Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (169,64 MB)






Genre
sec - taalkunde

Subgenre
non-fictie/naslagwerken (alg.)
woordenboek / lexicon
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal

(1990)–P.J. Harrebomée

Vorige Volgende

[B]

Baden.

Gij moet springen of baden.10

[Dat wil zeggen: de nood is ten top gerezen, of gelijk het spreekwoord zegt: De nood gaat (of: komt) aan den man. Er blijft dan niets anders over dan van twee kwaden (of: kwalen) het (de) geringste te kiezen (of: het (de) grootste te vermijden).]

Men moet zich niet gaan baden, voor men zwemmen kan.

Bakeren.

Hij is te haastig (of: te heet) gebakerd.11 (Zie de Bijlage.)

[Men zegt dit van een' heethoofd en een' driftkop. ‘Hoe bakeren daar te pas komt, is my duister,’ zegt tuinman; echter is het klaar, dat men hier al gekkende de oorzaak van 's mans opvliegendheid bij zijne baker zoekt, alsof deze hem door haar voorbeeld zulks zou geleerd hebben.]

Bakken.

Als ik kom, is er altijd gebakken, of men zal er bakken.12

[Men zegt dit, wanneer ons alles tegenloopt, en men altijd of te vroeg of te laat komt.]

Dat heeft hij hem gebakken.

Het is al gebakken.

Hij is week gebakken.

Ik zal dat wel bakken.13

Laat hem bakken en brouwen; bemoei u niet met hem.14

Zij kijkt, alsof zij gebakken had.

[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord gerust aldus: Zij is zoo gerust, alsof zij gebakken had.]

Ballasten.

Hij heeft te zwaar geballast.15

[Men zegt dit van den gulzigaard.]

Barsten.

Beter te buigen dan te barsten.16

Dat wint, dat 't barst.

[Dat is eene winst, die met verlies gelijk staat.]

Het moet buigen of barsten.17 (Zie de Bijlage.)

Hij eet, om ervan te barsten.18

Hij liegt, dat het barst.19 (Zie de Bijlage.)

Hij zou zich te barsten lagchen (of: Hij zou barsten van 't lagchen).20

Bassen.

Is het er niet in gewassen, Men zal het er niet in bassen.21 (Zie de Bijlage.)

[p. 5]

Pikken zonder krassen; Kluiven zonder bassen.1 (Zie de Bijlage.)

Baten.

Baat het niet, het schaadt ook niet.2 (Zie de Bijlage.)

Dat hij veel keft, schaadt noch baat.3

Het schaadt of baat, Met wien men gaat.

Wat baat het, dat gij leelijk ziet?4

Wat baat het kleven, als het niet vestigen wil!5 (Zie de Bijlage.)

Wat schaadt, Dat baat; Wat deert, Dat leert.

Bedanken.

Die ongenood (of: ongeroepen) komt, moet onbedankt weg gaan.6

Hij maakt het zoo, dat niemand hem bedankt.7

Ik heb er niemand voor te bedanken.

Ik zou er hem niet voor bedanken.8

Men moet laten bedanken voor het vragen.

[Dat wil zeggen: de man is dood.]

Bedelen.

Beter te bedelen dan te stelen.9

Niemand geve zooveel weg, dat hij daarna zelf bedelen moet.10

Zuinig gezien is genoeg gebedeld.11 (Zie de Bijlage.)

Bedenken.

Beschikken gaat voor bedenken.12 (Zie de Gijlage.)

Gij moet u beter bedenken.13

Bederven.

Daar is weinig aan te bederven.14

Goed getrouwd is half bedorven; Slecht getrouwd is heel verkorven.

Niemand bederft zich om een ander.15

Bedillen.

Hij kan 't al bedillen, wat er komt.16

Bedoen.

Men zou zich bedoen!17

Bedreigen.

Dien 't misvalt, men bedreigt hem gaarne.18 (Zie de Bijlage.)

Bedriegen.

Bij zien is menigeen bedrogen.19 (Zie de Bijlage.)

Die altijd gedwee verdraagt, Wordt bedrogen en geplaagd.

Die anderen meent te bedriegen, bestiere eerst zich zelven.20 (Zie de Bijlage.)

Die goed gemeten heeft en gewogen, Zal zelden missen of worden bedrogen.

Die ligt gelooft, wordt ligt bedrogen.21 (Zie de Bijlage.)

Die te hoog zijn gevlogen, Vonden zich ligt bedrogen.22

Die trouwelijk mint, vindt zich somtijds bedrogen.23

Die verre gaat vrijen, bedriegt of wordt bedrogen.24

Die zich valsch voordoet, bedriegt zich zelven 't meest.

Hij meent een ander te bedriegen, en hij wordt zelf bedrogen.25

Met schoon voordoen wordt er veel bedrogen.26

Niemand wordt bedrogen, dan die betrouwt.27 (Zie de Bijlage.)

Om hem te bedriegen, moet gij vroeger opstaan.28

Te hoog Bedroog.

Zie om, zoo wordt ge niet bedrogen.29

Bedrijven.

Hij slaapt genoeg, die niets bedrijft.30

Bedruipen.

Het beregent den een en bedruipt den ander.

[In gelijken zin zegt men van dingen, die aan verschillende menschen een gelijk nadeel veroorzaken: De regen valt op den een, en druipt op den ander.]

Hij kan zich zelven wel bedruipen.31

Beduiden.

Het hangt al aan een goed beduiden.32

Het heeft daartegen niet te beduiden.33

Bedwingen.

Hij is genoeg bedwongen, die niet pissen kan.34

Beethebben.

Hij heeft hem beet.35

[Dat wil zeggen: hij is ergens aan vastgeraakt, 'tzij in zijn voor-, 'tzij in zijn nadeel. Men bezigt het dus, wanneer iemand een ander onder zijne magt heeft, of wanneer iemand onder den invloed van het geestrijke vocht is gekomen. ‘'t Is ontleent,’ zegt tuinman, ‘van een visch, die aan een hengelaars aas byt, en dus aan den angel vast geraakt.’]

Begapen.

Hij begeert meer, dan hij begapen kan.

Hij wil alles begapen.36

Begeeren.

Al begeerd, al verloren.37

Begeer genoeg; gij zult toch niet veel krijgen.38 (Zie de Bijlage.)

Die meer begeert, dan hem betaamt, Mist dikwijls, wat hij had geraamd.39

Die niets dan begeeren geleerd heeft, dien is het kwalijk geven te leeren.40

[p. 6]

Het begeeren is meer dan het hebben.

Hij begeert meer, dan hij begapen kan. (Zie begapen.)

Hoe meer men heeft, hoe meer men begeert.

[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord drommel aldus: Hoe meer de drommel heeft, hoe meer hij hebben wil.]

Hoe min gezien, hoe meer begeerd.1

Van alles, wat men begeeren zou.2

Wat duur geveild wordt, is meest begeerd.

Wensch aan niemand erger, dan gij zelf begeert.3

Begekken.

Die gekt, wordt begekt.4

Begieten.

Hij is begoten.

[Nl. met geestrijk vocht. Men past dit dus op den dronkaard toe.]

Beginnen.

Al is het begonnen, Het is nog niet gesponnen.5

Beginnen is nog geen eindigen.

Beginnen is wat; maar volhouden is meer.6

Beter onbegonnen dan ongeëind.7

Beter wel verbeiden, dan dwaaslijk beginnen.8

Die veel beginnen, eindigen weinig.9

Eerlijk: wel beginnen; heerlijk: wel eindigen.10

Half verzonnen Is lomp begonnen.

Het is al goed, Wat hij doet, Dien men bemint; Het is al kwaad, Dien men haat, Wat hij begint.11

Het moet eenmaal begonnen zijn.12

Hij heeft niet gedaan, die eerst begint.13

Kwalijk begonnen, kwalijk geëindigd.14

Kwalijk begonnen, kwalijk geslaagd.

Verzint, Eer gij begint.15

Vroeg begonnen, Veel gewonnen.

Wel begonnen, Haast gesponnen.16

Wel begonnen, Half gewonnen.17

Begrazen.

Hij zal hem nu wel goed laten begrazen.18 (Zie de Bijlage.)

[Als grazen is: in 't gras weiden, dan zal begrazen willen zeggen: rondom of de gansche weide rond het gras tot op den laatsten stengel afeten, en niet, zoo als weiland zegt: ‘met gras bedekken.’ Ook toont dit spreekwoord aan, dat dezelfde taalkundige te veel zegt, als hij beweert, dat van het werkwoord begrazen ‘alleen het verled. deelw. begraasd in gebruik is.’ Men bezigt het spreekwoord van iemand, die niet gemakkelijk zijn vertrouwen schenkt, althans niet, voor hij de bewijzen ervoor in handen heeft.]

Begrijpen.

Dat kan je begrijpen!

Hij heeft het niet op hem begrepen.

Wat hij begrijpt, begrijpt hij.

Behagen.

Dat moeijelijk is, behaagt ons 't meest.

Elk wil, wat hem behaagt.

[Men bezigt dit spreekwoord, wanneer er verschillende wenschen over het weder worden geuit, en de een bijvoorbeeld regen wil op denzelfden tijd, als de ander helderen zonneschijn verlangt.]

Wat veroorloofd is, mishaagt; wat verboden is, behaagt.19

Zij behaagt niemand, die zich zelve te veel behaagt.20

[Ofschoon de overige verzamelaars dit spreekwoord op den man toepassen, bezigt cats, en mij dunkt teregt, het alleen van de jonge dochter.]

Behalen.

