| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXI.
Op denzelfden dag van de in het vorige hoofdstuk medegedeelde sociëteits-bijeenkomst mocht de heer Zegwaard, in den vooravond, een bezoek van Mense ontvangen, - zoo men althans diens komst op uitnoodiging van den heer gastheer zelven met zulk een naam bestempelen kan.
‘Foei, dominé, wat voor stukjes hebt gij nu uitgevoerd? De heele plaats is er vol van!’ begon de dokter, nadat hij den heer Zegwaard naar diens studeerkamer gevolgd was.
‘Dus, gij hebt er ook al van gehoord?’ glimlachte deze. ‘Het is toch merkwaardig, zoo spoedig als hier alles bekend wordt! Maar - eerst over wat anders. Is het waar, wat ik daareven vernomen heb, dat Jeanne van Waningen zoo ongesteld is?’
‘Ja, het is zorgelijk genoeg,’ bevestigde Mense met een bekommerd gezicht. ‘Croupeuse pneumonie! Van morgen was de temperatuur vrij hoog, en hoewel deze, zooals gewoonlijk, te- | |
| |
gen den middag wat afnam, begint zij zich nu weer vrij sterk te verheffen.’
‘Maar is die ziekte dan zoo plotseling opgekomen? Gisteravond toch waren de resident en juffrouw van Beele nog op de partij.’
‘Toen was er ook nog hoegenaamd geen reden om zich ongerust te maken. Oogenschijnlijk mankeerde het kind niets; alleen had het een paar koude rillingen gehad.
Nog eenige oogenblikken spraken de heeren over dit onderwerp door, waarna Mense zijn wensch te kennen gaf om eens te vernemen, wat er nu eigenlijk den vorigen avond was voorgevallen. Zoo zonderling waren, zeide hij, de hem ter oore gekomen geruchten, dat hij ze onmogelijk gelooven kon. Zelfs werd er beweerd, dat de resident al, en dit nog wel per telegram, bij de Regeering op een overplaatsing van den dominé zou hebben aangedrongen.
‘Die laatste praatjes,’ antwoordde de heer Zegwaard, ‘zullen wel uit de lucht gegrepen zijn. Maar waarheid is het, dat de resident mij gisteren geducht den mantel heeft uitgeveegd. En het ergste daarvan was, dat, al kon ik mij nu juist met de wijze, waarop hij dat deed, niet vereenigen, hij in het wezen van de zaak niet geheel en al ongelijk had. Ik had mij werkelijk vergaloppeerd.’
En hierop volgde een getrouw verslag van het gebeurde.
‘Gij zult evenwel toestemmen,’ zoo besloot de heer Zegwaard zijn mededeelingen, ‘dat het zaken zijn, waar wij het publiek zooveel
| |
| |
mogelijk moeten buiten houden. Indien ze aan de groote klok werden gehangen, zou allicht de naam van juffrouw van Beele, die door de zotte vertelsels van Knijpers toch al zoo ergerlijk gecompromitteerd werd, nog verder in opspraak komen. Dit is het, wat mij van het heele geval nog het allermeest hindert, dat ik vreezen moet, haar een grooten ondienst te hebben gedaan.’
Onderwijl de heer Zegwaard sprak, had Mense een stukje papier van de schrijftafel genomen, dat hij nu met veel aandacht zat dicht te vouwen.
‘Dus hecht gij aan dat verhaal van Knijpers geen waarde?’ sprak hij, zonder echter op te zien en nog steeds voortgaande met vouwen.
‘Gij vraagt dat toch niet in ernst? Of zoudt gij werkelijk ook al zoo dwaas zijn, er iets van te gelooven? - Et tu, Brute!’ voegde de heer Zegwaard op een toon van verwijt daarbij.
Het was verwonderlijk zoo aangenaam als Mense zijn bezigheid vond; nog maar aanhoudend ging hij er mede voort.
‘Derhalve zou zij, volgens uw meening, niet met den heer van Waningen gecoquetteerd hebben?’ vroeg hij, - doch alweer met nedergeslagen oogen.
‘Maar hoe heb ik het toch met u? Wie ter wereld met gezonde hersens zal op de getuigenis van iemand als Knijpers een meisje als juffrouw van Beele van zulke dingen verdenken?’
