Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Duytse lier

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,61 MB)






Editeurs
Arie-Jan Gelderblom
A.N. Paasman
J.W. Steenbeek



Genre
poëzie

Subgenre
emblematiek
gedichten / dichtbundel
liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Duytse lier

(1996)–Jan Luyken

Vorige Volgende
[p. 30]



illustratie

[p. 31]

Tweede Verdeeling. (5)

 
EEn hart dat brand van dorst, en slijt de tijd met wachten,
 
Naar lessing, quijnt, en moet ten langen laaste smachten.
 
IN 't vuyr stak my de liefd' eerst aan:
 
De liefde de my 't harte branden, r2
 
Mijn leven staat in zijne handen,
 
Hy moet mijn gloet weer uyt doen gaan;
5
Of doet hy 't niet, ik ga te schanden,
 
Door min viel ik de vlam ten buyt,
 
Mijn troost schuylt in zijn volle kaaken, r7
 
Blaast hy niet toe, zoo moet ik blaken,
 
De heele tijd mijns levens uyt,
10
Tot dat ik aan het end zal raken.
Reveille vous belle en dormie.
 
EEn straal uyt Leonoraas oogen, r1
 
Noch bruynder dan den dyamant; r2
 
Stak door een heymelijk vermoogen
 
Mijn jeugdig hart in lichte brand.
5
Blaas uyt, blaas uyt, ô Leonore!
 
Blaas uyt de vlam die my verteert;
 
Een vlam uyt uw gezicht geboore,
 
Gezicht dat Zon en Maan braveert. r7 r8
 
Dan doe my vry al weder blaken,
10
Nu blus, nu blaak, nu blus weer uyt,
 
Tot dat ik aan het end zal raken,
 
Tot dat de dood mijn leven sluyt.
 
Of lust het u dat ik zal quynen,
 
En smelten door dien zelven gloet,
15
Die Echo (6) de tot lucht verdwynen, r15
[p. 32]
 
Ontbeent, ontspiert, ontvleest, ontbloot. r16
 
Och! lust u dat, dan hoor my zingen,
 
Wat Nazo (7) van Narcissus zong:
 
Hoe trotzen hare loon ontfingen; r19
20
Hoe straf altijd den hoogmoet dwong.
 
Narcissus was een schoone jongen,
 
Op 't jagen snelder dan de wint, r22
 
Van Echo, die zich vond gedwongen,
 
Tot liefde, laas! te veel bemint.
25
Noyt wou hy 't Nimphjes hette blussen,
 
Verachting was haar prijnens dank; r26
 
Nooyt wou hy haar tot troost eens kussen,
 
Dies smoltse, en bleef niet dan een klank. r28
 
Een klank die in de wilde plaatzen,
30
In bos, en bergen zich versteekt: r30
 
En niet en doet dan woorden kaatzen,
 
Wanneer der ymant zingt of spreekt.
 
Dit wou den goeden hemel wreeken,
 
Zy deed hem 's uchtens voor den daauw,
35
Zoo hy zich spiegelde in de beeken,
 
Verlieven op zijn eygen schaauw. r36
 
Die liet hem dus elendig klagen: r37
 
O Minnaars-bossen, zaagt gy ooyt r38
 
Een Vryer zoo elendig plagen,
40
Door liefde, als my? 'k geloove nooyt.
 
Daar zijn geen bergen die ons scheyden,
 
Geen bossen; neen: niet anders als
 
Een weynig waters tusschen beyden,
 
Belet my dat ik u omhals.
45
Och! kom 'er uyt, ô puyk der knapen! r45
 
Veracht my om uw schoonheyt niet,
 
'k Ben me noch jong, en wel geschapen, r47
 
De Nimphjes wenschen my in 't riet.
 
De tranen dreven uyt zijne ogen,
50
Langs 't aanzicht, in de glaze beek,
 
Zoo dat het water wierdt bewogen,
 
En hem zijn beeltenis ontweek.
 
Toen riep hy, als van hoop versteeken, r53
 
Waar vliet, waar vliet gy doch zoo snel?
[p. 33]
55
Toef noch een weynig, hoor my spreeken,
 
Hoe zijt gy toch zo wreet, zo fel!
 
Verlaat my niet, met voort te spoeden,
 
Laat ik (dewijl 't niet mach geschien,
 
Dat ik u raak) mijn lusten voeden,
60
En vleyen met u slechs te zien.
 