Ik wil er niet in behaald zijn.21

Behalsteren.

Hij moet nog behalsterd worden.22

[Dat is: hij moet, gelijk het veulen, het halster omhebben, opdat hij zich aan orde en tucht leere gewennen.]

Behelpen.

Behelp u, met hetgeen gij hebt.23

Behelp u met u zelven.24

Wij moeten ons behelpen, zoo wij best kunnen, niet, zoo wij willen.25

Behoeven.

Al wat men niet behoeft, dat is te duur gekocht.26

Die aan een ander wat geeft, behoeft zijns.

[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord hulp aldus: Die den ander wat geeft, behoeft zijne hulp.]

Die ze minst behoeft, is er best aan.27

[Hij heeft de meeste rust, die zich zelven kan helpen, en niet van anderen behoeft af te hangen. Er is hier sprake van dienstboden.]

Hij behoefde wel iemand, die hem troostte.28

Behooren.

Het is, zoo als het is, maar niet, zoo als het behoort.29

[p. 7]

Het staat te verdienen, wat verdiend behoort te zijn.1

[Men zegt dit van luiaards en ledigloopers, die den schijn aannemen, alsof zij wonder wat uitvoeren.]

Men behoort voor een ander als voor zich zelven te zijn.2

Behouden.

Behoud dat zelf.3

Hij is behouden.

Ik behoud, wat ik heb: het krijgen is moeijelijk.

[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord kunst aldus: Ik houd, wat ik heb: krijgen is de kunst.]

Niet te veel betrouwen, Heeft er veel behouën.4

Beiden.

Beiden is dikwijls onprofijtelijk.5

Beter vroeg geworpen dan te laat gebeid.6

[Dat wil zeggen: liever de hand vroeg aan 't werk geslagen, dan te beiden, dat is: te vertoeven of te wachten, tot het te laat is. Daar v. hall zegt, dat dit spreekwoord ‘door de kooplieden, zeevarenden en visschers en de kustbewoners der Nederlandsche gewesten nog dagelijks gebezigd en alom verstaan wordt,’ gis ik, dat men hier aan het tijdig uitwerpen van het anker te denken hebbe; ofschoon hij mede zegt, dat het spreekwoord ‘tot het regt kan worden gebragt.’]

Het verdriet iemand zeer, als hij lang beiden moet.7

Hij beidt lang, die niet komt.8

Bekakken.

Hij meende te vijsten, en hij bekakte zich.9

[‘Hoewel dit spreekwoord,’ zegt tuinman, ‘van den besten geur niet is, hebben veele dat in den mond, om uit te drukken, dat ymand in zyne meining gefeilt heeft.’]

Bekennen.

Wie bekent, heeft half geboet.10

Bekijken.

Van voren bezien en van achteren bekeken, is het toch mis.

Beklagen.

Beter benijd dan beklaagd.

[Op het woord god komt deze spreekwijze reeds als deel voor van het spreekwoord: Zoo als het God behaagt: Beter benijd dan beklaagd.]

Beklemmen.

Te ruim maakt beklemd.11

[Men past dit toe op slenteraars, die met hunnen ledigen tijd geen' weg weten.]

Beklijven.

Blijven Doet beklijven.12 (Zie de Bijlage.)

Die niet en blijft, Ook niet beklijft.13

Beknikkeren.

Hij heeft het beknikkerd.

Bekomen.

Het zal hem kwalijk (of: niet wel) bekomen.14

[Men zegt, in denzelfden zin, van iemand, die de wrange vruchten van zijnen arbeid plukt: Het zal hem zuur (of: bitter) opbreken.]

Vóór gedaan en na berouwd, is menigeen kwalijk bekomen.15

Bekoopen.

Na lang loopen, Moet men 't toch bekoopen.16

Bekoren.

Zoo gij iets vindt, laat u dat niet bekoren; Maar geef het weêr aan hem, die 't heeft verloren.17

Bekuipen.

Hij zal het bekuipen.18

Belanden.

Waar zal hij ten laatste nog belanden?19

Belasten.

Aan veel belast, wordt 't minst gedaan; Want de een laat 't op den ander staan.20

Beleggen.

Houd vast en beleg.21

Niet veel zeggen; Maar houden en beleggen.22

Beletten.

Belet, Wat u ontzet.23

Beliegen.

Die hem prijst, beliegt hem leelijk.24

Believen.

Wat het ons alzoo belieft.25

Bellen.

Klop of bel, eer gij binnentreedt.26

Beloonen.

Die al zittende werkt, wordt al steunende beloond.

Die kampt, wordt niet terstond gekroond; Maar kampt hij regt, hij wordt beloond.

Voor wel gedaan, kwalijk beloond.27

Wieden en delven Beloont zich zelven.28

Beloopen.

Daar men naar tracht, dat moet men beloopen.29

Dat men beloopt, mag men dat bezitten?30

Beloven.

Dat ik u beloof, zal ik houden.31

De een geeft, en de ander belooft.32

Hij belooft veel, maar houdt weinig.33

Beluijen.

Ik zal hem nog wel beluijen.

Bemantelen.

Hij bemantelt het.34

Beminnen.

Bemin zoowel vóór als achter.35

Beter bemind dan gevreesd.36

[p. 8]

Die om weinig haat, heeft nooit veel bemind.1

Die wel wil zijn bemind, Laat het al, gelijk hij 't vindt.

[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord ding aldus: Die wil wezen wel bemind, Laat een ding, gelijk hij 't vindt (of: Brengt de dingen, waar hij ze vindt).]

Die zeer bemint, spade vergeet.2

Het is al goed, Wat hij doet, Dien men bemint; Het is al kwaad, Dien men haat, Wat hij begint. (Zie beginnen.)

Het is al te veel bemind, als men daarvan sterft.3

Schenden of beminnen scheelt veel.4

Bemoeijen.

Die weleer heeft leeren roeijen, Laat dien zich met varen moeijen.5 (Zie de Bijlage.)

Laat hem bakken en brouwen; bemoei u niet met hem. (Zie bakken.)

Zoo elk zich met het zijne bemoeide, zoude het goed zijn.6 (Zie de Bijlage.)

Benadeelen.

Hij benadeelt wel, die niet zou kunnen helpen.7

Benemen.

Het hollen is hem al benomen.8

Benijden.

Beter benijd dan beklaagd. (Zie beklagen.)

Die mij benijden En niet geven, Moeten mij lijden En laten leven.9

Dien het welgaat, die wordt benijd.10

Die wel gedijt, Die wordt benijd.11

Het is beter, benijd te worden dan te benijden.12

Men kan niet welvaren, zonder benijd te worden.13

Niet hebben doet benijden.14

Beproeven.

Wie kan het weten, voor hij het beproefd heeft!15

Beraden.

Eerst beraân, Dan bestaan.16

Beraken.

Gij moogt het niet beraken.17 (Zie de Bijlage.)

[Gij begint eene zaak, die gij niet ten einde zult brengen.]

Beregenen.

Het beregent den een en bedruipt den ander. (Zie bedruipen.)

Beregten.

Hij zal wel een ander beregten.18

Bergen.

Hij is geborgen.

Berispen.

Het valt ligter (of: is eerder) te berispen dan te verbeteren.19

Berouwen.

Beter verkocht en berouwen, dan gehouden en berouwen.20 (Zie de Bijlage.)

Haast getrouwd, Lang berouwd.21 (Zie de Bijlage.)

Men doet haast (of: Het is haast gedaan), wat lang berouwt.22

Veel betrouwd, Ligt berouwd.23

Vóór gedaan en na berouwd, is menigeen kwalijk bekomen. (Zie bekomen.)

Vroeg getrouwd, Vroeg berouwd.24 (Zie de Bijlage.)

Weldoen berouwde nooit.25

Zwijgen heeft nooit iemand berouwd.26

Beschamen.

Die hooger klimmen wil, dan hem betaamt, Wordt eindelijk door een elk beschaamd.27

Beschansen.

Wij lagen wel beschanst.28

Beschieten.

Dat beschiet niet veel.29

De een beschiet, Maar de aâr geniet.30

[De een bereikt het doel, en komt met moeite zoo ver, dat hij eene zaak verkrijgt, terwijl de ander er het genot van heeft.]

Beschijten.

Beter een ander bespogen dan zelf bescheten.31

Die ze beschijten, hebben zooveel, als die ze schoonmaken.32

Hij is bescheten uitgekomen.33

Beschikken.

Beschikken gaat voor bedenken. (Zie bedenken.)

Het is een ander toegedacht, en mij beschikt.34

Het was mij beschikt, al krijgt het een ander.35

Beschouwen.

Het is alles heel goed; maar men moet het niet van achteren beschouwen.

Beschuldigen.

Beschuldigen doet vrijgen.36

Die zich verontschuldigt, beschuldigt zich.37

Beschutten.

Die planten wil, moet beschutten.38 (Zie de Bijlage.)

Hij doet veel, maar luttel beschut hij.39

Beslabben.

Gij zult u daaraan niet beslabben.40

Hij heeft zich zelven beslabd.41

Beslapen.

Ik zal er mij eens op beslapen.42 (Zie de Bijlage.)

[p. 9]

[Dat wil zeggen: alvorens ik tot de zaak besluit, zal ik mij rijpelijk daarop bedenken. Zoo deed ook frederik hendrik, gelijk blijkt uit het spreekwoord: Hij zal er zich met Frederik Hendrik een nachtje op beslapen.]

Wil u hier niet op beslapen.1 (Zie de Bijlage.)