Iets dergelijks had Mense zich zelven ook
| |
| |
al gezegd. Maar dat was vroeger geweest, den eersten dag na zijn ontmoeting met den onderwijzer, vóórdat hij Marie gesproken had.
Nog meer vouwen werden gelegd.
Eensklaps echter frommelde Mense het papiertje tot een prop ineen, om het voorts met een zekere heftigheid weg te werpen.
‘Intusschen weet ik toch zeker, dat juffrouw van Beele, op den bedoelden avond, met den resident in de waringinlaan gewandeld heeft,’ merkte hij gemelijk op.
Die plotselinge en voor een niet rechtstreeks bij de zaak betrokkene ook vrij overmatige verbolgenheid moest wel bevreemding wekken. Vorschend zag de heer Zegwaard zijn gast een paar seconden aan.
‘En hoe weet gij dat zoo zeker?’
‘Ik vernam het toevallig van mevrouw van Waningen, en dat liefst in het bijzijn van juffrouw van Beele zelve, die het volstrekt niet tegensprak.’
‘Dan zal ik zulks ook maar niet beproeven. Doch, wat wilt gij daar nu eigenlijk mede zeggen? Ik voor mij ten minste zie niet in, dat het veel ter zake doet. Het is hier niet de vraag, of juffrouw van Beele met den resident gewandeld heeft, en wanneer of waar dat geschied is, maar of werkelijk datgene tusschen hen is voorgevallen, wat Knijpers goedgevonden heeft, rond te bazuinen. Ziedaar het punt, waarop alles aankomt, de cardo quaestionis. En ieder verstandig mensch, die het lieve meisje maar eenigszins kent, zal mij toegeven, dat het ver- | |
| |
haal eenvoudig een psychologische onmogelijkheid, niets dan laster bevat.’
In zekeren zin werd deze bewering van den heer Zegwaard op het eigen oogenblik nog gelogenstraft. Mense althans, die toch bezwaarlijk tot de onverstandigen gerekend kon worden, bleek volstrekt niet geneigd, haar zoo grif te beamen. Peinzend staarde hij vóór zich heen.
‘Het kan zijn,’ hernam de heer Zegwaard, ‘dat Knijpers hen dien avond ontmoet en daarbij enkele woorden van hun gesprek opgevangen heeft, waaruit hij, uit onbekendheid met het verband waarin ze voorkwamen, onjuiste gevolgtrekkingen heeft afgeleid. Ook kan hij het een of ander gezegde verkeerd verstaan hebben. Zoolang het tegendeel niet bewezen is, wil ik zelfs gaarne aannemen, dat hij geheel te goeder trouw is geweest. Maar al heeft hij dan ook niet met opzet onwaarheid gesproken, hiervan ben ik vast overtuigd, dat zijn bericht hoegenaamd geen geloof verdient.’
De zekerheid, waarmede de heer Zegwaard sprak, scheen op Mense toch indruk te maken. Zijn gelaat klaarde gaandeweg op. Niettemin bleef hij nog een wijl in gedachten verzonken, totdat hij nauw hoorbaar de vraag herhaalde:
‘Dus houdt gij u werkelijk van haar onschuld overtuigd?’
De heer Zegwaard begon nu teekenen van ongeduld te geven.
‘Maar hoe kan ik dat nog duidelijker zeggen dan ik reeds gedaan heb? Zeer stellig ben ik daarvan overtuigd. En ik moet eerlijk beken- | |
| |
nen, dat ik verbaasd sta, hoe een man als gij ook maar de minste waarde aan dien laster hebt kunnen hechten. Daarom juist, omdat ik er geen jota van aanneem, raakte mijn bloedaan het koken, toen kapitein Rinkelman, vermoedelijk ook al onder den indruk dier onzinnige praatjes, het lieve kind zoo grof durfde beleedigen. - Met dat al,’ liet hij er op volgen, ‘zou ik wel willen, dat ik wat beter het “fortiter in re' suaviter in modo” betracht had. Ik heb mij deerlijk in den knoei gewerkt. En zoo ziet gij het weer bewaarheid: “Vor gethan und nach gedacht, hat manchen in grosz Leid gebracht.”’
Er was reden om te betwijfelen, of Mense zich op dit oogenblik de moeilijkheden, waarin de predikant zich bevond, wel sterk aantrok. Hij was blijkbaar geheel in zich zelven gekeerd, en eerst, toen hij den vragenden blik van zijn gastheer ontmoette, scheen het hem te binnen te vallen, dat hij welstaanshalve iets behoorde te zeggen.
