

Nu heeft hij het, daar hij zoo lang om heeft geloopen.8

Nu heeft hij het sober.9

Nu weet ik, hoe gij het gaarne hadt.10

Sluit, wat gij hebt.11

Sparen, als men heeft, en sparen, als men niet heeft, is altijd sparen.12

Steel wat, zoo hebt gij wat; maar laat ieder het zijne.13

[Stelen komt hier in den zin van naar zich toe nemen, wat men door anderen goed ziet doen, dat is: hun eene kunstgreep afzien.]

Teel wat, zoo hebt gij wat.14

Valt het wel, zoo hebt gij 't wel.15

Waag je niet, zoo heb je niet.16

Wat heeft men voor niet?17

[Men past dit toe op den gevangene, die op water en brood zit, en dan nog voor sluiten en ontsluiten betalen moet.]

Wat men niet noodig heeft, dat is altijd te duur.18

Wie veel heeft, heeft zelden genoeg.

Wij hebben hem binnen.19

Wilt gij hebben, dat men van u spreekt? trouw of sterf.20

Zal ik het hebben, zoo zal ik het wel krijgen.21

Zelf doen, zelf hebben. (Zie doen.)

Zij spelen: raak wel, zoo hebt gij wel.22

Zooveel als gij hebt, zooveel wordt gij geacht. (Zie achten.)

Heelen.

Heel, en beveel, niemand te heelen. (Zie bevelen.)

Heerschen.

Verdeel en heersch.

Heeten.

Dat heet ik je kolven.

Wat men hem verbiedt, dat heet men hem.

Heffen.

Dat is u te zwaar, om te heffen.23

Hij kan het heffen noch tillen.24

Ik kan dat niet heffen of leggen.25

Heijen.

Daar is ganschelijk niet op te heijen.26

Helpen.

Als het wel wil, is 't hem goed te helpen.27

Als iets is geschied, Zoo helpt het klagen niet. (Zie geschieden.)

Begeerig willen kan zelden helpen.28

Daar is geen helpen aan.29

Die men raden mag, mag men helpen.30

Die niet te raden is, is niet te helpen.31

Die zich zelven helpt, wordt het best geholpen.

Elk helpt de zijnen.32

Gij hebt hem fijn geholpen, daar hij wezen wilde.33

Help u zelven, en vertrouw niet op anderen.

Het helpt, wat het kan.34

Het is beter, zich zelven te helpen dan te schenden.35

Het kan altemaal niet helpen, waar het komt.36

[Het is al nuttelooze arbeid, wanneer men daar eenige verbetering zou willen aanbrengen; er is daar geen goed te doen.]

Hij benadeelt wel, die niet zou kunnen helpen. (Zie benadeelen.)

Hij helpt er hem boven op.

[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord paard aldus: Hij helpt hem op het (of: te) paard.]

Hij kan het niet helpen, dat alles zoo duur is.

Hij zal u met niets helpen.37

Hij zit, of hij het niet helpen kan.

[In denzelfden zin zegt men van den bloed: Hij ziet er uit als iemand, die het niet gebeteren kan.]

Ik help het je wenschen.

Ik zal er u af of aan helpen.38

Ik zal mij zelven wel helpen.39

Nabij schieten helpt niet: treffen geldt. (Zie gelden.)

Wat helpt het, of hij het al weet, als hij het toch niet doet! (Zie doen.)

Wat helpt veel weigeren, als het gedaan moet zijn? (Zie doen.)

Wel spannen helpt niet; het hangt al aan wel afschieten. (Zie afschieten.)

[p. 32]

Zuur zien helpt niet.1

Hengelen.

Ergens naar hengelen.

Hij komt bij mij hengelen.

Zou hij hengelen, en niet vangen!

Herbergen.

Wie laat aankomt, herbergt te slechter. (Zie aankomen.)

Heugen.

Het heugt mij wel, dat men 't plagt te doen. (Zie doen.)

Hijschen.

Hij is weêr aan 't hijschen.