[Dat is: hier geldt het eene zaak, die geen uitstel kan lijden; maar waar door eene dadelijke handeling alleen eene goede uitkomst te verkrijgen is.]

Besmetten.

Daar men bijzit, wordt men mede besmet.2

Daar men mede omgaat, wordt men mede besmet.

Besnappen.

Hij mag het al besnappen, dat daar is.3

Bespugen.

Beter een ander bespogen dan zelf bescheten. (Zie beschijten.)

Bestaan.

Eerst beraân, Dan bestaan. (Zie beraden.)

Wat heerlijks bestaan, Is veel gedaan.4

Wel bestaan, Half gedaan.5

Besteden.

Het is aan hem besteed.6 (Zie de Bijlage.)

Besterven.

Hij is mooi bestorven.7

[Dat is: hij heeft eene rijke erfenis nagelaten. Dr. j.h. halbertsma zegt in de Gids van Febr. 1856: ‘Er wordt hier gespeeld met den dubbelen zin der spreekwijze. In sommige lijken misvormen zich de gelaatstrekken schier onherkenbaar voor de naastbestaanden; deze dooden zijn leelijk bestorven; anderen, kalm en geheel onveranderd, vertoonen zich in de kist even natuurlijk, of zij er liggen te slapen; deze dooden zijn mooi bestorven. De doode echter, die zijne erven een paar tonnetjes nalaat, is altijd mooi bestorven, al had zijn gelaat de gelijkenis van den levendigen satan in de doodkist aangenomen.’]

Bestevenen.

Men kan niet altijd bezeilen, hetgeen men bestevende.8

Wat men bestevent, mag men bezeilen.9

[‘Daer de voor-steven na toestreckt, als het schip met uitgespannen zeilen vlot is,’ zegt witsen, ‘daer kan men met de zelfde wint na toe zeilen; te verstaan by goet weer en geen groote zee.’ Het spreekwoord geeft dus te kennen, dat men zijn oogmerk bereikt, en niet, zoo als v. eijk wil, dat ‘men zoekt te verkrijgen, wat men bedoelt.’ Ondertusschen toont de voorwaarde, door witsen gesteld, dat men niet altijd bezeilen kan, hetgeen men bestevende, dat is: de zaken komen niet altijd zoo uit, gelijk men die had berekend; daar de bijomstandigheden daarin grootelijks kunnen tegenwerken.]

Bestieren.

Die anderen meent te bedriegen, bestiere eerst zich zelven. (Zie bedriegen.)

Bestuiven.

Hij is mooi bestoven!10

[‘Om dit wel te verstaan,’ zegt v. eijk, ‘moet men zich een vaartuig voorstellen, dat in een' holle zee of op een' onstuimige rivier zwaar zeilt, zoo dat het water over het dek stuift, en al, wat zich daarop bevindt, door en door nat maakt. Oogenblikkelijk vindt men er dan het beeld van een' beschonken man in.’ Het ligt evenwel nog niet zoo geheel voor de hand, om, met v. eijk, het genoemde beeld te vinden. Als men 't er niet zoo parforce in zoeken wil, komt men al ligt langs eenvoudiger weg tot het doel. De drinkebroêrs nemen het althans zoo hoog niet op, als zij hun verlangen naar den sterken drank aldus te kennen geven: Laat het komen, al was het zoo digt als stofregen.]

Betalen.

Als het lang geborgd is, moet het ten laatste betaald worden (of: Die borgt, moet ook betalen).11

Betaal, en gij zult weten, wat gij hebt.12

Die niet te betalen is, regt fatsoenlijk.

Die noode trekt, betaalt wel.13

Die wat geeft, wil betalen.14

Die wel betaalt, mag weder borgen.15

Eens betaalt het al.16

Greppen en delven Betaalt zich zelven.17 (Zie de Bijlage.)

Het eene halen, Het andere betalen.

Het is al betaald, dat daaraan is.18

Het is al eens, waar men 't krijgt, als 't betaald wordt.19

[Men legt dit spreekwoord aan hem in den mond, die er weinig om geeft, hoe hij aan geld komt.]

Het is ligter te koopen dan te betalen.20

Het is net afgerekend en wel betaald. (Zie afrekenen.)

Het zal hem nog eenmaal betaald worden.21

Hij heeft betaald, wat hij schuldig was.22

Hij is ruim van halen, Maar slecht van betalen.

[Dit halen ziet op de winkelwaren. Als soortgelijke klanten, als hier bedoeld worden, de gewoonte hebben, om hunne vorige schuld eerst af te doen, maar tevens weder nieuwe schuld maken, zegt men: Het eene halen, Het andere betalen.]

Hij leent van den een, om den ander te betalen.23

Ik zal het hem wel betaald zetten.24

[p. 10]

Misrekenen is geen betalen.1

[Dat wil zeggen: de zaak komt al heel gek uit. Men bezigt het van iemand, die hoog van zich zelven opgeeft, en daardoor groote verwachtingen doet ontstaan, terwijl het op niets uitloopt. Tuinman zegt: ‘'t Word echter dikwyls voor goede betaling aangerekent door eene Blankenbergsche rekening, aan die den regel Falsi en de Kasserekening in 't gebroken niet verstaan.’]

Naauw te dingen, en wel te betalen, dat is niemand verboden (dat kan wel, of: dat schikt wel, ook: dat is goed).2

Wat men heeft afgedongen, heeft men 't eerst betaald. (Zie afdingen.)

Zoet gedronken, zuur betaald.3

[Dat wil zeggen: de zonde is zoet; maar derzelver gevolgen zijn zuur.]

Betamen.

Die hooger klimmen wil, dan hem betaamt, Wordt eindelijk door een elk beschaamd. (Zie beschamen.)

Die hooger klimt, dan hem betaamt, Valt lager, dan hij had geraamd.4 (Zie de Bijlage.)

Die meer begeert, dan hem betaamt, Mist dikwijls, wat hij had geraamd. (Zie begeeren.)

Beteren.

Als het op zijn ergst is, zal het beteren.5

Die misdaan heeft, moet zich beteren.6

Het moet eerst erger worden, zal het beteren.

Het zal wel beteren, als het overgaat.

In het sterven zal het wel beteren.7

Kwalijk leeft hij, die zich niet betert.8

Met slapen zal het wel beteren.9

Weinig gezegd is haast gebeterd.10

Betrappen.

Eéns betrapt, negen- (of: tien-) maal gedaan.11 (Zie de Bijlage.)

Betrouwen.

Betrouw niet, dat al hurkende pist.12

Betrouw u niet aan dengenen, dien gij kwaad gedaan hebt.13

Niemand wordt bedrogen, dan die betrouwt. (Zie bedriegen.)

Niet te veel betrouwen, Heeft er veel behouën. (Zie behouden.)

Te veel betrouwen, heeft het naloopen.14

Veel betrouwd, Ligt berouwd. (Zie berouwen.)

Bevallen.

Het beviel mij daar niet; daarom draaide ik er mij spoedig weder uit.15

Het moet hem daar zeker goed bevallen, hij blijft zoo lang uit.16

Wie kan aan allen Altijd bevallen.17

Bevelen.

Die moet leeren bevelen, moet eerst leeren gehoorzamen.

Gij hebt veel te bezorgen, maar weinig is u bevolen.18

Heel, en beveel, niemand te heelen.19

Ik heb vergeten, dat ik u niet beval, dat gij spoedig zoudt terugkomen.20

Revinden.

Hij is gewogen, maar te ligt bevonden.21

[Dit spreekwoord is genomen uit Dan. v: 27.]

Bewaren.

Dat is er een, die het zwijgen bewaart.22

Het is kwaad bewaren, daar velen op uit zijn.23

Het is kwaad bewaren, dat zich zelven niet bewaren wil.24

Hij is voor het stutten bewaard.

[Hij is rijk genoeg, en behoeft geene ondersteuning.]

Men kan hem niet te wel bewaren.25

Men moet iets niet te lang sparen, noch te wel bewaren.26

Bewegen.

Stil staan beweegt.27

Bewijzen.

Die te veel bewijst, bewijst niets.

Die zegt, moet bewijzen.28

Wat men niet bewijzen kan, daar mag men wel van zwijgen.29

Bewimpelen.

Hij bewimpelt het.30

[Een wimpel is eene lange, smalle strook vlaggedoek, veelal in twee punten uitloopende; bewimpelen beteekent dus: met wimpels versieren, omhangen, bedekken, dat te scheep bij feestelijke gelegenheden wordt gedaan. In overdragtelijken zin wil bewimpelen niets anders dan bedekken of verbloemen zeggen, ofschoon het vroeger meermalen in den eigentlijken zin van omwinden of omsluijeren gebezigd werd.]

Hij komt er onbewimpeld voor uit.31

[Dat wil zeggen: hij draagt de zaak voor, zoo als ze heeft plaats gehad, zonder iets te verbergen. Onbewimpeld wil oorspronkelijk niet anders zeggen dan ongesluijerd. Men zegt in gelijken zin: Hij spreekt onbewimpeld, en in beide gevallen wil men niet anders te kennen geven dan: Hij windt er geene doekjes om.]

Hij spreekt onbewimpeld.

Bezeeren.

Veel kraauwen zeert, Veel spreken deert.32 (Zie de Bijlage.)

Bezeilen.

Hij heeft het bezeild.33

Men kan niet altijd bezeilen, hetgeen men bestevende. (Zie bestevenen.)

Wat men bestevent, mag men bezeilen. (Zie bestevenen.)

[p. 11]

Bezien.