‘Gij zijt wel wat onvoorzichtig te werk gegaan.’
‘Noemt gij dat alleen maar onvoorzichtig? Zeg liever onberaden, onbeholpen, onbesuisd, of dwaas, dol, kwajongensachtig, zoo gij wilt. Hinc illae lacrymae! Want ik weet waarlijk niet, wat ik doen moet. Verbeeld u, zooeven zijn de heeren Pratter en Keie hier geweest, om met plechtige gezichten namens kapitein Rinkelman te vorderen, dat ik hem mijn nederige verontschuldigingen zou aanbieden voor
| |
| |
mijn aanmatigende houding op gisteravond in het algemeen en voor het door mij gebezigde schimpwoord in het bijzonder, of dat ik hem anders met de wapens in de hand voldoening zou schenken.
‘En wat hebt gij daarop geantwoord?’ vroeg Mense, wiens belangstelling nu toch was opgewekt.
‘Wel, dat ik in het één weinig lust had en het ander een dwaasheid vond.’
‘En namen zij daarmede genoegen?’
‘Daar zit hem de kneep. Neen, hoe vriendelijk en gulhartig ik het hun mededeelde, zij waren er volstrekt niet mede tevreden, sloegen een hoogen toon aan, en bleven bij hun alternatief.’
‘En toen?’
‘Toen heb ik gezegd, dat ik voorloopig toch geen ander antwoord op het aanbod van kapitein Rinkelman wist te geven, maar de zaak nog eens in beraad zou nemen. Ook dit stond hun wel niet aan, zij achtten het weinig afdoende, en de heer Pratter mompelde iets van “parole d'honneur! nog nooit van zoo'n kolossale onregelmatigheid” te hebben gehoord, en stelde mij voor, liever een paar heeren te noemen, waarmede zij het noodige naar den eisch zouden kunnen behandelen; maar zij eindigden niettemin met heen te gaan, en wel onder betuiging, dat zij den kapitein mededeeling zouden doen van mijn bescheid. - Ziedaar den stand van zaken, en nu is het aan u, mij door een goeden raad uit den brand te helpen.
| |
| |
Hoe zal ik mij in deze historie verder gedragen?’
‘Het is een lastig geval,’ verklaarde Mense met een bedenkelijk hoofdschudden, ‘en ik weet u wezenlijk daarin niet te raden. Zou het niet wenschelijk zijn, den overste in den arm te nemen?’
‘Present!’ riep onmiddellijk hierop een stem buiten de deur, en in het volgende oogenblik trad de heer Houwenaar in eigen persoon binnen.
‘Ik diransjeer u toch niet, dominé? Wijl ik niemand vóór zag, ben ik maar zoo vrij geweest, op eigen permissie binnen te komen.’
‘Wel, het kon niet beter treffen. Zooals gij daar zelf gehoord hebt, komt gij, alsof gij geroepen waart.’
En zoo werd nu ook de overste in het vertrouwen genomen. Wel ging dit alles behalve vlot; want zijn aanhoudende uitroepen van verbazing of van verontwaardiging werden meermalen nog door een wijdloopige tusschenspraak gevolgd; maar met eenige moeite gelukte het den dominé toch, zich door die stoornissen heen te werken.
‘Het is een leelijke affeere!’ betuigde de heer Houwenaar, nadat hij van alles onderricht was. ‘Trouwens, ik had er al zoo in het verschiet van gehoord, en begreep wel, dat gij in de penarie zoudt zitten, zooals men dat noemt. Vandaar dan ook, dat gij mij hier ziet. Ik dacht: ik zal eens poolshoogte nemen.
| |
| |
Maar het is en blijft een leelijke affeere, en het beste zal nog zijn, dat gij maar eens van leer gaat trekken. Doch, als ik u een raad mag geven, zou ik het er op aan leggen, dat het slechts met de pistolen afloopt. Op den degen zijt gij waarschijnlijk niet heel sterk, en op de sabel zult gij ook wel geen baas zijn. In zulk een geval zijn de pistolen altijd 't verkieslijkst. Het is waar, Rinkelman heeft nog al een vaste hand en schiet goed; maar allabeneur! gij hebt dan toch de meeste kans, er eenvoudig met het verlies van een vlerk of zoo iets af te komen.’