[Hij is bezig met borrels te drinken tot zulk een getal, dat hem weldra al zijne krachten zullen begeven.]

Hikken.

Daar er één op hikt, daar hikken ze allen op.2

Hinderen.

Hij hindert wel, die 't niet gebeteren kan. (Zie gebeteren.)

Niemand roert het, wat een ander hindert.3

Wat nooit hindert, kan nooit schaden.

Hinken.

Het eene moet hinken, Of het andere stinken.

Hitten.

Het moest wel hitten.4

[Dat wil zeggen: het is toevallig. Hitten is hier voor treffen, passen, voegen, dat is: raak zijn, genomen, waarvoor het in oud Nederlandsch bekend is.]

Hobben.

Er is met hem vrij wat te hobben en te tobben.

Hij komt er na veel hobben en tobben.

Men laat hem maar hobben en tobben.5

Hoeden.

Hoed u voor het eerste uitleggen.6

Hoed u voor het klappen.7

Hoed u voor het opklimmen, eer gij dacht. (Zie denken.)

Hoepelen.

Hij hoepelt hem wat.

Loop hoepelen!

Hoesten.

Als gij het niet kunt, zoo hoest eens.8

[Dat is: laat het niet blijken, dat gij niet gereed zijt. Ondertusschen gebruikt men dit spreekwoord schertsender wijze, wanneer nl. dat niet gereed zijn reeds ten duidelijkste gebleken is.]

Hij hoest hem wat.9

Hokken.

Het hokt er.

Mag men niet trouwen, dan moet men hokken.10

[Zoo spreekt de zich aan wet noch orde storende man, om zijn onzedelijk gedrag te vergoelijken.]

Hollen.

Het hollen is hem al benomen. (Zie benemen.)

Het is hollen of stil staan.11

Hongeren.

Die nooit at, hongerde nooit. (Zie eten.)

Hooijen.

Gij behoeft niet uit hooijen te gaan. (Zie gaan.)

Het is hooijen en weder hooijen.12

Hij hooit ermede.13

[Men zegt dit, wanneer iemand iets voor zeer geringen prijs verkoopt.]

Hoopen.

't Mag hoopen, Maar zal niet knoopen.

[Oneerlijk verkregen goed brengt geen voordeel aan.]

Hooren.

Als gij wat hoort, dat gij te voren niet hoordet, en wat ziet, dat gij te voren niet zaagt, dient gij te denken, wat gij te voren niet dacht. (Zie denken.)

Die elk zegt, wat hij wil, moet ook van elk hooren, wat hij niet wil.14 (Zie de Bijlage.)

Die niet hooren wil, moet voelen.15

Die schoon wil hooren, spreke schoon.16

Die wil vragen, wat hij niet behoort, die moet hooren, wat hij niet gaarne hoort.17

Het is gezien noch gehoord.18

Hij laat hooren, dat hij er is.19 (Zie de Bijlage.)

Hooren en zien vergaat.

[Er is een verschrikkelijk gedruisch.]

Hoor en zegen u.20

Hoort, ziet, zwijgt en verdraagt, Zoo weet niemand, wat u jaagt.21

Hoort, zwijgt en ziet; Muist, maar maauwt niet.22

Hoor veel, spreek weinig.

Ik heb het niet gezien, maar wel gehoord.23

Laat hooren, om te hooren.24

Men hoort genoeg, werd het maar geacht. (Zie achten.)

Men moet hooren en wederhooren.25

Men moet hooren, wie het zegt.26 (Zie de Bijlage.)

Snel in het hooren, traag in het spreken.27

Toen ik dat hoorde, ontwaakte ik.28

Veel hooren doet veel weten.29

Wie regeren wil, die moet hooren en niet hooren, zien en niet zien.30

Wie spreekt, die zaait; Wie hoort, die maait.31

[p. 33]

Hopen.

Hopen en duchten Doet velen verzuchten. (Zie duchten.)

Horten.

Hij komt er met horten en stooten.

Hotten.

