Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Duytse lier

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,61 MB)






Editeurs
Arie-Jan Gelderblom
A.N. Paasman
J.W. Steenbeek



Genre
poëzie

Subgenre
emblematiek
gedichten / dichtbundel
liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Duytse lier

(1996)–Jan Luyken

Vorige Volgende
[p. 58]



illustratie

[p. 59]

Zeste Verdeeling. (25)

 
DE handen blijven (dit staat vast)
 
Beyd' schoon, als d' eene d' and'ren wast.
Door verdiensten word men bemint.
 
HIer spiegel zich de weereld in,
 
En leer, hoe vrundschap, liefde, en min
 
Best goeit, en bloeit, in volle waelden; r3
 
Hier ziet een yder zich verbeelden, r4
5
Na volle wensch, hoe Man en Vrouw
 
Aan een gesnoert, door vaste trouw,
 
Om t'zaam door zoet en wrang te streven,
 
In vrede, en vreugde kunnen leven;
 
Dit pakjen valt de blinde licht, r9
10
Om dat de kreupel zijn gezicht r10
 
Besteed, om veilig 't spoor te vinden.
 
Dus doende, blijft men goede vrinden.
Mins dienst word licht beloont. La Duchesse.
 
MYn schone droog uw tranen af,
 
Versweep het spook de quijnende ongenuchten; r2
 
Uw diepe zuchten
 
Graven my een graf.
5
Wat peinst uw ziel op vollegende rampen?
 
Al wat 'er komt, zal op mijn borstbeen schampen.
 
Ai kom omhals uw minnaar dan mijn leven. Ach!
 
Laat wreevle Nijd ons vry vervolgen nacht en dag.
 
Rechtschape min ontziet noch pijn, noch ballingschap, noch leyden, r9
10
Sy is nooit recht geweest,
 
Daar 't sneuvelen word gevreest.
[p. 60]
 
Laat ons niet zagen voor dees zee, r12
 
Wie weet waar 't lot, na slingeren, en sollen
 
Ons luk doet rollen,
15
Op een goede Ree.
 
Ik heb Radulf (26), met zijn vervloekte knapen,
 
In 't wilde woud een ys're slaap doen slapen,
 
Als hy door last ons fel vervolgden op het spoor. r18
 
So staanwe vast met moed de woede buyen door;
20
'k Heb u mijn Lief op mijne nek de razerny ontdragen:
 
Noch leeft die zelve moed
 
In mijn doorluchtig bloed.
 
Een kusjen (dat men 't heilig noem)
 
Weegt meer als alle mijn verdiensten t'samen;
25
De schoonste namen
 
Smoren in uw roem.
 
Een kusjen van uw rozemont gegeven,
 
Word niet betaald met goed, noch bloed, en leven:
 
Een traantje dat 'er uit uw schreiende oogjes dreef,
30
En op het purper van uw kaakjes hangen bleef,
 
Verquikt, als ik het lek, my meer als 't bloed der schoonste druiven.
 
Een lonkjen dat gy baard,
 
Is my een Rijksstaf waard. r33
Getergde Min doet wonderen. La Signale.
 
ZO zach Ar'mant zijn lief Amiel,
 
Zijn heyl, zijn vreugd, zijn hart, zijn ziel,
 
Met traantjes op de bleeke wangen;
 
En 't hooft op een gebogen hals;
5
Zy zuchte, en riep ter krop uyt bange: r5
 
Balstuurig lot, wat zijt gy vals! r6
 
Zo zach dien wakk'ren oorlogs-gast,
 
Zijn liefstens zachte handjes vast,
 
Ten rug geboeit met harde snoeren,
10
Geknevelt van den Arabier,
[p. 61]
 
Om als een duyfjen wech te voeren,
 
Voor d' oogen van een wrede gier.
 
Die met een trop verraders quam, r13
 
En scheurden dit onnozel lam,
15
Als winter-wolven uyt zijn armen;
 
Hy roert noch voet, noch hand, noch oog,
 
Men hoort zijn krijgs-stem niet allarmen,
 
Hy staat gelijk een marmere-boog.
 