‘Bijzonder aanlokkelijk! dat moet ik bekennen,’ merkte de heer Zegwaard glimlachende op. ‘Jammer alleen, dat ik er niet van zal kunnen profiteeren! Daargelaten nog, dat mijn ideeën over het duel een weinig van de uwe verschillen, mag ik de verplichtingen niet vergeten, mij door mijn betrekking opgelegd.’
‘Te drommel, ja! dat impediment had ik in de gauwigheid over het hoofd gezien. Gij hebt gelijk, het zou voor een dominé een beetje vreemd staan, te gaan vechten. Maar dán zit er ook niets anders op dan de vlag te strijken en uw appelesjie te maken.’
Het gelaat van den heer Zegwaard begon min of meer te betrekken.
‘Ook dát kan ik niet doen,’ zeide hij beslist. ‘Hoezeer het mij om meer dan één reden spijt, die aanstootgevende uitdrukking te hebben gebezigd, de qualificatie was volkomen juist, en nu zij mij eenmaal ontvallen is, kan
| |
| |
ik kaar, zonder tegen mijn gemoed te spreken, onmogelijk weder terugnemen.’
‘Accoord van Putten!’ riep de overste. ‘Daar moet ik u gelijk in geven. Ik voor mij heb ook nooit willen retireeren. En wat die kwalijkvocatie betreft, het gaat mij aan het hart, dat ik het van een officier moet zeggen, maar sapperdekriek! als ik er bij geweest was, had hij nog wat anders gehoord. Het is infaam, het is kemuin, zooals zij dat lieve kind hier maltrateeren! Doch het moet nu finaal uit zijn; daar zal ik wel voor zorgen. Wie voortaan, zij het ook maar met den vinger naar haar wijzen durft, krijgt met mij te doen.’
Terwijl de overste zich zoo opwond, had Mense hem steelsgewijze aangezien, om vervolgens een tweede papiertje van de schrijftafel te nemen, dat hij weder, zonder eenig kennelijk doel, met veel ijver begon te vouwen. Had het hem getroffen, dat ook deze rechtschapen man het zoo onvoorwaardelijk voor Marie opnam? Zag hij hierin een nieuwe reden om aan de gegrondheid van zijn eigen wantrouwen te twijfelen? En gevoelde hij misschien iets als zelfverwijt over den argwaan, dien hij gekoesterd had?
De beide andere heeren zetten inmiddels hun beraadslagingen voort. Maar tot een uitkomst mochten zij niet geraken. Steeds bleven zij binnen hetzelfde kringetje ronddwarrelen. Van retracteeren wilde de predikant niet weten, van vechten kon geen sprake zijn, en een derde was niet te vinden.
| |
| |
‘Toch moet er noodwendig iets op bedacht worden’, begreep de heer Zegwaard. ‘Zoo ten minste kan ik de zaak niet laten. Al ware het alleen ter wille van mijn positie in de gemeente, of beter gezegd, in het belang van het werk, dat mij hier werd toevertrouwd, behoor ik er een einde aan te maken.’
‘Juist, mijn waarde,’ beaamde de overste. ‘Anders komt gij stellig in de dekadans. Dan kunt gij uw matten wel oprollen. Dan zijt gij flotu!’
‘Zou het bovendien niet almede in het belang van juffrouw van Beele zijn, dat de kwestie zoo spoedig mogelijk uit de wereld geholpen wordt?’ liet nu ook de dokter zich met zekere schuchterheid hooren.
Een uur geleden zou hij zóó niet gesproken hebben. Wèl had hij zich, bij geen enkele gelegenheid, maar een woord ten nadeele van Marie laten ontvallen; hoe vast ook van haar coquetterie overtuigd, hij had dit gevoelen zorgvuldig voor zich gehouden; zelfs had hij herhaaldelijk getoond, niet te kunnen verdragen, dat anderen zich in zijn bijzijn op minder eerbiedigen toon over haar uitlieten; en zooeven nog, toen hem ter oore kwam, wat kapitein Rinkelman zich tegenover haar vermeten had, was hij bleek geworden van gramschap; maar dit alles was nog iets anders dan uit eigen beweging voor haar belangen op te komen. Neen, zóó zou hij een uur geleden niet gesproken hebben.