Maar als hy 't beeld nu zach verdwenen,
 
En dat het ook niet weder quam,
 
Begost hy deerlijk te weenen,
 
Terwijl zijn jeugd een eynde nam.
65
Hy smolt als sneeuw, in zonne-schijnen,
 
Zoo als hy lach op 't groene kruyt,
 
Men zach zijn schoonigheyt verdwijnen;
 
Hy sturf, en blies het leven uyt.
Esprits quiscupires, &c. Onuict jalouze nuict.
 
KOm weste windtje (8), dat de bladertjes doet beven,
 
En zieltjes zuchten helpt (9), als gy zoo naar en zacht, r2
 
Door duyzend telgjes heen, komt fluysterende sweven,
 
En zoeltjes gonzen, in het donk're bos by nacht,
5
Kom, neem mijn zuchten op uwe uytgespreyde wicken, r5
 
En tuytze in Felaas oor, (ô Fela! schoon van aart, r6
 
En wit van deugde) en zech hoe Pooles, voor het kricken, r7
 
Des Rooden dageraats, om hare hof-stee waart.
 
Zech, hoe haar af-zijn, hem doet branden, door verlangen,
10
Hoe hy by donk're maan, in guurte, wint, en weer,
 
Zijn droeve luyt vermengt met klagende gezangen,
 
Terwijl zy lecht en droomt, gedooken in de veer. r12
 
Zech, hoe de liefde hem zijn harsenen doet dwalen;
 
Hoe hy Natura noemt, den oorzaak van zijn pijn, r14
15
Wijl hy niet vliegen kan; hoe dat hy menig malen
 
Met Philomela (10) wenscht, een Nachtegaal te zijn.
 
Een Nachtegaal om, op den Ypenboom gevlogen,
 
Die met zijn blad'ren voor haar slaapkoets uytzicht speelt,
 
Haar lof te zingen, en een bloote krop te beoogen, r19
[p. 34]
20
Of schoer, of arm, terwijl de slaap hare oogen streelt. r20
 
Zech, hoe de Nijt hem knaagt, hoe zy hem 't hart doet r21
 
breken,
 
Wanneer de nuchtere zon, door wien het alles leeft; r22
 
Met held're straalen, door het klaare glas koomt steeken,
 
En haar, terwijl zy slaapt, een morgen-kusjen geeft.
25
Zech, weste-wint, hoe hy haar zelver liever kusten;
 
Vlieg heen, en trek, ay trek uw snelste vleugelen an,
 
En zech, hoe Pooles van zijn Fela niet kan rusten,
 
Hoe Pooles, zonder haar gezicht, niet leven kan. r28
La Belle Iris.
 
ROzelinde, trotze Maagt, r1
 
Eelste schepzel van natuure,
 
(Wist u hart en ziel van vuure)
 
Daar de kuysheyt roem op draagt;
5
Slaat, ay sla voor 't laatst uw oogen,
 
Daar de Majesteyt uyt blinkt,
 
Op Arnoldo, die gebogen,
 
Voor uw schoot, in rouw verdrinkt.
 
Zachte Nimphen, harde klip, r9
10
Zie de zilte trane-peer'len,
 
Langs uw Minnaars wange dweer'len,
 
Op een bleeke ontgloeyde lip; r12
 
Hemel, och! ik moet versmachten,
 
Wijl de straffe Rozelindt,
15
Palder staat voor al mijn klachten,
 
Dan een Yk voor weer en windt.
 
Rozelinda die my schend, r17
 
Wijl gy dan uwe ooge leden,
 
En uw mededogendheden,
20
Van Arnoldo hebt gewent,
 
Gun dan dat hy voor het laatste
 
Eens uw lippen raken mach,
 
Daar mee gaat hy naar 't verbaaste r23
 
Onderaardze, zonder dach.
25
Daar de wrede Belial r25
 
Duyzend, duyzende van zielen,
 
Die 'er door malkander krielen,
 
Langs de grazelooze wal,
 
Drijft met zijne geesel-roeden,
[p. 35]
30
Naar het Tarterkuylze-veer. r30
 
Daar mach elk ter helle spoeden;
 
Maar men keert 'er nimmer weer.
 
Daar zal mijn bedroefde geest,
 
Fel geteystert, en geslagen,
35
Swaar belaan met duyzend plagen,
 
(Hemel waar ik nooyt geweest!)
 