Armantus hoe? waar 's nu het pit,
20
Dat in uw sterke spieren zit:
 
Zo riep de Min-god in zijn ooren;
 
Die stem herwekt zijn dapp're geest,
 
Die door te heete en heevige tooren,
 
Was als verstikt, en wech geweest.
25
Nu stroopt hy 't snydend kamp-swaard blood,
 
En sweert Argielukus den dood,
 
By Ammons blixem-vuur en donder; r27
 
Met valt hy als een Teyger an, r28
 
En zend met d' eerste klink naar onder, r29
30
Zijn allereerste wederman. r30
 
Zo vaart hy als een bos-leeuw voort,
 
Maayt weder-zijds, en scheurt en moort,
 
Al wat hem naakt, om wraak te boeten;
 
Al staag weer met een nieuwe moet,
35
Tot hy van 't hooft tot aen de voeten,
 
Bespat was met Arabes bloed.
 
Dus woedende, vat hy Argiel,
 
Met deze woorden aan: O fiel, r38
 
Die my mijn schoone Bruyd ontkaapten:
40
Met veegt hy 't swaard de hals-strot door,
 
En wierp de kop, zo die noch gaapten, r41
 
Daar 't bloed van droop, Amiela voor.
 
Nu smijt hy 't rookend staal daar neer, r43
 
Ontboeyt de blaauwe handjes weer,
45
En veegt de traantjes van haar koone,
 
En streelt haar ziel met zoete reên,
 
Omhelst heel vrindelijk die schoone,
 
En strijkt met zijn Amiela heen.
[p. 62]
Toon: Mijn soete Iakelijn.
 
WIe wekt my uit den slaap? wie roept my uit mijn dromen?
 
In 't midden van de nacht. Zijt gy 't, ô zuidewind?
 
Zijt gy 't die suist en ruist, door hoge Beukebomen?
 
Neen sluimerende ziel; 't is 't knaapjen dat u mind.
5
Hy klaagt de nacht zijn leed,
 
En noemt u dikmaal wreed,
 
Hy roemt zijn trouwe minne,
 
Met beweegelijk een toon,
 
En hy noemt u dikmaal schoon.
10
O brave jongeling! uw trouheid in het minnen,
 
Maakt dat mijn grootste ziel in wederliefde blaakt; r11
 
Kon ik de rode schaamt', en bleke schroom verwinnen,
 
Dorst ik het wagen, daar het hartje wel na haakt; r13
 
Daar my de lust toe troont;
15
Gy zaagt u haast beloont, r15
 
Voor al uw trouwe diensten,
 
Daarom noem my niet meer wreed,
 
Als gy vaak voor hene deed.
 
O Hemel! waarom schiep gy voor 't Geslacht der menschen
20
De rode schaemte, en vrees, de schone lust ten spijd?
 
De beesten zonder schroom, voldoen hun wil en wenschen,
 
Het Ringel-duifjen, en al 't Pluim-gedierte vrijd,
 
En trekkebekt en blust
 
Haar minne als 't hun lust,
25
By daag voor yders ogen.
 
Albeheerschende Natuur,
 
Och u schikking valt my zuur.
Getrouheit is loffelijk. Dachus hest dieu tout plain de gloire.
 
AY tortelduifjen, staak uw treuren,
 
Schoon nijd ons poogt van een te scheuren,
 
't Is waan, 't is ydel dat sy gist. r3
 
Verschrik niet voor haar vurende ogen,
5
Licht breekt de zon door zulk een mist;
 
De liefde zal dat nooit gedogen.
 
Mijn borst staat pal voor korsle vlagen; r7
 
Al komt de droes met al haar plagen, r8
[p. 63]
 
Om ons gebou te storten neer,
10
Zy bijt op staal, en schend haar tanden.
 
De liefde acht minder als een veer,
 
Het bonsen van haar ys're handen.
 
De liefde breekt door alle rampen,
 
Gelijk de Zon door neveldampen,
15
Dies bidde ik schoone voed geen leed,
 
Ik sweer voor 't Wesen van daar boven,
 
Dat alles siet, en alles weet,
 
dat nooit de nijd mijn hart sal roven.
Tot ongeluk geboren. La Isabella.
 
O Wrede schik Goddinnen! r1
 
Wat moogt, wat moogt gy spinnen
 
Voor my so lang een draad,
 
Van rouw, van ramp, van quaad?
5
Wie blies u so vol haat,
 
Toen gy mijn noodlod schikten,
 
Dat van sich self verschrikten?
 
