De tweede Gouden Eeuw
(1998)–Bastiaan WillinkNederland en de Nobelprijzen voor natuurwetenschappen 1870-1940
[p. 24] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Bedoelde en onbedoelde gevolgen van onderwijshervormingen: De wet op het middelbaar onderwijs van 18631De take-offDe bloei van de Nederlandse natuurwetenschap komt niet alleen tot uitdrukking in de gegeven cijfers. Zoals de Eerste Gouden Eeuw werd gepersonifieerd in schilders als Rembrandt en Vermeer, en wetenschappelijk in onderzoekers als Stevin en Huygens, zo werd ook de bloeiperiode na 1870 belichaamd in zeer belangrijke kunstenaars en onderzoekers. De hoofdstukken 4 en 5 bevatten biografieën van een twintigtal internationale wetenschappelijke pioniers. Het inzicht in de onderzoekerscarrière van Van der Waals, De Vries, Van 't Hoff en hun tijdgenoten en opvolgers kan worden verdiept door een historische analyse van de voorgeschiedenis van de bloeiperiode. De biografische schetsen worden pas echt begrijpelijk tegen de achtergrond van de sociale en onderwijspolitieke ontwikkelingen die in Nederland in de decennia voor en na 1870 plaatsvonden. De beide volgende hoofdstukken gaan over deze onderwerpen. Lezers die vooral zijn geïnteresseerd in biografische details kunnen natuurlijk eerst deel 2 lezen en daarna terugkeren naar de verklarende beginhoofdstukken.
Rond 1850 kende Nederland een statische sociale structuur. Er was een deftige stand (vier tot zeven procent van de bevolking), een middenstand (25 tot 35 procent), terwijl ruim de helft van de Nederlandse bevolking werd gevormd door lagere standen. Sociale mobiliteit tussen deze groepen kwam nauwelijks voor. Er vond | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 25] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigenlijk alleen opvulling plaats van opengevallen posities binnen een stand.2 De economie stagneerde. Na 1850 kwam daar langzaam een einde aan. Tegen 1870 begon de groei van handel en nijverheid te versnellen. Vooral voor de middengroepen kwamen er meer kansen op sociale stijging, omdat er nieuwe arbeidsplaatsen waren te bezetten in het expanderende bedrijfsleven, met name de handelssector, en in de overheidsdiensten. Zo'n nieuwe baan kreeg men in het algemeen alleen na voldoende scholing.3 De groei van de economie kwam tot uitdrukking in een stijging van de waarde van het binnenlands product van 703 miljoen gulden in 1850 tot 1.119 miljoen in 1880, en van de totale belastingopbrengst van 64,4 miljoen tot 111,1 miljoen in dezelfde periode, bij afwezigheid van inflatie en een bevolkingstoename van drie tot vier miljoen.4 Hoewel er per hoofd van de bevolking nog niet zoveel veranderde, werd de top breder. Tussen 1850 en 1887 gold de kieswet uit het eerstgenoemde jaar. Het hierin neergelegde censuskiessysteem stelde eisen aan de kiezer, want om te mogen stemmen moest hij bepaalde minima aan belasting betalen. Door de in brede lagen stijgende welvaart nam het aantal kiezers toe van 83.561 in 1853 tot 122.481 in 1880. In 1887 en 1896 werd het kiezerskorps telkens door wetswijzigingen ongeveer verdubbeld.5 In de jaren na de invoering van de grondwet van 1848 was er wel veel wetgevende activiteit, maar vooral op bestuurlijk gebied van de staat, provincies en gemeenten. Het onderwijs bleef zoals het was sinds het einde van de Franse tijd. Dit was de architect van de grondwet, Thorbecke, een doorn in het oog. Bij het aantreden van zijn tweede kabinet in 1862 ontwierp hij - de premier was tevens minister van Binnenlandse Zaken