Bezie eerst u zelven.1

Dat zal te bezien staan.2

Die het niet gelooven wil, moet het bezien.3

Of men het van voren of van achteren beziet, het blijft toch hetzelfde.

Onbezien, het zal u rouwen.

[Op het woord handel komt deze spreekwijze reeds als deel voor van het spreekwoord: Koop onbezien, het zal u rouwen, En meest in handel met de vrouwen.]

Van voren bezien en van achteren bekeken, is het toch mis. (Zie bekijken.)

Bezigen.

Beter kwalijk getrouwd dan wel gebezigd.

Bezinnen.

Kent en bezint, Eer dat gij mint.4

Bezitten.

Dat men beloopt, mag men dat bezitten? (Zie beloopen.)

Hij bezit niet meer, dan hij om en aan heeft.

Niemand zonder dat, Dan die 't al bezat.5

[Geen mensch is zonder gebreken; God alleen is volmaakt.]

Bezoeken.

Bezoeken is 't naauwst.6 (Zie de Bijlage.)

Bezoeten.

Dat gij bezoet, heeft een ander bezuurd.7

Die wil bezoeten, moet bezuren.8

Wat men niet bezuurt, bezoet men niet.9

Bezorgen.

Gij hebt veel te bezorgen, maar weinig is u bevolen. (Zie bevelen.)

Gij hebt veel te bezorgen, maar weinig uit te regten.10

Hij is bezorgd.

[Men zegt dit zoowel van den bezitter van aardsche goederen, als van hem, die zich vol gedronken heeft.]

Men kan het kwalijk al bezorgen.11

Bezuren.

Dat gij bezoet, heeft een ander bezuurd. (Zie bezoeten.)

Die wil bezoeten, moet bezuren. (Zie bezoeten.)

Hij zal het moeten bezuren.12

Wat men niet bezuurt, bezoet men niet. (Zie bezoeten.)

Bezweren.

Hoe vaster bezworen, hoe eerder gebroken.13

Bidden.

Bedrukt gezien, is half (of: haast genoeg) gebeden.14 (Zie de Bijlage.)

Bidden en koopen.15

Bid en werk.16

Daar valt niets aan te doen, dan hard voor te bidden.

Dat heeft hij met bidden niet gekregen.

Dat met bidden verkregen wordt, is duur gekocht.17

Die bidt, dat niet te geven is, ontzegt zich zelven.18

Die redelijk bidt, behoort niet ontzegd te zijn.19

Goed gebeden is half gearbeid. (Zie arbeiden.)

Hij laat er zich niet tweemaal om bidden.

Hij wil erom gebeden wezen.20

Zie, waak en bid.21

Biechten.

Kwalijk gebiecht, kwalijk geabsolveerd. (Zie absolveren.)

Bieden.

Als men ervoor staat, moet men waar bieden.

Hij biedt spot.22

Ik bied u meer dan vol.23

Bijboeten.

Er moet bijgeboet worden.24

[Dat is: er moeten nieuwe bijdragen voor deze of gene zaak of inrigting gedaan worden, om haar in stand te houden. v. Eijk zegt, dat deze spreekwijze ‘afkomstig is van het herstellen, digten en aanvullen der verscheurde en onbruikbaar gewordene netten.’ Het is ligt mogelijk, ofschoon het even zoowel zijn kan, dat men hier aan doode planten te denken hebbe, waarvoor andere in de plaats gezet worden, mede bijboeten genoemd.]

Bijbrengen.

Daar schuilde niet: ik was bijgebragt.25

[Dit spreekwoord legt men den persoon in den mond, die in zijne hoop bedrogen wordt: groote dingen verwachtende, en slechts beuzelingen vindende.]

Dat is nog bij te brengen.26

Die veel heeft, kan meer verliezen, dan die niet bij kan brengen.27

Die wat bijbrengt, mag meê spelen.28

Het brengt niet bij.29

Men moet alles bijbrengen, waardoor men zich lief kan maken.30

Bijdraaijen.

Hij draait bij.31

[Bijdraaijen heet te scheep: onder den wind draaijen, met een marszeil vol en een tegen, ten einde een schip te doen stil liggen. Men past deze spreekwijze toe op den persoon, die niet meer in zijne meening blijft volharden, maar zich bij die van partij voegt.]

Bijkomen.

Waar afgaat en niet bijkomt, dat mindert. (Zie afgaan.)

[p. 12]

Bijleggen.

Wij zullen moeten bijleggen.1

[Men spreekt te scheep van bijleggen, als de wind zeer hard waait en tegen is. Om dan te zorgen, dat het tuig niet van boven neder of het schip uit elkander gewerkt wordt, houdt men, onder klein zeil met digt gereefde zeilen en aangebraste ra's, het schip zoo na mogelijk aan den wind. Dit heet bijleggen. Wanneer het schraal omkomt, en men zich dus met eene kleine portie eten dient te vergenoegen, dan zegt de een tegen den ander: Wij zullen moeten bijleggen. Zoo verstaan het ook winschooten en tuinman. v. Eijk houdt bijdraaijen en bijleggen voor synoniem, en wil daarom de spreekwijzen dezer beide woorden, doch voorzeker met weinig redelijken grond, op dezelfde wijze verklaard hebben.]

Bijlichten.

Ik zal u bijlichten.2

Licht eens bij, dan kan men zien, wat het worden moet.

[Men zegt dit van den vlasbaard.]

Licht hem eens bij, om te kunnen zien, wat hij zeggen wil.

Bijloeven.

Hij loeft scherp bij.3

Bijslapen.

Dat zij mij een bijslapen schuldig ware, ik wilde het haar wel kwijtschelden.4

Die niet bijslapen kan, moet zich laten scheren.

Bijspelen.

Hij speelt links bij.5

[Al wat niet op de regte wijze geschiedt, heet averegts of links; daarom zegt men van iemand, die in zijne affaire allerlei dwaze stappen doet, door verkeerde inkoopen, schadelijke verbindtenissen en wat dies meer zij: Hij speelt links bij.]

Hij speelt ook niet slim bij.6

Bijspijkeren.

Dat spijkert weêr wat bij.

Bijstaan.

Hij moet hebben, wat er bijstaat.7

Hij wordt verkocht, daar hij bijstaat.8

Laat bijstaan.9

Van het bijstaan krijgt men ligtelijk wat mede.10

[Door zich in den twist der strijders te mengen, blijft men zelf niet ongedeerd.]

Bijten.

Al is men gebeten, Men is niet gegeten.11

[Al is het op het uiterste gekomen, moet men daarom den moed nog niet opgeven; immers kan de kans spoedig keeren, en ligt, dat het nog eens beter worde. Te regt zegt dus het spreekwoord: Die onderligt, kan wel eens bovenkomen.]

Als men slaapt, bijt men niemand.

Het keft wel, maar bijt niet.

Hij bijt, aleer hij nog geslagen wordt.12

Hij heeft te bijten noch te breken.13

Hij komt er met krabben en bijten.14 (Zie de Bijlage.)

[Men zegt dit, als iemand ja vorderingen in de eene of andere zaak maakt, maar deze zoo gebrekkig zijn, dat ze dien naam niet verdienen.]

Hij wil daar niet aan bijten.15

Hij zou kussende bijten.16

[Dit is het beeld van menschen, die handelen als joab en judas.]

Iemand eruit bijten.17

Leelijk zien bijt niet.18

Of 't walgt, of 't bijt.19

[Er is hier sprake van de pluimstrijkerij.]

Op iemand gebeten zijn.20

Wat niet bijt, geneest ook niet.

Wijd gapen bijt niet; Fel blazen smijt niet.21

Bijzen.

Hij gaat bijzen.22

[Bijzen, biezen of bissen, voor het togtig zijn van koeijen gebruikelijk, beteekent eigentlijk: een blazend geluid geven; daarom zegt men van iemand, die zich uit de voeten maakt, als blaasde hij den aftogt, en bestaat er geene kans, dat hij immer zal terugkomen: Hij gaat bijzen.]

Bijzetten.

Die winnen (spelen, dobbelen, troeven, wedden, of: minnen) wil, moet bijzetten.23

Hij heeft niet meer, om bij te zetten.24

Bijzitten.

Daar men bijzit, wordt men mede besmet. (Zie besmetten.)

Daar men bijzit, wordt men mede gerekend.25

Bikken.

Daar is niet te bikken.26

Binnentreden.

Klop of bel, eer gij binnentreedt. (Zie bellen.)

Bladeren.

Hij zal er nog al wat van bladeren.

[Dat wil zeggen: hij zal er nog al vrij wat voordeel van weten af te halen.]

Blameren.

Die een ander blameert, condemneert zich zelven.27

Niemand genoemd, niemand geblameerd.28 (Zie de Bijlage.)

Blaten.

Daar valt niet tegen te blaten.

[p. 13]

Blazen.

Het is toeten en blazen.

[Dat is: niet dan praats maken.]

Het zal wel koelen zonder blazen.1

[Men zegt dit van malle liefdedrift en andere dwaze bejagingen.]

Hij is geblazen.

[Hij is dood.]

Hij kan poffen en blazen.2

[Dat is: hij kan van alles. Die blaast, brengt een geluid voort, dat met het woord pof overeenkomt, en die in het dammen blaast, zegt pof.]

Hij weet van toeten noch blazen.3 (Zie de Bijlage.)

[Dat wil zeggen: hij is een mensch, die tot niets bruikbaar is. Tuinman zegt: ‘Het toeten op hoornen, en blaazen op trompetten dient, om eenig teken te geven. Onwetende verstaan dat niet.’]