Het wil niet hotten.1

Houden.

Als men wel is, kan men zich daar niet houden.2

Beter verkocht en berouwen, dan gehouden en berouwen. (Zie berouwen.)

Daar is geen houden aan.

Daar men op spuwt, dat houdt men liefst zelf.

Dat ik u beloof, zal ik houden. (Zie beloven.)

Die wat houdt, die wat heeft. (Zie hebben.)

Die wel is, houde zich daar.3

Die wel is, moet zich wel houden.4

Die wil, dat men van hem houdt, Maakt, dat men van hem kout.5

Het is al: houd mij! houd mij! ik wil vechten.

Het is alleen voor den heb en den hou. (Zie hebben.)

Het is niet goed, om te houden, noch om weg te werpen.6

Het moet houden of afbreken. (Zie afbreken.)

Hij belooft veel, maar houdt weinig. (Zie beloven.)

Hij had gaarne, dat men veel van hem hield. (Zie hebben.)

Hij houdt veel van hem, maar meer van zich zelven.7

Hij houdt zich dom.

Hij houdt zich groot.

Hij houdt zich luikes.

Hij houdt zich stemmig.8

Hij houdt zich stiekum.

Hij is aan mij gehouden.9

[Hij zit onder mij.]

Hij is lief en waard gehouden.10

Hij kan het zoo wat gaande houden. (Zie gaan.)

Hij mag het zoo wat dragende houden. (Zie dragen.)

Hij wil het staande houden.11

Hij wordt kort gehouden.

Houd, dat houdbaar is.12

Houd je maar zoo leuk niet, je weet het immers wel.

Houd je wat laagjes, zoo val je niet hoog.13

Houd u digt.

Houd u gesloten.14

Houd u laag, zoo wordt gij niet geschoren.15

Houd u laag, zoo wordt gij niet geschoten.16

Houd u maar geregen.

[Word maar niet boos.]

Houd u zoo vreemd niet, van 'tgeen ik u zeg.17

Houd wat en geef wat. (Zie geven.)

[k gun het je wel, maar houd het liever zelf. (Zie gunnen.)

Niemand kan geven en houden. (Zie geven.)

Niet veel zeggen, Maar houden en beleggen. (Zie beleggen.)

Trouwen Is houën.

Wat hij u zegt en houdt, dat is gewis.18

Wie haastig giet, Houdt dik wijls niet. (Zie gieten.)

Wij zullen het maar voor ongedaan houden. (Zie doen.)

Houwen.

Daar is niet aan te houwen.

Men is gehouwen of geslagen.19

[Dat wil zeggen: het komt altijd slecht uit. Het is de voorstelling van een gevecht, waarin of gehouwen of geslagen wordt.]

Hozen.

Eerst dammen, dan hozen. (Zie dammen.)

Huilen.

Zij huilen al met malkanderen.20

Hurken.

Betrouw niet, dat al hurkende pist. (Zie betrouwen.)

3
de Brune bl. 203, 208, 410.
4
de Brune bl. 203, 205, 207. Tuinman II. bl. 177. Magazijn II. bl. 203. Willems VIII. 72. N. Blijg. 23. v. Waesberge Vrijen bl. 61. Spreuk X. Veeteelt bl. 113.
5
Campen bl. 13.

6
Idinau bl. 258.
7
Sartorius tert. II. 64.

8
Sartorius sec. IV. 32.
9
v.d. Venne bl. 226.
10
v. Lennep bl. 78.
11
v. Moerbeek bl. 271.
12
Sartorius pr. VII. 25.
13
Prov. seriosa bl. 11. Campen bl. 28. Gheurtz bl. 14. Gruterus III. bl. 129. Meijer bl. 13. Schrant bl. 276.