Intusschen vond zijn opmerking terstond weerklank.
| |
| |
‘Gij praat als een boek!’ betuigde de overste. ‘Ook om hárentwil moet er iets aan gedaan worden. Alleen, ik weet nog maar niet, hoe wij het klaar zullen spelen. - Parbleu!’ hernam hij, na zich eens op den knevel te hebben gebeten, ‘het is een disparate historie! Ik voor mij ten minste zie er geen gat in.’
‘Toch zijt gij, zou ik meenen, juist de aangewezen persoon om de zaak in het reine te brengen,’ verzekerde Mense.
‘Hè?’ riep de heer Houwenaar, op die wending geheel niet verdacht.
Maar Mense bleef bij hetgeen hij gezegd had en lichtte thans zijn meening uitvoerig toe.
In het kort kwam zijn bedoeling hierop neder. De overste zou in het onderhavige geval, door zijn rang en antecedenten, ontegenzeggelijk den meesten invloed kunnen aanwenden. Hiervan nu zou hij gebruik moeten maken om Rinkelman tot het inzicht te brengen, dat deze zich, eerstens ten opzichte van Marie van Beele, en in de tweede plaats ook door zijn uittartende houding tegenover den predikant, onwaardig gedragen had. Had de kapitein dat eenmaal eerlijk erkend, dan zou hij vermoedelijk ook wel te bewegen zijn, zulks ten aanhooren van hen beiden en van de heeren Pratter en Keie te herhalen. ‘En daarna,’ liet Mense, zich tot den dominé wendende, volgen, ‘zult ook gij van uw kant een concessie hebben te doen, en de gewraakte uitdrukking moeten intrekken. - Zoudt gij daartoe bereid zijn?’
De heer Zegwaard verklaarde er in dat geval
| |
| |
niets op tegen te hebben. Het zou dan, zeide hij, niets meer dan een billijke straf voor zijn onverstandige heftigheid zijn.
Ook de overste maakte, nu hij over zijn eerste verbazing heen was, geen bezwaar om de hem opgedragen taak te aanvaarden. ‘Het was tóch al mijn plan,’ zeide hij, ‘dat heerschap eens à feere te nemen; en het is nog wel zoo goed, zulks ex offisio, zooals men dat noemt, te doen. Bovendien,’ voegde hij er bij, ‘heb ik al zoo'n beetje slag van het onderhandelen gekregen. Het heeft er zelfs iets van, alsof ik in een parmanente commissie voor zulke dingen zit. Nog niet lang geleden, heb ik ook al voor parlementair, zooals men dat noemt, moeten spelen. Wel was dat een heel andere zaak - Sapperloot, het heeft toen gespannen, hoor! Zoo'n akkevietje zou ik voor niets ter wereld weer op mij willen nemen -, maar ik heb er toch een boel van geleerd. Zoodat ik, wil ik maar zeggen, dit gevalletje wel op zal knappen.’
Nog een wijl werd het plan rijpelijk overwogen, waarbij de heer Houwenaar er hoe langer hoe meer mede ingenomen raakte, en zich zelfs tot driemaal toe gedrongen voelde, Mense op een uitgelaten manier de hand te schudden en hem met zijn ‘limuneusen’ inval te ‘filisiteeren.’
Doch, hoe erkentelijk de laatstgenoemde voor die nadrukkelijke bewijzen van sympathie mocht zijn, zoodra de krijgsraad was afgeloopen, verklaarde hij niettemin, nu nog, in zijn hoeda- | |
| |
nigheid van geneesheer, een appeltje met den heer Houwenaar te moeten schillen.
‘Ik ben,’ sprak hij, ‘van morgen bij Knijpers geroepen, en dat voor een zeer zonderling geval. De man heeft gisteravond een geducht pak slaag gekregen, waarbij hij zoo toegetakeld werd, dat hij voor het oogenblik buiten staat is om les te geven en het waarschijnlijk nog een tijd zal duren, eer hij zijn werk zal kunnen hervatten. Geheel zijn lichaam lijkt één blauwe plek. En wat nog het ergste is, hij heeft ook een zware hoofdpijn, gepaard met duizelingen, en is aan het ééne oor doof.’