Hij wil te gelijk slorpen en blazen.4

Ik heb wel hooren pogchen en blazen.5

Kan je dammen, dan kan je ook blazen.

Slorpen en blazen komt niet overeen.6

Toeten is zoo goed als blazen.

Wat u niet brandt, blaas dat niet.

[Dat wil zeggen: maak geen' nutteloozen omslag of ongegronde aanmerkingen. Het spreekwoord is van heete spijs of drank afgeleid.]

Wijd gapen bijt niet; Fel blazen smijt niet. (Zie bijten.)

Blijken.

Laat het hier eens blijken, wat gij kunt.7

Laat 't hier blijken, Eer ze ons ontwijken.8

Blijven.

Als het al geloopen is, moet men stil blijven.9

[Dit ziet, zegt v. alkemade, ‘opde sterffelijkheijd.’]

Als men niemand roert, zal men ongeroerd blijven.10

Blijven Doet beklijven. (Zie beklijven.)

Daar men 't goed heeft, moet men blijven.

Dat niet zijn mag, moet blijven.11

Die gaarne blijft, is ligt te trekken.12

Die niet en blijft, Ook niet beklijft. (Zie beklijven.)

Elk blijv' bij 't zijn, Om wel te zijn.

Hier gezegd en hier gebleven.13

Hij moet er blijven.14

Ik ben hem niets schuldig gebleven.15

Laat hem blijven: hij wil niet volgen.16

Laat het bij u blijven.17

Laat het onder u niet blijven.18

[Toon u erkentelijk.]

Of men het van voren of van achteren beziet, het blijft toch hetzelfde. (Zie bezien.)

Onder ons gezegd en gebleven.

Wat er verboden wordt, kakken en trouwen blijft altijd geoorloofd.

Wat te hoog of te vast of te diep is, dat moet men laten blijven.19

Wij hebben het zoo gevonden, wij moeten het ook zoo laten blijven.20

Wij willen het er maar bij laten blijven.21

Blikken.

Hij weet van blikken noch blozen.22

[Blikken is verbleeken, dat is: bleek worden, en blozen is een' blos krijgen, dat is: rood worden. Ontroering doet bleek worden, en schaamte maakt rood. Hij weet van blikken noch blozen, zegt dus: hij is in de ondeugd zoo geoefend, dat hij erdoor verhard is, en daarom draagt hij de gewone kenteekenen, aan het kwaaddoen verbonden, niet meer in het aangezigt.]

Blinken.

Die heeft, wat er blinkt (of: klinkt), Krijgt, wat er springt.23

[Die blinkend of klinkend geld heeft, kan alles krijgen, wat hij verlangt.]

Wat blinkt, Dat wringt.24

Bloeden.

Dat zal wel dood bloeden.25

[Dat wil zeggen: die zaak zal uit zich zelve wel ten einde komen en te niet gaan. Wien het bloed uit de aderen vloeit, die neemt in krachten meer en meer af, en sterft.]

Hij zal ervoor moeten bloeden.26

[Dat is eigentlijk: hem staat straf te wachten, en wel door roede of zwaard. Men past het evenwel meesttijds alleen toe op het betalen van zware geldelijke offers.]

Bloeijen.

Ik kan groeijen noch bloeijen, omdat gij mij zoo lastert.27

Blozen.

Hij weet van blikken noch blozen. (Zie blikken.)

Blusschen.

Dat u niet brandt, blusch dat niet.28

Boegseren.

Hij is erbinnen geboegseerd.29

[Hij is er half dronken binnengekomen. Boegseren is door middel van de boot van plaats veranderen; en dat gaat een weinig schuins.]

Boeten.

Wat men zelf doet, Wat men zelf boet.30

Wie bekent, heeft half geboet. (Zie bekennen.)

Wie misdoet, Die boet.31

Boffen.

Hij is weêr aan 't boffen.

[p. 14]

[Dat wil zeggen: hij heeft weêr een voordeel behaald. Men zegt het van iemand, wien 't geluk altijd mede is.]

Bogchelen.

Het bogchelt mij niet (of: Wat kan 't mij bogchelen); ik doe het toch.

Bollen.

Dat bolt hem.1

Bommelen.

Hij moet bommelen.

[Dat is: vallen, in den zin van ten verderve komen.]

Boren.

Hij weet er wel doorheen te boren.

Zij zochten hem te boren.2

Borgen.

Als het lang geborgd is, moet het ten laatste betaald worden (of: Die borgt, moet ook betalen). (Zie betalen.)

Borgen Maakt (Geeft, of: Verwekt) zorgen.3

Die borgen wil, zal niet lang dingen.4

Die wel betaalt, mag weder borgen. (Zie betalen.)

Hij zal alles horgen en lortsen.5

[Dat is: hij koopt maar, alsof hij daartoe in staat was; maar de wijze hoe? is verre van eerlijk te zijn. Zie verder het spreekwoord: Sint Lors eene kaars ontsteken.]

Laat ze zorgen, Die ons borgen.6

Lang borgen is niet kwijtgescholden.

Lang borgen is nog geen schenken.

[De beide laatste spreekwoorden vindt men reeds op het woord schuld aldus: Met lang te borgen scheldt men de schuld niet kwijt.]

Tap ze, maar borg ze niet.7

Bouwen.

Daar is niet op te bouwen.8

Veel bouwen Doet rouwen.9

 

Goed gebouwd is beter dan slecht gemest.10

Hij bouwt achteruit.11

Bovenhouden.

Hij houdt het met pompen boven.12

Bovenkomen.

Die onderligt, kan wel eens bovenkomen.13

Braden.

Zij schaffen ons gezoden en gebraden.14

Branden.

Beter te trouwen dan te branden.

[Dit spreekwoord is genomen uit 1 Cor. vii: 9.]

Dat u niet brandt, blusch dat niet. (Zie blusschen.)

Die zelden uitgaat, wascht of brandt zich.

[Dit spreekwoord vindt men reeds op het woord gatten (i. bl. lxvi) aldus: Die zelden uitgaat, die wascht het gat, of die brandt het.]

Eens gebrand, haast gevlamd.15

Het brandt er.16

Het is hangen en branden.

Hij heeft zich daar leelijk aan gebrand.17

Hij warmt zich te na, die zich brandt.

[Men zegt dit, wanneer iemand zich te groote gemeenschap met groote heeren heeft veroorloofd, en daardoor in ongenade is gevallen.]

Ik heb mij eens gebrand.18

[Dat is: ik heb daar ondervinding van. In gelijken zin zegt men: Ik heb mij daar eenmaal aan gestooten en Ik heb mij eens geklemd.]

Wat u niet brandt, blaas dat niet. (Zie blazen.)

Wat u niet brandt, dat koelt niet.19

Brandmerken.

Iemand brandmerken.20

Breijen.

Men moet praten en breijen te gelijk.21

Breken.

De een maakt, de ander breekt het.22

Het buigt wel, dat niet breekt.23

Het is beter buigen dan breken.24

Het moet buigen of breken.25

Hij heeft te bijten noch te breken. (Zie bijten.)

Hij heeft te eten noch te breken.

[Dat is: hij heeft volkomen gebrek. bilderdijk verklaart deze spreekwijze, in zijne Aant. op c. huygens' Koren-bloemen, vi. bl. 258. ‘'t Eerste,’ zegt hij, ‘ziet op de schotelspijs, 't laatste op het brood, als hetgeen in overouden tijd niet gesneden, maar doorgebroken werd,’ Hij heeft te bijten noch te breken, wil volmaakt hetzelfde zeggen.]

Hij houdt nog iets over voor het breken.

Hoe vaster bezworen, hoe eerder gebroken. (Zie bezweren.)

Met scheuren en breken komen wij er.

Speel daarmede, maar breek het niet.26

[Dat is, met een ander spreekwoord: Men moet jokken zonder zeer doen.]

Zij hebben gebroken.27

Brengen.

Het is haal op en breng meer.28 (Zie de Bijlage.)

Hij brengt, daar 't niet noodig is.29

Hij heeft het met strijken en flikflooijen al ver gebragt.

Niemand komt in lijden, of hij brengt er zich zelven in.

Op alle lijden brengen.30

[p. 15]

Broeijen.

Het broeit vroeg, dat netelen zal.

[In de jeugd wordt de grond voor het volgende leven gelegd.]

Brokken.

Brok niet meer, dan gij eten wilt.1

Gij hebt het erin gebrokt, en zult het ook zelf eten.2

Ik heb het gebrokt, En een ander geschokt.3

[De zin van dit spreekwoord is: een ander heeft zijn voordeel gehad aan mijn verlies. Schokken is zooveel als tassen, ophoopen. In denzelfden zin bezigt men het spreekwoord: Ik heb het varken gemest, en hij is met het spek onder het bed.]

Zij koken en brokken, gelijk zij het eten willen.4

Brommen.

Hij zit te brommen.

[Men zegt dit van hem, die op de eene of andere wijze van zijne vrijheid is beroofd.]

Brouwen.

Daar wordt wat gebrouwen.5

Hij heeft het hem gebrouwen.

Laat hem bakken en brouwen; bemoei u niet met hem. (Zie bakken.)

Men moet het in hem brouwen.6

Buffelen.

Hij kan goed buffelen.

[Men zegt dit van den gragen eter. Ik gis, dat men hier aan den lompen, onbeschoften buffel te denken hebbe.]

Buigen.

Beter te buigen dan te barsten. (Zie barsten.)

Het buigt wel, dat niet breekt. (Zie breken.)

Het is beter buigen dan breken. (Zie breken.)

Het is voort een buigen.7 (Zie de Bijlage.)

