Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de SpinozaZesentwintigste Brief.
| |
[p. 515] | |
acht dat men van een gvalsche uitspraak hregelrecht tot het iwaar besluit kan voortgaan, gelijk gy weet. Maar Klavius, welks kgevoelen hy ook invoert, gevoelt dus: De lBepalingen, zegt hy, zijn mKunstnamen; en men behoeft geen reden bt te brengen, waarom enige zaak op deze, of die wijze bepaalt word: maar 't is genoech dat men verzekert dat de nbepaalde zaak nooit met enige andere overëenkoomt, 't en zy men te voren obetoogt dat de pgegeve bepaling met de zelfde overëenkoomt. In voegen dat Borellus wil dat de qbepaling van enig ronderwerp uit d'eerste swezentlijke, aan ons tbekentste en uware lijding, of wsamenstelling moet bestaan. Maar Klavius, geheel anders gaande, zegt, dat 'er niet aangelegen is of zy d' eerste, of de bekentste, of de ware is, of niet, zo men slechs xbetoogt dat de ybepaling, die men gegeven heeft, niet met enige andere overëenkoomt. Ik, wat my aangaat, wil liever Borellus toestemmen, schoon ik niet wel weet wie gy toestemt. Dewijl 'er dan zodanige zverschillen van de natuur der bepaling, die men onder de abeginselen der bbetoging telt, rijzen, en mijn cgeest niet vry van deze zwarigheden is, gelijk ook niet van de genen, die daar van dafgeleid worden, zo wensch en verzoek ik ten hoogsten, dat het u belief, zo uw ebezigheden zulks toelaten, uw fgevoelen hier over aan my te schrijven, en met enen aan te wijzen wat gonderscheit tusschen de hKundigheden en iBepalingen is. Borellus stelt geen ander waar onderscheit, dan zo veel de naam aangaat: maar ik geloof dat gy een ander stelt. Wijders, ik versta niet de darde kbepaling. My heugt dat gy in den Haag tot my gezegt hebt, dat men de zaak op twee wijzer kan aanmerken; of naar dat zy in zich is, of naar dat zy lopzicht op iets anders heeft; gelijk het mverstant, 't welk men ook of onder de ndenking, of als uit odenkbeelden pbestaande, kan aanmerken. Maar ik zie niet wel welk dit qonderscheit is. Want ik acht dat men de rdenking, zo ik haar wel bevat, onder de sdenkbeelden moet begrijpen; om dat de denking, als men alle denkbeelden daar af wechneemt, nootzakelijk vernietigt moet worden. Doch dewijl ik van deze zaak geen tvoorbeelt heb, dat klaar genoech is, zo blijft de zaak enigsins duister, en behoeft wijder verklaring. Eindelijk, in u't Bijvoegsel van de tiende wVoorstelling staat dus: Hier uit blijkt dat, hoewel men twee xtoeëigeningen, yzakelijk zonderscheiden, abevat, dat is d'een zonder hulp van d'andere, wy echter daar uit niet konnen besluiten dat zy twee bwezenden, of twee verscheide czelfstandigheden maken. Want tot de natuur van de zelfstandigheit behoort, dat yder van haar toeëige- | |
[p. 516] | |
ningen door zich bevat word, en dat alle de toeëigeningen, die zy heeft, te gelijk in haar geweest hebben. In dezer voegen schijnt gy dt'onderstellen dat de natuur van de ezelfstandigheit zodanig gestelt is, dat zy veel ftoeëigeningen kan hebben; 't welk noch niet gbetoogt is, 't en zy gy uw hopzicht hebt op de zeste ibepaling van de kzelfstandigheit, lvolstrektelijk onëindig, of van God. Andersins, indien ik zeg dat yder zelfstandigheit alleenlijk een enige toeëigening heeft, en indien ik het mdenkbeelt van twee toeëigeningen had, zo zou ik met recht konnen besluiten dat ter plaats, daar twee verscheide toeëigeningen zijn, ook twee verscheide zelfstandigheden moeten wezen. Ik verzoek hier af ook nader verklaring van u. Ik laat het hier by, waarde vrient, en verwacht met d'eerste gelegentheit antwoort hier op. Vaar wel.
Uw Toegenege
S.d.V.
In Amsterdam, 24. Febr. 1663. |
|