en daarmee verantwoordelijk voor het onderwijs - een nieuwe wet om het rommelige veld van lagere en middelbare scholen opnieuw te verkavelen. Thorbecke hing net als Gladstone in Engeland een merkwaardig mengsel van ouderwetse en moderne ideeën aan. Zij waren politici die hun tijd beheersten en waren mede daardoor in staat hun land grondig te veranderen. Ze konde zeer verschillende machstgroeperingen verenigen achter hun voorstellen tot verandering. Johan Rudolf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 26] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Thorbecke (1798-1872) was een jurist die door studie in Duitsland goed thuis was geraakt in de Humboldtiaanse visie op geschiedenis en onderwijs. Deze architect van het nieuwe Duitse hoger onderwijs, Wilhelm von Humboldt (1767-1835), zette zich af tegen het Franse systeem van de prioriteit van de praktijkgerichte wetenschap op de Grandes Ecoles. Er moesten nieuwe Duitse universiteiten komen, te beginnen met die van Berlijn (1809), waarin wetenschappelijk onderzoek vrij was van gedachten aan toepassingen en verbonden met onderwijs, dat een grote rol toekende aan zelfwerkzaamheid. Het gymnasium, met veel aandacht voor klassieke talen, was de voorbereiding op de universiteit.
Thorbecke bracht dit gedachtegoed over naar Nederland, maar zag intussen ook dat handel en industrie baat hadden bij beter opgeleide krachten. Zo kwam hij tot voorstellen voor nieuw middelbaar onderwijs dat praktisch bruikbaar moest zijn, maar dat losstond van onderwijs voor de geleerde stand, gymnasium en
Thorbecke in 1866
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 27] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
universiteit. Hij hield dus principieel vast aan het idee van een standenmaatschappij, terwijl door zijn nieuwe wet in feite de bijl aan de wortels van die maatschappij gelegd werd.6 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De HBSIn de in 1863 aangenomen wet werd als middelbaar onderwijs beschouwd: een reeks burgerscholen, met als meest geavanceerde vormen de vijfjarige Hogere Burgerschool en in het verlengde de nieuwe Polytechnische School in Delft. Daarnaast, en niet in deze wet besproken, was er het Hoger Onderwijs: gymnasium en universiteit. De hedendaagse lezer wrijft zich de ogen uit. In de wet werden middelbaar en hoger onderwijs dus niet gescheiden naar leeftijdsgroepen, maar in feite naar sociale laag. Voor de burgerij waren er na het twaalfde jaar andere leerpaden dan voor de ‘geleerde’ stand. In de debatten rond de wet werd dit in de Tweede Kamer van die tijd niet direct als kritiek naar voren gebracht. Men stelde wel dat het gymnasium slechts voorbereidde op de universiteit en dus eigenlijk ook middelbaar onderwijs was. Thorbecke verzette zich daartegen. Het wezenlijke verschil tussen middelbaar en hoger onderwijs bestond volgens hem hierin dat hoger onderwijs opleidde tot zelfstandige wetenschapsbeoefening: ‘De hoogere burgerschool heeft voor de toekomstige bedrijvige maatschappij, het gymnasium voor de kennis der oude, grieksche en romeinsche, ontwikkeling, als voorbereiding tot hoogere studie van wetenschap te vormen.’7 De genieofficier Storm van 's Gravesande merkte in het kamerdebat vergeefs op dat veel studenten naar de universiteit gingen om een titel te halen en dat de Polytechnische School wel degelijk bij het hoger onderwijs thuishoorde.8 De meerderheid van de Kamer keurde de wet goed, zeker ook omdat er zo in ieder geval iets verbeterde. Het onderwijs werd