Het moet buigen of barsten. (Zie barsten.)

Het moet buigen of breken. (Zie breken.)

Buitendijken.

Hij is buitengedijkt.8

[Dat wil zeggen: hij doet niet meê; men heeft hem van de verbindtenis uitgesloten. Tuinman zegt: ‘Dit word overgebragt van landen, die men binnen den gemeenen dijkring niet bevat, maar afzondert.’]

Bukken.

Als men overheerd wordt, moet men wel bukken.9

[Men zegt hier hetzelfde als in het spreekwoord: Die overheerd wordt, moet lijden.]

10
Gruterus III. bl. 148. Tuinman II. bl. 201.

11
Campen bl. 101. Gheurtz bl. 36. Winschooten bl. 179. Tuinman I. bl. 291. v. Moerbeek bl. 242. Meijer bl. 47. v. Waesberge Vrijen bl. 58.

12
Campen bl. 47. Meijer bl. 22.
13
Tuinman I. bl. 364, nal. bl. 28.
14
Sartorius sec. V. 29.

15
v. Eijk I. nal. bl. 26. v. Lennep bl. 20.

16
v.d. Venne bl. 68. de Brune bl. 121. Tuinman II. bl. 201. Everts bl. 344.
17
Tuinman I. bl. 149, II. bl. 201. v. Moerbeek bl. 243. Gales bl. 26. Wassenbergh III. bl. 100. v. Waesberge Wijn bl. 15. v. Eijk III. bl. IV. Modderman bl. 134.
18
Campen bl. 69.
19
Campen bl. 57. v. Moerbeek bl. 271.
20
Sancho-Pança bl. 47.

21
Gruterus III. bl. 156. Meijer bl. 107.
1
Mergh bl. 54. Sel. Prov. bl. 172. v. Alkemade bl. 52.

2
Campen bl. 48. Witsen 296. Winschooten bl. 341. Tuinman I. bl. 172, 346. v. Zutphen II. 30.
3
Sartorius tert. III. 96. Euphonia bl. 514.
4
Campen bl. 41.
5
Prov. seriosa bl. 45.

6
Gruterus II. bl. 135. Mergh bl. 11. Tuinman I. bl. 349, II. bl. 33. Meijer bl. 83. Modderman bl. 115.
7
Sartorius sec. I. 58, tert. VII. 58. Tuinman I. bl. 86.
8
v. Moerbeek bl. 243, 270.

9
Hoeufft bl. 55.
10
Gruterus III. bl. 163. Meijer bl. 103.
11
Tuinman I. bl. 311, II. bl. 101. Everts bl. 347.

12
13 Dec. (Gruterus I. bl. 94. Harrebomée IV. bl. 340.
13
Servilius bl. 200*.

14
v. Moerbeek bl. 243.
15
v.d. Venne bl. 57.

16
Campen bl. 34.

17
Tuinman I. bl. 232, nal. bl. 20.

18
v.d. Bergh bl. 270.

19
Hoffmann bl. XXXVIII.
20
Gruterus III. bl. 134. Meijer bl. 109.
21
Prov. seriosa bl. 19. Servilius bl. 66. Campen bl. 2. Zegerus bl. 17. 8 Febr. Gruterus I. bl. 99, II. bl. 167. de Brune bl. 144, 189, 494. Mergh bl. 44. Witsen 156. v. Alkemade bl. 35. Tuinman I. bl. 247. Adag. Thesaurus bl. 12. B. Studeerk. II. 5. Magazijn 68. Wijsheid bl. 135. Everts bl. 346. Willems VIII. 159. Hornstra 22. Meijer bl. 73. Hoffmann bl. XXXVIII. Schrant bl. 277. Modderman bl. 95. 8 Febr. 53. Veeteelt bl. 111.
22
Cats bl. 511.
23
Gruterus III. bl. 139.
24
Tuinman II. bl. 56. Modderman bl. 101.
25
Motz bl. 77.
26
Cats bl. 466. Sel. Prov. bl. 186.
27
Motz bl. 32, 49, 61. Gruterus III. bl. 128. Cats bl. 504. Sel. Prov. bl. 111. Richardson bl. 39. Adag. quaedam bl. 13. Adag. Thesaurus bl. 19. Willems III. 25.
28
Sartorius sec. X. 100.
29
v.d. Venne bl. 12.

30
Motz bl. 4.

31
Gheurtz bl. 33. Zegerus bl. 31. v. Moerbeek bl. 243.

32
2 Febr. Gruterus I. bl. 107. de Brune bl. 476, 482.
33
Servilius bl. 85. Sartorius tert. III. 70. Tuinman I. bl. 2. v. Zutphen I. 2.

34
Sartorius sec. IX. 97.

35
Tuinman I. bl. 296. v. Moerbeek bl. 243.

36
Campen bl. 117. Meijer bl. 56.

37
Willems III. 39.
38
Servilius bl. 195. Gruterus II. bl. 127. Mergh bl. 4.
39
Cats bl. 460.
40
Willems VIII. 126.
1
Gruterus III. bl. 150. de Brune bl. 454. Meijer bl. 92.
2
Servilius bl. 36*.
3
v.d. Venne bl. 261.

4
Gruterus III. bl. 136.

5
Gruterus III. bl. 123. Meijer bl. 88.
6
Veetselt bl. 113.
7
Prov. seriosa bl. 9. Gruterus III. bl. 127.
8
Motz bl. 48.
9
Zegerus bl. 17. 6 Maart. Gruterus I. bl. 100, II. bl. 137. de Brune bl. 204, 278, 483, 494. Mergh bl. 13. Sel. Prov. bl. 113. Tuinman II. bl. 169. Magazijn 77.
10
Cats bl. 541.
11
25 Junij. Gruterus I. bl. 110. Cats bl. 459. Sel. Prov. bl. 16. v. Alkemade bl. 7. Tuinman I. bl. 89, 231. Willems VIII. 29. Modderman bl. 101. Bogaert bl. 60.
12
Campen bl. 34.
13
Motz bl. 36. de Brune bl. 6.
14
Servilius bl. 88*. Zegerus bl. 50. Gruterus II. bl. 161. Mergh bl. 37. Tuinman II. bl. 174. Adag. quaedam bl. 54. Adag. Thesaurus bl. 56.
15
Campen bl. 3. Zegerus bl. 61. 1 Maart. Gruterus I. bl. 121, II. bl. 165, III. bl. 149. Cats bl. 534. de Brune bl. 288. Mergh bl. 41. Sel. Prov. bl. 55. Sartorius pr. VIII. 60, sec. I. 73, IV. 44, tert. V. 6, IX. 96. v. Alkemade bl. 103. Tuinman bl. 79, I. bl. 357. Adag. quaedam bl. 64, 66. Folqman bl. 127. Adag. Thesaurus bl. 4. Wijsheid bl. 141. Euphonia bl. 525. v. Zutphen II. bl. 69. Everts bl. 346. Willems III. 1. Wassenbergh III. bl. 99. v. Waesberge Vrijen bl. 56. Gulkema II. 2. Spreuk XIV. Sancho-Pança bl. 32. Modderman bl. 43. Bogaert bl. 85. 1 Maart 53. Gent bl. 127. Schaberg bl. 67.
16
Wassenbergh bl. 94. Hoeufft LVII. Modderman bl. 107.
17
Servilius bl. 2*, 194. Gheurtz bl. 4. Zegerus bl. 61. 7 Maart. Gruterus I. bl. 93, 122. de Brune bl. 182, 184. Sel. Prov. bl. 159. Sartorius pr. II. 83. v. Alkemade bl. 98. Tuinman I. bl. 7, 174, II. bl. 174. Everts bl. 347. Willems VIII. 4. Bruyn bl. 138. Vrijmoedige bl. 86. Bogaert bl. 95. 7 Maart 53.

18
Sartorius tert. II. 48.

19
Adag. Thesaurus bl. 64.
20
Servilius bl. 229*. Zegerus bl. 29. Gruterus II. bl. 158. Cats bl. 470. Mergh bl. 35. Sel. Prov. bl. 22.

21
v. Moerbeek bl. 243.

22
Veeteelt bl. 134.

23
Servilius bl. 17.
24
Sartorius tert. VII. 85.
25
v.d. Venne bl. 245. Sartorius pr. IX. 11, sec. II. 97. Winschooten bl. 207. Tuinman I. bl. 343.

26
Cats bl. 501. Willems VIII. 36.
27
v. Alkemade bl. 47.
28
Campen bl. 66.

29
Gruterus II. bl. 153. de Brune bl. 485. Mergh bl. 29. Tuinman I. bl. 356.
1
v.d. Venne bl. 253.
2
v.d. Venne bl. 207.

3
Campen bl. 65.
4
Mergh bl. 54. Sel. Prov. bl. 111. v. Waesberge Vrijen bl. 55.

5
Gruterus III. bl. 126.
6
v. Hall bl. 308-310.
7
Motz bl. 78.
8
Gruterus II. bl. 148. Mergh bl. 23. Tuinman II. bl. 200. Mulder bl. 422.

9
Servilius bl. 188*. Campen bl. 111. Gruterus II. bl. 138. Mergh bl. 14. Tuinman I. bl. 176.

10
Campen bl. 72. Willems VIII. 80. Meijer bl. 33.

11
v.d. Venne bl. 209.

12
21 Sept. Gruterus I. bl. 123, III. bl. 139. Cats bl. 493. v.d. Venne bl. 110. de Brune bl. 380. Mergh bl. 48. Sel. Prov. bl. 177. v. Moerbeek bl. 244, 247. Meijer bl. 87. Bogaert bl. 107.
13
Servilius bl. 31. Gheurtz bl. 7. Gruterus II. bl. 135. de Brune bl. 66. Mergh bl. 12. Sartorius tert. V. 52.

