| |
| |
| |
XX
De tijd verliep. De vacantie van Richard werd thans in Blankenberghe met zijne tante doorgebracht. Den zomer daarop deed hij eene reis in Zwitserland in gezelschap van zijnen oom.
Laure bleef alleen op het dorp. Het was de eerste maal, dat zij er de processie van Halfoogst (15 Augustus) zag. Wat haar het meest trof tusschen al die witte gewaden en gekleurde linten en bloemenkransen en beelden en banieren, dat waren de weeskinderen van 't gesticht. Allen in hunne schamele uniform: het bruine kleed, den witten borstdoek met den dikken witten sluier, die hen aan de oogen der menigte onttrok, als hoefden zij als zoovele misdadigers hun jong gezichtje te verbergen. Medelijden ontstond in haar voor die leventjes zonder vreugd, die toekomst zonder hoop en, door eene aan- | |
| |
eenschakeling van bespiegelingen, dacht ze met weemoed aan Idonia, aan Trezeken, aan Gijelle. Die kleine, welke zij eens in haar huisje had gezien, die haar dat kantje had getoond, die beloofde eene schoone, kloeke buitendeerne te zullen worden, was daar nu bij onder die verootmoedigde meisjes... Haar blik, zeer scherp, trachtte ze van de anderen te onderscheiden; maar die voorbijtrekkende hoofden waren allen gelijk onder het witte floers, al stak het eene wat hooger dan het andere uit... En in eens voelde Laure eene verantwoordelijkheid in zich: de verantwoordelijkheid van dengene, die zijn evenmensch in gevaar ziet, dien schielijken, machtigen, onberedeneerden, edelen drang, die den drenkeling achterna doet springen, die den arm bestuurt, welke een kind, desnoods met eigen levensgevaar, van voor een aansnellenden trein wegtrekt.
Zij zag de rijen deelnemenden aan den ommegang voorbij zweven, wierook walmen, vaandels wapperen, zonder dat haar blik zich nog op iets vestigde; zij hoorde de muziek spelen, de kerkgezangen, en in de achterhoede het geronk der biddende menigte, maar luisterde niet... haar besluit was genomen: zij zou Idonia
| |
| |
eene hulprijke hand reiken... Wat haar hiertoe voorbereid had, was hetgeen zij in den vroegen morgen door Mietje had vernomen:
Gijelle was ‘kwaad zot’ geworden, hij was met de handboeien aan uit het armenhuis weggevoerd naar Brugge; hij sprak van niets anders dan doodslaan en doodsteken en ‘rekken als een konijn’ en, ‘kelen als een varken’.... hij had een mes bemachtigd, dat hij rondzwaaide en men had alle moeite gehad om hem te ontwapenen. En Mietje had gelachen, terwijl ze 't vertelde, als ware 't iets grappigs geweest...
‘Arme Gijelle!’ Wat was het toch, dat hij misdreven had? wat wroeging kwelde hem? wat was de oorzaak van den afkeer, dien Edmond hem toedroeg?... Dit had zich Laure nogmaals afgevraagd, nu het toeval haar weder aan hem deed denken.
‘Laat uwe rechterhand niet weten, wat uwe linker geeft.’
Het was niet alleen om aan dit gebod te gehoorzamen, dat zij haar ontwerp geheim hield voor haar thans weergekeerden echtgenoot. Neen, maar zij vreesde zijn wrok tegen ‘dat volk’ herop te wekken; zij vreesde zijne wel- | |
| |
willende en toch door spotternij gekruide blaam, als het hare armen gold; de opmerkingen over haar romantisch kopje, de waarschuwing tegen uitbuiting. Met koortsige haast overlegde zij haar plan, nam hare eerste schikkingen en zoodra de burgemeester voor een halven dag afwezig was, begaf zij zich naar de pastorij.
Hun gewone omgang met het geestelijk hoofd der gemeente beperkte zich tot een wederzijdsch nieuwjaarsbezoek en geestelijk geldopeischen. Hare komst was dus iets zeldzaams.
