Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Ernest Staas

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1,72 MB)

ebook (3,39 MB)

XML (0,56 MB)

tekstbestand






Genre
proza

Subgenre
schetsen
verhalen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Ernest Staas

(1874)–Anton Bergmann

Schetsen en beelden


Vorige Volgende
[p. 226]

II.
De echo.

Evenals Rolandseck en Honnef het middenpunt zijn der frissche en vriendelijke landschappen van den Neder-Rijn, zoo maakt het dorpje St. Goarshausen het hartje uit van het woest en wild gedeelte van den stroom, dat bij Coblenz met het slot Stolzenfels en de Marksburg begint, om te Bingen met den Muizentoren en het Bingerloch te eindigen.

Hier loopt de vloed, in snelle vlucht, over onpeilbare diepten of tusschen gevaarlijke klippen.

Aan beide oevers verheffen zich steile rotsen met naakte wanden.

Op elken bergtop staat een gesloopte toren, een verwoest slot of eene neergehakte burcht, om welke het bijgeloof der middeneeuwen en de droomerige poëzie des Noordens sombere sagen of fantastische dichtkransen gevlochten hebben.

In de twee schansen, die gij daar op de eerste heuvels ontwaart, leefden eens de Vijandige Broeders, die elkander doodden, om de schoone Laura te bezitten. Nog heden, bij donkeren nacht, verschijnen hunne schimmen, hoort men het gekletter hunner zwaarden, wanneer het orkaan de golven doet bruisen, of de noordenwind in de dennenbosschen huilt.

Aan den voet van gene wilde rots hield zich Lorelei, de toovergodin op, en lokte in 't verderf al wie zich door hare zangen bekoren liet.

Gindsche klippen van graniet, waar sedert eeuwen de baren vruchteloos aan knagen, zijn de gedaanten van de Zeven Jonkvrouwen, wier hoogmoed of waan de teedere liefde versmaden dorst.

Elke steen heeft hier zijne geschiedenis. Gij staat te midden van het rijk der legende, op de zetelplaats van weerkomenden en spoken, op den sabbatgrond van heksen en duivels.

[p. 227]

Wie de lachende natuur liefheeft, ga naar Rolandseck.

Wie sombere beelden najaagt, zal ze te St. Goarshausen vinden.

De Hollandsche dames beminnen, aanbidden Rolandseck en het Siebengebirge.

De Frankfortsche schoonen zijn verzot op St. Goarshausen en de Lorelei.

Geheel Duitschland door genieten de fraaie dochters dier oude vrijstad eene verdiende - of ongegronde - maar althans algemeene faam van romantisme, gepaard met vluggen geest en keurigen smaak.

Is het daarom, dat wij in de gewelfde zaal van den Adler een tiental Frankforter dames vonden, die balladen zongen, ocki, of gelijk de Franschen zeggen, frivolité werkten, toen die nieuwigheid bijna een geheim was, en reeds hoog opgetroste en opzichtige dotten droegen, als het haar der andere vrouwen nog in nederige, maar bevallige lokken nederhing?

Wat er ook van zij, wij bevonden ons aanstonds tehuis in die bevallige vereeniging, dank aan de bescherming van Karlientje, die mij de eer aandeed mijnen arm te aanvaarden, terwijl Karel zich het gezelschap van Nicht Louise voorbehield.

Hij zat aan den rechterkant van het lieve meisje en, nooit heb ik vader zoo fier gezien op knappe dochters als Oom Karel op zijne mooie nicht.

O, hij mocht trotsch zijn, menonkel!

In de oogen van elken Duitscher moest Fräulein Louise eene weergalooze schoonheid heeten. Hoog van gestalte, breed van bouw, sneeuwwit van vel, sterk van arm en schouder, blozend van frissche kleur, verwezenlijkte hare ontzagwekkende houding het ideaal der Germaansche vrouw, welke de aloude geschiedenis ons als een toonbeeld van kracht en stoutheid afgeschilderd heeft. Droegen hare trekken misschien eenen zweem van hardheid, hoe zoet daarentegen was haar lach, hoe teeder de uitdrukking harer lange, blauwe oogen, wier soms vurige blik u tot in 't harte drong?

‘Hoe vindt gij mijnen man?’ zeide Karlientje, die alweer een tasje thee voor zich had.

‘Zij is een allerliefste meisje,’ antwoordde ik, die Fräulein Louise nederig bewonderde, maar aan Karlientjes man in 't geheel niet dacht.

‘'t Is daarom, dat hij er zich zoo dicht bij zet,’ hervatte

[p. 228]

Karlientje, die de hoffelijkheid van haren hartevriend zag verloren loopen.

‘Karel,’ hernam zij weder, ‘hebt gij M... al aan uwe nicht voorgesteld?’ hopende in mij eenen paratonnerre te vinden, om Louises blikken van haren lichtzinnigen echtgenoot af te leiden.

Ja wel. - Karel luisterde niet, hij had geene oogen dan voor de mooie nicht, geene ooren dan voor hare lieve stem.

Ik zag dunne nevels voor het voorhoofd van Karlientje opstijgen, zich eerst tot kleine, later tot donkere wolkjes samentrekken. Haar neusje kromp misnoegd ineen. Het oogenblik naderde, dat hare verontwaardiging zou uitbarsten, toen de dienstmeid aan de deur kwam en riep:

‘Herren und Damen, de waldhoorn!’