‘Maar dat zal toch wel overgaan?’ viel de overste, die bij de mededeeling van Mense vuurrood was geworden, hier haastig en met een zonderling bekommerd gelaat in.
‘Het is een aandoening van het middenoor, die nog wel te genezen valt. - Maar, gij vraagt dat met zooveel belangstelling. Zoudt gij bijgeval iets van de zaak weten?’ liet Mense glimlachend volgen.
Het was vermakelijk, de eigenaardige verlegenheid te zien, welke de oud-krijger thans aan den dag legde. In weerwil van zijn grijze haren en zijn eerbiedwaardig voorkomen, deed hij onwillekeurig aan een schooljongen denken, die op kattekwaad werd betrapt.
‘De wouwelaar zal er u zeker wel alles van verteld hebben!’ merkte hij meesmuilende op.
Dit echter werd ten stelligste door Mense geloochend. Daar waren bijzondere redenen, zeide hij, waarom zijn bezoek aan Knijpers van
| |
| |
een zuiver professioneelen aard gebleven was. Niet meer dan het hoognoodige was daarbij gesproken. Alleen had hij, hier wilde hij wel voor uitkomen, uit een paar woorden van Knijpers opgemaakt, dat de overste niet geheel en al vreemd was aan de zaak.
Het duurde een poos, eer de heer Houwenaar besluiten kon, hierop te antwoorden, en het was nog maar schoorvoetende, dat hij ten slotte sprak:
‘Nu ja, ik kon het niet laten; - de vingers jeukten mij, en..... Afijn! ik heb dat sujet eens onderhanden genomen.’
‘En niet malsch ook!’ verzekerde de dokter. ‘Vooral die slag op het oor zal hem nog lang heugen.’
‘Ja, ik kon wel merken, dat hij wat suizebolde,’ erkende de heer Houwenaar, zijn rechterhand, het corpus delicti, waarmede hij het stuk verricht had, met zekere schaamte bekijkende.
‘Was het op den weg?’ vroeg de dominé, die, in spijt van de nog zoo kortelings ontvangen terechtwijzing, zijn ambtsplichten weer geheel vergeten scheen en zeer smakelijk zat te lachen.
‘Neen, zoo dom ben ik niet! Ik had hem naar mijn badkamer gebracht. En dat was maar goed ook! Het kereltje zette een keel op, of hij vermoord werd. Nog nooit heb ik iemand zoo'n erbarmelijk kebaal hooren maken. Doch al dat spektakel hielp hem geen zier; niemand, die er iets van kon hooren. Daar- | |
| |
voor had Kromo gezorgd, die al wat in de bijgebouwen huist er op uitgezonden had. Want de jongen kent nog van ouds het klappen van de zweep, en weet wat het te beteekenen heeft, als ik iemand in de badkamer introduceer. In den laatsten tijd was het, moet ik zeggen, niet voorgekomen; maar vroeger, toen ik nog met die knoeierige leveranciers te maken had, heb ik er menigeen de ooren gewasschen; en - altijd met het meeste sukzes, zooals men dat noemt. Het is een probaat middel, dat ik iedereen gerust kan rikkommandeeren. De heeren moeten er maar eens de proef van nemen; zij zullen dan zelve ondervinden, welk een uitstekend effect het heeft. Speciaal de Chineezen hebben er respect voor, meer dan voor alle boeten en schadeloosstellingen, die hun volgens de contracten geëndosseerd kunnen worden, te zamen.’
‘Ik hoop er bij gelegenheid aan te denken. En help mij ook eens herinneren, dat ik u nooit een bezoek in de badkamer breng!’ lachte de dominé. ‘Maar, ging Knijpers zoo gewillig met u mede? - Ik begrijp het niet recht. Hoe hebt gij hem daar toch gekregen?’
‘Doodeenvoudig. Ik had allang op het presentkaasje geloerd, en toen ik hem gisteravond passeeren zag, riep ik hem binnen en zeide: “Kom eens even mee!” De vent scheen te ruiken, dat hem niet veel goeds wachtte, en wilde abseluut weten, wat ik bedoelde, doch ik hield mij leuk en repeteerde toesjoer niet anders dan: “Kom maar mee, en ge zult het zien!”
| |
| |
Vóór de badkamer begon hij opnieuw capties te maken. Ik geloof, dat de lummel het daar geheel in den snuiver kreeg, want hij wilde volstrekt niet verder, zoodat ik hem bij een arm grijpen en met geweld naar binnen duwen moest. Nu, hij kan niet zeggen, dat ik geen woord gehouden heb. Hij heeft mijn intentie gezien, en gevoeld heeft hij haar ook.’
