Nagelate schriften
(1677)–Benedictus de SpinozaTweede Brief.
| |
[p. 451] | |
leeftheit, gelijk ook aan uw goetgunstigheit, dan aan my, moeten toegeeven, en ten goede houden. Want gy hebt, door de grootheit van d'eerste, u zo willen vernederen, en door d' overvloet van de leste my in dier voegen verrijken, dat ik niet zal schromen een enge vrientschap, die gy volstandiglijk aan my toezegt, en, met u zelf te vernederen, weêrkeeriglijk van my eischt, aan te gaan. Ik zal naerstiglijk pogen dat de zelfde ernstiglijk onderhouden word. Wat de gaven van mijn vernuft aangaan, ik sta zeer gaerne toe dat gy hen, zo ik enigen heb, aan u toevoegt, schoon ik weet dat dit niet zonder mijn grote schade zal geschieden. Maar op dat het niet zou schijnen dat ik aan u het geen, dat gy volgens 't recht van vrientschap van my begeert, wil weigeren, zo zal ik pogen het geen te verklaren, 't welk ik van die dingen, daar af wy spraken, gevoel; hoewel ik niet acht dat, zo uw beleeftheit daar niet by quam, dit de middel zou zijn om u engelijker aan my te verbinden. Ik zal dan beginnen kortelijk van God te spreken, die ik abepaal, een bwezend, uit conëindige toeëigeningen bestaande, van de welken yder onëindig, of ten dhoogsten volmaakt in haar geslacht is. Hier staat aan te merken, dat ik by toeëigening al 't geen versta, dat door zich, en in zich ebevat word; in voegen dat der zelfder fbevatting niet de bevatting van iets anders ginsluit. Tot een voorbeelt, hd'uitgestrektheit word door zich, en in zich bevat: maar niet desgelijks de ibeweging, die in iets anders bevat word; en haar bevatting sluit d'uitgestrektheit in. Voorts, dat dit de ware kbepaling van God is, blijkt hier uit, dat wy by God een lwezend verstaan, 't welk ten moppersten volmaakt, en nvolstrektelijk oonëindig is. En dat zodanig wezend wezentlijk is, kan uit deze bepaling lichtelijk betoogt worden. Doch dewijl dit de plaats niet is, zo zal ik deze pbetoging voorbijgaan. Maar 't geen, dat ik hier moet qbetogen, om op uw eerste rvraag te voldoen, is dit volgende: I. Dat in de natuur geen twee szelfstandigheden twezentlijk konnen wezen, zonder in de gehele uwezentheit te verschillen. II. Dat de zelfstandigheit niet voorgebracht kan worden; maar dat tot der zelfder wezentheit behoort wezentlijk te zijn. III. Dat alle zelfstandigheit wonëindig, of xten hoogsten volmaakt in haar geslacht moet wezen. Als deze dingen betoogt zijn, zult gy lichtelijk konnen zien waar ik naar doel, zo gy slechs op de ybepaling van God merkt; in voegen dat het niet nootzakelijk is opentlijker van deze dingen te spreken; en om de zelfden klarelijk en kortelijk te betogen, kan ik niets beter uitvinden, dan dat ik | |
[p. 452] | |
hen, op de zmeetkundige wijze bewezen, voor 't onderzoek van+uw vernuft ten toon stel. Ik zend dieshalven hen hier bezonderlijk, en zal uw oordeel daar over verwachten. Ten tweeden verzoekt gy van my, welke dolingen ik in Deskartes en Bakons Wijsbegeerte vind. Hoewel 't mijn gewoonte niet is de dolingen der anderen t'openbaren, zo zal ik echter hier in ook aan u gehoorzaam wezen. D'eerste en grootste dan is, dat zy verre van de kennis van d'eerste aoorzaak, en boorsprong afgedwaalt zijn: de tweede, dat zy de ware natuur van de cmenschelijke ziel niet gekent hebben: de darde, dat zy de ware oorzaak van de doling nooit hebben opgespeurt. En hoe nootzakelijk de ware kennis van deze drie dingen is; dit is alleenlijk by de genen onbekent, die gantschelijk van alle doeffening en eonderwijzing ontbloot zijn. Voorts, dat zy van de kennis van fd'eerste oorzaak, en gmenschelijke ziel afgedwaalt zijn; dit word lichtelijk uit de waarheit der drie hvoorstellingen, hier voorgedacht, besloten; en dieshalven zal ik my keren tot alleenlijk de darde doling te tonen. Van Bakon zal ik weinig zeggen, om dat hy van deze zaak zeer verwardelijk spreekt, en bijna niets bewijst, maar alleenlijk verhaalt. Want hy onderstelt voorëerst dat het imenschelijk verstant, behalven het kbedroch der lzinnen, door zijn natuur alleen bedrogen word, en verdicht alles uit de mgelijkvormigheit van zijn natuur, en niet uit de gelijkvormigheit van n't Heeläl: in voegen dat hy gelijk een oonëffe en ongelijke spiegel tot de pstralen der dingen is, die zijn natuur met de natuur der dingen vermengt: ten tweeden qonderstelt hy dat het menschelijk verstant, door zijn eige natuur, tot het rafgetrokke gedreven word, en verdicht die dingen, de welken svloedig zijn, tvast en bestandig te wezen, enz. Ten darden, dat het umenschelijk verstant aanwast, en niet bestandig noch gerust kan wezen. En alle d'andere woorzaken, die hy noch aanwijft, konnen lichtelijk tot deze enige van Deskartes gebracht worden, te weten, om dat de xmenschelijke wil vry is, en zich wijder uitstrekt, dan y't verstant; of, gelijk Verulamius (Aphor. 49) verwardelijk +zegt, om dat het verstant niet van een droog licht is, maar van de wil zinstorting ontfangt. Hier staat aan te merken dat Verulamius dikwijls het averstant in plaats van de bgeest neemt; daar in hy van Deskartes verschilt. Ik dan, my met d' andere oorzaken, als zonder zin zijnde, weinig bemoejende, zal tonen dat deze coorzaak valsch is; 't welk zy zelven ook lichtelijk gezien zouden hebben, zo zy hier op gemerkt hadden, te weten, dat de dwu van deze en die | |
[p. 453] | |
ewilling verschilt, op de zelfde wijze gelijk de fwitheit van dit en dat gwit, of de hmenschelijkheit van deze, of die imensch verschilt: in voegen dat het even onmogelijk is te kbevatten dat de lwil oorzaak van deze, of die mwilling is, als dat de menschelijkheit oorzaak van Pieter en Jan is. Dewijl dan de wil niets anders is, als een nwezend van reden, en niet od'oorzaak van deze, of die willing gezegt moet worden, en de bezondere willingen, om dat zy, om pwezentlijk te zijn, oorzaak behoeven, niet qvry zijn, maar nootzakelijk zodanig moeten wezen, als zy van hun oorzaken bepaalt worden, en eindelijk, dewijl, volgens Deskartes, de rdolingen zelven bezondere swillingenzijn, zo volgt hier uit nootzakelijk, dat de dolingen, dat is de bezondere willingen, niet vry zijn, maar van hun tuitterlijke oorzaken ubepaalt worden, en geen van de wil: 't welk ik belooft heb te wbetogen. |
|