steeds belangrijker om een geschikte positie in de uitdijende economie te bemachtigen. Dat kan men uit de historische gegevens gemakkelijk afleiden. Tussen 1857 en 1870 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 28] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was er in Amsterdam al een verschuiving in samenstelling van het lager en middelbaar onderwijs. De middengroepen stuurden hun kinderen in toenemende mate naar de lagere en middelbare school. Na 1870 zette die tendens zich in versterkte mate voort. In heel Nederland steeg het aantal middelbare scholieren per duizend kinderen van elf tot veertien jaar van 8,3 in 1870 tot 10,8 in 1880 en 11,6 in 1890. In Duitsland was dat in het laatstgenoemde jaar 12,6 (waarvan 8,7 gymnasiast),9 maar de grote achterstand was bijna ingelopen. Wel waren er duidelijke regionale verschillen. In Noord-Brabant was er in eerste instantie weining animo voor de hbs, een nieuwerwets dictaat dat afkomstig was uit het religieus foute Holland.10 De verhoging van de scholingsgraad weerspiegelde zich in een toename van het kennisniveau in het arbeidsproces. In 1880 deed minder dan één procent van de vaders van middelbare scholieren in Rotterdam (de tweede stad van het land) administratief werk in een bedrijf. Van hun zonen kreeg zestien procent zo'n baan. In 1920 waren deze cijfers elf respectievelijk 34 procent. Voor alle banen in de tertiaire sector waren deze cijfers in 1880 25 respectievelijk 41 procent, en in 1920 64 respectievelijk 65 procent.11 De verbetering van lager en middelbaar onderwijs was op zichzelf genomen een duidelijk maatschappelijk succes. Hoe stond het met de relatie tot het hoger onderwijs? We hebben gezien dat volgens Thorbecke het gymnasium de juiste voorbereiding op de universiteit was en de hbs moest dienen om kinderen uit de middengroepen aan een nuttig beroep te helpen. Al heel snel werd duidelijk dat de verhoudingen althans voor de bètawetenschappen wat anders lagen. Terwijl het gymnasium in de eerste decennia van de bloeiperiode in de menswetenschappen grote onderzoekers, zoals Huizinga, heeft voortgebracht, heeft maar één bètawetenschapper van grote faam het gymnasiumdiploma behaald: de bioloog Hugo de Vries. De exacte wetenschappen zijn hier te lande beslissend beïnvloed door de hbs. Die school oversteeg haar enge beroepsgerichte functie algauw. De docenten in de exacte vakken hadden deze snel met aanstekelijk enthousiasme uitgebouwd. Hun interesse was niet echt gericht op industriële behoeften, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 29] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de overal in Europa optredende theoretische en experimentele doorbraken in de natuurwetenschappen. De ondernemers profiteerden uiteindelijk ook, maar minder direct dan veel politici rond 1860 voor ogen zal hebben gestaan. Tot de splitsing van de hbs-opleiding in een A- en B-afdeling, die pas in 1921 plaatsvond, was het curriculum vooral in de hogere klassen te beschouwen als bètaopleiding. De exacte vakken waren ruim vertegenwoordigd. Het befaamde gymnasium waar Duitsland vijftig jaar eerder zijn sterke wetenschappelijke opkomst mede aan te danken had en dat bijna alle Duitse talent opslorpte, had een duidelijk sterkere nadruk op de alfavakken dan de Nederlandse vijfjarige hbs. En ook in andere landen kwam het meeste bètatalent op een relatief sterker alfagerichte opleiding terecht. In een hbs-rooster uit 1867 maakten de bètavakken in de hoogste klassen bijna de helft van de lesuren uit.
