| |
| |
| |
Vijfde boek.
| |
| |
I.
Op de vleugelen der verbeelding zweven wij uit Engeland, uit den gistenden baaiert, waar de hevigste krachten, woelend en hotsend, wringend en scheurend, bestaande toestanden vernietigen en nieuwe, betere en grootschere voorbereiden, naar de kleine Republiek der Geuniëerde Provinciën, waar nu kalmte heerscht en welvaart en 't schier der herinnering reeds ontsnapt is, tot welken duren prijs, voor hoeveel kostelijk bloed, voor hoevele smarten, die kalmte en welvaart nauw een eeuw geleden werden gekocht.
De kleine Republiek aan een uithoek van Europa, nauw een tiende van Frankrijks bevolking tellend en toch de leidende en besturende gedachte in den grooten strijd, thands door het verbonden Europa tegen den Zonnekoning aangebonden! De kleine Republiek, en toch de schatkamer van Europa! - De kleine Republiek, aan wier deur tal van Vorsten met een zich diep neêrbuigende welwillendheid en vaak met weergalooze onderworpenheid wachtten, om de hun toegelegde soldij - beleefdelijk subsidies genoemd - te ontvangen!
Ja, de Republiek der Geuniëerde Provinciën was in het Zenith harer macht!
| |
| |
Onze tijdgenoten, hoe degelijk ook het onderwijs dat hun wordt aangeboden, kunnen zich zeker geen denkbeeld vormen van den overwegenden invloed hunner voorvaderen, in de laatste tien jaren van de 17e eeuw over onzen gantschen aardbol uitgeoefend, want anders zou de liefde voor het land, dat zulk een verleden heeft gekend, tot meer fierheid en grooter zelfvertrouwen leiden dan uit zoo menig betoon van onverschilligheid en matheid af te leiden valt.
In de woonhuizen der machtigste burgers werden de meest grootsche besluiten genomen en maatregelen voorbereid, welke de verst dragende gevolgen zouden hebben. Wel school dit oogenblik de bewegende kracht in Engeland, maar hij, die zoo heeten mocht, was een zoon der Republiek en oefende de hem ten deel gevallen macht uit door haar medewerking, méer nog: door haar rijkdom en vermogen alléen. Van Denemarken tot Italië, van Brandenburg en Tirol tot aan den Atlantischen Oceaan, waar deze de kusten der Nederlanden bespoelt, was Bourbon de oorlog aangezegd, en op het slagveld van Europa, zooals de Spaansche Nederlanden nu reeds twee eeuwen lang mochten heeten, dreunde de donder van het geschut en pletterde het schroot de have der nijveren en deze zelven niet het minst!
Maar van al de gekoesterde grootsche voornemens of reeds genomen besluiten, van al de ellenden ginder, de weën van den krijg, zoo als alle weën vreeselijk te doorstaan, maar steeds barende of dringende tot vernieuwing en verjonging, werd geen spoor gevonden in het warm gezel- | |
| |
lig huiselijk of maatschappelijk leven binnen de landpalen van den Staat. Klaagden de kooplieden over de belemmeringen aan handel en nijverheid door den oorlog opgelegd, toch liepen er genoeg schepen binnen van Oost en West, om het Noordelijk deel van Europa ruimschoots te voorzien van de zoozeer begeerde vruchten der Tropen. Zelfs bracht de oorlog den kooplieden nog betere gelegenheid hun waren duur af te zetten en de prijs van den peper bijv. zóo hoog op te drijven, dat dit handels-artikel de eer gewerd van de aanleiding te zijn tot een spreekwoord, dat nog op aller lippen is.
Even ijverig en met dezelfde zorg als vroeger, beploegde de landman zijn akkers of won hij van de goed toebereide wei den kostelijken schat; even dartel joeg twee- en vierspan langs de buitenverblijven aan Amstel en Vecht; even rustig gleden de trekschuiten door de vaarten; even vroolijk laveerden de boeiers op IJ en Zuiderzee en zwiepten en helden en schommelden de speelwagens en kiereboes op de zandwegen naar Haarlem of den Beemster, in de Meer of 't Gooi. Over hoofdgelden en imposten werd er gemopperd, maar ze werden toch stipt betaald. 't Was wel of allen gevoelden, dat men ‘iets kreeg voor zijn geld’ en dat men zelfs voor iets wat eigenlijk maar weelde was: zooals eer en ontzach bij vreemden, toch wel iets over mócht en kón hebben.