't Waar nutter maar een beest, r8
 
Noch nutter nooit geweest,
10
Dan sou mijn droeve geest
 
Niet eeuwig moeten klagen!
 
O hagelbui van plagen!
 
Hoe vaak stond ik u pal,
 
Als d' Eekelboom de vlagen,
15
Van wind en donderslagen,
 
Nu brocht gy moed, en al
 
Zo derelijk ten val.
 
De schoone Leomede,
 
Die ik door mijn gebede,
20
Door liefdens dap're kracht,
 
Een langen wijl veracht, r21
 
Tot wederliefde bracht,
 
Mocht my nu garen lijden,
 
Zy wou dat ik haar vleiden,
25
Naar ik haar hart doorgrief, r25
 
Zy noemden my haar Lief, r26
 
En roemden. en verhief r27
[p. 64]
 
Mijn diensten boven and'ren.
 
Wy leefden met elkand'ren
30
In weelde, en saligheid.
 
De nijd knarst' op haar tanden,
 
En wrong, van spijt, haar handen;
 
Wy leefden haer ten spijt,
 
In vreugde een lange tijd.
35
Nu quam de dood (ô smarte!)
 
En stak mijn Lief in 't harte,
 
De kracht ontvlood haar haast, r37
 
En liet my heel verbaast.
 
Zy kusten my voor 't laatst,
40
En sloot haar bleke lippen,
 
En ging ter ziele glippen,
 
En liet my hier alleen.
 
Ween, Dioniksus, ween!
 
Op eene koude steen
45
Zal ik de dood verbeien,
 
En al mijn leed beschreien,
 
Tot ik in tranen smeld,
 
Tot ik als dauw verdwijne,
 
Als dauw voor 't helder schijne,
50
Des uchtens, als sy sweld, r50
 
En vloei langs beemde en veld.

(25)
De wederzijdse steun die man en vrouw in een huwelijk ondervinden, is nog een argument ten gunste van de liefde. Daarover gaat deze verdeling.
r3
goeit → lees: groeit
waelden → lees: weelden
r4
zich verbeelden: uitgebeeld worden
r9
pakjen: lastje
r10
gezicht: ogen
r2
Versweep: Ransel weg
de → lees: der
quijnende ongenuchten: smarten waardoor je wegteert
r9
ontziet: vreest
r12
zagen: versagen
(26)
Het is onbekend aan welke bron Luyken deze naam en dit verhaal ontleent. In de langere verhalende teksten van de Duytse lier komen meer van dergelijke nog niet getraceerde namen voor.
r18
door last: op bevel
r33
Rijksstaf: scepter, als teken van vorstelijke macht
r5
ter krop uyt: uit de grond van haar hart
r6
Balstuurig: Grillig
r13
trop: troep
r27
Ammons: van Ammon, de Egyptische oppergod, die evenals Zeus/Jupiter bliksemde en donderde
r28
Met: Onmiddellijk
r29
klink: houw
r30
wederman: tegenstander
r38
fiel: schurk, schelm
r41
zo: zoals
r43
rookend: dampend → van het bloed
r11
grootste → lees: grootsche, trotse
r13
na: naar
r15
haast: weldra
r3
gist: beraamt
r7
korsle vlagen: kwaadaardige aanvallen
r8
droes: demon
r1
schik Goddinnen: de drie Moiren of Parcen, die de levensdraad van ieder mens spinnen en afknippen
r8
beest → een beest te zijn
r21
Een… veracht: Die zij lange tijd veracht had
r25
Naar… doorgrief: Nadat ik (vroeger) haar hart door en door had verwond
r26
noemden: noemde
r27
roemden.: roemde
r37
haast: snel
r50
sweld: in kracht toeneemt (de ochtendzon)

Vorige Volgende

Over het gehele werk

Arie-Jan Gelderblom

A.N. Paasman

J.W. Steenbeek


Over dit hoofdstuk/artikel

Naar de Nederlandse Liederenbank

Naar de Nederlandse Liederenbank

Naar de Nederlandse Liederenbank

Naar de Nederlandse Liederenbank

Naar de Nederlandse Liederenbank