14
Campen bl. 97. Meijer bl. 45.
15
Campen bl. 52. Meijer bl. 25.

16
Campen bl. 34. 23 Oct. Gruterus I. bl. 101. de Brune bl. 480. Tuinman I. bl. 92. Folie II. 96. v.d. Willigen 18. Meijer bl. 16. v. Eijk II. 50, nal. 95. de Jager Bijdr. bl. 128. Harrebomée II. bl. 254. Sancho-Pança bl. 38. 29 Maart 53.
17
de Brune bl. 468. Sartorius tert. X. 51. Tuinman I. bl. 230, II. bl. 18.
18
Sel. Prov. bl. 164.
19
Prov. seriosa bl. 20. Gheurtz bl. 20.
20
v. Moerbeek bl. 256.
21
Winschooten bl. 329. Tuinman I. bl. 76, II. bl. 133. April 24.
22
Tuinman I. bl. 139, II. bl. 133. Reddingius bl. 108. v. Zutphen I. bl. 88, II. bl. 63.
1
Campen bl. 69, 130. Gheurtz bl. 67. Sartorius pr. I. 51. Tuinman I. bl. 268. Adag. quaedam bl. 60. Folqman bl. 126. Adag. Thesaurus bl. 58. v. Moerboek bl. 256. Meijer bl. 63. Posthumus IV. bl. 307.

2
Willems J. en H. bl. 167.

3
Motz bl. 25.

4
de Brune bl. 468. Sartorius tert. VIII. 7. Tuinman I. nal. bl. 32. v. Eijk II. 78.