In Amsterdam was in de eerste maanden van 1689 dikwijls feest geweest. Na de benauwdheid, welke zich in het laatste trimester van het vorig jaar van allen had
| |
| |
meester gemaakt, was de glorierijke uitredding door alle standen met de uitbundigste vreugde gevierd.
Wat er had plaats gegrepen, maakte na vele maanden nog dikwijls het onderwerp uit van het gesprek ook van Brechtjen en Ernst, die wij nu hand aan hand naar moeders huis zien gaan, niet geregeld, maar ‘met horten en stooten’ zoo als het veel bedaarder Brechtjen het noemde, daar Ernst geen paal voorbij kon gaan zonder dien over te springen, of geen stoepketting voor de rijkelui's-huizen zonder er op te schommelen, of - wat het ergste van alles was - geen plas, zonder zijn voet er in neer te kletsen tot grooten schrik van Brecht, die dan wát gauw op zij week! Deze had, zooals ze trouw deed, sedert zij van de dagschool was genomen, Moeder het loopmeisjen had afgedankt en zich niet meer zoo vlug ter been als vroeger vond, broêrtjen van het Fransche school aan den Niezel afgehaald om hem naar huis te brengen, wat ook nu, zooals meest op Woensdag en Zaturdag, met moeite en veel oponthoud gepaard ging.
‘Even het Rokin op!’ bad Ernst, toen zij aan de Vischsteeg waren gekomen en, boven allen uit, het geroep der aalwijven hoorden. Toen ze er waren, klonk het weer: ‘hier even aan den wal!’ en vervolgens: ‘Weet je 't nog, hoe hier de vuurrotten over 't water gleden?’
De jongen doelde op het feit, door grootere dan hij als hoogst merkwaardig in het geheugen bewaard, dat aan den avond van den dag der krooning Zijner Hoogheid tot Koning van Engeland, op het kostelijk feest dat
| |
| |
van wege Heeren Burgemeesteren in de stad werd gevierd, er een geheel nieuw soort van vuurwerk op het water was afgestoken. Er was hier te lande nooit zoo iets nog te zien geweest. 't Leken wel heusche rotten, die zwommen en doken en sissend verdronken! En wat er nog iets zeer bijzonders aan bij zette, 't was, dat de arme uit Frankrijk herwaards gevluchte Hugenooten, die de wapens niet hadden kunnen aangorden om met Zijne Hoogheid meê te trekken en geen geld hadden om den koffer Zijner Hoogheid te stijven, eens hadden willen toonen, dat ze 't even goed meenden als hun meer bevoorrechte geloofsbroeders. Zij waren kunstvuurwerkmakers van beroep; zij gaven hun werk om niet en daardoor den verrukten Amsterdammers niet alleen een blijk van hun kunstvermogen, maar ook van hun erkentelijkheid en loyauteit.
‘Er is hier nu wat minder volk, hè Brecht!’
‘Ja wel, ja wel’ zei Zus, die hem bij den arm had gevat, toen de wilde jongen zich heel ver over den wal heen boog, alsof er nog een half dozijn van die waterrotten te kijk waren. ‘Ik heb er wel tien van je soort toen in 't water zien vallen’ vervolgde ze.
‘'t Zou wat! een nat pak, dat 's alles! Wat geeft een jongen daarom! Hoor je?’ riep hij, zoo als altijd van den hak op den tak springend, ‘de ronzebons! Daar moeten we bij wezen!’