Nog belangrijker dan het curriculum was het feit dat veel van de docenten die op de nieuwe scholen werden aangesteld, van op-
(bron: A. Bartels, ‘Een eeuw middelbaar onderwijs 1863-1963’, Groningen: J.B. Wolters, 1964, p. 69.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 30] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
merkelijk niveau waren. De drie invloedrijke nieuwe schoolinspecteurs Bosscha, Staring en Steyn Parvé hebben ervoor gezorgd dat veel wetenschappelijk talent als docent terechtkwam op de hbs. In 1867 hadden 88 docenten op de rond de twintig scholen de doctorsgraad.12 Van de eerste generatie hbs-leraren waren er ook veel die wat hun didactisch vermogen betreft op één lijn gesteld konden worden met de lagereschoolcoryfeeën Ligthart en Thijsse, zoals Van 't Hoffs leraar Hubrecht en Lorentz' leraren Van de Stadt en Van Bemmelen. De laatste is een mooi voorbeeld van een nu bijna vergeten docent, die op beslissende wijze invloed uitoefende op de snelle ontwikkeling van de Nederlandse exacte wetenschappen. In 1868 werd Van Bemmelen directeur van de hbs in Arnhem en ging hij daar scheikunde doceren. Voordien was hij directeur van de hbs in Groningen. Later werd hij hoogleraar in Leiden. In Groningen had hij Kamerlingh Onnes onder zijn leerlingen, in Arnhem Lorentz en over zijn tijd in Leiden meldde Van Klooster: ‘Zoals van Davy werd gezegd dat zijn grootste ontdekking Faraday was, zo kan met evenveel recht gesteld worden dat Van Bemmelens belangrijkste ontdekking [Bakhuis] Roozeboom is geweest.13’ Velen van deze generatie hbs-leraren waren juist goed genoeg opgeleid om hun leerlingen op te leiden tot vlak voor de onderzoeksfase, zodat ze als student in een paar jaar klaargestoomd waren om zelf onderzoek te doen. Er waren goede leerboeken voor de exacte vakken, zoals het natuurkundeleerboek van Bosscha uit 1865. Naast de onderwezen boekenkennis speelden de schoollaboratoria een belangrijke rol. De hbs-laboratoria waren vaak even goed uitgerust als universiteitslaboratoria.14
Verantwoordelijk voor de invoering ervan was inspecteur Johannes Bosscha. Diens levensloop laat een lange mars door de instituties zien.15 Geboren in 1831 als zoon van een minister onder Thorbecke, was hij aan de Latijnse school in Amsterdam vooral een leerling van de fysicus Van der Willigen, die hij volgde toen deze naar het atheneum in Deventer vertrok. In 1850 ging hij in Leiden studeren bij de latere promotor van Lorentz en Van der Waals, Rijke, wiens assistent hij werd in 1860. Bosscha deed daar ook on- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 31] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tilburgse hbs-leerlingen in 1867. Onder hen Vincent van Gogh (eerste rij, derde van rechts). Het schoolgebouw op de achtergrond is het
voormalig paleis van koning Willem II, dat om niet aan de gemeente was overgedragen op voorwaarde dat er een hbs in zou worden gevestigd.
derzoek van zeer behoorlijk niveau. Na een verblijf aan de Koninklijke Militaire Academie in Breda, werd hij in 1863 door Thorbecke benoemd tot inspecteur van de nieuwe hbs. In 1873 werd hij natuurkundeprofessor aan de Polytechnische School, waarvan hij in 1878 directeur werd. In 1885 werd hij secretaris van de Hollandse Maatschappij van Wetenschappen in Haarlem, een zeer prestigieuze positie die later ook door Lorentz werd bekleed. Ook was hij de eerste redacteur van de Verzamelde werken van Christiaan Huygens, een taak die later langdurig werd verricht door Korteweg. Velen van onze beste onderzoekers leerden op de hbs als leerling te experimenteren, maar er zijn er ook heel wat geweest die als leraar van de faciliteiten gebruikmaakten, didactische ervaring