Zij zat en wachtte in de spreekplaats, met de witgekalkte muren, met den Christus op den schoorsteen, den zuiveren maar ‘vergronden’ (die niet meer rood te krijgen is) tichelvloer en het grauw geworden zand in kronkelingen rond de vierkante tafel geveegd. Ongezellig en ongastvrij zag alles er uit; ondanks het warme weder onderging men er een indruk van koude, die veel meer in de verbeelding dan in de werkelijkheid bestond.
Na geruimen tijd daar gezeten te hebben in de diepste stilte, als heerschte er geen leven in die woning, hoorde zij eene verre deur kraken, een stap in de gang, een zelfvertrouwend ‘kuimen’ (hm! hm!) en het gewichtig snuiten
| |
| |
van een neus. En nu kraakte ook de naaste deur en de pastoor verscheen voor haar: groot, beenderig, met eene zwarte kalot van den vorm eens eikelnapjes op het hoofd, en een groen geworden, tot huisdracht vervallen toog aan; plomp beleefd, boer gebleven, ondanks zijn proeftijd in 't seminarie en de priesterlijke zalving.
Hij kuchte en zij ook kuchte eens, en ging weder zitten op haar stoel, dien ze geen haarbreed uit de rij langsheen den wand had verschoven.
Laure kwam met haar voorstel uit, en hij luisterde aandachtig als in de biecht: er was een meisje in het weezenhuis, het kleinkind huns voormaligen hoveniers; zij wenschte iets voor haar te doen; zij had reeds met de dochtertjes Suttermans gesproken, mutsenmaaksters en fijngoedwasscheressen, om er het meisje in de leer te zenden; zij zou het onderricht betalen; op deze wijze hoopte zij de meid een onafhankelijk bestaan te verschaffen.
Onderbroken worden kan ergerlijk zijn, maar te veel en te lange oplettendheid bij den toehoorder maakt verlegen. De pastoor sprak niet, hij keek voor zich; zij wist niet, hoe hij haar
| |
| |
plan beoordeelde, maar altijd zeker wekte het geene geestdrift, en hare edelmoedige daad geene bewondering op.
‘Welnu, mijnheer de pastoor, wat dunkt u?’ vroeg ze, bijna vernederd door dat gerekt stilzwijgen.
‘Madame Florisonne,’ zei hij, ‘ik moet dat eens met de moeder van het gesticht overleggen; voor 't oogenblik kan ik dat noch goednoch afkeuren; met eenige dagen zal ik zelf de eer hebben mijnheer den burgemeester bescheid daarover te geven.’
Laure was gansch van streek gebracht: wat lag er toch hinderlijks in haar aanbod om zooveel koelheid te verrechtvaardigen? Als de pastoor om den Sint-Pieterspenning kwam - wat nog onlangs was geschied - aanvaardde hij zoo gereedelijk daarenboven een glas wijn en vlotte het gesprek. Zij voelde zich door iets vijandelijks omgeven, en moest het toch over haar hart krijgen om eene bekentenis te doen:
‘Neen, neen, niet in mijn huis,’ en zij glimlachte verlegen, als gold het iets ongeoorloofds: zij zag niet gaarne haar man met hare weldaden gemoeid, hij had ook reeds zoo- | |
| |
veel in 't hoofd. Zij zelve zou terugkomen over eenige dagen.
De pastoor had het haar lastig gemaakt: sarrend naar ouderdom, naam, voornaam en vroegere woonplaats van dat meisje gevraagd, als wist hij volstrekt niet, van wie er sprake was. Dat uitpluizen scheen uit een soort van kwaden wil, eerder dan uit noodzakelijkheid voort te spruiten, en mevrouw Florisonne vertrok, onbepaald misnoegd. Keelruimend en met galmenden stap leidde haar de pastoor tot aan de voordeur.
Zij ging terug op den gestelden dag. De priester kwam bij; zij zaten neder. En nu was zij het, die zonder onderbreken luisterde:
Onmogelijk, haar voorstel kon niet in aanmerking komen. Idonia - nu noemde hij het meisje bij haar naam - was reeds geruimen tijd tot last der gemeente geweest, haar grootvader, elders in een krankzinnigenhuis opgesloten, was het nog; tot dusverre had ze weinig of niets verdiend, de kanten trokken niet; doch nu had moeder-overste eene andere bezigheid voor haar uitgezocht; zij hielp in huis, maakte de bedden op, bezorgde de wasch; het was een groote, kloeke meid, eene aanwinst voor
| |
| |
het gesticht; zij kon er niet meer gemist worden.