5
Winschooten bl. 77.

6
Sartorius pr. V. 77.
7
Sartorius quart. 28.
8
Sartorius pr. III. 67.
9
de Brune bl. 465. Sartorius tert. VII. 22.
10
v.d. Venne bl. 275.
11
Bogaert bl. 29.
12
Prov. seriosa bl. 17. Campen bl. 15. 6 Oct. Gruterus I. bl. 98. de Brune bl. 72, 150, 339, 465. Sel. Prov. bl. 32. Sartorius tert. IV. 14. Witsen 382. Tuinman bl. 39, I. bl. 238. Willems III. 41. 3 Oct. 53.
13
Sartorius tert. VIII. 42.
14
Gruterus III. bl. 136. Meijer bl. 97.
15
Gheurtz bl. 6. Sartorius pr. II. 36.
16
Gruterus II. bl. 138. Mergh bl. 14.
17
26 Jan. Gruterus I. bl. 100.
18
Gruterus II. bl. 135. Mergh bl. 11.
19
Gruterus III. bl. 137. Sartorius sec. X, 6, tert. VIII. 71.
20
de Brune bl. 82. Sel. Prov. bl. 103.
21
Prov. seriosa bl. 15. Gheurtz bl. 77. Zegerus bl. 16. 20 Oct. Gruterus I. bl. 100. de Brune bl. 266, 494. Tuinman II. bl. 176, 212.
22
Prov. seriosa bl. 15. Gruterus III. bl. 138. Adag. Thesaurus bl. 14.
23
Tuinman I. bl. 229.
24
Sel. Prov. bl. 113.
25
Servilius bl. 103.
26
v. Alkemade bl. 118.
27
Campen bl. 120. Meijer bl. 58.
28
Gheurtz bl. 15.
29
B. Studeerk. II. bl. 324. Everts bl. 314. Sancho-Pança bl. 22 Modderman bl. 135. Bogaert bl. 35.
30
Gruterus I. bl. 104.
1
Winschooten bl. 166. Tuinman I. bl. 120. v. Eijk I. nal. 28. v. Waesborge Wijn bl. 14.
2
Campen bl. 108.
3
15 Oct. Gruterus I. bl. 92, II. bl. 125. v.d. Venne bl. 55, 174, 186. Mergh bl. 2. Sel Prov. bl. 224. Tuinman I. bl. 175. v. Waesberge Geld bl. 165. Harrebomée Kind bl. 105.
4
Sartorius sec. X. 54.
5
Gruterus II. bl. 166. Mergh bl. 42. Tuinman I. bl. 166.
6
de Brune bl. 178. Sartorius pr. IX. 90, tert. IV. 34, quart. 34. v. Alkemade bl. 155. Tuinman I. bl. 230, nal. bl. 31.
7
Campen bl. 43.
8
v. Eijk II. nal. 92.
9
Tuinman I. naī. bl. 15, II. bl. 138. Mulder bl. 426.
10
Tuinman I. bl. 105, 140. v. Eijk II. 50.
11
Campen bl. 24. Sartorius tert. II. 98.
12
Tuinman I. bl. 272. Reddingius bl. 74.
13
Sartorius pr. I. 61, tert. x. 12.
14
Sartorius pr. III. 84. Tuinman I. bl. 84.
15
Tuinman I. bl. 105. v. Eijk III. bl. 28.
16
Motz bl. 4.
17
Adag. quaedam bl. 37.
18
Campen bl. 126.
19
Tuinman I. bl. 31, II. bl. 145.
20
Campen bl. 50. v. Moerbeek bl. 258.
21
v.d. Venne bl. 254.
22
Sartorius tert. VII. 56.
23
Tuinman I. bl. 331.
24
Campen bl. 11.
25
Campen bl. 11. Gheurtz bl. 43. de Brune bl. 149. Sartorius sec. X. 62.
26
Tuinman II. bl. 145.
27
Winschooten bl. 130.
28
Campen bl. 41.
29
Tuinman I. bl. 46. v. Zutphen I. bl. 90. Roodhuijzen bl. 127.
30
Gruterus III. bl. 158.
31
Campen bl. 132.
1
de Brune bl. 75. Tuinman I. bl. 74, 99. Bogaert bl. 112.
2
de Brune bl. 27. Sartorius tert. VII. 3.
3
Bogaert bl. 91.
4
Gruterus III. bl. 160. Meijer bl. 100.
5
de Brune bl. 84, 162, 163. Tuinman I. bl. 78.
6
Gheurtz bl. 53. Zegerus bl. 45. 7 Sept. Idinau bl. 267. Gruterus I. bl. 116, III. bl. 158. v.d. Venne bl. 12. Tuinman I. bl. 76. Adag. quaedam bl. 49. Adag. Thesaurus bl. 51.
7
Sartorius pr. V. 53.
8
Sartorius pr. X. 87.
9
Servilius bl. 59, 224*. Sartorius bl. 149.
10
Campen bl. 98.
11
v.d. Venne bl. 242.
12
de Wendt-Posthumus III. bl. 133.
13
16 Febr. Gruterus I. bl. 119. Tuinman I. bl. 77. v. Waesberge Geld bl. 171.
14
Gruterus I. bl. 120.
15
Gruterus III. bl. 170.
16
Campen bl. 17, 63. de Brune bl. 126, 366, 480, 494. Sel. Prov. bl. 174. Winschooten bl. 345. Bogaert bl. 85.
17
Zoet bl. 13. v. Alkemade bl. 10.
18
v.d. Willigen bl. 77.
19
Sartorius sec. VI. 49.
20
Tuinman I. bl. 95.
21
Campen bl. 63.
22
Sartorius pr. X. 9, sec. V. 7, tert. V. 35. v. Alkemade bl. 55. Tuinman I. bl. 267.

23
Sartorius tert. V. 34. Modderman bl. 82.
24
Winschooten bl. 311.
25
Tuinman II. bl. 21.

26
Campen bl. 25. Meijer bl. 12.

27
Prov. seriosa bl. 2. Gruterus III. bl. 135.
28
v.d. Venne bl. 174.
29
Sartorius sec. I. 63.
30
Prov. seriosa bl. 16. Gheurtz bl. 77.
31
Campen bl. 3. 22 Febr. Gruterus I. bl. 100. Tuinman I. bl. 261. 22 Febr. 53.
32
Gheurtz bl. 17.
33
Sartorius pr. VI. 76, tert. VI, 94.
34
Campen bl. 48.
35
v.d. Venne bl. 71.
36
Campen bl. 84.
37
Sartorius tert. VI. 74.
38
Sartorius sec. VIII. 25.
39
Sartorius sec. I. 10.
1
Campen bl. 41.