14
Sartorius sec. II. 91. Tuinman I. bl. 104.
15
Gruterus II. bl. 166.

16
Adag. quaedam bl. 50. Bogaert bl. 61.

17
Magazijn 45.

18
Tuinman I. bl. 252.

19
v. Moerbeek bl. 244.

20
Cats bl. 509. de Brune bl. 283. Mergh bl. 57. Sel. Prov. bl. 125. Veeteelt bl. 129.

21
Cats bl. 458. Winschooten bl. 19. Bogaert bl. 85. v. Lennep bl. 24, 86.
22
Cats bl. 458. Sel. Prov. bl. 172. Zeepl. bl. 73-74.

23
Adag. quaedam bl. 45.

24
Servilius bl. 119. de Brune bl. 188. Sartorius sec. VII. 87. Tuinman I. bl. 205.

25
Servilius bl. 227.

26
Gruterus II. bl. 154. Mergh bl. 30. Tuinman I. bl. 157.

27
v. Hall bl. 250.
28
v. Hall II. bl. 2.

29
v.d. Venne bl. 247.
30
v.d. Venne bl. 244.

31
Tuinman I. bl. 78. v. Waesberge Geld bl. 163.
32
Motz bl. 45.
33
Mergh bl. 24.

34
Tuinman I. bl. 11.

35
v.d. Venne bl. 237.
36
v.d. Venne bl. 57.
1
Cats bl. 466.
2
Motz bl. 67.
3
Motz bl. 11.
4
v.d. Venne bl. 180.

5
Cats bl. 466. v.d. Venne bl. 159. de Brune bl. 64.
6
Gruterus III. bl. 162. de Brune bl. 33. Adag. quaedam bl. 47. Adag. Thesaurus bl. 47. Meijer bl. 110.

7
Motz bl. 77.

8
Sartorius tert. I. 65. Winschooten bl. 337.

9
Tuinman I. bl. 172. Modderman bl. 145. Bogaert bl. 79.
10
15 April. Gruterus I. bl. 101.
11
Cats bl. 518. Richardson bl. 24.
12
Witsen 230.
13
Servilius bl. 161. Sel. Prov. bl. 144.
14
Sartorius tert. I. 85.

15
Gruterus III. bl. 174. Meijer bl. 103.

16
Gent bl. 127.

17
Sartorius pr. V. 2.

18
Sartorius pr. VII. 55.

19
Gheurtz bl. 64. Gruterus II. bl. 151. Cats bl. 459. Mergh bl. 28. Witsen 390. v. Alkemade bl. 120. Bogaert bl. 9.

20
14 Sept. Gruterus I. bl. 94. v. Alkemade bl. 118. Tuinman II. bl. 123.
21
Motz bl. 59. 23 Sept. Gruterus I. bl. 110. de Brune bl. 259. Mergh bl. 28. Sel. Prov. bl. 184. Richardson bl. 32. Tuinman I. bl. 87. Adag. quaedam bl. 66. Mei 15. v. Waesberge Vrijen bl. 56. Modderman bl. 76.
22
21 Maart. Gruterus I. bl. 114, II. bl. 151. Sel. Prov. bl. 67. v. Alkemade bl. 103.
23
Cats bl. 437. de Brune bl. 144.
24
Meijer bl. 81.
25
Gruterus II. bl. 167. Mergh bl. 43.
26
Campen bl. 26.

27
Adag. quaedam bl. 20.

28
Winschooten bl. 223.

29
Winschooten bl. 230. Tuinman II. bl. 129. v. Moerbeek bl. 246.
30
Cats bl. 423. Sartorius pr. IV. 61.

31
Zoet bl. 18. v. Alkemade bl. 5.
32
Gruterus III. bl. 175.
33
Campen bl. 96. Tuinman I. nal. bl. 16.

34
Campen bl. 2.
35
Campen bl. 2. Meijer bl. 2.

36
Campen bl. 53. 23 Sept. Gruterus I. bl. 94. Meijer bl. 25.
37
de Brune bl. 316. Harrebomée Esopus bl. 242.

38
Motz bl. 56. Gruterus III. bl. 138. Meijer bl. 67.
39
Gheurtz bl. 23.

40
Winschooten bl. 259.
41
Sartorius pr. IV. 16.

42
Servilius bl. 70*. Campen bl. 12, 110. Gheurtz bl. 43. Zegerus bl. 36. Idinau bl. 270. Mergh bl. 26. Sartorius sec. III. 17. Winschooten bl. 253. Tuinman I. bl. 41, 173. v. Moerbeek bl. 246. v. Zutphen I. bl. 75.
1
Campen bl. 115. Tuinman I. bl. 173. Meijer bl. 55.

2
4 Julij. Gruterus I. bl. 95.

3
Sartorius pr. V. 90, X. 71.

4
Sartorius sec. IX. 31.
5
8 Maart. Gruterus I. bl. 94. Sartorius pr. II. 83. Adag. Thesaurus bl. 70. Willems VIII. 5.

6
Campen bl. 69. Tuinman I. bl. 242. Meijer bl. 32.

7
de Wendt-Posthumus II. bl. 64.

8
Sartorius sec. VIII. 63, tert. I. 97. Witsen bl. 501. Winschooten bl. 21. Tuinman I. bl. 143. d'Escury bl. 20. Modderman bl. 65. v. Lennep bl. 26.
9
de Brune bl. 462. Sartorius sec. VIII. 63. Witsen bl. 487. Witsen 375. Winschooten bl. 289. v. Moerbeek bl. 246. v. Eijk I. nal. bl. 27.

10
Tuinman I. bl. 120. v. Eijk I. nal. bl. 27. v. Waesberge Wijn bl. 18.

11
Campen bl. 45. de Brune bl. 101.
12
Sel. Prov. bl. 154, 179.
13
Motz bl. 64.
14
Gruterus III. bl. 139.
15
Prov. seriosa bl. 15. Gheurtz bl. 15. de Brune bl. 447. 23 Dec. 53.
16
Tuinman I. bl. 25, 161, 243, II. bl. 215. Bogaert bl. 61.
17
Tuinman II. bl. 114. v. Hall II. bl. 2. Landbouwer bl. 73.
18
Sartorius sec. X. 1.
19
Zoet bl. 13. v. Alkemade bl. 15.
20
de Brune bl. 334.
21
Campen bl. 95.
22
Campen bl. 64.
23
v. Moerbeek bl. 265.
24
v. Alkemade bl. 135.
1
Prov. seriosa bl. 32. Gruterus III. bl. 162. Tuinman II. bl. 117.
2
Gruterus II. bl. 158. Mergh bl. 34. Tuinman II. bl. 109. Meijer bl. 90.
3
de Brune bl. 164. Rabener bl. 16.

4
5 Junij. Gruterus I. bl. 99. Cats bl. 511. de Brune bl. 156, 157, 167. 7 Junij 53.

5
v. Alkemade bl. 110.
6
Gruterus III. bl. 138.
7
Sartorius sec. IV. 100.
8
Motz bl. 47.
9
Sartorius tert. V. 4.
10
Richardson bl. 26.

11
Gruterus II. bl. 140, III. bl. 144. Mergh bl. 16. Tuinman II. bl. 214. Modderman bl. 111.

12
Gruterus III. bl. 127.
13
Sel. Prov. bl. 111.
14
v.d. Venne bl. 261.

15
Campen bl. 61.
16
Campen bl. 60.
17
de Brune bl. 257, 258. Willems VIII. 65.

18
Campen bl. 33. Meijer bl. 16.
19
Gheurtz bl. 31.
20
Campen bl. 61. Meijer bl. 29.

21
Tuinman I. bl. 5. Braakënburg I. 27. Koning bl. 11. v. Eijk bl. 8. v. Sandwijk 2.

22
Sartorius sec. I. 51.
23
Gruterus III. bl. 155. Meijer bl. 91.
24
Gruterus III. bl. 155.
25
Gruterus III. bl. 159.
26
Tuinman II. bl. 44.

27
Adag. quaedam bl. 58.

28
v. Hall bl. 310.
29
v. Hasselt bl. 6.

30
v. Eijk I. bl. 60, nal. bl. 27.
31
v. Lennep bl. 28.

32
Motz bl. 79. de Brune bl. 105. Willems VIII. 152.

33
v. Eijk I. bl. 61. v. Lennep bl. 29.
1
Servilius bl. 193*. Gheurtz bl. 4. Gruterus II. bl. 127. de Brune bl. 377. Mergh bl. 4. Witsen 353. Tuinman I. bl. 79.
2
v.d. Venne bl. 253. v. Moerbeek bl. 246. Gales bl. 19.
3
v.d. Venne bl. 239.

4
Cats bl. 464. Adag. quaedam bl. 44. Adag. Thesaurus bl. 42. Bogaert bl. 16, 17, 55. Gent bl. 125.

5
Gheurtz bl. 52. Sartorius sec. X. 51, tert. II. 65, IV. 45. v. Duyse bl. 208. 1 Mei 56.

6
Prov. seriosa bl. 9. Campen bl. 114. 25 Jan. Gruterus I. bl. 94. Cats bl. 458. Meijer bl. 55.

7
Sartorius pr. IV. 98.
8
Cats bl. 460, 475. de Brune bl. 135. Sel. Prov. bl. 153. Sartorius pr. VII. 25. Willems III. 151. Modderman bl. 57. Bogaert bl. 89.
9
Campen bl. 115. 15 Febr. Gruterus I. bl. 122. Cats bl. 458, 535. Meijer bl. 56. 15 Febr. 53.

