Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Angeline's beloften

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,22 MB)

Scans (9,75 MB)

ebook (4,27 MB)






Illustrator
L.W.R. Wenckebach



Genre
proza
jeugdliteratuur

Subgenre
roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Angeline's beloften

(1926)– Melati van Java

Vorige

XXXII.

Eenige dagen waren verloopen.

De paardrijderstroep had Breevoort verlaten, oom Karel had den directeur ruim schadeloos gesteld voor het verlies van zijn lievelingsclown, en de kunstenmakers verzochten als laatste gunst, dat men hen op de hoogte zou houden van hun ouden kameraad.

Helaas! het ging niets vooruit met Dolf; oom Jozef en oom Anton kwamen over, maar hij herkende niemand, zelfs Angeline niet, en allertreurigst was het hoe hij in zijn ijlhoofdigheid allerlei grappen en geestige zetten deed hooren, herinneringen aan zijn laatste beroep.

Zijn zusje paste hem voorbeeldig op; zij week niet van zijn ziekbed en het bevel van oom Karel was noodig om haar ten minste 's nachts de noodige rust te doen nemen.

Oom Karel dacht aan alles; hij had madame Bon-

[p. 188]

nier geschreven om haar het voorgevallene te doen weten, en zoo deed hij ook aan tante Frémiot.

Angeline wist hier niets van en wie schetst dus haar verbazing toen zij eens de trap naar boven opgaande, plotseling tante Rudolphine en nicht Lucie voor zich zag staan. Tante scheen oud geworden en Lucie was nog bleeker dan vroeger.

‘Angeline,’ zei tante met bevende stem, ‘hoe is 't er mee?’

Het meisje gaf tante een kus en antwoordde snikkend:

‘Nog altijd heel erg, tante!’

‘Breng ons bij hem, spoedig, voor het te laat is.’

Lucie daarentegen was opgetogen van vreugde, dat zij Angeline weêr terugzag, en omhelsde haar recht hartelijk.

Bij Rudolf gekomen, begon tante te snikken; men kon het haar aanzien, dat zij het niet gewoon was, want in andere omstandigheden zou het zonderlinge gezicht, dat zij er bij trok, zeker wel den lachlust van beide meisjes hebben opgewekt.

Oom Karel was zeer vriendelijk jegens tante en verklaarde haar, dat de crisis moest afgewacht worden en het, zoo Dolf beter werd, een groot geluk was dat hij nu weêr onder den invloed van zijn familie kon komen.

Dien dag kwamen de andere ooms ook over en daar het geheele gezelschap toch niet in de ziekenzaal kon blijven, bleven Lucie en de beide heeren en soms ook Angeline of tante in een zaaltje op de beneden-verdieping.

De logementhouder was recht in zijn schik, dat hij zoovele loge's kreeg, niettegenstaande het zeer onaangenaam was een stervende in zijn huis te hebben; zijn vrouw was nog steeds vol verbazing, dat die clown zulke deftige familie had.

Tegen den avond sloeg Dolf de oogen op en zag verwilderd rond.

Tante zat voor het raam te breien en Angelientje

[p. 189]

hield zijn hand in de hare.

‘Dolf,’ sprak zij, toen hij tot bewustzijn scheen te komen.

‘Angelientje, ben je daar?’ zeide hij mat.

Nu kwam ook tante naderbij en vroeg klagend:

‘Jongenlief, ken je mij niet?’

‘Tante,’ lispelde hij en stak zijn vermagerde hand uit.

‘Hij komt bij, hij krijgt zijn verstand terug,’ zeide tante verheugd.

Maar hij deed weer de oogen dicht en een oogenblik later vervolgde hij:

‘Ik geloof dat ik erg ziek ben. Tante, vergeef mij! U was zoo goed... maar ik zoo onverstandig... ik ben genoeg gestraft.’

Tante begon nog luider te snikken, maar Dolf lag weer bewegingloos en eerst eenige minuten later scheen hij iets te zoeken.

‘Wat is er, Dolf?’ vroeg Angeline, zijn gloeiend voorhoofd kussend.

‘Blijf hier, Lineke, laat mij je hand voelen, dan is het mij of papa en mama aan mijn bed zitten!’

Toen scheen hij weer in zijn gewone bewusteloosheid te vervallen en het was zeer stil in de kamer, waarin men niets anders hoorde, dan van tijd tot tijd tante's zuchten.

‘Arme Angeline!’ zeide ze, ‘ben je niet moe?’

Zoo vriendelijk had zij het meisje nog nooit aangesproken.

‘Neen, tante; och, als hij maar beter wordt.’

‘Hij wordt niet beter en 't is mijn schuld,’ snikte tante.

De nacht werd in groote spanning doorgebracht en de dokter bleef verscheidene uren aan het bed van den zieke. Eindelijk tegen den morgen ging de geneesheer heen.

‘Als hij er bovenop komt,’ sprak hij tegen oom Karel, ‘dan hebben wij het voornamelijk aan zijn kleine oppasseres te danken. Er zit stof in haar om

[p. 190]

een volmaakte ziekenverpleegster te worden.’

Toen het dag was, kwam de dokter terug en onderzocht nauwkeurig den toestand van Dolf. Angeline, doodsbleek, uitgeput van vermoeienis en verdriet, zag hem angstig aan.

‘God zal je beloonen, lief kind,’ sprak de dokter, ‘en je broer doen genezen. Er is meer hoop dan gisteren.’

‘Hoort u, tante?’ vroeg zij als herlevend.

Voor éénig antwoord sloot tante haar in de armen.