opdeden en invloed uitoefenden op onderzoekers van een latere ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 32] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neratie. Vooral de onderzoekers die geboren waren voor 1850 draaiden een tijd in het hbs-circuit als docent mee, zoals Van der Waals (die met genoegen op school experimenten deed), Korteweg en De Vries. In 1871 deden Lorentz en Van 't Hoff eindexamen, de eerste als nummer één van Zuid-Holland, de tweede als nummer één van Gelderland (let op het extra motiverende competitie-element). Van 't Hoff zei zelf over zijn hbs-opleiding in 1891: ‘Maar nog een andere faktor moet zijn werkzaam geweest, om juist in de laatste vijf, zes jaren een soort van bloeiperiode op physisch-chemisch gebied in Nederland te hebben doen ontstaan. Is daarin niet de vrucht te zien van onze, in vele opzichten zo uitnemende, Hoogere Burgerschoolopleiding en zou die bloei niet worden verhoogd, door den weg van Burgerschool tot Universiteit gemakkelijker te maken? Inderdaad, het merendeel dergenen die op dit gebied hebben meegewerkt, danken hunne opleiding aan die H.B.S. Ik noem slechts Lorentz, Bakhuis Roozeboom, Eijkman [niet de vitamine B-ontdekker, maar zijn broer], Reicher, Schwab, Hamburger en ook mijzelven.’16 Daarnaast kan een even duidelijk, maar meer op de inhoud gericht citaat van de paleontoloog Dubois gezet worden: ‘De hbs te Roermond [...] is voor mij misschien van meer beteekenis geweest dan de universiteit [...]. Ik geloof, dat als ik op een gymnasium was gekomen, veel van mijn natuurwetenschappelijken aanleg ware verloren gegaan [...]. De hbs te Roermond is voor mij een kleine universiteit geweest [...]. [Zij was] voorzien van voortreffelijke leeraren en ingericht wel zoo goed als de universiteiten van dien tijd, uitmuntend chemisch laboratorium, groote zoölogische, mineralogische en petrografische verzameling, en mooie plantentuin.’17 Zoals Van 't Hoff al opmerkte, werden de hbs'ers nog lang belemmerd bij de toelating tot een universitaire studie. De eerste tijd was het alleen door speciale dispensatie mogelijk, een exacte wetenschap aan een universiteit te studeren. Verschillende belangrijke onderzoekers hebben hier iets op moeten verzinnen. Van 't Hoff ging eerst een paar jaar studeren aan de Polytechnische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 33] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
School, zoals Thorbecke voor hbs'ers op het oog had. Vervolgens kreeg hij op grond van zijn goede eindexamenresultaten van Thorbecke persoonlijk toestemming om zonder oude talen te hebben geleerd aan de universiteit te gaan studeren. Toch was dat niet zo uitzonderlijk, want zijn schoolvriend Hubrecht (een neef van de eerder genoemde leraar) mocht het ook. Bakhuis Roozeboom leerde braaf Grieks en Latijn voor het staatsexamen gymnasium. Daarna ging hij werken in een chemische fabriek. Pas nadat die als gevolg van brand was opgedoekt, ging hij studeren, een aardig voorbeeld om een al te sterk wetenschapssociologische determinisme af te zwakken. Ook het toeval kon een hoofdrol spelen. De eerste vrouwelijke arts, Aletta Jacobs, vermeldt in haar herinneringen dat haar door Thorbecke persoonlijk schriftelijk toestemming werd gegeven.18 Dat was een van de laatste goede daden van de grote man. De brief arriveerde met een rouwrand, want de grondlegger van de Tweede Gouden Eeuw was zojuist overleden. Na de invoering van de nieuwe wet op het hoger onderwijs werd het in 1876 voor hbs-leerlingen mogelijk om via een (volgens Bosscha niet al te moeilijk)19 colloquium doctum Grieks en Latijn te gaan studeren. Dat leidde tot een verdubbeling van hun aandeel.20 In 1917 stelde