Brechtjen voelde zich voortrukken. Ze begreep heel goed, dat de jongen al in de Warmoesstraat het voornemen had opgevat haar te noodzaken den Dam met hem
| |
| |
over te gaan en de slimheid had gehad, door het kiezen van een omweg, tot het oversteken van dat woelig en meestal door haar gemeden plein te verplichten. Hoe zou ze door die wriemelende massa heen geraken! Voor die groote huizen, waar de voorname kooplieden woonden in papier en boeken, ‘zoo Latijnsche, Hebreeuwsche, Grieksche en al de talen, die ooit of te ooit gedrukt zijn’ was 't betrekkelijk stil en leeg; maar dien weg verlangde de kleine bengel ook niet te gaan. Neen, veeleer langs die breede wallen van balen en vaten, bovendien nog omheind van paarden en sleden, dwars door die hijgende, sjouwende, tevens kraaiende en ook kibbelende arbeiders heen, waaronder de waagdragers, met hunne veelkleurige hoeden, roode, groene, gele, bonte, maar vooral die van het Princeveem met hun breede banden van oranje, wit en blauw om den hoed!
Ze waren in de nabijheid aangekomen van de waereldberoemde Waag, midden op het plein, ‘de reus, die dag aan dag onnoembare lasten torscht en als een kasteel van blauw arduin met zeven poorten,’ rustig het gewoel overzag.
‘We gaan dáar niet door, Ernst!’ zei Brechtjen angstig. ‘Moeder zal ongerust worden... Dat is de voorslag van elven al...!’
‘Willen we bij de poppenkast uitkomen, dan moeten we er doorheen! Waarom ook niet? Duik maar, zie, zóo!’ en hij boog zich en gleed hier baal of vat voorbij, slipte ginds de beenen der veemlui door, ontweek verder den gewapenden schouder van menigen driftigen sjouwer, die
| |
| |
hem een vloek achterna zond, en was, eer Zus hem had ingehaald, al ruim vijf minuten aan 't genieten van Jan Klaassen, die bezig was, niet zijn vrouw zooals gebruikelijk was, maar een Franschen pochhans, die in allerlei reukwatertjens negotieerde, te slaan, ja te beuken, zoo als Jaap uit ‘het Noorsch banket’ het zijn harden stokvisch maar zelden deed!
Met een hoogroode kleur - wat haar al heel goed stond! - was Brecht hem eindelijk op zij gekomen. Het lief blondtjen ‘met de duivekaters mooie oogen’ had onder weg bekijks genoeg gehad en een der jongste waagdragers had haar oolijk onder het huikjen begluurd, en, om dat goed te kunnen doen, zich zóover naar haar moeten overbuigen, dat de knaster suiker, dien hij op den schouder droeg, den haren had aangestooten, wat haar een oogenblik werkelijk had doen schrikken.
‘Brecht, even vol, hè, als toen die Grieksche tempel hier stond, waarin de stads-pijpers zoo toeterden.’
Brecht gaf geen andwoerd en was voornemens hem nu recht uit, de Nieuwe Kerk langs, naar moeders huis te voeren. 't Bleek voor het oogenblik ondoenlijk. Niet dat de altijd maar ranselende Jan Klaasen den jongen verdroot, integendeel; maar ‘hoewel 't een kostelijk spul’ was dat niet alleen hém maar ook Brecht veel ‘verheuging’ schonk, de aandacht der schouwlustige jongen en ouden toch werd door gants iets anders plotseling afgeleid. Een karos, met vier paarden bespannen en van Stads-soldaten omgeven, was voor het Stadhuis gereden, waarvan het voorplein
| |
| |
tijdig van wege Mijnheer den Hoofdschout was afgezet. Wat er te doen was? vroeg Ernst aan Brechtjen en ieder omstander aan zijn gebuur. ‘Ze zeggen,’ zoo zei er een, ‘dat die in de mooie koets zooveel als een Moscovieter gezant is die den Heeren zijn eerbiedenis komt doen!’
‘Hij ziet er veel rijker uit dan die van gister!’ merkte een mager stemmetjen aan, dat Brechtjen deed opkijken en Ernst ook, waarbij ‘de vreeselijke jongen’ zoo als Brechtjen hem inwendig noemde, nog vrij luid de opmerking voegde: ‘dat 's onze dikke Mie!’