‘Dat heeft hij!’ bevestigde Mense. ‘Wat meer zegt, hij voelt haar nog. - Maar, hadt gij samen iets gehad, of.....?’
‘Is het dan niet erg genoeg, een meisje als juffrouw van Beele maar klakkeloos te blameeren? Heeft zoo'n schuinsmarcheerder daarvoor niet dubbel en dwars een rammeling verdiend? - En ik weet, dat hij het met opzet gedaan heeft. Ik weet, dat de kenalje het heelemaal uit zijn duim heeft gezogen. En ik weet ook, waarom.’
Zoo rood als het gelaat van den overste er op dit oogenblik uitzag, zoo bleek was Mense geworden.
‘Had Knijpers dan een bepaald oogmerk bij zijn beschuldigingen?’ vroeg hij gejaagd.
De heer Houwenaar kuchte even, kneep zijn lippen dicht, bekeek nog eens het corpus delicti, en had over het geheel het voorkomen van iemand, die door het onaangenaam bewustzijn gekweld wordt, van zich min of meer te hebben versproken.
‘Ik weet, wat ik weet,’ gaf hij eindelijk, het ééne been over het andere leggende, diepzinnig ten antwoord; waarop hij echter ijlings,
| |
| |
als ware hij bevreesd geworden voor de onbedachtzaamheden van zijn tong, dit onbescheiden lid in de holte van zijn wang stak.
Doch het arrest duurde slechts eenige seconden. Toen barstte de veteraan met gebalde vuisten in de jammerklacht los:
‘Dat ik eens spreken mocht! Dat ik eens alles mocht vertellen! - Hoe zou de lafaard in zijn schulp kruipen! Hoe zou ik dat miserabele schoolproduct met zijn infame praatjes nullificeeren.’
Verblindend was het licht niet, dat door deze spijtige ontboezeming verspreid werd; nochtans moest Mense er zich mede tevreden stellen, want tot een duidelijke en volledige uitstorting van het gemoed vermocht hij den trouwhartigen man niet te bewegen. In elk geval wist hij nu, dat Knijpers, volgens den heer Houwenaar, met voordacht gelasterd had, en deze laatste was te goedig en te nauwgezet om iemand, zonder deugdelijke redenen, zulk een smet aan te wrijven.
Met een zonderlinge mengeling van gewaarwordingen keerde Mense naar zijn woning terug.
Voorzeker, vaster nog dan hij Marie gewantrouwd had, was hij thans van haar onschuld doordrongen, en het kon niet anders, of deze overtuiging moest hem onuitsprekelijk gelukkig maken. Maar aan den anderen kant was in datzelfde inzicht toch ook een reden tot bitter zelfverwijt gelegen. Hoe lichtvaardig
| |
| |
had hij haar durven veroordeelen! Hoe onbillijk was hij tegenover haar geweest! Hoe grovelijk had hij haar miskend! En in dubbele mate moest dit bewustzijn hem hinderen, nu het tevens gebleken was, dat anderen, als de heeren Zegwaard en Houwenaar, geen oogenblik aan haar getwijfeld hadden. Vooral in deze tegenstelling lag iets uiterst beschamends.
Ook met zijn houding tegenover Marie was hij verlegen. Reeds had hij haar aanleiding te over gegeven om hem van wispelturigheid te betichten. En wat zou zij nu wel van hem moeten denken, als hij haar opeens weder vriendelijk tegentrad? Hoe zou zij het opvatten, wanneer hij haar thans bejegende, zooals hij dat zoo gaarne zou willen, zooals hij geen andere, alleen háár bejegenen kon?
Hoe meer hij over alles nadacht, hoe moeilijker het hem voorkwam, zijn gedrag tegenover haar te rechtvaardigen, en hoe duidelijker hij voelde, dat hij zich zelven in een allerlastigst parket had gebracht.
Doch, dit mocht zijn zooals het wilde, hij zou alles in het werk stellen om zijn doel te bereiken; nu zou hij geen poging onbeproefd laten om zich haar genegenheid, haar liefde te verwerven.
|
|