2
6 Junij. Gruterus I. bl. 95. Cats bl. 530.

3
v.d. Venne bl. 175.

4
Tuinman I. bl. 267.

5
Winschooten bl. 83.

6
Campen bl. 10.
7
30 April. Gruterus I. bl. 105. Sel. Prov. bl. 168. Tuinman II. bl. 15. 30 April 53. v. Hall bl. 301.

8
de Brune bl. 123. Sartorius sec. X. 22. Tuinman I. bl. 45.
9
Everts bl. 313.

10
v. Eijk III. bl. 7.

11
Tuinman II. bl. 176.

12
Gheurtz bl. 38. de Brune bl. 459. Sartorius sec. IV. 88. Tuinman I. bl. 265. v. Eijk III. bl. 27.
13
v. Eijk III. bl. 27.

14
Campen bl. 21. Zegerus bl. 13. Gruterus II. bl. 133, 137. Mergh bl. 9, 13. Tuinman I. bl. 198. Adag. quaedam bl. 14. Folqman bl. 123. Adag. Thesaurus bl. 19.
15
Magazijn 50. v. Zutphen II. bl. 82. Verz. 43. Sermoen bl. 56. Vrijmoedige bl. 86. Spreuk bl. 53. Modderman bl. 134.
16
Gruterus II. bl. 138, III. bl. 140. Mergh bl. 14.
17
Sel. Prov. bl. 168.
18
Sartorius quart. 49.
19
Campen bl. 42.
20
Motz bl. 16.
21
31 Mei. Gruterus I. bl. 109. Cats bl. 477. de Brune bl. 121. Mergh bl. 52. Sel. Prov. bl. 172. Bogaert bl. 93. Schaberg bl. 67.
22
Prov. seriosa bl. 32. Campen bl. 123. Gheurtz bl. 26. Zegerus bl. 43. 1 Mei. Gruterus I. bl. 115. Cats bl. 477. de Brune bl. 62, 81, 193. Mergh bl. 52, 58. Sel. Prov. bl. 142, 172. Sartorius tert. LX. 14, 65. v. Alkemade bl. 160. Adag. quaedam bl. 34. v. Moerbeek bl. 268. Wijsheid bl. 136. Willems III. 20. v. Eijk 1. nal. 65. Bogaert bl. 93. Gent bl. 128. Harrebomée Kind bl. 216.
23
Campen bl. 24.
24
v.d. Venne bl. 16.
25
v. Hall bl. 310.
26
Witsen 172. Zoet bl. 4. v. Alkemade bl. 3. Fokke 2e. dr. bl. 122.
27
Gruterus II. bl. 163. de Brune bl. 80. Mergh bl. 38. Richardson bl. 26. Wijsheid bl. 140.
28
Campen bl. 75.
29
v.d. Venne bl. 157.
30
Campen bl. 39. Sel. Prov. bl. 124.
31
Cats bl. 461. Sel. Prov. bl. 167. Willems III. 21.

1
Campen bl. 104. Witsen 265. Tuinman I. bl.153.

2
de Brune bl. 201. Meijer bl. 71.
3
Gruterus III. bl. 140.
4
de Brune bl. 491.
5
Gruterus III. bl. 140.
6
Sartorius pr. VII. 17, sec. VIII. 90.
7
Sartorius sec. VI. 32.
8
Campen bl. 7.
9
Sartorius pr. VIII. 19.
10
Campen bl. 71.
11
Tuinman I. nal. bl. 22, 34.
12
v.d. Venne bl. 19.
13
Winschooten bl. 131.
14
v. Moerbeek bl. 255.
15
Tuinman II. bl. 143.
16
Gruterus I. bl. 109. Sartorius tert. I. 65. Winschooten bl. 350.
17
Sartorius sec. X. 45.
18
Campen bl. 88.

19
Tuinman I. nal. bl. 7.

20
Campen bl. 102.


Vorige Volgende