‘Rijker mag deze er uitzien, maar die van gister had veel meer in de melk te brokken. Die kwam van den Keizer uit Weenen heb ik me laten vertellen’ viel een ander in.
‘'k Moet toch zeggen dat er heel wat mogendheden hier komen!’ viel hetzelfde magere stemmetjen in.
‘Laat ze maar weg blijven, mensch! Ze komen hier niets als om te halen. Let op: er komt weer gauw een groot op het bier!’
‘UEd. heeft gelijk; 't zal uitkomen zoo als UEd zeit! ‘Wel, heb ik van mijn leven! Jelui ook hier in 't gedrang!’ riep hetzelfde stemmetjen van straks.
't Hoorde - de jongen had goed gezien - aan dikke Mie, zoo als hij al heel oneerbiedig een goede kennis van zijn moeder noemde, de zuster nog wel van moeders apotheker. Een dik schommeltjen, burgerlijk maar gekleed, want het donker bruin overkleed of jak was maar van wol, de wit en blauw gestreepte rok, die van voren door een
| |
| |
wit linnen voorschoot grootendeels bedekt doch van achter goed te zien was, maar van katoen. Een donker blauwe doek van dezelfde stoffaadje diende tot kroplap; een mutsjen met een zwart zijden lint versierd dekte het grijzende hair, dat, van voren en aan de slapen goed zichtbaar, beschaduwd werd door een strooien hoed, die den vorm had van een omgekeerden ronden etensbak. Het hoofddeksel was uitmuntend geschikt om te schutten tegen de warme Augustus-zon, die nu, op het midden van den dag en het geheel open plein, blakerde en zengde, maar in de hoogste mate onbehagelijk van vorm, zoodat slechts de bedaagde vrouwen der burgerklasse er meê gezien werden. Een goedaardig gelaat keek er vriendelijk uit: blauwe oogen, die wel altijd pret schenen te hebben, dikke roode lippen, die zeker veel van praten en van lachen hielden, en een kin, die altijd glom; misschien wel een doorloopende veel beteekenende getuige voor de fijne boter en het fijne vet, waarmeê de eigenaresse haar spijs bereidde.
Een goed schommeltjen! En wie haar van nabij kenden meesmuilden over het keursjen, dat geen baleinen of staal en sedert jaren al geen schuurband meer verborg, maar toch nog, al was 't maar niet meer dan tien duim hoog, gedragen werd in de hoop misschien, dat de weelderige vleeschvorming daardoor nog tegen gehouden of verborgen mocht worden!
‘Ei, ei! wou je graag weten wat ik vandaag en morgen op tafel zal brengen?’ zei ze lachend, terwijl ze Ernst wat terug duwde, toen hij de hand uitstak naar
| |
| |
de goed gevulde hengselmand, die de forsche arm gemakkelijk scheen te dragen.
Zelfs de vrouwen van den deftigen stand, maar dan gevolgd door een dienstmaagd, kochten zelven op de markten wat zij behoefden. Mietjen Nagtegaal deed dat zonder geleide even als haar vriendin, Juffer Semeyns. Deze nam wel altijd Brechtjen meê, die dan achter haar ging alsof ze de dienstmaagd was, maar de groente- evenals de visch- en de vleeschmarkt wisten al lang de waarheid. ‘Vreemd, hè,’ had Mietjen wel eens tot haar broêr met wien ze huisde gezeid ‘dat het degelijk mensch zoo van fransche wind houdt?’ waarop dan de lange, magere - bij haar vergeleken was hij al héel lang en mager, wat dan toch heel mirakaleus was daar beiden uit éen pot aten! - dwars als altijd haar toeduwde: ‘in 't geheel niet vreemd! Zij is van hoogen kom-af! Noem je haar niet even als ik altijd: Juffer, en menschen, die je minder kent dan haar maar van je eigen kaliber, bij den voornaam?’