Bij die woorden vloog ieder op, de juffrouwen trokken hare ockikorfjes omverre, de dames wierpen hare billen af, de heeren ledigden hunnen romer wijn, Louise liep met Oom Karel de deur uit, Karlientje liet haar warm tasje thee in den brand, - ik stoof met geheel het gezelschap de straat op.

Rondom eenen man, die eenen waldhoorn in de hand hield, stonden de vreemdelingen, welke zich te St. Goarshausen bevonden, vereenigd. Toen alles stil was, en het gefluit van den laatsten spoortrein wegstierf in de verte, zette de speler zijnen hoorn aan de lippen, en blies met zachten toon de eerste noten van het bekoorlijk lied uit Martha: Letzte Rose, wie machst du - hier een poos plechtig zwijgen - dan op eens, scheen aan den anderen oever van den Rijn, verre, verre in het gebergte eene stem op te rijzen uit het woud, die herhaalde in zuivere melodie: Letzte Rose, wie machst du. - De waldhoorn blies verder ‘so einsam hier stehn...’ en de geheimzinnige stem zong weder: so einsam hier stehn.

Ik, gij, vriend lezer, iedereen heeft in zijn leven den weergalm gehoord.

Gij hebt mogelijk bij de Lorelei het kanon hooren schieten en de bergen zevenmaal den klank, als eenen ratelenden donder, hooren herhalen. Gij zijt wellicht te Parijs in de onderkerk van het Pantheon geweest, hebt er met de blaas zien slaan, en gedacht, dat het onweder in den ondergrond losbrak. Misschien hebt gij te Londen in St. Pauluskerk met het oor tegen den muur van de koepel gelegen, en het gefluister van eenen vriend op vijftig meters afstand vernomen.

[p. 229]

Waarschijnlijk zijt gij ten minste in den Pietersberg te Maastricht geweest, waar de echo eenen zucht opvangt en weerkaatst.

Gij hebt zekerlijk honderd andere min of meer vermaarde weergalmen gehoord, en schokschouderend gezegd: ‘Is het anders niet?’

Welnu ik ook.

Maar te St. Goarshausen, wanneer de maan achter de Lorelei opkomt, en de grootsche bouwvallen van het verwoeste Rheinfels beschijnt, dat alles zwijgt, en de Rijn met zacht gemurmel voorbijglijdt; als dan de echo niet éénen kreet, niet één woord, niet ééne enkele noot herhaalt, gelijk alle echo's doen, maar geheele muzikale zinsneden wedergeeft, en als geheel alleen in de verte zijn lied zingt, is de indruk onweerstaanbaar.

Ik kon mij aan het vreemd tooneel niet onttrekken. Reeds lang waren de andere vreemdelingen verdwenen; een voor een werden de lichtjes op de slaapkamers van den Adler uitgedoofd, en nog wandelde ik, in mijmering verzonken en in sigaarrooken verdiept op den oever.

Men moet eenen nacht gezien hebben in zulke streken, om de poëzie der Berglanden te verstaan.

Dan nemen bergen en bosschen die onzekere vormen, welke de dichters beminnen; dan heeft de Lorelei die zonderlinge tinten, welke de schilders vruchteloos trachten weder te geven; dan doen bouwvallen en ruïnen die melancholische gewaarwordingen ontstaan, welke de romantieken zoo vaak, maar zoo dikwijls tevergeefs zoeken op te wekken.

Op den eenzamen weg geen mensch. In geheel de vallei niet het kleinste gerucht. Op den Rijn geen schip, geen schuitje.

Nochtans hoor... in de verte verneem ik den eentonigen slag der riemen op de golven. Een bootje nadert. Ik dacht, dat het een zalmvisscher was. Maar hoe groot is mijne verbazing, als ik er eenen flinken jongeling zie uitspringen! Eene vrouwelijke gedaante komt tusschen de huizen uit. Zij nadert den jongen man. Hij drukt haar de hand. Een minnend paar zweeft mij fluisterend voorbij, alsof 't geschreven stond, dat ik dien dag van 's morgens tot 's avonds de ongenoodigde getuige van liefdesgeschiedenissen zouden wezen.

Lang blijven de gelieven, in zoet gesprek gewikkeld, op en

[p. 230]

neder wandelen. Reeds slaat het middernacht op het wachttorentje der oude vesting, en nog kunnen zij niet scheiden, en nog wil hij hare hand niet loslaten, die alleen het schuitje tegenhoudt.

Eindelijk hervatten de riemen hunne eentonige melodie: het schuitje verdwijnt in de duisternis, toen op eens eene krachtige stem aan de andere zijde oprijst en roept ‘Louise!’ waarop van dezen kant een zilveren klank antwoordt ‘Arnold!’ en de echo, de twee tonen opvattend, werpt de namen der twee gelieven, aan elkander verbonden, in de plechtige stilte van den nacht.

Eenige minuten later ontstak ik mijne bougie, de laatste van het hôtel en trok mijmerend naar mijn kamertje.

Aan nummer 6 stond een paar zware mansschoenen en een paar zijden bottientjes voor de deur.

Dit zinnebeeld van de echtelijke trouw deed mij terug uit de wolken vallen, en bracht mij Karel en Karlientje te binnen, wier wederzijdsche droomen misschien gestoord werden door het beeld der schoone Louise.

‘Slaap op uwe twee ooren, onrustig Karlientje!’ zegde ik. ‘Fräulein Louise zal u uwen Karel niet ontrooven, en mijn dienst, welken ik u gaarne zou verleend hebben, zal ook wel overbodig zijn.’


Vorige Volgende