de initiatiefwet-Limburg hbs'ers in staat om direct te gaan studeren. Het aantal wis- en natuurkundestudenten steeg daarna van achthonderd in 1918 tot achttienhonderd in 1930.21 De aandacht voor moderne ontwikkelingen in de natuur- en scheikunde droeg belangrijk bij tot de vruchtbaarheid van de studies die de beste hbs-leerlingen later op de universiteit voltooiden. Terwijl in de begintijd alleen zeer goede hbs'ers naar de universiteit gingen, was tegen 1940 de meerderheid van de bètawetenschappers van de hbs afkomstig. In 1937-'38 hadden van de hoogleraren en lectoren in de faculteiten waar hbs'ers werden toegelaten (vooral geneeskunde en wis- en natuurkunde) 202 een hbs-opleiding, tegenover 85 ex-gymnasiasten, 31 met een andere en zeventien met een onbekende opleiding. Van de 46 leden van de Koninklijke Akademie, afdeling natuurkunde, waren er 29 hbs'er geweest, twaalf gymnasiast, vier anders en één onbekend.22 Voor ons is hier het belangrijkst dat van de zeven vooroorlogse Nederlandse No- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 34] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belprijswinnaars voor een natuurwetenschap (inclusief medicijnen) er zes een hbs-opleiding hadden gehad. De uitzondering was de ex-onderwijzer Van der Waals die geen hbs-leerling, maar wel hbs-leraar was. Zeer veel hbs'ers gingen naar de nieuwe Polytechnische School in Delft.23 Tussen 1864 en 1895 werden er 2600 studenten aan de school ingeschreven. Ze waren grotendeels afkomstig uit de groep van 5900 geslaagde (van de 7100) hbs-eindexamenkandidaten. Ook de afgestudeerden van de Polytechnische School gingen echter nauwelijks naar het bedrijfsleven. Ze kwamen in dienst van de overheid. Veruit de meesten hadden civiele techniek gestudeerd. In 1879 werkte zeventig procent van alle ingenieurs bij Rijkswaterstaat of bij de spoorwegen. In 1900 waren van de 219 inmiddels afgestudeerde werktuigbouwkundig ingenieurs maar rond twintig werkzaam bij een machinefabriek.24 We komen op deze ontwikkelingen terug in hoofdstuk 7. De toename van het aantal zeer productieve onderzoekers in de jaren zestig van de vorige eeuw die uit de tabellen van hoofdstuk 1 blijkt, kan nog niet het gevolg zijn geweest van de invoering van de hbs. Daarvan gingen de eerste leerlingen pas tegen 1870 studeren. Die toename hangt wel samen met de wet van 1863. Daaruit volgde namelijk ook de stichting van de Polytechnische School. Van de zeven onderzoekers die in het naslagwerk van Poggendorff in de jaren zestig voor het eerst genoemd worden, blijken er vier langdurig verbonden te zijn geweest aan de Delftse instelling: Bosscha, H.G. van de Sande Bakhuyzen, F.J. van den Berg, en A.C. Oudemans jr. Met deze uitbreiding van het Nederlandse onderzoekerspotentieel werd in het klein al tot stand gebracht wat in 1876 in het groot werd overgedaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
HBS en cultureel klimaatDe universitaire studies van de onderzoekers die vanaf hoofdstuk 4 de revue zullen passeren, konden hecht gefundeerd worden op de hbs-kennis. Snel konden de betere studenten die kennis uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 35] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