Door de na berouze-baaren, r37
 
Swart als pek, en heet als vuur,
 
Met een swerm ter helle vaaren;
40
Och! die liefde staat my duur.
 
Vaar dan wel mijn Rozelind,
 
Harder dan de steyle klippen:
 
Vaar dan wel, mijn geest gaat glippen,
 
Daarze nimmer zon licht vind;
45
Strak zult gy dit staal zien rooken,
 
Van u minnaars laauwe bloed,
 
Als het hart is doorgebrooken,
 
Daar hy Rozelinde in voet. r48
Liefde doet klagen. Nova.
 
OCh hoe is mijn lot zoo wreet!
 
Van rampen te zamen gesmeet;
 
Appelona hoe lang
 
Zult gy blijven zo stuurs, zo wrang?
5
Hoe lang al even trots?
 
Gelijk als een harde rots,
 
Die 't zee-gewelt op zijne borst doet breeken;
 
Zo wrevel staat gy, voor mijn zuchte en smeeken.
 
Hoe dikmaal zach my de Maan,
10
Voor uw vensteren waaren gaan; r10
 
In het diepste der nacht,
 
En aanhoorden mijn minne-klacht:
 
Dan lacht gy zacht en sliep, r13
 
Terwijl Greomandus riep:
15
O Tralien! zoo wreet, als uw Meest'resse,
 
Waarom belet gy my mijn dorst te lesse.
[p. 36]
Toon: Houw Charon, houw.
 
ANtiopana, lief, ô mocht ik raaken
 
U malse lippen, of uw zachte kaaken,
 
Mijn ziel verliet dit lichaam, en zy bleef
 
Als morgen dauw, aan zulke rozen hangen,
5
Mijn schoone, ay laaf, ay laaf eens mijn verlangen,
 
Terwijl ik leef.
 
Antiopana ziet uw Minnaar stikken,
 
In zuyv're minne-gloet, de laaste snikken
 
Van 't quijnend hart, zijn voor de bleeke mont.
10
Weerhoud u woeden: ay heb medelijden,
 
Met Argidon; helaas! moet hy dan glijden
 
Naar Achrons gront. r12
 
Och straffe Nimph! kunt gy de tran'ge vlieten,
 
Die biglend langs u Minnaars wangen schieten,
15
Zoo koel ontfangen, op een hart van steen?
 
Kan 't by zo schoon een Nimphje moochlijk wezen,
 
Het geen de Hel onmoochlijk was voor dezen? r17
 
Waar wil dit heen?
 
Zag ik u lief gezicht een traan ontslippen,
20
Mijn ziel zat daad'lijk op de dootze lippen;
 
Want aan uw ogen is zy vast vertuyt; r21
 
Ja schoone, daar den uchtend voor moet dijzen, r22
 
Liet gy een zuchjen uyt uw boezem rijzen,
 
Dan vloogzer uyt. r23
25
Maar gy, ô wrede! bind my eerst met koorden,
 
En poogt my dan gevankelijk te moorden; r26
 
Hoe zal de Fama noch, van wint gejaagt, r27
 
Zoo ys'lijk gieren in mijns vaders ooren:
 
Den jongen Argidon die gaat verlooren,
30
Dat door een Maagd. r30
Een dolheyt noemt men trouw. Toon: Anakreon.
 
't IS een vermaak, 't is een vermaak, te minnen;
 
Ik schat die vreughd veel hooger dan het gout;
 
Wanneer de Nimph, niet al te stuurs van zinnen,
 
Met weder-liefde u toe kaatst, als in 't wout
[p. 37]
5
Vrou Echo, door het pijpen van een harder r5
 
Getart, getergt,
 
By 't rijzende gebergt,
 
Haar weerklank hooren laat,
 
Zoo lang het fluitjen gaat.
10
Men vind 'er die, men vind 'er die, als zotten,
 
Haar jonge jeugt verzuchten, zonder maat,
 
Om Maagden, die met hun verdienste spotten;
 
Dat is een min, die my voor 't voor-hooft slaat,
 
Hy doe 't wie wil, ik acht hem niet rechtschapen;
15
't Is zotterny,
 
Te blyven in de ly, r16
 
Men spil de gulde jeugt,
 
Zoo lang zy bloey, met vreugt.
 