10
Campen bl. 34.
11
18 Maart, 10 Sept. Gruterus I. bl. 111, 114. Cats bl. 522.

12
Harrebomée Kind bl. 185.

13
Tuinman II. bl. 221.

14
Prov. seriosa bl. 26. Campen bl. 98. Gheurtz bl. 44. 30 Sept. Gruterus I. bl. 97, II. bl. 160. Cats bl. 464. de Brune bl. 493. Mergh bl. 36. Meijer bl. 46, 67.
15
Gheurtz bl. 4.
16
de Brune bl. 133. Magazijn 9. Vrijmoedige bl. 90-91.
17
Zegerus bl. 33. 30 Sept. Gruterus I. bl. 110. de Brune bl. 330, 335. Tuinman I. bl. 170. Modderman bl. 82.
18
v.d. Bergh bl. 272.
19
Gruterus I. bl. 100.
20
Campen bl. 39.
21
10 Dec. Gruterus I. bl. 124.

22
Everts bl. 230.
23
Sartorius tert. III. 54.

24
v. Eijk III. bl. 74.

25
Sartorius pr. IX. 99.
26
Sartorius tert. I. 11.
27
v.d. Venne bl. 242.
28
v.d. Venne Voorb. bl. 11.
29
Campen bl. 121.
30
Cats bl. 416.

31
Scheeps-Spreekw. bl. 133. Kerkhoven bl. 54. v. Eijk I. bl. 71. v. Dam bl. 135. v. Lennep bl. 48.

1
Winschooten bl. 24. Tuinman II. bl. 40. v. Moerbeek bl. 249. v. Eijk I. bl. 71.

2
Campen bl. 125.

3
Tuinman I. bl. 335.

4
Campen bl. 79.

5
Tuinman I. bl. 263.
6
Tuinman I. bl. 263.

7
Tuinman I. bl. 263, 296.
8
Sartorius tert. I. 54. Adag. quaedam bl. 29, 30.
9
Witsen bl. 484. Winschooten bl. 24.
10
Sartorius pr. I. 67. Winschooten bl. 24. Tuinman I. bl. 94.

11
Gheurtz bl. 2, 3. Gruterus III. bl. 123. Sartorius sec. I. 13. Meijer bl. 91.
12
Euphonia bl. 522.
13
Campen bl. 83. Tuinman II. bl. 96. de Jager bl. 420.
14
Sancho-Pança bl. 21.
15
v. Moerbeek bl. 240.
16
Tuinman I. bl. 186.
17
Tuinman I. bl. 301.
18
Campen bl. 41. 16 Junij. Gruterus I. bl. 113. Cats bl. 521. de Brune bl. 320, 321. Tuinman I. bl. 278.
19
v. Alkemade bl. 53.
20
Tuinman I. bl. 275.
21
Cats bl. 521. Mergh bl. 58. Tuinman II. bl. 151.

22
Sartorius sec. VI. 92.

23
27 Oct. Gruterus I. bl. 101, II. bl. 137. Cats bl. 426, 480. v.d. Venne bl. 96. de Brune bl. 84, 213, 427, 480, 491. Mergh bl. 13, 58. Sel. Prov. bl. 175. Tuinman II. bl. 110. Jan. 5. Wassenbergh IV. bl. 101. v. Waesberge Geld bl. 164, Vrijen bl. 56. Bogaert bl. 98. 25 Oct. 53.
24
Campen bl. 54.

25
5 Julij. Gruterus I. bl. 95.

26
Tuinman I. bl. 334, II. bl. 46. Bogaert bl. 30.

27
Motz bl. 73.
28
Gruterus III. bl. 163. Tuinman I. bl. 234, II. bl. 74. B. Studeerk. I. bl. 244, II. bl. 134. Bogaert bl. 10.

1
Tuinman I. bl. 96, II. bl. 66. Met 23. v. Waesberge Vrijen bl. 54. Modderman bl. 123. Bogaert bl. 36.
2
Campen bl. 121.
3
Campen bl. 106. Gheurtz bl. 36. Zegerus bl. 30. v. Alkemade bl. 117, 178. Tuinman I. bl. 261. v. Zutphen I. bl. 31. Everts bl. 234. Sancho-Pança bl. 22. Modderman bl. 95.
4
de Brune bl. 20. Tuinman I. bl. 186, 187.
5
Gheurtz bl. 42.
6
Gheurtz bl. 59.

7
Servilius bl. 28*. v. Alkemade bl. 85.
8
Sartorius tert. V. 95.

9
v.d. Venne bl. 95. v. Alkemade bl. 56.
10
v.d. Venne bl. 22
11
v.d. Bergh bl. 271.
12
v.d. Venne bl. 261.
13
Servilius bl. 207*. Gales bl. 22.
14
Sartorius sec. VIII. 54.
15
Sartorius sec. III. 57.
16
Campen bl. 30.
17
Campen bl. 40.
18
Sartorius pr. VIII. 66.
19
v.d. Venne bl. 213.
20
Campen bl. 31.
21
Campen bl. 123.

22
de Brune bl. 234. Tuinman I. bl. 311. v. Moerbeek bl. 247. Gales bl. 35. Everts bl. 345. Posthumus I. bl. 88.

23
Gheurtz bl. 76. 12 Oct. Gruterus I. bl. 99. de Brune bl. 91. Sel. Prov. bl. 78. Tuinman I. bl. 117, 255. Dec. 8. v. Waesberge Gold bl. 160. v. Eijk III. bl. 104. Mulder bl. 417. Bogaert bl. 103.
24
Cats bl. 518. Richardson bl. 29.

25
Tuinman I. bl. 281. Adag. quaedam bl. 60, 61. Adag. Thesaurus bl. 64. v. Moerbeek bl. 247.
26
Tuinman I. bl. 77, II. bl. 230.

27
Campen bl. 42, 69. Meijer bl. 20.

28
Bogaert bl. 103.

29
v. Lennep bl. 35.

30
13 Jan., 8 Junij. Gruterus I. bl. 124.
31
13 Jan. Gruterus I. bl. 123. Cats bl. 459. v. Hasselt bl. 5. Willems II. 31. Gent bl. 128.

1
Winschooten bl. 31. Tuinman I. bl. 305. v. Moerbeek bl. 248.

2
Winschooten bl. 32.

3
Gruterus II. bl. 128. Mergh bl. 5. Sartorius pr. VII. 61. Richardson bl. 36. v. Alkemade bl. 147. Tuinman II. bl. 124. Adag. quaedam bl. 8. Winterv. bl. 46. 25 Junij 53. Zwitzers bl. 79.
4
Prov. seriosa bl. 15. Gheurtz bl. 77. Gruterus III. bl. 134. de Brune bl. 334.
5
Sartorius pr. VIII. 100. Tuinman I. bl. 32.
6
Servilius bl. 167*, 250, 262*. Campen bl. 55. Gruterus I. bl. 109. Morgh bl. 31. Sartorius tert. III. 89. Tuinman I. bl. 118, 320, II. bl. 35. Jan. 25. v. Waesberge Wijn bl. 13. Modderman bl. 134. Bogaert bl. 29.
7
Gruterus II. bl. 163. Mergh bl. 39. Tuinman II. bl. 138. v.d. Hulst bl. 14. v. Waesberge Geld bl. 165.

8
Campen bl. 25.
9
Adag. Thesaurus bl. 67.
10
Landbouwer bl. 76.
11
v. Eijk III. bl. 26.

12
v. Eijk I. bl. 111. v. Lennep bl. 167.

13
8 Nov. Gruterus I. bl. 100. Sel. Prov. bl. 9. Sartorius sec. I. 13. Tuinman I. bl. 56. Gales bl. 13. Bogaert bl. 94. 1 Nov. 53.

14
Winschooten bl. 270.

15
Adag. quaedam bl. 25. Bogaert bl. 61.
16
Tuinman I. bl. 370.
17
v. Moerbeek bl. 254.
18
Campen bl. 45.
19
19 Aug. Gruterus I. bl. 122. Sel. Prov. bl. 50. Harrebomée IV. bl. 340.

20
Tuinman II. bl. 204.

21
v.d. Hulst bl. 14. Vrijmoedige bl. 79.

22
Gruterus III. bl. 143.
23
Gruterus III. bl. 127.
24
Motz bl. 35. de Brune bl. 123, 351, 481. Willems III. 143.
25
Campen bl. 27. Adag. quaedam bl. 8.
26
Gruterus II. bl. 163. Mergh bl. 39. Tuinman II. bl. 15.
27
Tuinman II. bl. 205.

28
Campen bl. 84.
29
Witsen 24.
30
Sartorius sec. II. 3.

1
Gruterus II. bl. 128. Mergh bl. 5.
2
Servilius bl. 186*. Campen bl. 105. Zegerus bl. 9. Idinau bl. 107. Gruterus II. bl. 129. de Brune bl. 368, 495. Mergh bl. 6. Tuinman I. bl. 105. Meijer bl. 50. Modderman bl. 142.
3
Sartorius sec. X. 78.
4
Campen bl. 105. Tuinman II. bl. 39. Meijer bl. 50. Sancho-Pança bl. 30.

5
Tuinman I. bl. 247.
6
Campen bl. 83.

7
Campen bl. 81.

8
Tuinman I. bl. 256. Mulder bl. 427.

9
Euphonia bl. 523. Everts bl. 344.

Vorige Volgende