Het had op den Dam al lang elf geslagen, maar vrouw Nagtegaal volgde den Westertoren, die altijd wat nà liep. Naar haar zeggen, kwam dat ‘in haar kraam goed te pas,’ daar ze altijd zoo véel had te doen, dat ze ‘de luiste klok het liefste had.’ Toen echter háar toren begon te spelen, durfde zij niet langer blijven, hoe groot ook de verleiding was om het voorbeeld van de beide kinderen te volgen, rechts uit te wijken en den mooi opgeschikten nikker te zien, die daar, te midden van eenige druksprekende makelaars van het Damrak met statigen
| |
| |
tred en deftige houding kwam aanwandelen, koers zettend naar de Waag of de Beurs.
‘Komt, jelui moet óok naar huis!’ zei ze, Ernst een duwtjen gevend in de richting welke zij zelve op moest. ‘Je moeder zal wachten.... Ze is in de vroegte zeker al gaan markten... Niet? Dan voclt ze zich zeker niet goed. In de laatste weken merkte ik al zoo wat. Niet, dat ik er iets van den aptheker van gehoord heb! In 't geheel niet; die zou liever zijn tong op slikken dan van zijn patiënten me ooit iets zeggen.... Kinderen, dezen kant op!’
Maar die kinderen lieten zich blijkbaar niets gezeggen en waren naar den nikker toe afgedwaald. Alleen Brechtjen had haar even goê-dag geknikt.
‘Die lomperts! De moeder heeft geen slag van opvoeden!’ mompelde de kinderlooze. ‘Die twee hebben ook al hetzelfde van de moeder! Erg grootschig.... En 't spant er in huis....! Barend zeit natuurlijk van neen, maar ik weet het beter... het spant; ze eet om den anderen dag maar vleesch.’
Ze veegde zich de zweetdroppels van het voorhoofd met den hagelwitten doek, dien ze uit het zakjen van haar voorschoot haalde en schoof toen de zware mand aan den anderen arm.
Ernst was haar al lang vergeten; Brechtjen gedacht haar nog bij de vermaning, om toch dien Turk, een gewoon koopman uit Tripoli, zooals hij en zij er al zoo veel gezien hadden, maar te laten loopen en naar huis te gaan.
| |
| |
‘Goed dan! maar eerst nog even naar de pruimen- en appelwinkels daar! 't Is immers niets om, vlak bij de Nieuwe Kerk en die moeten we toch langs.’
Ze gaf nogmaals toe, maar nu vast besloten het niet meer te doen.
‘Brecht, geef me een schelling! Daar kan ik die heele mand appelen en gele pruimen voor krijgen; 'k weet het zeker - 'k ben er gister naar gaan vragen...’
‘Gister....? onder schooltijd...?’
‘Nu, wat zou dat? Jesses, wat ben jij een heilig boontjen!’
‘Stukjens gedraaid! En moeder, die zoo veel schoolgeld voor je betaalt...!’
‘Geef me een schelling. Je hebt geld bij je, ik weet het! In de Warmoestraat heb je geld ontvangen voor de kousen die je gebreid hebt...’
‘Jongen! Altijd gluur je maar..!’
‘Bij het geld was een acht en twintig... dat zag ik in de gauwigheid, al keerde je me ook je rug toe. Kom, daar kan wel een schelling af! Moeder houdt óok zoo veel van pruimen.’
‘'t Is mijn geld niet.... 't Is van moeder. Trek nu maar je hart van al dat lekkers af. Ernst, je moet meê!’ Zij trok hem voort, terwijl hij het gezicht nog gekeerd hield naar de innig begeerde lekkernijen.
‘Brecht!’ riep hij gramstorig, toen hij wel gedwongen was het oog af te wenden van de verleiding: ‘'t staat bij me vast - ik ga in de negotie. Je pikt er veel meer meê
| |
| |
op dan met een sabel; daar heb je vader nu, die al zoo lang weg is en maar niets van weerom komen laat hooren....’
‘Toe maar.... spreek zoo maar als moeder er bij is, dan breng je haar weer aan 't schreien!’
‘Dat hoop ik nooit weer te doen, Brecht! 't Heeft me wat gespeten van dien eenen keer!’
‘Zóo mag ik je hooren!’
Ze sloeg haar arm om zijn hals en zoo stonden beiden spoedig voor de deur, die door moeder geopend werd.
|
|