Als ik bemin, als ik bemin een schoone,
20
Ik buyg my neer, en bie mijn diensten aan:
 
Maar zo zy my geen gunsten wil betoone,
 
En lange een tijd laat zonder weer-min gaan,
 
Ik scheyd 'er van, ik laatze, ik spoel die minne,
 
Ik spoel die smart,
25
Slechs rustig van het hart,
 
Met eene kroes vol wijn,
 
Geswollen aan den Rijn. r27

(5)
De tweede verdeling wijst op de noodzaak van een verliefd hart om wederliefde te krijgen. Als die niet komt, kwijnt de verliefde weg.
r2
de: deed
r7
kaaken: wangen
r1
Leonoraas → de eerste regels van dit gedicht wekken een reminiscentie aan Hoofts zang ‘Leonor, mijn lieve licht’
r2
Noch bruynder: Met nog meer gloed
r7
Gezicht: Ogen
r8
braveert: trotseert
(6)
Echo: de nimf Echo, die verliefd was op Narcissus. Toen deze haar liefde niet beantwoordde, kwijnde ze weg totdat alleen haar stem overbleef. De goddelijke straf voor Narcissus bestond hieruit, dat hij verliefd werd op zijn eigen spiegelbeeld.
r15
de: deed
r16
ontbloot → lees: ontbloet
(7)
Nazo: de Romeinse dichter Publius Ovidius Naso (43 v.Chr.-17 n.Chr.), die het verhaal van Echo en Narcissus beschrijft in zijn Metamorphosen III, 359-510.
r19
trotzen: weerspannigen
r22
Op 't jagen: Bij het jagen
r26
prijnens → lees: pijnens
haar pijnens dank: de dank voor haar inspanningen
r28
Dies: Daarom
r30
zich versteekt: zich verbergt
r36
schaauw: spiegelbeeld (eig.: schaduw)
r37
dus: aldus
r38
Minnaars-bossen: bossen waarin minnaars zich ophouden
r45
puyk der: schoonste der
r47
me: ook
r53
versteeken: verstoken
(8)
weste windtje: de westenwind, zephyr, wordt voorgesteld als bode van de liefde.
(9)
zieltjes zuchten helpt: het zuchten van zieltjes bevordert. Deze formulering is een variant van de wijsaanduiding boven dit gedicht.
r2
naar: geheimzinnig
r5
wicken: wieken, vleugels
r6
tuytze: doe ze klinken
r7
kricken: krieken
r12
in de veer: in de veren → in bed
r14
Natura: Moeder Natuur (die hem gemaakt heeft zoals hij is)
(10)
In Ovidius' Metamorphosen VI, 424-674 komt een Philomela voor, die in een nachtegaal veranderd wordt.
r19
krop: keel, bovenkant van de borst
r20
schoer: schouder
r21
Nijt: Afgunst
r22
nuchtere: pas opgekomen
r28
zonder haar gezicht: als hij haar niet ziet
r1
trotze: ongenaakbare
r9
Nimphen → lees: Nimphe
r12
ontgloeyde: kille
r17
schend: te gronde richt
r23
verbaaste: in ontzetting verkerende
r25
Belial: Duivel
r30
Tarterkuylze-veer: het veer naar de kuil van de Tartaros, d.w.z. de helleput
r37
na berouze-baaren: golven van het berouw
r48
voet: koestert
r10
waaren: ronddolen
r13
Dan… sliep: Dan lag jij zacht te slapen
r12
Achrons gront: de bodem van de doodsrivier
r17
onmoochlijk → anders dan dit meisje had Hades, de god van de onderwereld (Hel) zich ooit wèl laten vermurwen, namelijk door Orpheus
r21
vertuyt: verbonden
r22
dijzen: terugwijken
r23
vloogzer: vloog ze er; ze is Argidons ziel, die zich met de geliefde wil verenigen
r26
gevankelijk: als ik gevangen ben
r27
de Fama: het Gerucht
r30
Dat: En wel
r5
pijpen: fluiten
r16
in de ly: in de minnesmart
r27
Geswollen: Gerijpt

Vorige Volgende

Over het gehele werk

Arie-Jan Gelderblom

A.N. Paasman

J.W. Steenbeek


Over dit hoofdstuk/artikel

Naar de Nederlandse Liederenbank

Naar de Nederlandse Liederenbank

Naar de Nederlandse Liederenbank

Naar de Nederlandse Liederenbank

Naar de Nederlandse Liederenbank

Naar de Nederlandse Liederenbank