Gedichten
(2001)–Jacob WesterbaenAan mevrouw Van der Mijle, voor de tweede keer kraamvrouwaant.Mevrouw, gij zijt nu rijker dan
gij onlangs waart: een kleine Jan,
een tweede zoon, heeft uw gezin doen wassen.
't Is zo ik zei. Van een poëet
5
maakt gij mij dus tot een profeet:
tot mijner eer kon gij 't niet beter passen.
De hemel met een gunstig oog
bestraal' uw kraambed van omhoog:
geluk en heil en overvloed van zegen
10
wens ik u toe, en uw geslacht
groei' in getal, in eer en macht,
gelijk het gras door dauw en zoete regen.
Dat Keesje leef, die heden werd
weer jarig op de paardenmert,
15
die ik wel graag wat beter zou besteken,
leed het de tijd: maar deze reis
kan ik 't niet doen naar reên en eis,
mijn schiel'k vertrek doet mij de tijd ontbreken.
Het vreugdevuur dat heden zal
20
de pekton branden overal,
uit blijdschap om 's lands eendracht aangesteken,
| |
[p. 78] | |
vermeer de vreugde door een glas
op zijn geboort vol hipocras;
men doet, mevrouw, een stoop te meerder leken.
|
|