‘Je bent een dapper, flink meisje, Angeline,’ sprak zij, ‘ik heb je altijd verkeerd beoordeeld.’

‘Gelooft u nu ook, tante, dat ik geen oorzaak ben van zijn vlucht?’

‘Daarvan was ik sinds lang overtuigd.’

Angeline zweeg voortaan over dit onderwerp en deed dan ook niet de vraag, die haar op de lippen zweefde:

‘Als u er van overtuigd was, waarom het mij dan niet gezegd?’

Oom Karel moest ook de goede tijding hooren, maar hij antwoordde er nog niet veel op en raadde Angeline aan zich niet te vroeg te verheugen, want dan zou het verdriet en de teleurstelling des te grooter wezen.

Den volgenden nacht bood Lucie zich aan om te waken en oom Karel wist het door te drijven, dat Angeline en tante gingen slapen, want zij hadden rust hoog noodig. Lucie kweet zich goed van haar plicht, die trouwens niet zeer moeilijk was, want de zieke sliep gerust en zij kon dus menig uurtje ongestoord slapen, maar Angeline kwam dikwijls op haar teenen binnen en als zij er zich van overtuigd had, dat Dolf niet erger was, kon zij weer gerust wat indommelen.

Met de beterschap ging het goed vooruit, ofschoon het vrij lang duurde vóór Dolf zoover was, dat hij naar Koningsbosch vervoerd kon worden.

Oom Karel bood tante Frémiot en Lucie op harte-

[p. 191]

lijke wijze gastvrijheid in zijne woning aan en het was een blijde dag voor allen toen zij het logement konden verlaten om naar huis terug te keeren.

Vóórdat Angeline echter naar Koningsbosch terugkeerde, bracht zij een bezoek aan madame Bonnier.

Deze ontving haar recht vriendelijk en hartelijk.

‘Mijn kind,’ zeide zij ‘je hebt mij veel verdriet veroorzaakt en met een enkel woord had je alles kunnen ophelderen.’

‘Ik mocht niet, mevrouw,’ antwoordde zij met neergeslagen oogen, ‘ik had stilzwijgen en geheimhouding beloofd.’

‘Men moet geen lichtzinnige beloften afleggen en zoo men ze toch afgelegd heeft, is men niet altijd verplicht ze te houden. Integendeel, uw plicht ware het geweest mij of uw ooms in het vertrouwen te nemen en alles te verhalen. De zaak was te gewichtig, dan dat je die alleen mocht behandelen.’

‘Dat zie ik nu ook in, mevrouw!’

‘Dat doet me genoegen, en ik hoop dat ge in het vervolg omzichtiger zult zijn en niets meer zoo geheel alleen doen; alles is goed afgeloopen, maar hoe licht kon de man, die u de boodschap van uw broeder kwam brengen, een bedrieger geweest zijn.’

‘Daar heb ik niet eens aan gedacht.’

‘Des te erger. Je ziet dus in welk een reeks van lotgevallen, verwikkelingen en onaangenaamheden een enkele geheimhouding je gestort heeft. Had je mij dadelijk gezegd, dat je in den clown je broeder meende te herkennen, dan zou ik je voogd gewaarschuwd hebben; deze had dan zijn maatregelen kunnen nemen om Rudolf uit dat gezelschap te kunnen verwijderen; hij zou niet gevallen, niet ziek zijn geworden.’

‘Maar ik was er niet zeker van; ik had de ooms al willen schrijven, doch toen ik hem sprak, vreesde hij niets zoo erg als openbaarheid en overtuigde mij dat ik in zijn belang zwijgen moest.’

‘Lief kind, zooveel reden hadt je toch niet om een

[p. 192]

overgroot vertrouwen te stellen in het oordeel en doorzicht van je broeder! Zie, wat heb je er nu door gewonnen zijn raad gevolgd te hebben? Geheim is de zaak niet gebleven, zij is nu publiek geworden, meer dan je allen lief is.’

Angeline boog berouwvol het hoofd, maar oom Karel, die er bij zat, nam het woord en zeide: ‘Dat merkt u zeer juist op, mevrouw, en niemand ziet het meer in dan Angeline, maar zij handelde naar haar beste weten en wat zij misdeed, heeft zij meer dan genoeg geboet, bij het ziekbed van haar broeder.’

‘Ja, daar heb ik van gehoord, en nu, Angeline-lief, over veertien dagen begint de school; zal je er dan reeds zijn?’

‘Nog niet, mevrouw, zij moet Dolf's geheele herstel afwachten en de dokter heeft dat op zes weken gesteld.’

‘Dat spijt me zeer, maar ik heb toch iets voor u. Kom even met me mede, Angeline, en als mijnheer de Roze ons vergezelt, zal het mij zeer aangenaam zijn.’

En zij bracht het tweetal naar het kleine salon; daar lagen op een tafeltje een hoop fraaie boeken en een witte krans.

‘Je hebt de prijsuitdeeling niet bijgewoond,’ zeide mevrouw, ‘maar je hebt toch nog steeds recht op hetgeen je toekomt; deze prijzen en de witte kroon.’

Angeline's oogen schitterden van vreugde; zij omhelsde hare meesteres en fluisterde haar toe, dat zij veel berouw had over haar gebrek aan vertrouwen en in het vervolg niets meer voor mevrouw Bonnier verzwijgen zou.

Deze verklaring maakte de goede dame recht gelukkig, want zij wist dat zij vaster op Angeline's beloften kon rekenen, dan die van menig volwassene.


Vorige