breiden. Ze hadden vaak al veel geëxperimenteerd (ook buiten de lesuren), ze kenden recente theorieën (Van 't Hoff leerde bijvoorbeeld al vroeg met de nieuwe chemische structuurformules te werken) en ze hadden een zeer behoorlijke portie wiskunde gehad.25 Dat verklaart waarom ze al snel hun eerste resultaten konden publiceren. Aan de hand van het werk van de latere Nobelprijswinnaar Van 't Hoff uit 1874 is goed te illustreren hoe zijn veelzijdige kennis van op de hbs benadrukte vakken, het al vijf jaar na zijn eindexamen mogelijk maakte dat hij een van de pioniers werd van de synthese tussen natuur- en scheikunde. Dit eerste werk was een koppeling van ideeën uit de organische chemie (vooral recente van de Duitsers Kekulé en Wislicenus) aan geheel andere onderzoeks-resultaten, die Pasteur eerder had geboekt. Van 't Hoff zette voor het eerst gefundeerd de stap van tweedimensionale (de gangbare structuurformules) naar driedimensionale scheikunde, zoals in hoofdstuk 4 uitgebreider wordt besproken. Na 1880 werd bij de synthese van natuur- en scheikunde tot het nieuwe vakgebied fysische chemie steeds meer wiskunde toegepast door Van 't Hoff en anderen, zoals Ostwald en Arrhenius. Naast de wis-, natuur- en scheikundekennis die op de hbs en daarna werd opgedaan, was er nog een andere factor die de drie genoemde pioniers tot belangrijke vernieuwingen bracht. Van der Waals, Van 't Hoff en Lorentz waren alle drie overtuigd van de realiteit van atomen of moleculen (bij Lorentz werkte dat heuristisch vooral door in de latere ‘elektronentheorie’). Vandaag de dag fronst niemand de wenkbrauwen bij die mededeling, maar rond 1870 waren er maar zeer weinig serieuze onderzoekers die het atomisme aanhingen. Nog ruim na 1900 was het omstreden. Een van de weinige aanhangers, de Oostenrijkse natuurkundige Boltzmann, pleegde in 1906 zelfmoord, zeker ook omdat hij depressief was geworden door de aanhoudende aanvallen op zijn wereldbeeld door de felle anti-atomisten Ostwald en Mach. Casimir merkt in zijn memoires op dat Boltzmann misschien moed had kunnen putten uit het Nederlandse atomisme van Lorentz en Van der Waals (Van 't Hoff noemt hij niet).26 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[p. 36] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe kon het Nederlandse culturele klimaat ertoe bijdragen dat de grote drie aan het begin van de Tweede Gouden Eeuw zo'n wereldbeeld hadden? Ik houd het op twee oorzaken. Bijna vanzelfsprekend was er in 1870 in Nederland een forse fase-achterstand in culturele ontwikkeling. In Duitsland was het materialisme van de medici-fysiologen Vogt, Moleschott en Büchner in de periode 1850-1860 zeer populair. Het werd ook door fysici aangehangen (bijvoorbeeld door de voor Van der Waals zeer belangrijke Clausius). Rond 1870 was het echter passé, onder meer door de invloed van F.A. Langes magistrale Die Geschichte des Materialismus (1866). Dat werk stond aan de wieg van de neo-Kantiaanse revolutie, die ook grote invloed had op natuurwetenschappers (Helmholtz werd een vooraanstaand neo-Kantiaan). Er werd weer teruggegrepen op Kants opvatting dat de orde in de wereld er primair door het intellect in gelegd wordt en dat het naïef is om aan te nemen dat er een georganiseerde werkelijkheid (zoals de materie of de atomen van de materialisten) onafhankelijk van ons kenapparaat bestaat. In Nederland was de ontwikkeling van materialisme naar idealisme nog niet doorgedrongen tot de filosofen, laat staan tot de natuurwetenschappers. In de tweede plaats zullen de hbs- en universitaire docenten uit de generatie voor de nieuwe pioniers sterker op ideeën van vroeger geleund hebben. Een goede illustratie is de belangrijke onderzoeker Buys Ballot, die al in de jaren veertig een atomistisch standpunt had ingenomen. Zijn opvattingen waren echter aan het eind van de idealistische periode in de filosofie bepaald niet met open armen ontvangen. Dit heeft hem altijd dwarsgezeten. Toen decennia later een kans op revanche leek te zijn gekomen, werd die door Buys Ballot gegrepen. Hij steunde Van 't Hoff van harte in zijn strijd om zijn stereochemisch pamflet van 1874 vertaald en geaccepteerd te krijgen. |
|