Er borrelde iets van verontwaardiging in Laure's rechtschapen gemoed tegen eene dergelijke berekening op. ‘Mijnheer de pastoor,’ vroeg ze, zich geweld aandoende om mild gestemd te schijnen, ‘sedert wanneer zijn de liefdadige instellingen zoo ver van hun doel afgedwaald, dat degenen, die er in opgenomen zijn, geven moeten in stede van te krijgen?’
‘Het is laten en leenen,’ sprak hij, ‘ons weezenhuis onderhoud al zijne kostgangers; maar deze, welke kracht en gezondheid bezitten, moeten arbeiden voor het gemeenebest.’
‘Het oogwit der stichting is niet de kinderen dáár te houden als lijfeigenen,’ zei ze, ‘maar wel hun, zoo spoedig mogelijk, de middelen te verschaffen om een onafhankelijk bestaan te vinden.’
‘Onafhankelijk, onafhankelijk,’ preutelde hij, hoofdschuddend, en hij legde haar uit, hoe Satan waakt over zijne prooi, hoe licht een meisje, stil en godvruchtig opgebracht, zich in den doolhof der wereldsche vermaken begeeft; hij sprak van slechte kennissen, van verkeeren, van trouwen zelfs... misschien.
‘Welaan,’ sprak Laure, ‘ware dat laatste
| |
| |
niet beter voor haar dan als leekezuster, zonder de roeping daartoe, in een klooster te blijven?’
Hij schudde het hoofd: het gesticht was niet rijk genoeg om een weesje gedurende een jaar of meer te onderhouden, terwijl deze in staat gesteld wordt een ‘stiel’ (beroep) te leeren. Zij, madame Florisonne, betaalde het leergeld wel, maar de inwoning en den kost, wie zou die uitgaven bestrijden?
Laure stond bijna als eene misdadige onder dien stortvloed van drogredenen, welke de geestelijke uitbracht op een toon van verwijt. Zij deed een stap naar de deur: de lucht benauwde haar hier, zij wenschte weg te komen. Hij geloofde, dat zij overtuigd of overwonnen was. Hij zeide zalvend, dat ze gerust mocht henengaan, dat haar inzicht goed was geweest en hij haar kon verzekeren, dat hare verdiensten dezelfde waren, juist dezelfde, als had hare weldaad een uitwerksel gehad.
‘Mijne verdiensten!’ antwoordde zij hoogrood; ‘mijnheer de pastoor, er is hier geene quaestie van verdiensten, het geldt het levenslange geluk of ongeluk van een arm weesje, dat niets voor zich zelf kan doen.’
En zij vertrok, ontmoedigd door deze neder- | |
| |
laag; gekrenkt in haar gevoel van menschlievendheid; vol weerzin voor dien pastoor en die overste. Maar hinderpalen schrikten haar niet af, integendeel, zij prikkelden hare werkzaamheid, zij wekten haren strijdlust op. Wel hoe, wel hoe? vroeg zij zich nog dienzelfden avond af, zou zij het daarop zien? eene bagatel, dat te betalen kostgeld! zou zij voor eenige honderden franken hare hand van dat kind doen! Neen, neen, en met gloeiende wang en schitterend oog en rasse schreden, ging ze ten derden male den pastoor vinden - des avonds, terwijl haar man in het koffiehuis was - en zei ze hem, vastberaden en beslist, dat zij zich het meisje aantrok, en leer- en kostgeld en alles betalen zou.
Hij stond gansch verbluft. Wellicht vreesde hij den burgemeester en diens tusschenkomst; wellicht gevoelde hij de oppermacht van haren wil den zijnen beheerschen, althans hij stemde toe, en een paar dagen later was Idonia - een gelukkig uit zijne kooi bevrijd vogeltje - bij de gezusters, de kwezelkens Sutterman, zooals men hen noemde, als leerlinge in het mutsenmaken en fijngoedwasschen, besteed en gehuisvest.
|
|